Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2018/2001 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 24-12-2018
- Bronpublicatie:
11-12-2018, PbEU 2018, L 328 (uitgifte: 21-12-2018, regelingnummer: 2018/2001)
- Inwerkingtreding
24-12-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-12-2018, PbEU 2018, L 328 (uitgifte: 21-12-2018, regelingnummer: 2018/2001)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
Energierecht / Europees energierecht
Milieurecht / Energie
Energierecht / Energieopwekking
(herschikking
(Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 194, lid 2,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) is herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd (5). Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.
- (2)
Overeenkomstig artikel 194, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is de bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen een van de doelstellingen van het energiebeleid van de Unie. Die doelstelling wordt nagestreefd door deze richtlijn. Het toegenomen gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen of ‘hernieuwbare energie’ vormt een belangrijk onderdeel van het pakket maatregelen dat nodig is om de broeikasgasemissies te reduceren en om te voldoen aan de verbintenis van de Unie uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs van 2015 inzake klimaatverandering die gesloten is na afloop van de 21ste Conferentie van de Partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de ‘Overeenkomst van Parijs’), en aan het beleidskader voor klimaat en energie 2030 van de Unie, met inbegrip van het bindend streefcijfer van de Unie om de emissies uiterlijk in 2030 met ten minste 40 % te verminderen ten opzichte van het emissieniveau van 1990. Het bindende streefcijfer van de Unie voor hernieuwbare energie voor 2030 en de bijdragen van de lidstaten daaraan, met inbegrip van hun referentieaandelen met betrekking tot hun nationale algemene streefcijfers voor 2020, behoren tot de elementen die van overkoepelend belang zijn voor het energie- en milieubeleid van de Unie. Andere zulke elementen zijn vervat in het kader dat is vastgelegd in deze richtlijn, bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van hernieuwbare verwarming en koeling en de ontwikkeling van hernieuwbare transportbrandstoffen.
- (3)
Het toegenomen gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen speelt ook een fundamentele rol bij de bevordering van de energievoorzieningszekerheid, duurzame energie voor een betaalbare prijs, technologische ontwikkeling en innovatie, alsook technologisch en industrieel leiderschap, en biedt tegelijkertijd maatschappelijke, milieu- en gezondheidsvoordelen en grote kansen voor werkgelegenheid en regionale ontwikkeling, met name in plattelandsgebieden en geïsoleerde gebieden, in regio's en gebieden met een lage bevolkingsdichtheid of waar zich een gedeeltelijke de-industrialisering voltrekt.
- (4)
Vooral terugdringing van het energieverbruik, meer technologische verbeteringen, prikkels voor het gebruik en de uitbreiding van het openbaar vervoer, het gebruik van energie-efficiëntietechnologieën en de bevordering van het gebruik van hernieuwbare energie in de elektriciteitssector, de verwarmings- en koelingssectoren en de vervoersector zijn, samen met energie-efficiëntiebevorderende maatregelen, doeltreffende middelen om broeikasgasemissies in de Unie en de energie-afhankelijkheid van de Unie te verminderen.
- (5)
In Richtlijn 2009/28/EG is een regelgevingskader vastgesteld ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, met bindende, tegen 2020 te behalen nationale streefcijfers voor het aandeel hernieuwbare energie in het energieverbruik en in de transportsector. In de mededeling van de Commissie van 22 januari 2014 met als titel ‘Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020–2030’ is een kader voor het toekomstige beleid van de Unie inzake energie en klimaat vastgesteld en is de aanzet gegeven tot een gemeenschappelijke visie op de ontwikkeling van dat beleid na 2020. De Commissie heeft voorgesteld om het streefcijfer van de Unie voor het aandeel in de Unie tegen 2030 verbruikte hernieuwbare energie op ten minste 27 % vast te stellen. Dat voorstel is bekrachtigd door de Europese Raad in zijn conclusies van oktober 2014, die hebben aangegeven dat lidstaten zelf ambitieuzere nationale streefcijfers moeten kunnen vaststellen om hun geplande bijdrage aan het streefcijfer van de Unie voor 2030 daadwerkelijk te leveren en overtreffen.
- (6)
Het Europees Parlement ging in zijn resolutie van 5 februari 2014 met als titel ‘Een kader voor klimaat- en energiebeleid voor 2030’ en in zijn resolutie van 23 juni 2016 met als titel ‘voortgangsverslag hernieuwbare energie’ verder dan het Commissievoorstel en de conclusies van de Europese Raad door te benadrukken dat in het kader van de Overeenkomst van Parijs en de recente verlaging van de kosten van hernieuwbare-energietechnologie, het wenselijk was aanzienlijk ambitieuzer te zijn.
- (7)
Zowel de in de Overeenkomst van Parijs vastgelegde ambitie als de technologische ontwikkelingen, waaronder de verlaging van de kosten voor investeringen in hernieuwbare energie, moeten daarom in acht worden genomen.
- (8)
Het is daarom passend om een bindend streefcijfer van de Unie voor het aandeel hernieuwbare energie op ten minste 32 % vast te stellen. Bovendien moet de Commissie beoordelen of dit cijfer naar boven moet worden bijgesteld in het licht van de aanzienlijke daling van de kosten voor de productie van hernieuwbare energie, de internationale afspraken van de Unie over het koolstofvrij maken, of in het geval van een aanzienlijke afname van het energieverbruik in de Unie. De lidstaten moeten in het kader van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen hun bijdrage tot de verwezenlijking van dat streefcijfer vaststellen op grond van de in Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (6) vastgestelde governanceprocedure.
- (9)
De vaststelling van een bindend streefcijfer van de Unie voor het gebruik van hernieuwbare energie tegen 2030 zou de ontwikkeling van technologieën voor de productie van hernieuwbare energie blijven aanmoedigen en investeerders zekerheid bieden. Een op Unieniveau vastgesteld streefcijfer zou de lidstaten meer ruimte bieden om hun streefcijfers voor de vermindering van broeikasgasemissies op de meest kosteneffectieve wijze te behalen overeenkomstig hun specifieke omstandigheden, energiemix en hernieuwbare-energieproductiecapaciteit.
- (10)
Met het oog op de consolidatie van de in het kader van Richtlijn 2009/28/EG behaalde resultaten moeten de nationale streefcijfers voor 2020 de minimale bijdragen van de lidstaten aan het nieuwe kader voor 2030 vormen. Het nationale aandeel hernieuwbare energie mag in geen geval onder die bijdrage zakken. Indien dat toch gebeurt, moet de betrokken lidstaat passende maatregelen als bepaald in Verordening (EU) 2018/1999 treffen om ervoor te zorgen dat dat referentieaandeel weer wordt behaald. Indien een lidstaat zijn referentieaandeel over een periode van twaalf maanden niet handhaaft, moet hij binnen twaalf maanden na het einde van die periode aanvullende maatregelen treffen om dat referentieaandeel weer te behalen. Wanneer een lidstaat daadwerkelijk dergelijke aanvullende maatregelen heeft genomen en zijn verplichting om het referentieaandeel terug te behalen is nagekomen, dient hij te worden geacht aan de vereisten inzake referentieaandeel van deze richtlijn en Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad te hebben voldaan voor de volledige betreffende periode. De betreffende lidstaat kan daarom niet worden geacht zijn verplichting om zijn referentieaandeel te handhaven niet te zijn nagekomen voor de periode waarin het tekort zich heeft voorgedaan. Zowel het kader voor 2020 als het kader voor 2030 dienen ter verwezenlijking van de milieu- en energiebeleidsdoelstellingen van de Unie.
- (11)
De lidstaten moeten aanvullende maatregelen treffen indien het aandeel hernieuwbare energie op Unieniveau niet op koers ligt voor het behalen van het streefcijfer van ten minste 32 % hernieuwbare energie. Op grond van Verordening (EU) 2018/1999 kan de Commissie, indien bij de beoordeling van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen een tekort aan ambitie wordt vastgesteld, op Unieniveau maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat het streefcijfer wordt behaald. Indien de Commissie bij zijn beoordeling van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen een gebrek aan concrete resultaten vaststelt, moeten de lidstaten de in Verordening (EU) 2018/1999 vastgelegde maatregelen toepassen om dat tekort te dichten.
- (12)
Ter ondersteuning van de ambitieuze bijdragen die de lidstaten leveren aan de verwezenlijking van het streefcijfer van de Unie, moet een financieel kader worden vastgesteld om investeringen in projecten op het gebied van hernieuwbare energie in die lidstaten te vergemakkelijken, waaronder door gebruik van financieringsinstrumenten.
- (13)
De Commissie moet zich bij de toekenning van middelen concentreren op de verlaging van de kapitaalkosten van projecten op het gebied van hernieuwbare energie, aangezien die de kosten en het concurrentievermogen van dergelijke projecten wezenlijk beïnvloeden, alsmede de ontwikkeling van essentiële infrastructuur voor een beter technisch haalbaar en economisch betaalbaar gebruik van hernieuwbare energie, waaronder transmissie- en distributienetinfrastructuur, intelligente netwerken en interconnecties.
- (14)
De Commissie moet de uitwisseling van beste praktijken tussen de bevoegde nationale of regionale autoriteiten of organen vergemakkelijken, bijvoorbeeld door middel van periodieke vergaderingen teneinde een gezamenlijke aanpak uit te werken om kostenefficiënte projecten op het gebied van hernieuwbare energie. De Commissie dient tevens investeringen in nieuwe, flexibele en schone technologieën aan te moedigen en om een adequate strategie uit te werken voor de stopzetting van technologieën die niet bijdragen aan de emissiereductie of die onvoldoende flexibiliteit bieden, op basis van transparant criteria en betrouwbare marktprijssignalen.
- (15)
Bij Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad (7), Richtlijnen 2001/77/EG(8) en 2003/30/EG(9) van het Europees Parlement en de Raad, en Richtlijn 2009/28/EG zijn definities vastgesteld van verschillende typen energie uit hernieuwbare bronnen. In het Unierecht inzake de interne energiemarkt zijn definities vastgesteld voor de elektriciteitssector in het algemeen. In het belang van de duidelijkheid en de rechtszekerheid moeten die definities in deze richtlijn worden overgenomen.
- (16)
Van steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare bronnen of voor ‘hernieuwbare elektriciteit’ is aangetoond dat zij op een doeltreffende manier het gebruik van hernieuwbare energie bevorderen. Wanneer lidstaten besluiten om steunregelingen uit te voeren, moet dergelijke steun zodanig worden verleend dat deze de werking van de elektriciteitsmarkten zo min mogelijk verstoort. Daartoe kennen steeds meer lidstaten steun zodanig toe dat deze een aanvulling vormt op de marktinkomsten en voeren zij marktgebaseerde systemen in om het nodige steunniveau te bepalen. Samen met maatregelen om de markt geschikt te maken voor toenemende aandelen hernieuwbare energie vormt dergelijke steun een belangrijk element in het doen toenemen van de marktintegratie van hernieuwbare elektriciteit, met gelijktijdige inachtneming van het uiteenlopende vermogen van kleine en grote producenten om te reageren op signalen vanuit de markt.
- (17)
Kleinschalige installaties kunnen zeer nuttig zijn om het publiek draagvlak te verbeteren en de uitrol te waarborgen van projecten op het gebied van hernieuwbare energie, met name op lokaal niveau. Om deelname van kleinschalige installaties te waarborgen kunnen specifieke voorwaarden, met inbegrip van feed-in-tarieven, nog steeds nodig zijn om een positieve kosten-batenverhouding te waarborgen, in overeenstemming met het Unierecht inzake de elektriciteitsmarkt. De definitie van kleinschalige installaties met het oog op het verkrijgen van dergelijke steun is belangrijk om rechtszekerheid te bieden aan investeerders. Definities van kleinschalige installaties staan in staatssteunregels.
- (18)
Krachtens artikel 108 VWEU heeft de Commissie de exclusieve bevoegdheid om te beoordelen of staatssteunmaatregelen, die de lidstaten zouden kunnen nemen om energie uit hernieuwbare bronnen te ontplooien, verenigbaar zijn met de interne markt. Die beoordeling geschiedt op grond van artikel 107, lid 3, VWEU en overeenkomstig de bepalingen en richtsnoeren ter zake die de Commissie te dien einde kan vaststellen. Deze richtlijn laat de exclusieve bevoegdheid die het VWEU aan de Commissie toekent, onverlet.
- (19)
Elektriciteit uit hernieuwbare bronnen moet worden ingezet op een manier die afnemers en belastingbetalers zo weinig mogelijk kost. Bij het ontwerpen van steunregelingen en het toekennen van steun moeten de lidstaten ernaar streven de totale systeemkosten voor de inzet ervan te minimaliseren terwijl de economie steeds koolstofvrijer wordt gemaakt om de doelstelling van een koolstofarme economie uiterlijk in 2050 te verwezenlijken. Marktgebaseerde mechanismen, zoals aanbestedingsprocedures, hebben aangetoond dat zij de steunkosten in concurrerende markten in veel gevallen doeltreffend verlagen. In specifieke omstandigheden leiden aanbestedingsprocedures niet noodzakelijkerwijs tot efficiënte prijsvorming. Daarom moeten mogelijk evenwichtige vrijstellingen worden overwogen om de kosteneffectiviteit te waarborgen en de totale steunkosten tot een minimum te beperken. Met name moeten de lidstaten vrijstellingen kunnen verlenen van aanbestedingsprocedures en direct marketing voor kleinschalige installaties en demonstratieprojecten, opdat met hun beperktere mogelijkheden rekening wordt gehouden. Aangezien de Commissie de verenigbaarheid van de steun voor hernieuwbare energie met de interne markt per geval beoordeelt, moeten dergelijke vrijstellingen voldoen aan de toepasselijke drempelwaarden die zijn vastgelegd in de laatste richtsnoeren van de Commissie inzake staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie. In de richtsnoeren voor 2014–2020 worden die drempelwaarden vastgesteld op 1 MW (en 6 MW of zes productie-eenheden voor windenergie) en 500 kW (en 3 MW of drie productie-eenheden voor windenergie) in termen van vrijstellingen voor respectievelijk aanbestedingsprocedures en direct marketing. Om de effectiviteit van aanbestedingsprocedures te doen stijgen en zodoende de totale steunkosten tot een minimum te beperken, moeten aanbestedingsprocedures in beginsel openstaan voor alle producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, op een niet-discriminerende basis. Bij het ontwikkelen van hun steunregelingen mogen de lidstaten de aanbestedingsprocedures beperken tot specifieke technologieën wanneer dit nodig is om suboptimale resultaten te vermijden waar het gaat om netwerkrestricties en netstabiliteit, systeemintegratiekosten, de noodzaak van diversificatie van de energiemix, en het potentieel van technologieën op de lange termijn.
- (20)
In zijn conclusies van 23 en 24 oktober 2014 over het kader voor het klimaat- en energiebeleid 2030 benadrukte de Europese Raad het belang van een meer onderling verbonden interne energiemarkt en de noodzaak om de integratie van de steeds toenemende hoeveelheid variabele hernieuwbare energie voldoende te ondersteunen, opdat de Unie haar leidersambities op het gebied van de energietransitie kan waarmaken. Daarom is het van belang dat er met spoed meer onderlinge verbindingen tot stand worden gebracht en dat er vorderingen worden gemaakt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Raad, teneinde het volledige potentieel van de energie-unie maximaal te benutten.
- (21)
Bij de ontwikkeling van steunregelingen voor energie uit hernieuwbare bronnen moeten de lidstaten letten op de beschikbare duurzame levering van biomassa en terdege rekening houden met de beginselen van de circulaire economie en de afvalhiërarchie als vastgesteld in Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (10), teneinde onnodige verstoringen van de grondstoffenmarkten te vermijden. Afvalpreventie en -recycling verdienen daarbij de voorkeur. De lidstaten moeten vermijden steunregelingen te ontwerpen die strijdig zouden zijn met streefcijfers inzake afvalverwerking en die zouden leiden tot inefficiënt gebruik van herbruikbaar afval.
- (22)
De lidstaten hebben een verschillend potentieel qua hernieuwbare energie en werken op nationaal niveau met verschillende steunregelingen. De meerderheid van de lidstaten passen steunregelingen toe waarbij uitsluitend de op hun grondgebied geproduceerde energie uit hernieuwbare bronnen voor steun in aanmerking komt. Het is voor het goed functioneren van de nationale steunregelingen van wezenlijk belang dat de lidstaten greep blijven houden op het effect en de kosten van hun nationale steunregelingen naargelang hun respectievelijk potentieel. Een belangrijke manier om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken, blijft het waarborgen van het goed functioneren van de nationale steunregelingen uit hoofde van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2009/28/EG, teneinde het vertrouwen van de investeerders te behouden en de lidstaten in staat te stellen doeltreffende nationale maatregelen te ontwikkelen voor hun respectieve bijdragen aan het streefcijfer van de Unie voor 2030 en voor de nationale streefcijfers die zij zelf nastreven. Deze richtlijn moet de grensoverschrijdende ondersteuning van hernieuwbare energie vergemakkelijken zonder de nationale steunregelingen onevenredig te beïnvloeden.
- (23)
Door grensoverschrijdende participatie in aanmerking te laten komen voor steunregelingen, worden de negatieve gevolgen voor de interne energiemarkt beperkt en kunnen lidstaten onder bepaalde voorwaarden op een kostenefficiëntere manier het streefcijfer van de Unie behalen. Grensoverschrijdende participatie is ook een logisch gevolg van de ontwikkeling van het beleid van de Unie op het gebied van hernieuwbare energie dat convergentie en samenwerking bevordert teneinde bij te dragen aan het bindend streefcijfer van de Unie. Het is derhalve passend de lidstaten ertoe aan te moedigen dat zij de steun openstellen voor projecten in andere lidstaten en verschillende manieren te bepalen waarop een dergelijke geleidelijke openstelling ten uitvoer kan worden gelegd met inachtneming van het VWEU, en met name de artikelen 30, 34 en 110. Aangezien elektriciteitsstromen niet kunnen worden getraceerd, is het passend om de openstelling van steunregelingen voor grensoverschrijdende participatie te koppelen aan aandelen die een streven naar effectieve niveaus van fysieke interconnecties vertegenwoordigen en om de lidstaten in staat te stellen hun opengestelde steunregelingen te beperken tot lidstaten waarmee zij een rechtstreekse netwerkverbinding hebben als een praktische benadering voor het aantonen van het bestaan van fysieke stromen tussen de lidstaten. Dit mag echter geenszins raken aan het zone- of grensoverschrijdend functioneren van de elektriciteitsmarkten.
- (24)
Teneinde ervoor te zorgen dat de openstelling van steunregelingen wederkerig is en wederzijdse voordelen biedt, dienen de deelnemende lidstaten samenwerkingsovereenkomsten te ondertekenen. De lidstaten moeten de controle bewaren over de snelheid waarmee de hernieuwbare-elektriciteitscapaciteit op hun grondgebied wordt ingezet, teneinde met name rekening te houden met de daarmee verbonden integratiekosten en noodzakelijke investeringen in het net. De lidstaten moeten bijgevolg de mogelijkheid hebben om de participatie van installaties die zich op hun grondgebied bevinden, te beperken tot aanbestedingen die voor hen door andere lidstaten zijn opengesteld. In die samenwerkingsovereenkomsten moet voldoende worden ingegaan op alle relevante aspecten, zoals op de vraag hoe de kosten in verband met een project dat door een staat op het grondgebied van een andere staat wordt gebouwd, in rekening worden gebracht, met inbegrip van de uitgaven in verband met het versterken van netwerken, het overdragen van energie, de mogelijkheden van opslag en back-up, en de mogelijke congesties in het netwerk. In die samenwerkingsovereenkomsten moeten de lidstaten evenwel terdege rekening houden met alle maatregelen die een kosteneffectieve integratie van die bijkomende hernieuwbare-elektriciteitscapaciteit mogelijk kunnen maken, zijnde maatregelen van regelgevende aard (bijvoorbeeld in verband met marktopzet) dan wel bijkomende investeringen in diverse bronnen van flexibiliteit (bijvoorbeeld interconnectie, opslag, vraagrespons of flexibele opwekking).
- (25)
De lidstaten moeten voorkomen dat er verstorende situaties ontstaan die leiden tot omvangrijke invoer van bronnen uit derde landen. In dat verband moet een levensloopbenadering worden gehanteerd en bevorderd.
- (26)
De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hernieuwbare-energiegemeenschappen op gelijke voet met grote partijen kunnen deelnemen aan beschikbare steunregelingen. Daartoe moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen om maatregelen te nemen, waaronder het verstrekken van informatie en van technische en financiële ondersteuning, om administratieve voorwaarden te beperken, op gemeenschappen gerichte inschrijvingscriteria op te nemen, op maat gesneden inschrijvingsintervallen voor hernieuwbare-energiegemeenschappen in te stellen, of toe te staan dat hernieuwbare-energiegemeenschappen worden vergoed met rechtstreekse steun wanneer zij voldoen aan de eisen voor kleine installaties.
- (27)
Bij de planning van voor de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare bronnen nodige infrastructuur moet naar behoren rekening worden gehouden met beleidsmaatregelen die verband houden met de deelname van degenen die door de projecten worden geraakt, in het bijzonder de plaatselijke bevolking.
- (28)
Consumenten moeten uitgebreid worden geïnformeerd, onder meer over de energieprestaties van verwarmings- en koelingssystemen en over de lagere gebruikskosten van elektrische voertuigen, zodat zij als consument in staat zijn individuele keuzes te maken met betrekking tot hernieuwbare energie en kunnen vermijden in een technologische lock-in te belanden.
- (29)
Onverminderd de artikelen 107 en 108 VWEU moeten beleidsmaatregelen ter ondersteuning van hernieuwbare energie voorspelbaar en stabiel zijn en moet worden vermeden dat deze voortdurend of met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Onvoorspelbaar en instabiel beleid heeft een rechtstreeks effect op de kapitaalkosten, de projectontwikkelingskosten en bijgevolg op de totale kosten voor de inzet van hernieuwbare energie in de Unie. De lidstaten moeten voorkomen dat de herziening van steun die is toegekend aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie, een negatief effect heeft op de economische levensvatbaarheid van die projecten. In dit verband moeten de lidstaten kosteneffectieve steunmaatregelen bevorderen en de financiële duurzaamheid ervan garanderen. Bovendien dient een indicatieve langetermijnplanning van de belangrijkste aspecten van de verwachte steun bekendgemaakt te worden, zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het de mogelijkheid van de lidstaten om te beslissen over de toewijzing van begrotingsmiddelen tijdens de jaren die door de planning bestreken worden.
- (30)
De verplichtingen van de lidstaten om actieplannen en voortgangsverslagen met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen op te stellen en de verplichting van de Commissie om verslag uit te brengen over de voortgang van de lidstaten, zijn van essentieel belang om de transparantie te vergroten, investeerders en consumenten duidelijkheid te verschaffen en doeltreffend toezicht mogelijk te maken. In Verordening (EU) 2018/1999 worden deze verplichtingen geïntegreerd in het governancesysteem van de energie-unie, waarin de verplichtingen inzake planning, rapportage en toezicht op het vlak van energie en klimaat worden gestroomlijnd. Het transparantieplatform voor hernieuwbare energie is ook geïntegreerd in het ruimere, in die verordening vastgestelde e-platform.
- (31)
Er moeten transparante en eenduidige regels worden vastgesteld voor het berekenen van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen en voor de definiëring van die bronnen.
- (32)
Bij het berekenen van de bijdrage van waterkracht en windenergie voor de toepassing van deze richtlijn, moet de gevolgen van de klimaatvariatie worden uitgevlakt door de toepassing van een normaliseringregel. Voorts mag elektriciteit die geproduceerd wordt door middel van pompaccumulatie waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat eerder opwaarts is gepompt, niet worden beschouwd als hernieuwbare elektriciteit.
- (33)
Warmtepompen die het gebruik van omgevingsenergie en geothermische energie op een bruikbaar temperatuurniveau mogelijk maken of systemen voor koeling werken op elektriciteit of een andere aanvullende energiebron. De energie die gebruikt wordt om die systemen aan te drijven moet derhalve in mindering worden gebracht op de totale bruikbare energie of van de energie die aan het gebied wordt onttrokken. Alleen verwarmings- en koelingssystemen voor verwarming en voor koeling waarvan de opbrengst of de energie die aan het gebied wordt onttrokken, aanzienlijk de voor de aandrijving ervan noodzakelijke primaire energie overschrijdt, worden in aanmerking genomen. Koelingssystemen voor koeling dragen bij tot het energiegebruik in de lidstaten en het is bijgevolg dienstig dat in de berekeningsmethoden het aandeel in dergelijke systemen gebruikte hernieuwbare energie in alle sectoren van eindgebruik in aanmerking wordt genomen.
- (34)
Passieve energie betekent dat gebouwen zodanig worden ontworpen dat de energie niet kan weglekken. Dit moet beschouwd worden als een energiebesparing. Om dubbele tellingen te vermijden, mag met het oog op de toepassing van deze richtlijn geen rekening gehouden worden met deze als dusdanig bespaarde energie.
- (35)
In sommige lidstaten is het aandeel van de luchtvaart in het bruto-eindverbruik van energie groot. Gelet op de bestaande beperkingen op het gebied van technologie en regelgeving die het commerciële gebruik van biobrandstoffen in de luchtvaart belemmeren, is het wenselijk te voorzien in een gedeeltelijke vrijstelling voor deze lidstaten bij de berekening van hun bruto-eindverbruik van energie in de nationale luchtvaartsector zodat zij bij die berekening geen rekening moeten houden met de hoeveelheid waarmee zij het Uniegemiddelde van het bruto-eindverbruik van energie in de luchtvaart in 2005 als vastgesteld door Eurostat anderhalve maal overschrijden, namelijk 6,18 %. Vanwege hun insulair en perifeer karakter zijn Cyprus en Malta met name afhankelijk van de luchtvaart als transportmodus die essentieel is voor hun burgers en economie. Derhalve is het bruto-eindverbruik van energie van Cyprus en Malta in de nationale luchtvervoersector onevenredig hoog, zijnde meer dan driemaal het Uniegemiddelde in 2005. Zij zijn dus onevenredig getroffen door de huidige beperkingen op het gebied van technologie en regelgeving. Het is derhalve wenselijk te voorzien dat zij een vrijstelling krijgen die de hoeveelheid dient te dekken waarmee zij het Uniegemiddelde van het bruto-eindverbruik van energie in de luchtvaart in 2005 als vastgesteld door Eurostat overschrijden, namelijk 4,12 %.
- (36)
In haar mededeling van 20 juli 2016 getiteld ‘Een Europese strategie voor emissiearme mobiliteit’ wijst de Commissie op het bijzondere belang op de middellange termijn van geavanceerde biobrandstoffen en hernieuwbare vloeibare en gasvormige brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor de luchtvaart.
- (37)
Teneinde ervoor te zorgen dat de in een bijlage bij deze richtlijn opgenomen lijst van grondstoffen om geavanceerde biobrandstoffen, andere biobrandstoffen en biogassen te produceren rekening houdt met de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde beginselen van afvalhiërarchie, de duurzaamheidscriteria van de Unie, en de noodzaak om door die bijlage geen extra landgebruik te veroorzaken door de bevordering van het gebruik van afvalstoffen en residuen, moet de Commissie bij haar regelmatige beoordeling van die bijlage overwegen deze uit te breiden met aanvullende grondstoffen die geen aanzienlijk verstorend effect hebben op markten voor (bij)producten, afvalstoffen of residuen.
- (38)
Om de kosten voor het bereiken van het in deze richtlijn vastgestelde streefcijfer van de Unie te kunnen drukken en de lidstaten meer ruimte te bieden om te voldoen aan hun verplichting om na 2020 niet onder hun nationale doelstelling voor 2020 te zakken, moeten lidstaten gemakkelijker energie kunnen verbruiken die in andere lidstaten uit hernieuwbare bronnen is geproduceerd en moeten zij in andere lidstaten verbruikte energie uit hernieuwbare bronnen kunnen meetellen voor het behalen van hun eigen aandeel hernieuwbare energie. Daarom moet, naast bilaterale samenwerkingsovereenkomsten, door de Commissie een Unieplatform voor de ontwikkeling van hernieuwbare energie (‘URDP’) worden ingesteld, waarop aandelen hernieuwbare energie kunnen worden verhandeld tussen de lidstaten. Het URDP beoogt een aanvulling te vormen op het vrijwillig openstellen van steunregelingen voor projecten in andere lidstaten. De overeenkomsten tussen de lidstaten omvatten statistische overdrachten, gezamenlijke projecten van lidstaten of gezamenlijke steunregelingen.
- (39)
De lidstaten moeten worden aangemoedigd om te streven naar alle passende vormen van samenwerking in verband met de in deze richtlijn bepaalde doelstellingen en om de burgers te informeren over de voordelen van het gebruik van de samenwerkingsmechanismen. Deze samenwerking kan plaatsvinden op alle niveaus, bilateraal of multilateraal. Naast de mechanismen die gevolgen hebben voor de berekening en naleving van de streefcijfers met betrekking tot het aandeel hernieuwbare energie waarin deze richtlijn uitsluitend voorziet, zijnde op bilaterale wijze of via het URDP ingestelde statistische overdrachten tussen lidstaten, gezamenlijke projecten en gezamenlijke steunregelingen, kan samenwerking ook de vorm aannemen van bijvoorbeeld de uitwisseling van informatie en goede praktijken, zoals met name in het bij Verordening (EU) 2018/1999 ingestelde e-platform is voorzien, en andere vormen van vrijwillige coördinatie tussen allerlei soorten steunregelingen.
- (40)
Het moet mogelijk zijn dat ingevoerde elektriciteit die geproduceerd is uit hernieuwbare bronnen buiten de Unie, meetelt voor de aandelen van hernieuwbare energie van de lidstaten. Teneinde ervoor te zorgen dat de vervanging van niet-hernieuwbare energie door hernieuwbare energie zowel in de Unie als in de derde landen een passend effect sorteert, dient te worden gegarandeerd dat ingevoerde energie op betrouwbare wijze kan worden getraceerd en verantwoord. Overeenkomsten met derde landen betreffende de organisatie van deze handel in hernieuwbare elektriciteit zullen worden overwogen. Indien bij een op grond van het Energiegemeenschapsverdrag(11) genomen besluit daartoe, de toepasselijke bepalingen van deze richtlijn bindend zijn voor de verdragspartijen, moeten de in deze richtlijn bepaalde maatregelen voor samenwerking tussen de lidstaten op die partijen van toepassing zijn.
- (41)
Indien lidstaten samen met een of meer derde landen gezamenlijke projecten op het gebied van de productie van hernieuwbare elektriciteit opzetten, is het passend dat die gezamenlijke projecten alleen betrekking hebben op nieuwe installaties of installaties waarvan de capaciteit recentelijk is verhoogd. Dit zal er mede voor zorgen dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het totale energieverbruik van het derde land niet wordt gereduceerd als gevolg van de invoer van energie uit hernieuwbare bronnen in de Unie.
- (42)
Deze richtlijn voorziet niet alleen in een Uniekader voor de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, maar draagt ook bij aan de potentiële positieve effecten die de Unie en de lidstaten ten deel kunnen vallen wanneer ze de ontwikkeling van de hernieuwbare-energiesector in derde landen zouden stimuleren. De Unie en de lidstaten moeten, met volledige inachtneming van het internationale recht, ijveren voor onderzoek, ontwikkeling en investeringen in de productie van hernieuwbare energie in ontwikkelings- en andere partnerlanden, die daardoor hun economische en milieuduurzaamheid en hun uitvoercapaciteit voor hernieuwbare energie kunnen verbeteren.
- (43)
De voor de toestemming voor en de certificering en het vergunnen van installaties die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen, gebruikte procedure moet objectief, transparant, niet-discriminerend en evenredig zijn bij de toepassing van de voorschriften op specifieke projecten. Het is vooral zaak ervoor te zorgen dat elke onnodige belasting, die zich zou kan voordoen als projecten voor energie uit hernieuwbare bronnen worden behandeld als installaties met een groot gezondheidsrisico, wordt vermeden.
- (44)
Met het oog op de snelle inzet van energie uit hernieuwbare bronnen en gelet op de algemene hoge duurzaamheid en positieve impact op het milieu die deze energie heeft, moeten de lidstaten bij de toepassing van administratieve voorschriften of planningsstructuren en -wetgeving die bedoeld zijn om vergunningen te verlenen voor installaties met betrekking tot de vermindering en controle van de vervuiling in industriële installaties, om de luchtvervuiling te bestrijden of om lozing van gevaarlijke stoffen in het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken, rekening houden met de bijdrage die energie uit hernieuwbare bronnen tot het halen van de doelstellingen op het gebied van milieu en klimaatverandering leveren, in het bijzonder in vergelijking met installaties voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen.
- (45)
De samenhang tussen de doelstellingen van deze richtlijn en het overige milieurecht van de Unie moet gewaarborgd worden. Met name tijdens de beoordelings-, plannings- of vergunningsprocedures voor installaties voor energie uit hernieuwbare bronnen, dienen de lidstaten rekening te houden met het gehele milieurecht van de Unie en met de bijdrage van energie uit hernieuwbare bronnen aan de milieu- en klimaatveranderingsdoelstellingen, in het bijzonder in vergelijking met installaties voor energie uit niet-hernieuwbare bronnen.
- (46)
Geothermische energie is een belangrijke lokale hernieuwbare energiebron die gewoonlijk minder uitstoot produceert dan fossiele brandstoffen, en bepaalde typen geothermische centrales produceren haast helemaal geen uitstoot. Afhankelijk van de geologische kenmerken van een gebied kan de productie van geothermische energie echter broeikasgassen en andere stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en voor het milieu vrijmaken uit ondergrondse vloeistoffen en andere ondergrondse geologische formaties. De Commissie dient derhalve enkel de inzet van geothermische energie met gering milieueffect te bevorderen, wat leidt tot minder uitstoot van broeikasgassen in vergelijking met niet-hernieuwbare bronnen.
- (47)
Op nationaal, regionaal en in voorkomend geval lokaal niveau hebben regels en verplichtingen betreffende minimumeisen voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe en gerenoveerde gebouwen geleid tot een aanzienlijke toename in het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. Dergelijke maatregelen moeten ook op ruimere schaal in de hele Unie worden aangemoedigd; voorts moet ook het gebruik van energie-efficiëntere toepassingen van energie uit hernieuwbare bronnen in combinatie met maatregelen voor energiebesparing en energie-efficiëntie in het kader van bouwvoorschriften en -regels worden aangemoedigd.
- (48)
Om de bepaling van minimumniveaus voor het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in gebouwen te vergemakkelijken en te bespoedigen, moet de berekening van deze minimumniveaus in nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, een toereikende basis vormen om te kunnen beoordelen of het opnemen van minimumniveaus voor hernieuwbare energie technisch, functioneel en economisch haalbaar is. De lidstaten moeten onder meer toestaan dat efficiënte stadsverwarming en -koeling of — indien geen stadsverwarmings- en -koelingssystemen beschikbaar zijn — andere energie-infrastructuur wordt gebruikt om aan die eisen te voldoen.
- (49)
Om ervoor te zorgen dat nationale maatregelen ter ontwikkeling van hernieuwbare verwarming en koeling gebaseerd zijn op een uitgebreide inventarisatie en analyse van het nationale potentieel inzake hernieuwbare energie en afvalenergie, en om ervoor te zorgen dat die maatregelen voorzien in een betere integratie van hernieuwbare energie — door ondersteuning van onder meer innovatieve technologieën zoals warmtepompen, geothermische technologieën en thermische zonne-energietechnologieën — en afvalwarmte- en afvalkoude, is het passend van de lidstaten te verlangen dat zij hun potentieel inzake energie uit hernieuwbare bronnen en het gebruik van afvalwarmte en -koude in de verwarmings- en koelingssector beoordelen, met name ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen in verwarmings- en koelingsinstallaties en van concurrerende en efficiënte stadsverwarming en -koeling. Om de samenhang met de energie-efficiëntievereisten voor verwarming en koeling te garanderen en de administratieve lasten te verminderen, moet die beoordeling worden opgenomen in de overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (12) uitgevoerde en meegedeelde uitgebreide beoordelingen.
- (50)
Het gebrek aan transparante regels en coördinatie tussen de verschillende vergunningsinstanties is een hinderpaal voor de ontwikkeling van energie uit hernieuwbare bronnen gebleken. Het verstrekken van sturing aan de aanvragers gedurende hun volledige vergunningsaanvraag en -procedures door middel van een administratief contactpunt beoogt de complexiteit voor projectontwikkelaars te verminderen en de efficiëntie en transparantie verhogen, ook voor zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen voor. Dergelijke sturing moet op een passend bestuursniveau worden verstrekt, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de lidstaten. De contactpunten moeten de aanvragers tijdens de gehele administratieve procedure begeleiden en die procedure vergemakkelijken zodat de aanvrager niet verplicht is contact op te nemen met andere administratieve instanties om de vergunningsprocedure te voltooien, tenzij de aanvrager dit zelf verkiest.
- (51)
Lange administratieve procedures vormen een grote administratieve belemmering en zijn duur. De vereenvoudiging van de administratieve vergunningsprocedures en duidelijke termijnen waarbinnen de autoriteiten die bevoegd zijn voor de toelating van de elektriciteitsopwekkingsinstallatie op basis van een voltooide vergunningsaanvraag een beslissing moeten nemen, moeten tot een efficiëntere afhandeling van de procedures en bijgevolg tot lagere administratieve kosten leiden. Er moet een procedurehandleiding beschikbaar worden gesteld teneinde de procedures begrijpelijk te maken voor de projectontwikkelaars en voor de burgers die wensen te investeren in hernieuwbare energie. Om te stimuleren dat hernieuwbare energie ingang vindt bij micro-ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) en individuele burgers overeenkomstig de doelstellingen van deze richtlijn, moet een eenvoudigekennisgevingsprocedure voor netaansluitingen aan de bevoegde instantie opgesteld worden voor kleine projecten op het gebied van hernieuwbare energie, met inbegrip van decentrale projecten zoals zonne-installaties op daken. Teneinde in te spelen op de toenemende behoefte van repowering van bestaande installaties voor hernieuwbare energie, moeten gestroomlijnde vergunningsprocedures worden vastgesteld. Deze richtlijn, en met name de bepalingen inzake de organisatie en duur van de administratieve vergunningsprocedure, moet worden toegepast onverminderd de toepassing van het internationale recht en het Unierecht, waaronder de voorschriften ter bescherming van het milieu en de volksgezondheid. In naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden moet het mogelijk zijn de oorspronkelijke termijnen met maximaal een jaar te verlengen.
- (52)
Hiaten op het vlak van informatieverstrekking en opleiding, met name in de verwarmings- en koelingssector, moeten worden weggewerkt om de toepassing van energie uit hernieuwbare bronnen aan te moedigen.
- (53)
Voor zover de toegang tot of de uitoefening van het beroep van installateur gereglementeerd is, gelden de voorafgaande voorwaarden voor de erkenning van beroepskwalificaties zoals vastgelegd in Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (13). De toepassing van deze richtlijn laat derhalve Richtlijn 2005/36/EG onverlet.
- (54)
In Richtlijn 2005/36/EG zijn eisen vastgesteld voor de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties, onder meer voor architecten, maar moet er ook voor worden gezorgd dat planologen en architecten in hun plannen en ontwerpen voldoende oog hebben voor een optimale combinatie van hernieuwbare energie en hoogrenderende technologieën. De lidstaten moeten ter zake duidelijke richtsnoeren opstellen, zonder dat dit afbreuk mag doen aan deze[lees: die] richtlijn en met name de artikelen 46 en 49.
- (55)
Een garantie van oorsprong die is afgegeven met het oog op de toepassing van deze richtlijn heeft uitsluitend tot doel de eindafnemer aan te tonen dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is uit hernieuwbare bronnen. Een garantie van oorsprong kan, ongeacht de energie waarop zij betrekking heeft, van de ene houder aan de andere worden overgedragen. Teneinde ervoor te zorgen dat een eenheid hernieuwbare energie slechts eenmaal aan een afnemer wordt verstrekt, moeten dubbeltellingen en dubbele verstrekkingen van garanties van oorsprong worden vermeden. Energie uit hernieuwbare bronnen waarvan de bijbehorende garantie van oorsprong afzonderlijk door de producent is verkocht, mag niet aan de eindafnemer verstrekt of verkocht worden als energie uit hernieuwbare bronnen. Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen groencertificaten die in het kader van een steunregeling gebruikt worden en garanties van oorsprong.
- (56)
De consumentenmarkt voor hernieuwbare elektriciteit moet de mogelijkheid hebben bij te dragen tot de ontwikkeling met betrekking tot energie uit hernieuwbare bronnen. Daarom moeten de lidstaten van elektriciteitsleveranciers die op grond van het Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt aan eindafnemers informatie over hun energiemix verstrekken, of die energie verkopen aan consumenten en daarbij het verbruik van energie uit hernieuwbare bronnen vermelden, kunnen verlangen dat zij gebruikmaken van garanties van oorsprong uit installaties die energie uit hernieuwbare bronnen produceren.
- (57)
Het is belangrijk informatie te verstrekken over de wijze waarop de elektriciteit waarvoor steun wordt verleend, aan de eindafnemers wordt toegewezen. Om de kwaliteit van deze informatie aan de consumenten te verbeteren, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat garanties van oorsprong worden verstrekt voor alle geproduceerde eenheden hernieuwbare energie, behalve wanneer zij besluiten geen garantie van oorsprong te verstrekken aan producenten die ook financiële steun ontvangen. Indien lidstaten besluiten garanties van oorsprong te verstrekken aan producenten die ook financiële steun ontvangen, of als ze besluiten om garanties van oorsprong niet rechtstreeks aan producenten te verstrekken, moeten ze kunnen kiezen op welke manier en via welke mechanismen zij rekening houden met de marktwaarde van die garanties van oorsprong. Wanneer producenten van hernieuwbare energie ook financiële steun krijgen, moet in de desbetreffende steunregeling op passende wijze rekening wordt gehouden met de marktwaarde van de garanties van oorsprong voor dezelfde productie.
- (58)
Bij Richtlijn 2012/27/EU zijn garanties van oorsprong ingesteld die dienen als bewijs voor de oorsprong van elektriciteit die geproduceerd is door hoogrenderende installaties voor warmtekrachtkoppeling. Er is voor deze garanties van oorsprong echter geen gebruik gespecificeerd en het gebruik ervan kan dus ook mogelijk worden gemaakt bij de informatieverstrekking over het gebruik van energie uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.
- (59)
De bestaande garanties van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit moeten worden uitgebreid tot hernieuwbaar gas. Het systeem van garanties van oorsprong uitbreiden naar energie uit niet-hernieuwbare bronnen moet een optie kunnen zijn voor de lidstaten. Dit zou een consistente manier zijn om aan eindafnemers het bewijs van oorsprong van hernieuwbaar gas zoals biomethaan te leveren en de grensoverschrijdende handel in dergelijk gas vergemakkelijken. Hierdoor zouden ook garanties van oorsprong voor ander hernieuwbaar gas, zoals waterstof, kunnen worden gecreëerd.
- (60)
De integratie van energie uit hernieuwbare bronnen in het transmissie- en distributienet en het gebruik van systemen voor energieopslag ten behoeve van geïntegreerde variabele productie van energie uit hernieuwbare bronnen moet worden gesteund, met name wat de regels inzake dispatching en toegang tot het net Het kader voor de integratie van hernieuwbare elektriciteit is voorzien in ander Unierecht inzake de interne elektriciteitsmarkt. Dit kader omvat evenwel geen bepalingen voor de integratie van gas uit hernieuwbare bronnen in het gasnet. Bijgevolg is het belangrijk deze bepalingen in onderhavige richtlijn op te nemen.
- (61)
De mogelijkheden om via innovatie en een duurzaam concurrerend energiebeleid tot economische groei te komen, zijn onderkend. De productie van energie uit hernieuwbare bronnen hangt vaak af van lokale of regionale kmo's. De kansen op het gebied van ontwikkeling van het plaatselijke bedrijfsleven, duurzame groei en werkgelegenheid van hoge kwaliteit die investeringen in regionale en lokale productie van energie uit hernieuwbare bronnen in de lidstaten en hun regio's scheppen, zijn belangrijk. De Commissie en de lidstaten zouden daarom nationale en regionale ontwikkelingsmaatregelen op deze gebieden moeten bevorderen en steunen, de uitwisseling van beste praktijken bij de productie van energie uit hernieuwbare bronnen tussen lokale en regionale ontwikkelingsinitiatieven moeten aanmoedigen, en meer technische bijstand en opleidingsprogramma's moeten aanbieden om de regelgevings-, technische en financiële deskundigheid te verbeteren en de kennis van beschikbare financieringsmogelijkheden te bevorderen, waaronder een doelgerichter gebruik van Uniemiddelen zoals het gebruik van financiering in het kader van het cohesiebeleid op dat gebied.
- (62)
Regionale en lokale autoriteiten stellen vaak streefcijfers inzake hernieuwbare energie vast die ambitieuzer zijn dan de nationale streefcijfers. Regionale en lokale toezeggingen om de ontwikkeling van energie uit hernieuwbare bronnen en energie-efficiëntie te stimuleren, worden momenteel ondersteund via netwerken — zoals het Burgemeestersconvenant of de initiatieven voor slimme steden en slimme gemeenschappen — en via de ontwikkeling van actieplannen voor duurzame energie. Dergelijke netwerken zijn essentieel en moeten worden uitgebreid, aangezien ze het bewustzijn vergroten en de uitwisseling van beste praktijken en beschikbare financiële steun bevorderen. In dit verband moet de Commissie steun verlenen aan belangstellende innovatieve regio's en lokale autoriteiten die over de grenzen heen willen samenwerken door bijstand te verlenen bij het opzetten van samenwerkingsmechanismen, zoals de Europese Groepering voor Territoriale Samenwerking, die de overheden van diverse lidstaten in staat stelt samen te werken en gezamenlijke diensten en projecten af te leveren, zonder dat er vooraf door de nationale parlementen een internationale overeenkomst moet worden ondertekend en geratificeerd. Er moeten ook andere innovatieve maatregelen worden overwogen om meer investeringen in nieuwe technologieën aan te trekken, zoals energieprestatiecontracten en normaliseringsprocessen in overheidsfinanciering.
- (63)
Ter bevordering van de ontwikkeling van een markt voor energie uit hernieuwbare bronnen is het noodzakelijk rekening te houden met de positieve gevolgen daarvan voor de regionale en lokale ontwikkelingsmogelijkheden, de perspectieven voor de uitvoer, de sociale samenhang en de werkgelegenheidskansen, vooral wat betreft kmo's en onafhankelijke energieproducenten, met inbegrip van zelfverbruikers van hernieuwbare energie en hernieuwbare-energiegemeenschappen.
- (64)
De specifieke situatie van de ultraperifere gebieden wordt erkend in artikel 349 VWEU. De energiesector in de ultraperifere gebieden wordt vaak gekenmerkt door isolement, beperkte levering en afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, hoewel deze gebieden over grote lokale hernieuwbare energiebronnen beschikken. De ultraperifere gebieden kunnen de Unie dus tot voorbeeld strekken wat de toepassing van innovatieve energietechnologieën betreft. Daarom is het nodig dat het gebruik van hernieuwbare energie wordt gestimuleerd, zodat deze gebieden autonomer in hun energiebehoeften kunnen voorzien, en dat hun specifieke situatie wordt erkend met betrekking tot hun potentieel op het gebied van hernieuwbare energie en hun behoeften op het vlak van overheidssteun. Er moet worden voorzien in een afwijking met een beperkt lokaal effect, op grond waarvan de lidstaten specifieke criteria kunnen vaststellen om ervoor te zorgen dat het verbruik van bepaalde biomassabrandstoffen voor financiële steun in aanmerking komt. De lidstaten moeten dergelijke specifieke criteria kunnen vaststellen voor installaties die biomassabrandstoffen gebruiken en zich bevinden in een ultraperifeer gebied als bedoeld in artikel 349 VWEU, alsmede voor biomassa die als brandstof in zulke installaties wordt gebruikt en niet voldoet aan de geharmoniseerde criteria inzake duurzaamheid, energie-efficiëntie en broeikasgasemissiereductie als bepaald in deze richtlijn. Zulke specifieke criteria voor biomassabrandstoffen moeten, ongeacht of de plaats van oorsprong van de biomassa in een lidstaat of een derde land is, van toepassing zijn. Voorts moeten specifieke criteria objectief gerechtvaardigd zijn om redenen van energie-onafhankelijkheid van het betrokken ultraperifere gebied en om ervoor te zorgen dat de overgang naar de criteria inzake duurzaamheid, energie-efficiëntie en broeikasgasemissiereductie van deze richtlijn in dat ultraperifere gebied soepel verloopt.
Aangezien de energiemix voor elektriciteitsopwekking voor de ultraperifere gebieden grotendeels uit stookolie bestaat, is het nodig dat de criteria inzake broeikasgasemissiereductie in die gebieden op passende wijze in overweging kunnen worden genomen. Het zou derhalve dienstig zijn om ten behoeve van de in de ultraperifere gebieden geproduceerde elektriciteit te voorzien in een specifieke fossiele referentiebrandstof. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun specifieke criteria daadwerkelijk worden nageleefd. Tot slot mogen lidstaten, onverminderd steun die is verleend volgens steunregelingen overeenkomstig deze richtlijn, niet weigeren om overeenkomstig deze richtlijn verkregen biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen in aanmerking te nemen om andere duurzaamheidsredenen. Dit verbod is bedoeld om ervoor te zorgen dat biobrandstoffen en vloeibare biomassa die voldoen aan de geharmoniseerde criteria van deze richtlijn, in aanmerking blijven komen voor de doelstellingen van deze richtlijn inzake handelsbevordering, ook wat betreft de betrokken ultraperifere gebieden.
- (65)
Het is passend om de ontwikkeling van technologieën voor decentrale hernieuwbare energie en de opslag ervan mogelijk te maken onder niet-discriminerende voorwaarden en zonder de financiering van investeringen in infrastructuur te belemmeren. De overgang naar een decentrale energieproductie heeft vele voordelen, waaronder het gebruik van lokale energiebronnen, meer plaatselijke energievoorzieningszekerheid, kortere aanvoerwegen en minder verliezen bij de transmissie van energie. Ook de gemeenschapsontwikkeling en -samenhang worden door zulke decentralisatie bevorderd, omdat er lokaal bronnen van inkomsten en werkgelegenheid worden gecreëerd.
- (66)
Door het toenemende belang van zelfverbruik van hernieuwbare elektriciteit is er behoefte aan een definitie van ‘zelfverbruikers van hernieuwbare energie’ en ‘gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie’. Het is ook noodzakelijk een regelgevingskader vast te stellen dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie de mogelijkheid biedt om elektriciteit te produceren, te verbruiken, op te slaan en te verkopen zonder met onevenredige lasten te worden geconfronteerd. Burgers die in appartementen wonen, moeten dezelfde mate van consumentenemancipatie kunnen genieten als huishoudens in eengezinswoningen. Het moet de lidstaten evenwel worden toegestaan om, gezien de onderlinge verschillen, een onderscheid te maken tussen individuele en gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie, voor zover een dergelijk onderscheid evenredig en naar behoren gerechtvaardigd is.
- (67)
Het versterken van de positie van gezamenlijk optredende zelfverbruikers van hernieuwbare energie biedt hernieuwbare-energiegemeenschappen ook kansen om de energie-efficiëntie van huishoudens te verbeteren en energiearmoede te bestrijden door een lager verbruik en voordeligere leveringstarieven. De lidstaten moeten die kans op passende wijze aangrijpen door onder meer na te gaan hoe ze het voor huishoudens die anders misschien niet zouden kunnen deelnemen, met inbegrip van meer kwetsbare consumenten en huurders, mogelijk kunnen maken toch deel te nemen.
- (68)
Zelfverbruikers van hernieuwbare energie mogen niet met discriminerende of onevenredige lasten en kosten worden geconfronteerd en niet mogen niet aan ongerechtvaardigde heffingen worden onderworpen. Hun bijdrage aan het halen van de klimaat- en energiedoelstelling en de kosten en baten die zij in het bredere energiesysteem voortbrengen, moeten in aanmerking worden genomen. Daarom dienen de lidstaten over het algemeen geen heffingen op te leggen voor elektriciteit die door zelfverbruikers van hernieuwbare energie wordt geproduceerd en verbruikt op dezelfde locatie. De lidstaten moeten evenwel niet-discriminerende en evenredige heffingen kunnen opleggen voor zulke elektriciteit indien dat nodig is om de financiële stabiliteit van het elektriciteitsnet te waarborgen, om de steun tot het objectief noodzakelijke te beperken en hun steunregelingen efficiënt te kunnen inzetten. Tegelijkertijd moeten de lidstaten ervoor zorgen dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie op een evenwichtige en passende wijze bijdragen aan het algemene systeem voor deling van de kosten van elektriciteitsopwekking, -distributie en -verbruik wanneer elektriciteit in het net wordt ingevoerd.
- (69)
Daartoe moeten de lidstaten, als een algemeen beginsel, geen heffingen opleggen voor elektriciteit die op dezelfde locatie afzonderlijk wordt geproduceerd en verbruikt door zelfverbruikers van hernieuwbare energie. Om echter te voorkomen dat die prikkel afbreuk doet aan de financiële stabiliteit van steunregelingen voor hernieuwbare energie, kan die prikkel worden beperkt tot kleine installaties met een elektrisch vermogen dat niet hoger is dan 30 kW. In bepaalde gevallen moet het de lidstaten worden toegestaan heffingen op te leggen aan zelfverbruikers van hernieuwbare energie, voor zover de lidstaten hun steunregelingen efficiënt aanwenden en voor een niet-discriminerende en doeltreffende toegang tot hun steunregelingen zorgen. De lidstaten moeten ook kunnen voorzien in gedeeltelijke vrijstellingen van heffingen, belastingen, of een combinatie daarvan, evenals steun voor zover nodig om de economische levensvatbaarheid van die projecten te waarborgen.
- (70)
De participatie van lokale burgers en autoriteiten aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie via hernieuwbare-energiegemeenschappen heeft tot aanzienlijk meer lokaal draagvlak voor hernieuwbare energie en toegang tot extra particulier kapitaal geleid, met als resultaat lokale investeringen, meer keuze voor de consument en meer participatie van burgers in de energietransitie. Deze lokale betrokkenheid is des te essentiëler wanneer de hernieuwbare-energiecapaciteit toeneemt. Maatregelen om hernieuwbare-energiegemeenschappen in staat te stellen op gelijke voet te concurreren met andere producenten, hebben ook ten doel de participatie van plaatselijke burgers aan projecten op het gebied van hernieuwbare energie, en bijgevolg ook het draagvlak voor hernieuwbare energie, te doen toenemen.
- (71)
De specifieke kenmerken van lokale hernieuwbare-energiegemeenschappen met betrekking tot hun grootte, eigendomsstructuur en aantal projecten kan hun een concurrentieel nadeel opleveren ten opzichte van grote spelers, zoals concurrenten met grotere projecten of portefeuilles. Daarom moeten de lidstaten voor energiegemeenschappen om het even welke vorm van entiteit kunnen kiezen, mits een dergelijke entiteit die in eigen naam handelt, rechten mag uitoefenen en verplichtingen opgelegd mag krijgen. Om misbruik te voorkomen en een brede participatie te waarborgen, moeten hernieuwbare-energiegemeenschappen autonoom kunnen blijven ten aanzien van individuele leden en andere traditionele marktdeelnemers die als lid of aandeelhouder in de gemeenschap participeren of er via andere middelen, zoals investeringen, in participeren. Alle potentiële lokale leden moeten op basis van objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria kunnen participeren in projecten op het gebied van hernieuwbare energie. De nadelen van lokale hernieuwbare-energiegemeenschappen wat betreft grootte, eigendomsstructuur en het aantal projecten worden onder andere geneutraliseerd door energiegemeenschappen toe te laten werkzaam te zijn in het energiesysteem en door hun marktintegratie te vergemakkelijken. Hernieuwbare-energiegemeenschappen moeten in staat zijn onderling energie uit te wisselen die is geproduceerd in de installaties die eigendom zijn van de betrokken gemeenschappen. De leden van die gemeenschappen mogen echter niet worden vrijgesteld van de desbetreffende kosten, tarieven, heffingen en belastingen die door eindafnemers die geen lid zijn van de gemeenschap of producenten in een vergelijkbare situatie zouden worden gedragen, of wanneer openbare netinfrastructuur wordt gebruikt voor die overdrachten.
- (72)
Huishoudens en gemeenschappen die aan zelfverbruik van hernieuwbare energie doen, moeten hun consumentenrechten behouden, waaronder het recht om een overeenkomst te sluiten met een leverancier naar keuze en het recht om van leverancier te veranderen.
- (73)
Verwarming en koeling zijn samen goed voor ongeveer de helft van het eindenergieverbruik van de Unie en worden gezien als een essentiële sector om het energiesysteem versneld koolstofvrij te maken. Bovendien is deze sector ook van strategisch belang voor de energiezekerheid, aangezien hernieuwbare verwarming en koeling in 2030 naar verwachting goed zullen zijn voor 40 % van het hernieuwbare-energieverbruik. Het ontbreken evenwel van een geharmoniseerde strategie op Unieniveau, het gebrek aan internalisering van externe kosten en de fragmentatie van de markten voor verwarming en koeling hebben ertoe geleid dat in deze sector tot dusver relatief traag vooruitgang is geboekt.
- (74)
Verscheidene lidstaten hebben maatregelen genomen in de verwarmings- en koelingssector om hun streefcijfer inzake hernieuwbare energie voor 2020 te halen. Bij gebrek aan bindende nationale streefcijfers voor de periode na 2020 zullen de overblijvende nationale prikkels wellicht onvoldoende zijn om de langetermijndoelstellingen inzake het koolstofvrij maken voor 2030 en 2050 te halen. Om dergelijke doelstellingen te halen, investeerders meer zekerheid te bieden en de ontwikkeling van een Uniebrede markt voor hernieuwbare verwarming en koeling te bevorderen, met inachtneming van het beginsel voorrang voor energie-efficiëntie, is het passend de lidstaten aan te moedigen inspanningen te leveren met betrekking tot de levering van hernieuwbare verwarming en koeling teneinde bij te dragen aan een progressieve verhoging van het aandeel hernieuwbare energie. Aangezien sommige markten voor verwarming en koeling versnipperd zijn, is het van groot belang dat bij dergelijke inspanningen voor flexibiliteit wordt gezorgd. Het is ook belangrijk om ervoor te zorgen dat een potentiële toename van het gebruik van hernieuwbare verwarming en koeling geen schadelijke neveneffecten heeft voor het milieu en geen onevenredig hoge totale kosten meebrengt. Om dit risico zoveel mogelijk te beperken, moet bij de verhoging van het aandeel hernieuwbare energie voor de verwarmings- en koelingssector rekening worden gehouden met de situatie van de lidstaten waar het aandeel reeds zeer hoog is, of waar afvalwarmte en -koude niet wordt gebruikt, zoals in Cyprus en Malta.
- (75)
Stadsverwarming en -koeling maken momenteel ongeveer 10 % uit van de warmtebehoefte in de hele Unie, waarbij er grote verschillen zijn tussen de lidstaten. In de strategie van de Commissie inzake verwarming en koeling wordt erkend dat door middel van meer energie-efficiëntie en een groter gebruik van hernieuwbare energie stadsverwarming koolstofvrij kan worden gemaakt.
- (76)
In de strategie voor de energie-unie is bij de energietransitie ook een rol weggelegd voor de burger, waarbij deze inspraak heeft in en controle heeft over de energietransitie, van de nieuwe technologieën profiteert in de vorm van een lagere energiefactuur en een actieve marktdeelnemer is.
- (77)
De potentiële synergiën tussen de inspanning om het gebruik van hernieuwbare verwarming en koeling te laten toenemen enerzijds en de bestaande regelingen van Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad (14) en Richtlijn 2012/27/EU anderzijds moeten worden benadrukt. In de mate van het mogelijke moeten lidstaten de mogelijkheid hebben om bestaande administratieve structuren te gebruiken om aan een dergelijke inspanning uitvoering te geven, zodat de administratieve lasten worden beperkt.
- (78)
Op het gebied van stadsverwarming is het bijgevolg van cruciaal belang ervoor te zorgen dat de overstap naar hernieuwbare energie mogelijk wordt gemaakt en dat een lock-in op het vlak van regelgeving en technologie alsook een technologische lock-out worden vermeden door producenten van hernieuwbare energie en eindafnemers daarvan meer rechten te geven, en de eindafnemers middelen te geven om hun keuze te vergemakkelijken tussen de oplossingen die de hoogste energieprestatie bieden en die rekening houden met toekomstige behoeften met betrekking tot verwarming en koeling overeenkomstig de verwachte criteria inzake de prestaties van gebouwen. Eindafnemers moeten transparante en betrouwbare informatie krijgen over de efficiëntie van stadsverwarmings- en koelingssystemen en het aandeel hernieuwbare energie in de warmte of koeling die specifiek aan hem wordt geleverd.
- (79)
Om consumenten van stadsverwarmings- en -koelingssystemen die niet efficiënte stadsverwarmings- en koelingssystemen zijn te beschermen en in staat te stellen hun verwarming en koeling uit hernieuwbare bronnen en met aanzienlijk betere energieprestaties te produceren, moeten consumenten het recht hebben te worden afgesloten en een einde te maken aan de verwarmings- of koelingsdienst van inefficiënte stadsverwarmings- of -koelingssystemen op het niveau van het gehele gebouw door hun overeenkomst te beëindigen of, indien de overeenkomst meerdere gebouwen betreft, door de overeenkomst met de beheerder van het stadsverwarmings- of koelingssysteem te wijzigen.
- (80)
Om de overgang naar geavanceerde biobrandstoffen voor te bereiden en het totale effect van directe en indirecte veranderingen in landgebruik tot een minimum te beperken, is het wenselijk om de hoeveelheid uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen geproduceerde biobrandstoffen en vloeibare biomassa die kan worden meegeteld voor het behalen van de in deze richtlijn vastgestelde streefcijfers te begrenzen, zonder dat de globale mogelijkheid om dergelijke biobrandstoffen en vloeibare biomassa te gebruiken, wordt beperkt. De invoering van een begrenzing op Unieniveau mag de lidstaten niet beletten om lagere grenzen vast te stellen voor de hoeveelheid biobrandstoffen en vloeibare biomassa die uit granen en andere zetmeelrijke gewassen, suikers en oliegewassen wordt geproduceerd, en die op nationaal niveau kan worden meegeteld voor het behalen van de in deze richtlijn vastgestelde streefcijfers, zonder dat de globale mogelijkheid om dergelijke biobrandstoffen en vloeibare biomassa te gebruiken, wordt beperkt.
- (81)
Bij Richtlijn 2009/28/EG werd een reeks duurzaamheidscriteria ingevoerd, waaronder criteria ter bescherming van land met een hoge biodiversiteitswaarde en land met hoge koolstofvoorraden, maar werd de kwestie van indirecte veranderingen in landgebruik niet aangepakt. Indirecte veranderingen in landgebruik vinden plaats wanneer de traditionele productie van gewassen voor voedsel- en voederdoeleinden wordt vervangen door de teelt van gewassen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Dergelijke bijkomende vraag vergroot de druk op land en kan leiden tot de uitbreiding van landbouwgrond naar gebieden met hoge koolstofvoorraden, zoals bossen, waterrijke gebieden en veengebieden, met extra broeikasgasemissies tot gevolg. In Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad (15) wordt onderkend dat sommige of alle broeikasgasemissiereducties van individuele biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen kunnen worden tenietgedaan door de omvang van broeikasgasemissies als gevolg van indirecte veranderingen in landgebruik. Hoewel er risico's voortvloeien uit indirecte verandering in landgebruik, blijkt uit onderzoek dat de omvang van het effect afhangt van verschillende factoren, waaronder de soort grondstof voor de productie van brandstof, het niveau van de extra vraag naar grondstoffen als gevolg van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, evenals de mate waarin land met hoge koolstofvoorraden wereldwijd wordt beschermd.
Terwijl het niveau van de broeikasgasemissies als gevolg van indirecte veranderingen in landgebruik niet eenduidig kan worden bepaald met de nauwkeurigheid die nodig is om in de berekeningsmethode voor broeikasgasemissies te worden opgenomen, zijn de grootse risico's van indirecte veranderingen in landgebruik vastgesteld voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden geproduceerd uit grondstoffen waarvoor een aanzienlijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden is waargenomen. Het is derhalve passend, in het algemeen, de uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die in deze richtlijn worden gepropageerd, in het algemeen te beperken en daarnaast van de lidstaten te verlangen een specifieke en geleidelijk afnemende plafond te bepalen voor uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen waarvoor een aanzienlijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden is waargenomen. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik moeten worden vrijgesteld van het specifieke en geleidelijk afnemende plafond.
- (82)
Opbrengstvermeerderingen in landbouwsectoren als gevolg van betere landbouwpraktijken, investeringen in betere machines en kennisoverdracht, die verder gaan dan wat zou zijn bereikt zonder productiviteitsbevorderende regelingen voor uit voedsel- en voedergewassen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, evenals de teelt van gewassen op grond die voordien niet voor de teelt van gewassen werd gebruikt, kunnen indirecte veranderingen in landgebruik verminderen. Indien er bewijs is dat dergelijke maatregelen hebben geleid tot een productieverhoging die verder gaat dan de verwachte productiviteitsstijging, moeten uit dergelijke bijkomende grondstoffen geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen worden beschouwd als biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik. Er moet in dat kader rekening worden gehouden met jaarlijkse opbrengstenschommelingen.
- (83)
In Richtlijn (EU) 2015/1513 werd de Commissie verzocht om onverwijld een alomvattend voorstel uit te brengen voor een kosteneffectief en technologieneutraal beleid na 2020 om een langetermijnperspectief te scheppen voor investeringen in duurzame biobrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik met als kerndoel de vervoersector koolstofvrij te maken. Een verplichting voor de lidstaten om van brandstofleveranciers te eisen dat zij een globaal aandeel brandstoffen uit hernieuwbare bronnen leveren, kan investeerders zekerheid bieden en de voortdurende ontwikkeling van alternatieve hernieuwbare transportbrandstoffen stimuleren, zoals geavanceerde biobrandstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, en hernieuwbare elektriciteit in de vervoersector. Aangezien hernieuwbare alternatieven misschien niet voor alle brandstofleveranciers vrijelijk beschikbaar of kosteneffeciënt zijn, moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen een onderscheid tussen brandstofleveranciers te maken en, indien nodig, bepaalde typen brandstofleveranciers vrij te stellen van de verplichting. Aangezien transportbrandstoffen gemakkelijk kunnen worden verhandeld, kunnen brandstofleveranciers in lidstaten die over weinig eigen hulpbronnen op dat gebied beschikken waarschijnlijk gemakkelijk hernieuwbare brandstoffen uit andere bronnen verkrijgen.
- (84)
Er moet een Uniedatabank worden opgezet om transparantie en traceerbaarheid van hernieuwbare brandstoffen te garanderen. Hoewel de lidstaten nationale databanken moeten kunnen blijven gebruiken of opzetten, moeten deze databanken aan de Uniedatabank worden gekoppeld, zodat onmiddellijke gegevensoverdracht en harmonisatie van gegevensstromen worden gewaarborgd.
- (85)
Geavanceerde biobrandstoffen en andere biobrandstoffen en biogassen die worden geproduceerd uit in een bijlage bij deze richtlijn vermelde grondstoffen, hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, en hernieuwbare elektriciteit in de vervoersector kunnen bijdragen aan lage koolstofemissies, het koolstofvrij maken van de vervoersector van de Unie op een kosteneffectieve manier stimuleren en onder meer de diversificatie in de vervoersector verbeteren, en tegelijkertijd innovatie, groei en werkgelegenheid in de economie van de Unie bevorderen en de afhankelijkheid van ingevoerde energie verminderen. Een verplichting voor de lidstaten om van brandstofleveranciers te eisen dat een minimumaandeel van hun brandstof uit geavanceerde biobrandstoffen en bepaalde biogassen bestaat, is bedoeld als prikkel voor de voortdurende ontwikkeling van geavanceerde brandstoffen, zoals biobrandstoffen. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat die verplichting ook verbetering van de broeikasgasprestaties van de brandstoffen die worden geleverd om aan deze verplichting te voldoen bevordert. De Commissie moet de broeikasgasprestaties, technische vernieuwing en duurzaamheid van die brandstoffen beoordelen.
- (86)
Wat intelligent vervoer betreft is het van belang de ontwikkeling en toepassing van elektrische mobiliteit op de weg te stimuleren, en daarnaast de integratie van geavanceerde technologieën in innovatief spoorvervoer te versnellen.
- (87)
Naar verwachting zal tegen 2030 een aanzienlijk deel van de hernieuwbare energie in de vervoersector naar elektromobiliteit gaan. Er moeten nog meer prikkels worden geboden, gelet op de snelle ontwikkeling van elektromobiliteit en het potentieel van die sector op het gebied van groei en banen in de Unie. Er moeten vermenigvuldigingsfactoren voor hernieuwbare elektriciteit voor de vervoersector worden gehanteerd om hernieuwbare elektriciteit in de vervoerssector te stimuleren en het comparatieve nadeel in energiestatistieken te verkleinen. Aangezien het niet mogelijk is alle voor wegvoertuigen geleverde elektriciteit via specifieke meteropneming (bv. thuis opladen) in de statistieken op te nemen, moeten vermenigvuldigingsfactoren worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de positieve effecten van geëlektrificeerd vervoer op basis van hernieuwbare energie naar behoren worden meegerekend. Er moeten mogelijkheden worden verkend om ervoor te zorgen dat aan de nieuwe elektriciteitsvraag in de vervoersector wordt tegemoetgekomen met extra opwekkingscapaciteit uit energie uit hernieuwbare bronnen.
- (88)
Gezien de klimatologische beperkingen die de mogelijkheid tot het verbruiken van bepaalde soorten biobrandstoffen verkleinen ingevolge milieu-, technische of gezondheidsoverwegingen, alsmede de omvang en de structuur van de brandstofmarkt, dienen Cyprus en Malta, om aan te tonen dat aan de nationale verplichtingen tot het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen voor brandstofleveranciers wordt voldaan, in de gelegenheid te worden gesteld rekening te houden met deze inherente beperkingen.
- (89)
Door brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof te promoten, kan ook een bijdrage worden geleverd aan de beleidsdoelstellingen inzake de energiediversificatie en het koolstofvrij maken van de vervoerssector als daarbij de passende minimumdrempels voor de broeikasgasemissiereductie in acht worden genomen. Daarom is het passend om die brandstoffen op te nemen in de verplichting voor brandstofleveranciers, en de lidstaten tevens de mogelijkheid te bieden om in de verplichting geen rekening te houden met die brandstoffen. Aangezien die brandstoffen niet-hernieuwbaar zijn, mogen zij niet worden meegerekend in het totale streefcijfer van de Unie voor energie uit hernieuwbare bronnen.
- (90)
Hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong zijn belangrijk voor het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in sectoren die naar verwachting afhankelijk zijn van vloeibare brandstoffen op de lange termijn. Om ervoor te zorgen dat hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong bijdragen tot de broeikasgasemissiereductie, moet de voor brandstofproductie gebruikte elektriciteit van hernieuwbare oorsprong zijn. De Commissie moet door middel van gedelegeerde handelingen een betrouwbare Uniemethode ontwikkelen die moet worden toegepast wanneer zulke elektriciteit van het net wordt gehaald. Die methode moet ervoor zorgen dat er een tijdelijke en geografische correlatie is tussen de elektriciteitsproductie-eenheid, waarmee de producent een bilaterale hernieuwbare-stroomafnameovereenkomst heeft, en de brandstofproductie. Een voorbeeld daarvan zijn hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die niet als volledig hernieuwbaar kunnen worden meegerekend indien zij worden geproduceerd wanneer de gecontracteerde eenheid voor de opwekking van hernieuwbare energie geen elektriciteit opwekt. Een ander voorbeeld is dat bij congestie van het elektriciteitsnet brandstoffen slechts als volledig hernieuwbaar kunnen worden meegerekend indien zowel de elektriciteitsopwekkinginstallatie als de brandstofproductie-installatie zich aan dezelfde zijde met betrekking tot de congestie bevinden. Voorts moet er een additionaliteitselement zijn, hetgeen betekent dat de brandstofproducent er met zijn bijdrage voor zorgt dat de inzet van hernieuwbare energie of de financiering van hernieuwbare energie toenemen.
- (91)
Grondstoffen die slechts in beperkte mate tot indirecte veranderingen in landgebruik leiden wanneer ze worden gebruikt voor biobrandstoffen, moeten worden bevorderd vanwege hun bijdrage aan het koolstofvrij maken van de economie. In het bijzonder moeten grondstoffen voor geavanceerde biobrandstoffen en biogas voor vervoer die met innovatievere maar minder volwassen technologie gepaard gaan, en dus meer ondersteuning vereisen, worden opgenomen in een bijlage bij deze richtlijn. Om ervoor te zorgen dat deze bijlage de nieuwste technologische ontwikkelingen volgt en dat onbedoelde negatieve gevolgen worden vermeden, moet de Commissie die bijlage evalueert om na te gaan of nieuwe grondstoffen moeten worden toegevoegd.
- (92)
De kosten voor het aansluiten van nieuwe producenten van gas uit hernieuwbare bronnen op het gasnet moeten gebaseerd zijn op objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria en er moet naar behoren rekening worden gehouden met de voordelen die ingebedde lokale producenten van gas uit hernieuwbare bronnen opleveren voor het gasnet.
- (93)
Teneinde maximaal voordeel te halen uit het potentieel van biomassa, met uitzondering van veen of materiaal dat zich in geologische formaties bevindt en/of is gefossiliseerd, om bij te dragen aan het koolstofvrij maken van de economie dankzij het gebruik ervan voor materialen en energie, moeten de Unie en de lidstaten het duurzame gebruik van bestaande houtopstanden en agrarische hulpbronnen alsmede de ontwikkeling van nieuwe bosbouwsystemen en systemen voor landbouwproductie stimuleren, op voorwaarde dat aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria wordt voldaan.
- (94)
Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moeten altijd op een duurzame manier worden geproduceerd. Biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden gebruikt om de streefcijfers van deze richtlijn te halen en die waarop steunregelingen van toepassing zijn, moeten dan ook voldoen aan duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria. De harmonisatie van die criteria voor biobrandstoffen en vloeibare biomassa is van essentieel belang voor het verwezenlijken van de in artikel 194, lid 1, VWEU bepaalde doelstellingen van het energiebeleid van de Unie. Dergelijke harmonisatie garandeert de werking van de interne energiemarkt en faciliteert bijgevolg de handel tussen de lidstaten in conforme biobrandstoffen en vloeibare biomassa, vooral met betrekking de verplichting van de lidstaten om niet, vanwege andere duurzaamheidsredenen, te weigeren overeenkomstig deze richtlijn verkregen biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen in aanmerking te nemen. De positieve effecten van de harmonisatie van die criteria op een soepele werking van de interne energiemarkt en op het voorkomen van concurrentieverstoring in de Unie mogen niet in het gedrang komen. De lidstaten moet worden toegestaan aanvullende duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria vast te stellen voor biomassabrandstoffen.
- (95)
De Unie dient passende maatregelen te nemen in het kader van deze richtlijn, zoals de bevordering van duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen en voor vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.
- (96)
De productie van landbouwgrondstoffen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en de in deze richtlijn vastgestelde prikkels voor hun gebruik mogen niet leiden tot de vernietiging van gebieden met grote biodiversiteit. Dergelijke eindige hulpbronnen, die volgens diverse internationale instrumenten een universele waarde hebben, moeten worden beschermd. Het is dan ook noodzakelijk duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria vast te stellen om te garanderen dat biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen alleen voor stimuleringsmaatregelen in aanmerking komen indien gewaarborgd is dat landbouwgrondstoffen niet afkomstig zijn van gebieden met grote biodiversiteit of wanneer de bevoegde autoriteiten ten aanzien van voor natuurbescherming of voor de bescherming van zeldzame, kwetsbare of bedreigde ecosystemen of soorten aangewezen gebieden, aantoont dat de productie van de landbouwgrondstoffen niet in strijd is met dergelijke doelstellingen.
- (97)
Bossen moeten worden geacht een grote biodiversiteit te herbergen overeenkomstig de duurzaamheidscriteria, als het gaat om oerbossen volgens de definitie die gebruikt wordt door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) in haar raming van het wereldbosbestand (Global Forest Resource Assessment) of om bossen die beschermd zijn door nationale natuurbeschermingswetgeving. Gebieden waar andere bosproducten dan hout worden verzameld, moeten worden beschouwd als bossen met een grote biodiversiteit, mits de gevolgen van het menselijk ingrijpen gering blijven. Andere bostypen in de zin van de definitie van de FAO, zoals gewijzigde natuurlijke bossen, semi-natuurlijke bossen en plantages dienen niet als oerbossen te worden beschouwd. Gezien de grote biodiversiteitswaarde van bepaalde graslanden, zowel in gematigde als tropische gebieden, waaronder savannen, steppen, met struikgewas bedekte gronden en prairies met een grote biodiversiteit, mogen biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die geproduceerd zijn op basis van landbouwgrondstoffen die op dergelijke gronden worden geteeld, niet in aanmerking komen voor de in deze richtlijn vastgestelde prikkels. Om passende criteria vast te stellen om dergelijke graslanden met grote biodiversiteitswaarde te definiëren overeenkomstig de best beschikbare wetenschappelijke gegevens en relevante internationale normen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend.
- (98)
Landgebruik mag niet worden omgeschakeld om de productie mogelijk te maken van landbouwgrondstoffen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen indien zijn bij de omschakeling vrijkomende koolstofvoorraden niet binnen een redelijke termijn, rekening houdende met de hoogdringendheid van de klimaatverandering, kunnen worden gecompenseerd door de broeikasgasemissiereducties die voortkomen uit de productie en het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen. Dit zou onnodig moeizaam onderzoek door marktpartijen vermijden en voorkomen dat gronden met grote koolstofvoorraden, waarvan aangetoond is dat zij niet geschikt waren voor de productie van landbouwgrondstoffen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, toch daarvoor worden gebruikt. Uit de inventarisering van de wereldwijde koolstofvoorraden kan worden geconcludeerd dat waterrijke en permanent beboste gebieden met een bedekkingsgraad van meer dan 30 % in die categorie moeten worden opgenomen.
- (99)
In het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moeten landbouwers in de Unie aan een uitgebreide reeks milieueisen voldoen om in aanmerking te komen voor rechtstreekse steun. De naleving van deze eisen kan het meest doeltreffend worden gecontroleerd in het kader van het landbouwbeleid. Het is niet passend om deze eisen op te nemen in de duurzaamheidsregeling aangezien de duurzaamheidscriteria voor bio-energieregels moeten inhouden die objectief en algemeen toepasbaar zijn. Het controleren van de naleving in het kader van deze richtlijn zou ook een risico op onnodige administratieve lasten met zich meebrengen.
- (100)
Landbouwgrondstoffen voor de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moeten worden geproduceerd op basis van praktijken die stroken met de bescherming van de bodemkwaliteit en de organische koolstof in de bodem. Bodemkwaliteit en koolstof in de bodem moeten daarom worden opgenomen in toezichtsystemen van beheerders of nationale instanties.
- (101)
Het is passend om in de hele Unie duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria in te voeren voor biomassabrandstoffen die worden gebruikt in de elektriciteitssector en verwarmings- en koelingssector, om hoge broeikasgasemissiereducties te blijven garanderen ten opzichte van alternatieven op basis van fossiele brandstoffen zodat onbedoelde duurzaamheidseffecten worden vermeden, en om de interne markt te bevorderen. De ultraperifere gebieden moeten de mogelijkheid krijgen om het potentieel van hun hulpbronnen te benutten, met het oog op een hogere productie van hernieuwbare energie en meer energieonafhankelijkheid.
- (102)
Om ervoor te zorgen dat bosbiomassa, ondanks de toenemende vraag ernaar, op een duurzame manier wordt geoogst in bossen met gewaarborgde herbebossing, dat er bijzondere aandacht wordt geschonken aan gebieden die expliciet zijn aangewezen ter bescherming van de biodiversiteit, de landschappen en specifieke natuurlijke elementen, dat de biodiversiteit wordt beschermd en dat koolstofvoorraden worden gevolgd, dient houtachtige grondstof enkel uit bossen te komen waarin wordt geoogst volgens de beginselen van duurzaam bosbeheer die zijn ontwikkeld in het kader van internationale bosbouwprocessen zoals Forest Europe en die worden uitgevoerd door middel van nationale wetgeving of de beste beheerpraktijken op niveau van het oorsprongsgebied. De beheerders moeten de nodige stappen zetten om het risico op het gebruik van niet-duurzame bosbiomassa voor de productie van bio-energie tot een minimum te beperken. Daartoe moeten de beheerders een op risico gebaseerde aanpak invoeren. In dit verband is het passend dat de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen operationele richtsnoeren ontwikkelt inzake de controle op de naleving van de op risico gebaseerde aanpak, na raadpleging van het Comité voor de duurzaamheid van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.
- (103)
Het oogsten voor energiedoeleinden is toegenomen en zal naar verwachting blijven groeien, wat zowel meer invoer van grondstoffen vanuit derde landen als een toegenomen productie van die grondstoffen binnen de Unie met zich zal meebrengen. Er moet voor worden gezorgd dat het oogsten op duurzame wijze gebeurt.
- (104)
Om de administratieve lasten tot een minimum te beperken, moeten de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria van de Unie uitsluitend van toepassing zijn op elektriciteit en warmte uit biomassabrandstoffen die worden geproduceerd in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 20 MW of meer.
- (105)
Biomassabrandstoffen moeten op een efficiënte manier worden omgezet in elektriciteit en warmte met het oog op maximale energiezekerheid en broeikasgasemissiereductie en om de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen te beperken en de druk op beperkte bronnen van biomassa zo veel mogelijk te beperken.
- (106)
De minimumdrempel voor broeikasgasemissiereductie door in nieuwe installaties geproduceerde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biogas voor vervoer moet worden verhoogd teneinde de totale broeikasgasbalans daarvan te verbeteren en verdere investeringen in installaties met lage prestaties qua broeikasgasemissiereductie te ontmoedigen. Die verhoging van de drempel zorgt voor investeringszekerheid voor de productiecapaciteit van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biogas voor vervoer.
- (107)
Uit ervaring met de praktische uitvoering van de duurzaamheidscriteria van de Unie blijkt dat het passend is de rol van vrijwillige internationale en nationale certificeringsregelingen voor de controle op de naleving van de duurzaamheidscriteria op geharmoniseerde wijze te versterken.
- (108)
Het is in het belang van de Unie prikkels te bieden voor de ontwikkeling van vrijwillige internationale of nationale systemen voor het vaststellen van normen voor de productie van duurzame biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en voor het certificeren van het feit dat de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen aan die normen voldoet. Daarom moeten voorzieningen worden getroffen om systemen te erkennen als systemen die betrouwbare bewijzen en gegevens opleveren, indien ze voldoen aan passende normen inzake betrouwbaarheid, transparantie en een onafhankelijke audit. Om te garanderen dat op een krachtige en geharmoniseerde manier wordt gecontroleerd of de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria worden nageleefd, en in het bijzonder om fraude te voorkomen, moet de Commissie worden gemachtigd om gedetailleerde uitvoeringsbepalingen vast te stellen, met inbegrip van op de vrijwillige regelingen toe te passen adequate normen voor betrouwbaarheid, transparantie en onafhankelijke audit.
- (109)
Vrijwillige regelingen spelen een steeds belangrijkere rol bij het leveren van bewijs dat aan de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen wordt voldaan. Daarom is het passend dat de Commissie eist dat vrijwillige, waaronder de reeds door de Commissie erkende, regelingen op regelmatige basis verslag uitbrengen over hun werkzaamheden. Dergelijke verslagen moeten openbaar worden gemaakt om de transparantie te vergroten en het toezicht door de Commissie te verbeteren. Daarnaast zouden deze verslagen de Commissie de nodige informatie geven om verslag uit te brengen over de werking van de vrijwillige regelingen om een beste praktijk vast te stellen en indien passend een voorstel in te dienen om een dergelijke beste praktijk verder te promoten.
- (110)
Om de werking van de interne markt te bevorderen, moet bewijs inzake de duurzaamheids- en broeikasgasemissiereductiecriteria voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die worden opgewekt overeenkomstig een door de Commissie erkende regeling, in alle lidstaten worden aanvaard. De lidstaten moeten helpen ervoor te zorgen dat de certificeringsbeginselen van vrijwillige regelingen correct worden toegepast door toezicht te houden op het beheer van de door het nationale accrediteringsorgaan geaccrediteerde certificeringsorganen en de vrijwillige regelingen in kennis te stellen van relevante opmerkingen.
- (111)
Om onevenredige administratieve lasten te vermijden, moet een lijst van standaardwaarden voor gebruikelijke productieketens van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen worden vastgesteld, die, steeds wanneer nieuwe betrouwbare gegevens beschikbaar komen, geactualiseerd en uitgebreid moet worden. Marktdeelnemers moeten steeds het recht hebben het in die lijst voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen vermelde broeikasgasemissiereductieniveau te doen gelden. Als de standaardwaarde voor broeikasgasemissiereductie van een productieketen onder het vereiste minimumniveau voor broeikasgasemissiereductie blijft, moeten producenten die wensen aan te tonen dat ze dit minimumniveau bereikten, aantonen dat de werkelijke broeikasgasemissies van hun productieprocessen lager zijn dan die waarvan is uitgegaan bij de berekening van de standaardwaarden.
- (112)
Het is noodzakelijk duidelijke regels op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria vast te stellen voor de berekening van de broeikasgasemissiereductie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen en van fossiele referentiebrandstoffen.
- (113)
Volgens de huidige technische en wetenschappelijke kennis moet in de boekhoudingmethode voor broeikasgasemissies rekening worden gehouden met de omzetting van vaste en gasvormige biomassabrandstoffen in uiteindelijke energie teneinde consistent te zijn met de berekening van hernieuwbare energie met het oog op de berekening van de voortgang naar het in deze richtlijn vastgestelde streefcijfer van de Unie. De toewijzing van broeikasgasemissies aan bijproducten, te onderscheiden van afvalstoffen en residuen, moet ook worden herzien in gevallen waarin elektriciteit of verwarming en koeling worden geproduceerd in warmtekrachtkoppelingcentrales of polygeneratiecentrales (multi-generation plants).
- (114)
Als gronden met grote koolstofvoorraden in de bodem of in de vegetatie worden omgezet voor de teelt van grondstoffen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen, komt doorgaans een gedeelte van de opgeslagen koolstof vrij in de atmosfeer, wat tot de vorming van koolstofdioxide (CO2) leidt. Het daaruit voortvloeiende negatieve broeikasgaseffect kan het positieve broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa of biomassabrandstoffen overtreffen, soms zelfs ruimschoots. Bij het berekenen van de broeikasgasemissiereductie van bepaalde biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moet daarom rekening worden gehouden met het volledige effect van dergelijke omzettingen. Dit is nodig teneinde te garanderen dat bij de berekening van de broeikasgasemissiereductie rekening wordt gehouden met het totale koolstofeffect van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen.
- (115)
Bij de berekening van het broeikasgaseffect van de omzetting moeten de marktdeelnemers gebruik kunnen maken van feitelijke waarden voor de koolstofvoorraden van het referentielandgebruik en het landgebruik na de omzetting. Ook moeten zij gebruik kunnen maken van standaardwaarden. De methodiek van het Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change — ‘IPCC’) biedt voor zulke standaardwaarden een passende basis. Die werkzaamheden worden thans niet in een vorm gegoten die de marktdeelnemers zonder meer kunnen gebruiken. Daarom moet de Commissie zijn richtsnoeren van 10 juni 2010 voor de berekening van koolstofvoorraden in de grond voor de toepassing van de regels voor de berekening van het broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en hun fossiele referentiebrandstoffen, die zijn vastgelegd in een bijlage bij deze richtlijn herzien en tegelijkertijd zorgen voor samenhang met Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (16).
- (116)
Bij de berekening van broeikasgasemissies moet ook rekening worden gehouden met bijproducten van de productie en het gebruik van brandstoffen. De substitutiemethode is geschikt voor het analyseren van het beleid, maar niet voor regulering van individuele marktdeelnemers en individuele leveringen van transportbrandstoffen. In die gevallen is de energietoewijzingsmethode het meest geschikt omdat het gemakkelijk toepasbaar en voorspelbaar in de tijd is, contraproductieve prikkels tot een minimum beperkt en resultaten oplevert die in het algemeen vergelijkbaar zijn met de resultaten van de substitutiemethode. Voor het analyseren van het beleid moet de Commissie in haar verslagen ook de resultaten van de substitutiemethode opnemen.
- (117)
Bijproducten verschillen van residuen en landbouwresiduen aangezien zij het hoofddoel van het productieproces vormen. Bijgevolg is het wenselijk te verduidelijken dat residuen van landbouwproducten residuen zijn en geen bijproducten. Dit heeft geen gevolgen voor de bestaande methode, maar verduidelijkt de bestaande bepalingen.
- (118)
De energietoewijzingsmethode die is vastgesteld om in de regel broeikasgasemissies te verdelen tussen bijproducten, heeft goed gewerkt en moet worden gehandhaafd. Het is wenselijk om de methode voor de berekening van broeikasgasemissies door het gebruik van warmtekrachtkoppeling (WKK) wanneer WKK wordt gebruikt bij de verwerking van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen op één lijn te brengen met de methode die wordt toegepast op WKK voor eindgebruik.
- (119)
In de methode wordt rekening gehouden met de lagere broeikasgasemissies als gevolg van het gebruik van WKK, in vergelijking met het gebruik van centrales die elektriciteit of uitsluitend warmte produceren, door rekening te houden met de bruikbaarheid van warmte in vergelijking met die van elektriciteit en met de bruikbaarheid van warmte op verschillende temperaturen. Bijgevolg moet een hoogcalorische warmte worden gekoppeld aan een groter aandeel van de totale broeikasgasemissie dan laagcalorische warmte, wanneer de warmte samen met elektriciteit wordt geproduceerd. De methode houdt rekening met het volledige traject tot de finale energie, met inbegrip van omzetting naar warmte of elektriciteit.
- (120)
Het is dienstig dat de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van de standaardwaarden, afkomstig zijn uit onafhankelijke en wetenschappelijk deskundige bronnen en in voorkomend geval worden geactualiseerd naarmate hun werk vordert. De Commissie zou deze bronnen moeten aanmoedigen om zich bij de actualisering van hun werk ook bezig te houden met de bij de teelt vrijkomende emissies, het effect van regionale en klimatologische omstandigheden, het effect van de teelt waarbij gebruik wordt gemaakt van duurzame en biologische landbouwmethoden en de wetenschappelijke bijdragen van producenten in de Unie en in derde landen, en van het maatschappelijk middenveld.
- (121)
De wereldwijde vraag naar landbouwgrondstoffen stijgt. Het antwoord op deze stijgende vraag ligt ten dele in een toename van het landbouwareaal. Het herstel van gronden die ernstig zijn aangetast en bijgevolg niet anderszins voor landbouwdoeleinden kunnen worden gebruikt, is een van de middelen om het voor de teelt beschikbare areaal te vergroten. Omdat het bevorderen van het gebruik van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen de vraag naar landbouwgrondstoffen zal doen toenemen, moet de duurzaamheidsregeling het gebruik van zulke herstelde gronden stimuleren.
- (122)
Om te zorgen voor een geharmoniseerde toepassing van de methode voor de berekening van de broeikasgasemissies en teneinde zich te richten naar het nieuwste wetenschappelijke bewijs moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de methodologische beginselen en waarden aan te passen die nodig zijn om te beoordelen of aan de broeikasgasemissiereductiecriteria is voldaan en te beoordelen of door lidstaten en derde landen ingediende verslagen nauwkeurige gegevens bevatten over de broeikasgasemissies van grondstoffenteelt.
- (123)
Europese gasnetten worden steeds meer geïntegreerd. De bevordering van de productie en het gebruik van biomethaan, het invoeden ervan in het aardgasnet en de desbetreffende grensoverschrijdende handel doen de behoefte ontstaan om hernieuwbare energie op correcte wijze te verrekenen en dubbele prikkels als gevolg van steunregelingen in verschillende lidstaten te voorkomen. Het massabalanssysteem voor de verificatie van de duurzaamheid van bio-energie en de nieuwe Uniedatabank is bedoeld om dit te helpen aanpakken.
- (124)
Om de doelstellingen van deze richtlijn te kunnen verwezenlijken, dienen de Unie en de lidstaten aanzienlijke financiële middelen uit te trekken voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van technologieën voor energie uit hernieuwbare bronnen. Het Europees Instituut voor innovatie en technologie dient met name hoge prioriteit te geven aan het onderzoek en de ontwikkeling van technologieën op het gebied van energie uit hernieuwbare bronnen.
- (125)
Bij de uitvoering van deze richtlijn dient in voorkomend geval rekening gehouden te worden met het bepaalde in het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, met name zoals uitgevoerd uit hoofde van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad (17).
- (126)
Om niet-essentiële onderdelen van de bepalingen van deze richtlijn te wijzigen of aan te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot van de methode voor de berekening van de hoeveelheid hernieuwbare energie die wordt gebruikt voor koeling en stadskoeling en het wijzigen van de methode voor de berekening van energie uit warmtepompen; het opzetten van het URDP en het bepalen van de voorwaarden voor het afhandelen van transacties van overdracht van statistieken tussen lidstaten via het URDP, het vaststellen van passende minimumdrempels voor de broeikasgasemissiereductie van brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof; de vaststelling, en indien nodig de herziening, van de criteria voor de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik en voor het aanwijzen van de grondstoffen met een hoog risico op indirecte veranderingen in landgebruik, waarvoor is vastgesteld dat de productie ervan aanzienlijk is uitgebreid naar land met hoge koolstofvoorraden en dat hun bijdrage aan de doelstellingen van deze richtlijn geleidelijk afneemt; het aanpassen van de energie-inhoud van transportbrandstoffen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang; het vaststellen van de Uniemethode voor het opstellen van regels dat marktdeelnemers zich moeten houden aan de vereisten om elektriciteit mee te tellen als volledig hernieuwbaar wanneer gebruikt voor de productie van hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong of wanneer afgenomen van het net; het nader bepalen van de methode om het aandeel biobrandstof, en biogas voor vervoer, uit biomassa te bepalen wanneer deze in een gemeenschappelijk proces met fossiele brandstoffen wordt verwerkt en van de methode voor de beoordeling van broeikasgasemissiereducties uit hernieuwbare vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en uit brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof om ervoor te zorgen dat broeikasgasemissiereductiekredieten slechts één keer worden verleend; het wijzigen door toevoegingen aan, maar geen schrappingen uit, de lijsten van grondstoffen voor de productie van geavanceerde biobrandstoffen en andere biobrandstoffen en biogas, en het aanvullen of wijzigen van de regels voor het berekenen van het broeikasgaseffect van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en hun fossiele referentiebrandstoffen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen geschieden in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(18). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.
- (127)
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (19).
- (128)
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het behalen van een aandeel van ten minste 32 % energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie van de Unie tegen 2030, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang van de te nemen maatregelen, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
- (129)
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (20), hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.
- (130)
De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 2009/28/EG zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijn.
- (131)
Deze richtlijn dient tevens de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijn voor omzetting in nationaal recht van Richtlijn 2013/18/EU van de Raad (21) en Richtlijn (EU) 2015/1513 onverlet te laten,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 246 van 28.7.2017, blz. 55.
PB C 342 van 12.10.2017, blz. 79.
Standpunt van het Europees Parlement van 13 november 2018 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt) en besluit van de Raad van 4 december 2018.
Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).
Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 663/2009 en (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 94/22/EG, 98/70/EG, 2009/31/EG, 2009/73/EG, 2010/31/EU, 2012/27/EU en 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2009/119/EG en (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).
Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken (PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1).
Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PB L 283 van 27.10.2001, blz. 33).
Richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (PB L 123 van 17.5.2003, blz. 42).
Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).
PB L 198 van 20.7.2006, blz. 18.
Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).
Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22).
Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).
Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 239 van 15.9.2015, blz. 1).
Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13).
Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).
PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.
Richtlijn 2013/18/EU van de Raad van 13 mei 2013 tot aanpassing van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië (PB L 158 van 10.6.2013, blz. 230).