Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2018/2001 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
Artikel 27 Berekeningsvoorschriften in de vervoerssector en met betrekking tot hernieuwbare brandstoffen van niet- biologische oorsprong, ongeacht hun eindgebruik
Geldend
Geldend vanaf 20-11-2023
- Bronpublicatie:
18-10-2023, PbEU L 2023, 2023/2413 (uitgifte: 31-10-2023, regelingnummer: 2023/2413)
- Inwerkingtreding
20-11-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-10-2023, PbEU L 2023, 2023/2413 (uitgifte: 31-10-2023, regelingnummer: 2023/2413)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
Energierecht / Europees energierecht
Milieurecht / Energie
Energierecht / Energieopwekking
1.
Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), ii), bedoelde broeikasgasintensiteitreductie gelden de volgende regels:
- a)
de broeikasgasemissiereducties worden als volgt berekend:
- i)
voor biobrandstoffen en biogas, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun overeenkomstig artikel 31 bepaalde broeikasgasemissiereducties;
- ii)
voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, door de hoeveelheid van deze brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met hun overeenkomstig gedelegeerde handelingen op grond van artikel 29 bis, lid 3, bepaalde broeikasgasemissiereducties;
- iii)
voor hernieuwbare elektriciteit, door de hoeveelheid hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof ECF(e);
- b)
het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), ii), bedoelde referentiescenario wordt tot en met 31 december 2030 berekend door de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde energie te vermenigvuldigen met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof EF(t); met ingang van 1 januari 2031 is het in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), ii), bedoelde referentiescenario de som van:
- i)
de hoeveelheid hernieuwbare brandstoffen die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd, vermenigvuldigd met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof EF(t);
- ii)
de hoeveelheid elektriciteit die aan alle vervoerswijzen wordt geleverd, vermenigvuldigd met de in bijlage V vastgestelde fossiele referentiebrandstof ECF(e);
- c)
voor de berekening van de relevante hoeveelheden energie gelden de volgende regels:
- i)
om de hoeveelheid energie die aan de vervoerssector wordt geleverd te bepalen, worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt;
- ii)
om de energie-inhoud te bepalen van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen, gebruiken de lidstaten de desbetreffende Europese normen voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen, of, indien voor die toepassing geen Europese norm is vastgesteld, de desbetreffende ISO-normen;
- iii)
de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare elektriciteit wordt bepaald door de hoeveelheid aan die sector geleverde elektriciteit te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit dat in de twee voorgaande jaren op het grondgebied van de lidstaat is geleverd, tenzij elektriciteit uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan de vervoerssector wordt geleverd, in welk geval elektriciteit volledig als hernieuwbare elektriciteit wordt geteld en elektriciteit die wordt opgewekt door een elektrisch voertuig op zonne-energie en aangewend voor het verbruik van het voertuig zelf, volledig als hernieuwbaar mag worden geteld;
- iv)
het aandeel biobrandstoffen en biogassen geproduceerd uit in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen in de energie-inhoud van aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit wordt, behalve voor Cyprus en Malta, beperkt tot 1,7 %;
- d)
de broeikasgasintensiteitreductie door het gebruik van hernieuwbare energie wordt bepaald door de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en hernieuwbare elektriciteit die aan alle vervoerswijzen worden geleverd, te delen door de referentiewaarde; de lidstaten mogen brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen.
De lidstaten mogen, indien gerechtvaardigd, de in de eerste alinea, punt c), iv), van dit lid bedoelde beperking verhogen, rekening houdend met de beschikbaarheid van grondstoffen die zijn opgesomd in deel B van bijlage IX. Dergelijke verhoging wordt ter kennis gebracht van de Commissie, samen met de redenen voor een dergelijke verhoging en moeten door de Commissie worden goedgekeurd.
2.
Voor de berekening van de in artikel 25, lid 1, eerste alinea, punt a), i), en punt b), bedoelde minimumaandelen gelden de volgende regels:
- a)
voor de berekening van de noemer, dat wil zeggen de hoeveelheid energie die in de vervoerssector wordt verbruikt, worden alle aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit in aanmerking genomen;
- b)
voor de berekening van de teller, dat wil zeggen de hoeveelheid energie uit hernieuwbare bronnen die in de vervoerssector wordt verbruikt voor de toepassing van artikel 25, lid 1, eerste alinea, wordt de energie-inhoud van alle soorten energie uit hernieuwbare bronnen die aan alle vervoerswijzen op het grondgebied van elke lidstaat worden geleverd, ook aan internationale scheepsbunkers, in aanmerking genomen; de lidstaten mogen brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in aanmerking nemen;
- c)
het aandeel biobrandstoffen en biogassen geproduceerd uit de in bijlage IX vermelde grondstoffen en hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong wordt geacht tweemaal de energie-inhoud ervan te zijn;
- d)
het aandeel hernieuwbare elektriciteit wordt geacht viermaal de energie-inhoud ervan te zijn in geval van levering aan wegvoertuigen en mag worden geacht 1,5 maal de energie-inhoud ervan te zijn in geval van levering aan spoorvervoer;
- e)
het aandeel geavanceerde biobrandstoffen en biogas geproduceerd uit de in bijlage IX, deel A, vermelde grondstoffen die aan de vervoerswijzen zeevervoer en luchtvaart worden geleverd, wordt geacht 1,2 maal hun energie-inhoud te zijn, en het aandeel hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong die aan de vervoerswijzen zeevervoer en luchtvaart worden geleverd, wordt geacht 1,5 maal hun energie-inhoud te zijn;
- f)
het aandeel biobrandstoffen en biogassen geproduceerd uit de in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen in de energie-inhoud van aan de vervoerssector geleverde brandstoffen en elektriciteit wordt, behalve voor Cyprus en Malta, beperkt tot 1,7 %;
- g)
om de hoeveelheid energie die aan de vervoerssector wordt geleverd te bepalen, worden de in bijlage III vastgestelde waarden met betrekking tot de energie-inhoud van transportbrandstoffen gebruikt;
- h)
om de energie-inhoud van transportbrandstoffen die niet in bijlage III zijn opgenomen te bepalen, gebruiken de lidstaten de desbetreffende Europese normen voor de bepaling van de calorische waarden van brandstoffen, of, indien voor die toepassing geen Europese norm is vastgesteld, de desbetreffende ISO-normen;
- i)
de hoeveelheid aan de vervoerssector geleverde hernieuwbare elektriciteit wordt bepaald door de hoeveelheid aan die sector geleverde elektriciteit te vermenigvuldigen met het gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit dat in de twee voorgaande jaren op het grondgebied van de lidstaat is geleverd, tenzij elektriciteit uit een rechtstreekse aansluiting op een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie wordt verkregen en aan de vervoerssector geleverd, in welk geval elektriciteit volledig als hernieuwbare elektriciteit wordt geteld en elektriciteit die wordt opgewekt door een elektrisch voertuig op zonne-energie en wordt aangewend voor het verbruik van het voertuig zelf, volledig als hernieuwbaar mag worden geteld.
De lidstaten mogen, indien gerechtvaardigd, de in de eerste alinea, punt f), van dit lid bedoelde beperking verhogen, rekening houdend met de beschikbaarheid van in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen. Van elke dergelijke verhoging moet kennis worden gegeven aan de Commissie samen met de reden ervoor, en vereist de goedkeuring van de Commissie.
3.
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 35 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van deze richtlijn door aanpassing van de beperking van het aandeel biobrandstoffen en biogassen geproduceerd uit de in bijlage IX, deel B, vermelde grondstoffen op basis van een beoordeling van de beschikbaarheid van grondstoffen. De beperking bedraagt ten minste 1,7 %. Indien de Commissie dergelijke gedelegeerde handeling vaststelt, is de in de gedelegeerde handeling vastgestelde beperking ook van toepassing op lidstaten die, overeenkomstig lid 1, tweede alinea, of lid 2, tweede alinea, punt e), van dit artikel toestemming hebben gekregen van de Commissie om de beperking na een overgangsperiode van vijf jaar te verhogen, onverminderd het recht van de lidstaat om die nieuwe beperking eerder toe te passen. De lidstaten kunnen de Commissie om een nieuwe goedkeuring verzoeken voor een verhoging van de in de gedelegeerde handeling vastgestelde beperking overeenkomstig lid 1, tweede alinea, of lid 2, tweede alinea, punt e), van dit artikel.
4.
De Commissie is overeenkomstig artikel 35 bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van deze richtlijn door de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van transportbrandstoffen en de energie-inhoud ervan als vastgesteld in bijlage III.
5.
Voor de in lid 1, eerste alinea, punt b), en in lid 2, eerste alinea, punt a), bedoelde berekeningen wordt de hoeveelheid aan de zeevervoerssector geleverde energie, als percentage van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaat, geacht niet meer dan 13 % te bedragen. Voor Cyprus en Malta wordt de hoeveelheid in de zeevervoerssector verbruikte energie, als percentage van het bruto-eindverbruik van energie van die lidstaten, geacht niet meer dan 5 % te bedragen. Dit lid is van toepassing tot en met 31 december 2030.
6.
Wanneer elektriciteit wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, hetzij rechtstreeks, hetzij voor de productie van tussenproducten, wordt het gemiddelde aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in het land van productie, als gemeten twee jaar vóór het jaar in kwestie, gebruikt om het aandeel hernieuwbare energie te bepalen.
Elektriciteit die wordt verkregen uit een rechtstreekse aansluiting van een hernieuwbare-elektriciteitsopwekkingsinstallatie kan evenwel volledig worden meegeteld als hernieuwbaar indien die wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, mits de installatie:
- a)
in werking treedt na of tegelijkertijd met de installatie die de hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong produceert, en
- b)
niet op het net is aangesloten, of op het net is aangesloten maar waarvoor kan worden bewezen dat de betreffende elektriciteit is verstrekt zonder dat elektriciteit van het net wordt afgenomen.
Elektriciteit die van het net wordt afgenomen, mag volledig als hernieuwbaar worden meegeteld, mits die elektriciteit uitsluitend uit hernieuwbare bronnen afkomstig is en de hernieuwbare kenmerken en andere relevante criteria zijn aangetoond, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de hernieuwbare kenmerken van die elektriciteit slechts één keer en slechts in één eindgebruiksector worden meegeteld.
De Commissie stelt, uiterlijk op 31 december 2021, overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast ter aanvulling van deze richtlijn door de bepaling van een gemeenschappelijke Uniemethode die voorziet in gedetailleerde regels waardoor marktdeelnemers aan de vereisten van de tweede en derde alinea van dit lid moeten voldoen.
Uiterlijk op 1 juli 2028 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een beoordeling van het effect van de overeenkomstig de vierde alinea vastgestelde Uniemethode, met inbegrip van het effect van additionaliteit en temporele en geografische correlatie op de productiekosten, broeikasgasemissiereducties en het energiesysteem.
In dit Commissieverslag wordt met name het effect beoordeeld op de beschikbaarheid en betaalbaarheid van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor de industrie en het vervoer en op het vermogen van de Unie om haar streefcijfers voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong te halen, rekening houdend met de strategie van de Unie inzake ingevoerde en binnenlandse waterstof overeenkomstig artikel 22 bis, waarbij de toename van de broeikasgasemissies in de elektriciteitssector en het hele energiesysteem tot een minimum wordt beperkt. Indien uit het verslag blijkt dat de vereisten ontoereikend zijn om voldoende beschikbaarheid en betaalbaarheid van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong voor de industrie en het vervoer te waarborgen, en dat die niet substantieel bijdragen tot broeikasgasemissiereducties, energiesysteemintegratie en de verwezenlijking van de voor 2030 vastgestelde streefcijfers van de Unie voor hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong, evalueert de Commissie de Uniemethode ven stelt zij, in voorkomend geval, overeenkomstig artikel 35 een gedelegeerde handeling vast om die methode te wijzigen door de nodige aanpassingen van de in de tweede en derde alinea van dit lid vastgestelde criteria te maken teneinde de opschaling van de waterstofindustrie te vergemakkelijken.