Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2018/2001 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
Artikel 29 Duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen
Geldend
Geldend vanaf 20-11-2023
- Bronpublicatie:
18-10-2023, PbEU L 2023, 2023/2413 (uitgifte: 31-10-2023, regelingnummer: 2023/2413)
- Inwerkingtreding
20-11-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-10-2023, PbEU L 2023, 2023/2413 (uitgifte: 31-10-2023, regelingnummer: 2023/2413)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
Energierecht / Europees energierecht
Milieurecht / Energie
Energierecht / Energieopwekking
1.
Energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt enkel in aanmerking genomen voor de onder a), b) en c) van deze alinea genoemde doeleinden, indien ze voldoen aan de in de in de leden 2 tot en met 7, en lid 10, bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria:
- a)
- b)
het meten van de naleving van de verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van de verplichting van artikel 25;
- c)
het in aanmerking komen voor financiële steun voor het verbruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.
Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die zijn geproduceerd uit niet van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige afvalstoffen en residuen hoeven, om in aanmerking te worden genomen voor de in de eerste alinea, punten a), b) en c), van dit lid genoemde doeleinden, alleen te voldoen aan de in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria. Indien gemengd afval wordt gebruikt, kunnen lidstaten van marktdeelnemers vereisen sorteersystemen voor gemengd afval toe te passen die gericht zijn op de verwijdering van fossiele materialen. Deze alinea is ook van toepassing op afvalstoffen en residuen die in een product zijn verwerkt alvorens zij verder worden verwerkt tot biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.
De in lid 10 bepaalde broeikasgasemissiereductiecriteria gelden niet voor elektriciteit, verwarming en koeling die worden geproduceerd uit vast stedelijk afval.
Biomassabrandstoffen voldoen aan de in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria indien ze worden gebruikt:
- a)
in het geval van vaste biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 7,5 MW of meer;
- b)
in het geval van gasvormige biomassabrandstoffen, in installaties voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 2 MW of meer;
- c)
in het geval van installaties die gasvormige biomassabrandstoffen produceren met het volgende gemiddelde biomethaandebiet:
- i)
boven 200 m3 methaanequivalent/h gemeten bij standaardomstandigheden voor temperatuur en druk, d.w.z. 0 °C en 1 bar atmosferische druk;
- ii)
indien het biogas bestaat uit een mengsel van methaan en ander niet-brandbaar gas, wordt voor het methaandebiet de in punt i) vastgestelde drempel herberekend in verhouding tot het volumeaandeel methaan in het mengsel.
De lidstaten kunnen de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria toepassen op installaties met een lager totaal nominaal thermisch ingangsvermogen of biomethaandebiet.
De in de leden 2 tot en met 7 en lid 10 bepaalde duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria gelden ongeacht de geografische herkomst van de biomassa.
2.
Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit niet uit bosbouw maar uit landbouwgrond afkomstige afvalstoffen en residuen worden alleen in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), genoemde doeleinden indien de exploitanten of nationale autoriteiten toezicht- of beheerplannen hebben om de effecten op de bodemkwaliteit en de koolstof in de bodem aan te pakken. Informatie over hoe op die effecten wordt toegezien en hoe zij worden beheerd wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 30, lid 3.
3.
De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, worden niet geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde, d.w.z. land dat in of na januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had, ongeacht of het die status nog steeds heeft:
- a)
oerbossen en andere beboste gronden, d.w.z. bos en andere beboste gronden met inheemse soorten, waar geen duidelijk zichtbare tekenen van menselijke activiteiten zijn en de ecologische processen niet in aanzienlijke mate zijn verstoord; en oude bosgroeiplaatsen zoals gedefinieerd in het land waar de bosgroeiplaats zich bevindt;
- b)
bossen met grote biodiversiteit en andere beboste grond die rijk is aan soorten en niet is aangetast, en die door de betrokken bevoegde autoriteit is aangemerkt als grond met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft gehad op die natuurbeschermingsdoeleinden;
- c)
gebieden die:
- i)
bij wet of door de betrokken bevoegde autoriteiten voor natuurbeschermingsdoeleinden zijn aangewezen, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft gehad op die natuurbeschermingsdoeleinden, of
- ii)
voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten die bij internationale overeenkomsten zijn erkend of opgenomen zijn op lijsten van intergouvernementele organisaties of van de Internationale Unie voor behoud van de natuur, zijn aangewezen, mits die gebieden zijn erkend overeenkomstig artikel 30, lid 4, eerste alinea, tenzij wordt aangetoond dat de productie van de grondstof in kwestie geen invloed heeft gehad op die natuurbeschermingsdoeleinden;
- d)
grasland met grote biodiversiteit van meer dan een hectare dat:
- i)
natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen grasland zou blijven en dat zijn natuurlijke soortensamenstelling en ecologische kenmerken en processen behoudt, of
- ii)
niet-natuurlijk is, d.w.z. grasland dat zonder menselijk ingrijpen zou ophouden grasland te zijn, dat rijk is aan soorten en niet is aangetast en door de relevante bevoegde autoriteit is aangemerkt als grasland met grote biodiversiteit, tenzij wordt aangetoond dat de oogst van de grondstoffen noodzakelijk is voor het behoud van de status van grasland met grote biodiversiteit, of
- e)
heidegrond.
Indien niet is voldaan aan de voorwaarden van lid 6, punt a), vi) en vii), is de eerste alinea van dit lid, met uitzondering van punt c), ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit bosbiomassa.
De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen voor een nadere specificatie van de criteria op grond waarvan wordt bepaald welke graslanden onder eerste alinea, punt d), van dit lid vallen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.
4.
De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met hoge koolstofvoorraden, d.w.z. land dat in januari 2008 een van de hierna vermelde statussen had maar deze status niet langer heeft:
- a)
waterrijke gebieden, d.w.z. land dat permanent of tijdens een groot gedeelte van het jaar onder water staat of verzadigd is met water;
- b)
permanent beboste gebieden, d.w.z. gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van meer dan 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken;
- c)
gebieden van meer dan een hectare met bomen van hoger dan vijf meter en een bedekkingsgraad van 10 tot 30 %, of bomen die deze drempels ter plaatse kunnen bereiken, tenzij aangetoond wordt dat de voor en na omschakeling aanwezige koolstofvoorraden van een zodanige omvang zijn dat bij toepassing van de in bijlage V, deel C, vastgestelde methode aan de voorwaarden van lid 10 van dit artikel zou zijn voldaan.
De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op land dat, op het tijdstip dat de grondstof werd verkregen, dezelfde status had als in januari 2008.
Indien niet is voldaan aan de voorwaarden van lid 6, punt a), vi) en vii), zijn de eerste alinea van dit lid, met uitzondering van de punten b) en c), en de tweede alinea van dit lid, ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit bosbiomassa.
5.
Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit agrarische biomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doeleinden, worden niet geproduceerd uit grondstoffen verkregen van land dat in januari 2008 veengebied was, tenzij wordt aangetoond dat de teelt en oogst van die grondstof geen ontwatering van een voorheen niet- ontwaterde bodem met zich meebrengen. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden van lid 6, punt a), vi) en vii), is dit lid ook van toepassing op biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen geproduceerd uit bosbiomassa.
6.
De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden voldoen aan de volgende criteria om het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum te beperken:
- a)
in het land waar de bosbiomassa is geoogst, is nationale of subnationale wetgeving van kracht die van toepassing is op de oogst, alsmede toezichts- en handhavingssystemen die ervoor zorgen dat:
- i)
de activiteiten met betrekking tot het oogsten wettig zijn,
- ii)
de gebieden waar is geoogst, worden herbebost,
- iii)
gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden, grasland, heidegrond en veengebieden, worden beschermd met het oog op het behoud van de biodiversiteit en ter voorkoming van de vernietiging van habitats;
- iv)
het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit en de biodiversiteit overeenkomstig de beginselen van duurzaam bosbeheer in stand worden gehouden ter preventie van negatieve effecten, op zodanige wijze dat het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen en van oude bosgroeiplaatsen zoals gedefinieerd in het land waar die bosgroeiplaatsen zich bevinden, of de omzetting ervan in bosplantages, en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; dat oogsten wordt uitgevoerd met naleving van maximumdrempels voor grote kaalslagen zoals gedefinieerd in het land waar het bos zich bevindt, en met lokaal en ecologisch passende retentiedrempels voor de extractie van dood hout en dat oogsten wordt uitgevoerd met naleving van vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die negatieve effecten op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren;
- v)
er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt;
- vi)
de bossen waarin de bosbiomassa wordt geoogst niet groeien op land met de in respectievelijk lid 3, punten a), b), d) en e), lid 4, punt a), en lid 5 bedoelde status, onder dezelfde voorwaarden voor de bepaling van de status van land als vermeld in die leden, en
- vii)
installaties die biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa produceren, een betrouwbaarheidsverklaring afgeven, geschraagd door interne processen op bedrijfsniveau, met het oog op de overeenkomstig artikel 30, lid 3, uitgevoerde audits, waaruit blijkt dat de bosbiomassa niet afkomstig is van het in punt vi) van deze alinea bedoelde land.
- b)
wanneer geen in dit lid, onder a), bedoeld bewijs beschikbaar, worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, indien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn waarbij ervoor gezorgd wordt dat:
- i)
de oogstactiviteiten rechtmatig zijn,
- ii)
de gebieden waar is geoogst worden herbebost,
- iii)
gebieden die bij internationaal of nationaal recht of door de desbetreffende bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor natuurbeschermingsdoeleinden, met inbegrip van waterrijke gebieden, grasland, heidegrond en veengebieden, worden beschermd met het oog op het behoud van de biodiversiteit en ter voorkoming van de vernietiging van habitats, tenzij wordt aangetoond dat de oogst van die grondstof geen invloed heeft op die natuurbeschermingsdoeleinden;
- iv)
het oogsten op een zodanige wijze wordt uitgevoerd dat de bodemkwaliteit, en de biodiversiteit overeenkomstig de beginselen van duurzaam bosbeheer in stand worden gehouden ter preventie van negatieve effecten, op zodanige wijze dat het oogsten van stronken en wortels, de aantasting van oerbossen en van oude bosgroeiplaatsen zoals gedefinieerd in het land waar die bosgroeiplaatsen zich bevinden, of de omzetting ervan in bosplantages, en het oogsten op kwetsbare bodems wordt voorkomen; dat oogsten wordt uitgevoerd met naleving van maximumdrempels voor grote kaalslagen zoals gedefinieerd in het land waar het bos zich bevindt, en met lokaal en ecologisch passende retentiedrempels voor de extractie van dood hout en dat oogsten wordt uitgevoerd met naleving van vereisten om houtkapsystemen te gebruiken die negatieve effecten op de bodemkwaliteit, met inbegrip van bodemverdichting, en op biodiversiteitskenmerken en habitats minimaliseren, en;
- v)
er zodanig wordt geoogst dat de productiecapaciteit van het bos op lange termijn behouden blijft of vergroot wordt.
7.
De biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa die in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden voldoen aan de volgende eisen inzake landgebruik, wijzigingen in het landgebruik en bosbouw (LULUCF):
- a)
het land waaruit de bosbiomassa afkomstig is of de regionale organisatie voor economische integratie waaronder de bosbiomassa valt, is partij bij de Overeenkomst van Parijs, en:
- i)
heeft een nationaal bepaalde bijdrage (NDC) geleverd aan het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), die betrekking heeft op emissies en verwijderingen van landbouw, bosbouw en landgebruik om ervoor te zorgen dat wijzigingen in de koolstofvoorraad die verband houden met de oogst van biomassa meegeteld worden voor het in de NDC gespecificeerde streefcijfer van het land voor het verminderen of beperken van broeikasgasemissies, of
- ii)
heeft nationale of subnationale wetgeving, overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst van Parijs, die van toepassing is op de oogst, met het oog op instandhouding en versterking van koolstofvoorraden en ‐putten, en toont aan dat de in de LULUCF-sector gerapporteerde emissies niet hoger liggen dan de verwijderingen;
- b)
indien geen in dit lid, onder a), bedoeld bewijs beschikbaar is worden biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit bosbiomassa in aanmerking genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleindenindien op het niveau van het oorsprongsgebied van het bos beheersystemen voorhanden zijn om ervoor te zorgen dat de niveaus van de koolstofvoorraden en -putten in het bos voor lange termijn worden gehandhaafd of versterkt.
7 bis.
De productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen uit binnenlandse bosbiomassa strookt met de verbintenissen en streefcijfers van de lidstaten zoals vastgelegd in artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (1) en met de beleidslijnen en maatregelen die door de lidstaten zijn beschreven in hun op grond van de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen.
7 ter.
In het kader van hun definitieve geactualiseerde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die op grond van artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1999 uiterlijk op 30 juni 2024 moeten worden ingediend, nemen de lidstaten al het volgende op:
- a)
een beoordeling van de binnenlandse voorziening met bosbiomassa die beschikbaar is voor energiedoeleinden in de periode 2021–2030 overeenkomstig de criteria van dit artikel;
- b)
een beoordeling van de verenigbaarheid van het verwachte gebruik van bosbiomassa voor de productie van energie met de streefcijfers en begrotingen van de lidstaten voor 2026–2030 zoals vastgelegd in artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841, en
- c)
een beschrijving van de nationale maatregelen en beleidslijnen die zorgen voor verenigbaarheid met die doelstellingen en begrotingen.
De lidstaten brengen in het kader van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen die op grond van artikel 17 van Verordening (EU) 2018/1999 worden ingediend, verslag uit aan de Commissie over de in de eerste alinea, punt c), van dit lid genoemde maatregelen en beleidslijnen.
8.
Uiterlijk op 31 januari 2021 stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast ter invoering van operationele richtsnoeren over het bewijs dat is voldaan aan de in de leden 6 en 7 van dit artikel vastgestelde criteria. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 34, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure.
9.
Uiterlijk op 31 december 2026 beoordeelt de Commissie op basis van de beschikbare gegevens of de in de leden 6 en 7 vastgestelde criteria op doeltreffende wijze het risico op het gebruik van bosbiomassa uit niet-duurzame productie tot een minimum beperken en voldoen aan de LULUCF-criteria.
Indien nodig dient de Commissie een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de in de leden 6 en 7 vastgestelde criteria voor de periode na 2030.
10.
Om voor de in lid 1 bedoelde doeleinden in aanmerking te worden genomen, bedraagt de broeikasgasemissiereductie ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen:
- a)
ten minste 50 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel waren op of vóór 5 oktober 2015;
- b)
ten minste 60 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn vanaf 5 oktober 2015 tot 31 december 2020;
- c)
ten minste 65 % voor biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector en vloeibare biomassa die worden geproduceerd in installaties die operationeel zijn na 1 januari 2021;
- d)
voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die operationeel zijn geworden na 20 november 2023, ten minste 80 %;
- e)
voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 10 MW die tussen 1 januari 2021 en 20 november 2023 operationeel zijn geworden, ten minste 70 % tot en met 31 december 2029 en ten minste 80 % vanaf 1 januari 2030;
- f)
voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit gasvormige biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 10 MW die operationeel zijn geworden tussen 1 januari 2021 en 20 november 2023, ten minste 70 % voordat ze 15 jaar operationeel zijn, en ten minste 80 % vanaf het ogenblik dat ze 15 jaar operationeel zijn;
- g)
voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 10 MW die operationeel zijn geworden vóór 1 januari 2021, ten minste 80 % vanaf het ogenblik dat ze 15 jaar operationeel zijn, ten vroegste vanaf 1 januari 2026 en uiterlijk vanaf 31 december 2029;
- h)
voor de productie van elektriciteit, verwarming en koeling uit gasvormige biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 10 MW die operationeel zijn geworden vóór 1 januari 2021, ten minste 80 % vanaf het ogenblik dat ze 15 jaar operationeel zijn en ten vroegste vanaf 1 januari 2026.
Een installatie wordt geacht operationeel te zijn zodra de fysieke productie van biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, en vloeibare biomassa, en de fysieke productie van verwarming en koeling, en uit biomassabrandstoffen, is gestart.
De broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas dat wordt verbruikt in de vervoerssector, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden gebruikt in installaties die verwarming, koeling en elektriciteit produceren, wordt berekend overeenkomstig artikel 31, lid 1.
11.
Elektriciteit uit biomassabrandstoffen wordt alleen in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden als ze aan één of meer van de volgende eisen voldoet:
- a)
ze is geproduceerd in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, of
- b)
ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tussen 50 en 100 MW, geproduceerd met hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of in alleen op elektriciteit werkende installaties, die voldoen aan een met de best beschikbare technieken geassocieerd energie-efficiëntieniveau (BBT-GEEN's) zoals gedefinieerd in Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie (1);
- c)
ze is, voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 MW, geproduceerd met ofwel hoogrenderende warmtekrachtkoppelingtechnologie, of ze is, in alleen op elektriciteit werkende installaties die een netto elektrische efficiëntie behalen van ten minste 36 %;
- d)
ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2.
Voor de in dit artikel, lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden worden op elektriciteit werkende installaties alleen in aanmerking genomen indien zij fossiele brandstoffen niet als voornaamste brandstof gebruiken en alleen indien er geen kosteneffectief potentieel voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppelingstechnologie is volgens de beoordeling overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2012/27/EU.
Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder a) en b), van dit artikel is dit lid alleen van toepassing op installaties die na 25 december 2021 operationeel zijn of worden omgebouwd voor het gebruik van biomassabrandstoffen. Voor de toepassing van lid 1, eerste alinea, onder c), van dit artikel, laat dit lid de steun die wordt verleend in het kader van steunregelingen overeenkomstig artikel 4 die uiterlijk 25 december 2021 worden goedgekeurd, onverlet.
De lidstaten kunnen voor installaties met een lagere nominaal thermisch ingangsvermogen strengere energie-efficiëntie-eisen inzake toepassen dan die bedoeld in de eerste alinea.
De eerste alinea is niet van toepassing op elektriciteit van installaties die het onderwerp zijn van een specifieke kennisgeving van een lidstaat aan de Commissie, waarin het bestaan van risico's voor de voorzieningszekerheid van elektriciteit terdege wordt onderbouwd. De Commissie beoordeelt de kennisgeving en neemt een besluit met inachtneming van de daarin opgenomen elementen.
12.
Voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden, en onverminderd de artikelen 25 en 26, weigeren de lidstaten niet om overeenkomstig dit artikel verkregen biobrandstoffen en vloeibare biomassa in aanmerking te nemen om andere duurzaamheidsredenen. Dit lid laat overheidssteun die is toegekend uit hoofde van steunregelingen die zijn goedgekeurd vóór 24 december 2018, onverlet.
13.
Voor de in lid 1, eerste alinea, onder c), van dit artikel bedoelde doeleinden, mogen de lidstaten, gedurende een beperkte periode afwijken van de in de leden 2 tot en met 7 en de leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria door het vaststellen van verschillende criteria voor:
- a)
installaties in de in artikel 349 VWEU bedoelde ultraperifere gebieden, voor zover dergelijke installaties elektriciteit, verwarming of koeling uit biomassabrandstoffen en vloeibare biomassa produceren of biobrandstoffen produceren, en
- b)
biomassabrandstoffen en vloeibare biomassa in de in deze alinea, punt a), bedoelde installaties en biobrandstoffen die in die installaties worden geproduceerd, ongeacht waar die biomassa haar oorsprong vindt, op voorwaarde dat die criteria objectief gerechtvaardigd zijn omdat zij tot doel hebben te zorgen voor toegang tot een veilige en zekere energie voor dat ultraperifere gebied en een soepele invoering van de in de leden 2 tot en met 7 en leden 10 en 11 van dit artikel vastgelegde criteria, en dat daardoor de overgang van fossiele brandstoffen naar duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt gestimuleerd.
De desbetreffende lidstaat deelt de verschillende in dit lid bedoelde criteria aan de Commissie mee door middel van een afzonderlijke kennisgeving.
14.
Voor de in lid 1, eerste alinea, onder a), b) en c), bedoelde doeleinden kunnen de lidstaten aanvullende duurzaamheidscriteria voor biomassabrandstoffen vaststellen.
Uiterlijk op 31 december 2026 beoordeelt de Commissie de gevolgen die dergelijke aanvullende criteria kunnen hebben op de interne markt, indien nodig vergezeld van een voorstel tot harmonisering daarvan.
15.
Energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen mag tot en met 31 december 2030 ook in aanmerking worden genomen voor de in lid 1, eerste alinea, punten a), b) en c), van dit artikel, bedoelde doeleinden indien:
- a)
er vóór 20 november 2023 steun is verleend, in overeenstemming met de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria overeenkomstig artikel 29 in de versie die van kracht was op 29 september 2020, en
- b)
steun is verleend in de vorm van langdurige steun waarvoor aan het begin van de steunperiode een vast bedrag is vastgesteld en op voorwaarde dat er een correctiemechanisme is ingesteld om overcompensatie te voorkomen.
Voetnoten
Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).;
Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties (PB L 212 van 17.8.2017, blz. 1).