Zie omtrent de ratio achter deze regeling Melai, aant. 1 bij art. 422 Sv.
HR, 16-04-2002, nr. 01096/01
ECLI:NL:HR:2002:AE0038
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-04-2002
- Zaaknummer
01096/01
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AE0038
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE0038, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE0038
ECLI:NL:HR:2002:AE0038, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0038
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0038
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE0038
- Wetingang
art. 440 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2002/158
Conclusie 16‑04‑2002
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 01096/01
Mr Fokkens
Zitting: 5 maart 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Nadat de Hoge Raad bij arrest van 22 juni 1999 een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit en de strafoplegging heeft vernietigd en de zaak in zoverre heeft verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, heeft dit Hof de verdachte ter zake van 4. "medeplegen van moord" alsmede ter zake van de overige feiten die het Hof te Den Haag ten laste van de verdachte had bewezenverklaard veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
5.
De klacht dat sprake is van schending van de redelijke termijn omdat tussen het instellen van het cassatieberoep op 17 oktober 2000 en de ontvangst van de stukken bij de Hoge Raad op 7 juli 2001 meer dan acht maanden zijn verstreken, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens het daarop geplaatste stempel zijn de stukken namelijk op 7 juni 2001, en dus binnen acht maanden na het instellen van het cassatieberoep, ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
6.
Het tweede middel houdt in dat het Amsterdamse Hof heeft gehandeld in strijd met de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad doordat het zijn arrest mede heeft gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van het Hof te Den Haag.
7.
Het Gerechtshof te Den Haag heeft op 24 juni 1998 arrest gewezen in deze zaak en daarbij de verdachte ter zake van een achttal misdrijven veroordeeld. Bij arrest van 22 juni 1999 heeft de Hoge Raad het arrest van het Haagse Hof vernietigd voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de strafoplegging en de zaak verwezen naar het Hof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan. Het Amsterdamse Hof heeft op 13 oktober 2000 arrest gewezen in deze zaak. Dit arrest houdt onder meer in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van het Hof Den Haag van 4 februari 1998, 25 maart 1998 en 10 juni 1998.
8.
Ingevolge art. 415 in verbinding met art. 350 Sv dient het Hof in hoger beroep te beraadslagen en te beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dit brengt met zich mee dat het arrest slechts kan worden gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen waaraan de raadsheren die het arrest hebben gewezen allen hebben deelgenomen (vgl. HR 26 september 2000, NJ 2000, 701). Op deze regel is in zoverre door de wetgever een uitzondering gemaakt dat ingevolge art. 422, eerste lid, Sv de beraadslaging bij het Hof mede geschiedt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.1. Een dergelijke regeling is niet getroffen voor een situatie als de onderhavige waarin het Hof na (partiële) vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw dient te berechten en af te doen. Het Hof te Amsterdam heeft derhalve ten onrechte zijn arrest mede gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de drie eerder genoemde terechtzittingen van het Gerechtshof te Den Haag.2. De vraag is evenwel of hieraan de consequentie dient te worden verbonden die door het middel wordt voorgestaan, namelijk de nietigheid van het onderzoek en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest (vgl. HR 16 december 1986, NJ 1987, 872). Mijns inziens dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
9.
Indien de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en de zaak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, (partieel) verwijst opdat deze (in zoverre) op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, heeft de rechter die na verwijzing moet oordelen, tot taak het onderzoek (in zoverre) geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voorzover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit (vgl. HR 4 februari 1997, NJ 1997, 308 m.nt. Sch).
10.
Blijkens de processen-verbaal die zijn opgemaakt van de terechtzittingen die het Amsterdamse Hof aan deze zaak heeft gewijd, heeft dat Hof een volledig nieuw onderzoek ingesteld naar het onder 4 tenlastegelegde feit en heeft het - naar mag worden aangenomen met het oog op de strafoplegging - melding gemaakt van de feiten terzake waarvan de verdachte door het Hof te Den Haag onherroepelijk is veroordeeld en aandacht besteed aan de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
11.
Op de terechtzittingen van het Hof te 's-Gravenhage van 4 februari 1998 en 25 maart 1998 zijn uitsluitend verzoeken van de verdediging tot het horen van een groot aantal getuigen aan de orde geweest en ter terechtzitting van het Hof van 10 juni 1998 is de korte inhoud van de stukken medegedeeld, heeft de verdachte een - met betrekking tot feit 4 ontkennende - verklaring afgelegd en is gelegenheid geweest voor requisitoir, pleidooi, repliek en dupliek.
12.
Het middel houdt niet in dat en waarom de verdachte in enig rechtens te respecteren belang is getroffen doordat het Gerechtshof te Amsterdam mede naar aanleiding van voornoemde zittingen van het Haagse Hof het thans in cassatie bestreden arrest heeft gewezen (vgl. HR 26 september 2000, NJ 2001, 701). Onder die omstandigheden dient deze omissie van het Amsterdamse Hof niet tot nietigheid van het onderzoek en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest te leiden. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
13.
Het derde middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van feit 4 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien de bewijsmiddelen 5 tot en met 7 een gang van zaken beschrijven die feitelijk onmogelijk is. De door de steller van het middel onmogelijk gehouden gang van zaken is dat de verdachte als bestuurder van een auto daarmee reed, terwijl hij met zijn gehele bovenlichaam uit het portierraam aan de bestuurderszijde hing en met een vuurwapen in iedere hand gericht schoot.
14.
Het middel faalt op de gronden die ook reeds door de waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer in het kader van de bespreking van klacht b van het achtste middel zijn uiteengezet in de conclusie die hij heeft genomen toen de zaak voor de eerste maal bij de Hoge Raad behandeld werd. Hoewel het Amsterdamse Hof een iets andere bewijsconstructie hanteert dan het Gerechtshof te Den Haag, geldt nog steeds dat nu deze gestelde onmogelijkheid in feitelijke aanleg door de verdediging niet aan de orde is gesteld daar in cassatie niet met vrucht voor het eerst over kan worden geklaagd, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen overigens niets inhouden waaruit volgt dat de auto reed toen de verdachte vanaf de
bestuurdersplaats salvo's afvuurde.
15.
Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16.
Ik heb overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2002
Anders dan de steller van het middel ben ik overigens niet de mening toegedaan dat tengevolge van de vernietiging door de Hoge Raad de terechtzittingen van het Haagse Hof geacht moeten worden niet te hebben plaatsgevonden. In de eerste plaats is slechts sprake van een partiële vernietiging door de Hoge Raad, zodat reeds op grond daarvan niet volgehouden kan worden dat het onderzoek zoals dat ter terechtzittingen van het Haagse Hof heeft plaatsgevonden volledig als non-existent dient te worden beschouwd en daarnaast blijven ondanks de partiële vernietiging de zittingen van het Hof en hetgeen aldaar is geschied in bepaalde opzichten nog steeds hun belang behouden (zie hierover ook punt 6 van de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Van Dorst vóór HR NJ 1997, 308).
Uitspraak 16‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
16 april 2002
Strafkamer
nr. 01096/01
HJH/
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 oktober 2000, nummer 23/001730-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats], ten tijde van het instellen van het cassatieberoep gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Zoetermeer" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak na vernietiging van een arrest van het Hof 's-Gravenhage door de Hoge Raad bij arrest van 22 juni 1999, heeft het Hof in hoger beroep de verdachte ter zake van 4. "poging tot doodslag, meermalen gepleegd" veroordeeld. Voor dit misdrijf alsmede voor 1., 2. en 3. "de voortgezette handeling van medeplegen van gijzeling (meermalen gepleegd)" en "medeplegen van opzettelijk iemand, krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van de vrijheid beroofd, bij zijn zelfbevrijding behulpzaam zijn (meermalen gepleegd)" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool", 3. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" en 7. "wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft", 8. en 10. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapen en munitie en het feit begaan door op de openbare weg een schietwapen in de vorm van een pistool met daarbij geschikte munitie voorhanden te hebben, meermalen gepleegd" en 9. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" heeft het Hof een gevangenisstraf van acht jaren opgelegd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de bestreden uitspraak ten onrechte mede heeft gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het Hof te 's-Gravenhage van 4 februari 1998, 25 maart 1998 en 10 juni 1998 en aldus niet heeft voldaan aan zijn taak de zaak na verwijzing door de Hoge Raad op het bestaande hoger beroep voor wat de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging betreft opnieuw te berechten en af te doen en in dat verband het onderzoek geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien.
3.2.
In deze zaak heeft zich - voorzover van belang - het volgende voorgedaan:
- (i)
Bij arrest van 24 juni 1998 heeft het Hof te 's-Gravenhage, met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 7 maart 1997, de verdachte wegens de onder 1, 2, 3, 4 en 7 tot en met 10 genoemde feiten veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf.
- (ii)
Tegen het arrest van het Hof te 's-Gravenhage heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
- (iii)
Bij arrest van 22 juni 1999 heeft de Hoge Raad het arrest van het Hof voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zou worden berecht en afgedaan.
- (iv)
Op 13 oktober 2000 heeft het Hof te Amsterdam uitspraak gedaan. Het verkorte arrest houdt - voorzover van belang - in:
"Het onderzoek van de zaak.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 17 februari 1997, 19 februari 1997, 20 februari 1997 en 21 februari 1997 en in hoger beroep van het onderzoek op de terechtzittingen van het gerechtshof te Den Haag van 4 februari 1998, 25 maart 1998 en 10 juni 1998 alsmede van het onderzoek op de terechtzittingen van dit hof van 30 mei 2000 en 29 september 2000."
3.3.
Voor de beoordeling van het middel moet in aanmerking worden genomen dat in het geval de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en de zaak op de voet van art. 440, tweede lid, Sv verwijst teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, de rechter die na verwijzing moet oordelen, tot taak heeft het onderzoek geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voorzover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit (vgl HR 4 februari 1997, NJ 1997, 308).
Dat geldt ook indien de Hoge Raad - zoals hier het geval is geweest met betrekking tot het arrest van het Hof te 's-Gravenhage - een uitspraak gedeeltelijk vernietigt.
Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep na verwijzing heeft het Hof te Amsterdam die regel niet miskend; het heeft het onderzoek voor wat betreft het onder 4 tenlastegelegde en voor wat de strafoplegging betreft opnieuw aangevangen en voltooid. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat noch uit die processen-verbaal noch uit enige in de bestreden uitspraak gegeven beslissing blijkt dat het Hof bij zijn beraadslaging acht heeft geslagen op hetgeen is verhandeld op de door hem in zijn hiervoor onder 3.2 sub (iv) weergegeven overweging genoemde terechtzittingen van het Hof te 's-Gravenhage, moet de vermelding van die terechtzittingen als een kennelijke misslag worden aangemerkt.
De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met herstel van die misslag, waardoor aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen en het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het eerste middel en ambtshalve
5.1.
Het middel bevat de klacht dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de stukken eerst op 7 juli 2001 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Het middel mist feitelijke grondslag aangezien de stukken op 7 juni 2001 op de griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
5.2.
De verdachte, die zich ten tijde van het instellen van het beroep in preventieve hechtenis bevond, heeft op 17 oktober 2000 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden na het instellen van dat beroep zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in voormelde verdragsbepaling is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen andere grond dan hiervoor onder 5.2 vermeld aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend
wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zeven maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 16 april 2002.