Einde inhoudsopgave
Richtlijn (EU) 2018/2001 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
Artikel 3 Bindend algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030
Geldend
Geldend vanaf 20-11-2023
- Bronpublicatie:
18-10-2023, PbEU L 2023, 2023/2413 (uitgifte: 31-10-2023, regelingnummer: 2023/2413)
- Inwerkingtreding
20-11-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-10-2023, PbEU L 2023, 2023/2413 (uitgifte: 31-10-2023, regelingnummer: 2023/2413)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Lucht
Energierecht / Europees energierecht
Milieurecht / Energie
Energierecht / Energieopwekking
1.
De lidstaten zorgen er samen voor dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 minstens 42,5 % bedraagt.
De lidstaten streven er samen naar om het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in de Unie in 2030 tot minstens 45 % te verhogen.
De lidstaten stellen een indicatief streefcijfer vast voor innovatieve technologie voor hernieuwbare energie van ten minste 5 % van de nieuw geïnstalleerde capaciteit voor hernieuwbare energie tegen 2030.
2.
De lidstaten stellen nationale bijdragen vast om collectief te voldoen aan het in lid 1 van dit artikel vastgesteld bindend algemeen streefcijfer van de Unie voor 2030 als onderdeel van hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 5 en de artikelen 9 tot en met 14 van Verordening (EU) 2018/1999. Bij het opstellen van de ontwerpen van deze geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen mogen de lidstaten overwegen de in bijlage II van die verordening bedoelde formule te gebruiken.
Indien de Commissie op basis van de beoordeling van het ingevolge artikel 9 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende ontwerp van geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen tot de conclusie komt dat de nationale bijdragen van de lidstaten niet volstaan om het bindend algemeen streefcijfer van de Unie gezamenlijk te bereiken, volgt zij de in de artikelen 9 en 31 van die verordening bepaalde procedure.
3.
De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat energie uit biomassa op zodanige wijze wordt geproduceerd dat aanzienlijke verstorende effecten op de markt voor biomassagrondstoffen en negatieve gevolgen voor de biodiversiteit, het milieu en het klimaat tot een minimum worden beperkt. Daartoe houden zij rekening met de afvalhiërarchie als vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2008/98/EG en zien zij toe op de toepassing van het beginsel van het cascaderend gebruik van biomassa, met bijzondere aandacht voor steunregelingen en met inachtneming van nationale specifieke kenmerken.
De lidstaten ontwerpen steunregelingen voor energie uit biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen zodanig dat niet-duurzame trajecten niet worden gestimuleerd en mededinging met de materiaalsectoren niet wordt verstoord, om ervoor te zorgen dat houtachtige biomassa wordt gebruikt overeenkomstig haar grootste economische en ecologische meerwaarde in deze volgorde van voorrang:
- a)
houtproducten;
- b)
verlenging van de levensduur van houtproducten;
- c)
hergebruik;
- d)
recycling;
- e)
bio-energie, en
- f)
verwijdering.
3 bis.
De lidstaten mogen van het in lid 3 bedoelde beginsel van het cascaderend gebruik van biomassa afwijken indien noodzakelijk om de continuïteit van de energievoorziening te waarborgen. De lidstaten mogen ook van dat beginsel afwijken wanneer de lokale industrie kwantitatief of technisch niet in staat is bosbiomassa te gebruiken voor een hogere economische en ecologische toegevoegde waarde dan energieproductie, voor grondstoffen uit:
- a)
noodzakelijke bosbeheeractiviteiten, die gericht zijn op het waarborgen van pre-commerciële dunningactiviteiten of die worden uitgevoerd in overeenstemming met de nationale regels inzake de preventie van bosbranden in gebieden met een hoog risico;
- b)
reddingskap na gedocumenteerde natuurlijke verstoringen, of
- c)
de oogst van bepaalde bossen waarvan de kenmerken niet geschikt zijn voor lokale verwerkingsinstallaties.
3 ter.
De lidstaten bezorgen de Commissie maximaal eenmaal per jaar een samenvatting van de afwijkingen van het beginsel van het cascaderend gebruik van biomassa krachtens lid 3 bis, samen met de redenen voor deze afwijkingen en de geografische schaal waarop zij van toepassing zijn. De Commissie maakt de ontvangen kennisgevingen openbaar en kan een openbaar advies uitbrengen in verband met elk van die kennisgevingen.
3 quater.
De lidstaten verlenen geen rechtstreekse financiële steun voor:
- a)
het gebruik van zaagstammen, stammen voor fineer, rondhout van industriële kwaliteit, stronken en wortels om energie te produceren;
- b)
de productie van hernieuwbare energie door verbranding van afval, tenzij de in Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde verplichtingen inzake gescheiden inzameling worden nageleefd.
3 quinquies.
Onverminderd lid 3 verlenen de lidstaten geen nieuwe steun voor de productie van elektriciteit uit bosbiomassa in alleen op elektriciteit werkende installaties noch vernieuwen zij bestaande steun hiervoor, tenzij die elektriciteit aan ten minste één van de volgende voorwaarden voldoet:
- a)
ze is geproduceerd in een regio die is aangewezen in een territoriaal plan voor een rechtvaardige transitie dat is opgesteld in overeenstemming met artikel 11 van Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad (1), vanwege de afhankelijkheid van de regio van vaste fossiele brandstoffen, en ze voldoet aan de desbetreffende vereisten van artikel 29, lid 11, van deze richtlijn;
- b)
ze is geproduceerd uit biomassa gecombineerd met afvang en opslag van CO2 en voldoet aan de vereisten van artikel 29, lid 11, tweede alinea;
- c)
ze wordt geproduceerd in een ultraperifeer gebied als bedoeld in artikel 349 VWEU, gedurende een beperkte periode en met als doel het gebruik van bosbiomassa zo veel mogelijk uit te faseren zonder afbreuk te doen aan de toegang tot veilige en zekere energie.
Uiterlijk in 2027 presenteert de Commissie een verslag over het effect van de steunregelingen van de lidstaten voor biomassa, onder meer op de biodiversiteit, op het klimaat en het milieu, en op mogelijke marktverstoringen, en beoordeelt zij de mogelijkheid van verdere beperkingen met betrekking tot steunregelingen voor bosbiomassa.
4.
Vanaf 1 januari 2021 mag het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie in elke lidstaat niet lager zijn dan het in de derde kolom van de tabel in deel A van bijlage I bij deze richtlijn vermelde referentieaandeel. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat dit referentieaandeel wordt nageleefd. Als een lidstaat zijn referentieaandeel, gemeten over een periode van een jaar, niet handhaaft, is artikel 32, lid 4, eerste en tweede alinea, van Verordening (EU) 2018/1999 van toepassing.
4 bis.
De lidstaten stellen een kader vast, dat steunregelingen en maatregelen kan omvatten die de invoering van hernieuwbarestroomafnameovereenkomsten kunnen vergemakkelijken, waardoor het gebruik van hernieuwbare elektriciteit mogelijk wordt op een niveau dat strookt met de in lid 2 van dit artikel bedoelde nationale bijdrage van de lidstaat en in een tempo dat strookt met de indicatieve trajecten bedoeld in artikel 4, punt a), 2), van Verordening (EU) 2018/1999. In dat kader worden met name de resterende belemmeringen voor een hoog aanbodniveau van hernieuwbare elektriciteit aangepakt, waaronder die in verband met vergunningsprocedures, en voor de ontwikkeling van de nodige infrastructuur voor transmissie, distributie en opslag, met inbegrip van energieopslag op één locatie. Bij het ontwerpen van dat kader houden de lidstaten rekening met de extra hernieuwbare elektriciteit die nodig is om te voldoen aan de vraag in de sectoren vervoer, industrie, bouw en verwarming en koeling en voor de productie van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong. De lidstaten kunnen een samenvatting van het beleid en de maatregelen op grond van kader, alsook een beoordeling van de uitvoering daarvan, opnemen in respectievelijk hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen die worden ingediend op grond van de artikelen 3 en 14 van Verordening (EU) 2018/1999, en in hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatvoortgangsverslagen die worden ingediend op grond van artikel 17 van die verordening.
5.
De Commissie ondersteunt het hoge ambitieniveau van de lidstaten door middel van een kader dat onder meer een intensiever gebruik van Uniemiddelen mogelijk maakt met inbegrip van extra middelen ter bevordering van een correcte overgang van koolstofintensieve regio's naar verhoogde aandelen hernieuwbare energie, met name financieringsinstrumenten, gericht op de volgende doeleinden:
- a)
verlaging van de kapitaalkosten voor projecten op het gebied van hernieuwbare energie;
- b)
ontwikkeling van projecten en programma's voor de integratie van hernieuwbare bronnen in het energiesysteem, het verhogen van de flexibiliteit van het energiesysteem, handhaving van de netstabiliteit en beheer van netcongesties;
- c)
ontwikkeling van infrastructuur voor transmissie- en distributienetten, intelligente netwerken, opslagfaciliteiten en interconnecties, met als doel om uiterlijk in 2030 een elektriciteitsinterconnectiviteitsstreefcijfer van 15 % te behalen, teneinde het technisch haalbare en economisch betaalbare aandeel hernieuwbare energie in het elektriciteitssysteem te verhogen;
- d)
een betere regionale samenwerking tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen, via gezamenlijke projecten, gezamenlijke steunregelingen en de openstelling van steunregelingen inzake hernieuwbare elektriciteit voor producenten die zich in andere lidstaten bevinden.
6.
De Commissie richt een faciliterend platform op teneinde de lidstaten te ondersteunen die samenwerkingsmechanismen gebruiken om tot het in lid 1 vastgestelde bindend algemeen streefcijfer van de Unie bij te dragen.
Voetnoten
Verordening (EU) 2021/1056 van het Europees Parlement en de Raad van 24 juni 2021 tot oprichting van het Fonds voor een rechtvaardige transitie (PB L 231 van 30.6.2021, blz. 1).