Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2018/2001 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
Artikel 7 Berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen
Geldend
Geldend vanaf 20-11-2023
- Bronpublicatie:
18-10-2023, PbEU L 2023, 2023/2413 (uitgifte: 31-10-2023, regelingnummer: 2023/2413)
- Inwerkingtreding
20-11-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-10-2023, PbEU L 2023, 2023/2413 (uitgifte: 31-10-2023, regelingnummer: 2023/2413)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
Energierecht / Europees energierecht
Milieurecht / Energie
Energierecht / Energieopwekking
1.
Het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in elke lidstaat wordt berekend als de som van:
- a)
het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen;
- b)
het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor de verwarmings- en koelingssector, en
- c)
het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector.
Gas en elektriciteit uit hernieuwbare bronnen worden, in verband met de eerste alinea, punt a), b) of c), slechts één keer in aanmerking genomen voor de berekening van het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.
Energie die is geproduceerd uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, wordt meegeteld voor de sector — elektriciteit, verwarming en koeling, of vervoer — waar zij wordt verbruikt.
De lidstaten kunnen, onverminderd de derde alinea, via een specifieke samenwerkingsovereenkomst overeenkomen om alle of een deel van de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in één lidstaat worden verbruikt, mee te tellen in het aandeel van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de lidstaat waar die brandstoffen zijn geproduceerd. Om erop toe te zien dat dezelfde hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong niet in zowel de lidstaat van productie als die van verbruik worden meegeteld en om de meegetelde hoeveelheid te registreren, wordt de Commissie door de lidstaten op de hoogte gebracht van een dergelijke samenwerkingsovereenkomst. Dergelijke samenwerkingsovereenkomst bevat de hoeveelheid hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in totaal en voor elke lidstaat moet meegeteld worden evenals de datum waarop de samenwerkingsovereenkomst in werking treedt.
Onverminderd artikel 29, lid 1, tweede alinea, worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die niet aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van artikel 29, leden 2 tot en met 7 en lid 10, voldoen, niet in aanmerking genomen.
2.
Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, punt a), wordt het bruto-eindverbruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen berekend als de hoeveelheid elektriciteit die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de elektriciteitsproductie door zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen en elektriciteit uit hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, en met uitzondering van de elektriciteitsproductie door middel van pompaccumulatie van water dat eerder omhoog is gepompt alsook de elektriciteit die voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet- biologische oorsprong wordt gebruikt.
In installaties die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid elektriciteit die uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd. Met het oog op deze berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.
Elektriciteit die is opgewekt met waterkracht en windenergie wordt in aanmerking genomen overeenkomstig de in bijlage II vastgelegde normaliseringsregels.
3.
Met het oog op de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b), wordt het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor verwarming en koeling berekend als de hoeveelheid stadsverwarming en -koeling die in een lidstaat wordt geproduceerd uit hernieuwbare bronnen, plus het verbruik van andere energie uit hernieuwbare bronnen in de industrie, de huishoudens, de dienstensector, de land- en bosbouw en de visserij, voor verwarmings-, koelings- en verwerkingsdoeleinden.
In installaties die zowel hernieuwbare als niet-hernieuwbare bronnen als brandstof gebruiken, wordt alleen rekening gehouden met de hoeveelheid verwarming of koeling die uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd. Met het oog op die berekening wordt de bijdrage van elke energiebron berekend op basis van haar energie-inhoud.
Omgevingsenergie en geothermische energie die wordt gebruikt voor verwarming en koeling door middel van warmtepompen en stadskoelingssystemen worden in aanmerking genomen voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b), mits de uiteindelijke energieopbrengst de invoer van primaire energie die nodig is voor het aandrijven van de warmtepompen, aanzienlijk overtreft. De hoeveelheid warmte of koude die voor de toepassing van deze richtlijn geacht wordt energie uit hernieuwbare bronnen te zijn, wordt berekend volgens de in bijlage VII bepaalde methode, waarbij rekening wordt gehouden met het energieverbruik in alle sectoren van eindgebruik.
Thermische energie die wordt opgewekt door passieve energiesystemen, waarbij op passieve wijze een lager energieverbruik wordt bereikt door het ontwerp van de gebouwen, of door warmte opgewekt uit energie uit niet-hernieuwbare bronnen, wordt niet meegerekend voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder b).
Uiterlijk op 31 december 2021 stelt de Commissie overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast ter aanvulling van deze verordening door de vaststelling van een methode voor de berekening van de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die wordt gebruikt voor koeling en stadskoeling, en tot wijziging van bijlage VII.
Die methode omvat minimale seizoensgebonden rendementen voor warmtepompen die in de omgekeerde stand werken.
4.
Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), gelden de volgende voorschriften:
- a)
het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector wordt berekend als de som van alle biobrandstoffen, biogas en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die in de vervoerssector worden verbruikt. Hieronder vallen hernieuwbare brandstoffen die aan internationale scheepsbunkers worden geleverd.
- b)
Voor de berekening van het eindverbruik van energie in de vervoerssector worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt. Voor het bepalen van de energie-inhoud van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de relevante normen van de Europese Normaliseringsorganisatie (ENO) voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen. Indien voor deze toepassing geen ENO-norm is vastgesteld, worden door de lidstaten de relevante normen van de Internationale organisatie voor normalisering (ISO) gebruikt.
5.
Het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen wordt berekend als het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen, gedeeld door het bruto-eindverbruik van energie uit alle energiebronnen, uitgedrukt als een percentage.
Voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid wordt de in lid 1, eerste alinea, van dit artikel bedoelde som aangepast overeenkomstig de artikelen 8, 10, 12 en 13.
Bij de berekening van het bruto-eindverbruik van energie van een lidstaat met het oog op het meten van de mate waarin voldaan wordt aan de streefcijfers en de indicatieve keten die is vastgesteld in deze richtlijn, wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 6,18 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaat. Voor Cyprus en Malta wordt de hoeveelheid in de luchtvaart verbruikte energie beschouwd als niet meer dan 4,12 % van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaten.
6.
De methoden en definities die gebruikt worden voor de berekening van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1099/2008.
De lidstaten zien toe op de coherentie van de statistische informatie die wordt gebruikt voor de berekening van het aandeel per sector en het totale aandeel en de statistische informatie die aan de Commissie uit hoofde van die verordening wordt verstrekt.