De tussen haakjes vermelde leeftijden van de kinderen betreffen hun leeftijden ten tijde van de bewezen verklaarde periode (van 3 september 2018 tot en met 20 december 2018). Indien een kind op enig moment in die periode jarig is geweest, wordt dat duidelijk gemaakt door een schuine streep te plaatsen tussen de twee leeftijden.
HR, 29-06-2021, nr. 19/03983
ECLI:NL:HR:2021:843
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2021
- Zaaknummer
19/03983
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:843, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:306
ECLI:NL:PHR:2021:306, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:843
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑10‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0217
NJ 2021/283 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Niet voldoen aan op moeder rustende plicht er voor te zorgen dat haar beide jongste kinderen staan ingeschreven op een school en dat haar beide oudste kinderen hun school geregeld bezoeken, overtreding art. 2.1 Leerplichtwet 1969. Beroep op vrijstelling ex art. 5.b Lpw o.g.v. traditionele katholieke geloofsovertuiging onder verwijzing naar voorafgaand aan tz. in h.b. ingestuurd verweerschrift. Voor aannemen van overwegende bedenkingen in de zin van art. 5.b Lpw moet o.m. sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden (vgl. HR:2019:1925O). Hof heeft kennelijk geoordeeld dat verdachtes bezwaren tegen het onderwijs op binnen een redelijke afstand gelegen scholen niet aannemelijk zijn geworden, in welk verband het met name niet aannemelijk gemaakt achtte “wat nu voor verdachte exact het verschil is” tussen deze ‘CONOD-scholen’ en scholen waarop kinderen eerder stonden ingeschreven. Ttz. is door verdachten o.m. aangevoerd dat “deze scholen anders [staan] dan wij in het traditionele katholieke geloof”, dat bezwaren “tegen de christelijke richting van het CONOD geldig zijn, gezien de verschillen tussen de statutaire grondslagen van de Protestants-Christelijke basisschool en het CONOD” en dat Ktr, “ons scholing met ‘de Bijbel’ en daarmee op Christus georiënteerd impliciet [heeft ontzegd]”, waarbij verdachten hebben verwezen naar een tevoren ingediend ‘verweerschrift’ waarin hun standpunten uitvoeriger zijn weergegeven en waarvan zij de hoofdzaken ttz. hebben uiteengezet. Tegen die achtergrond is ’s hofs oordeel dat verdachten hun bezwaren onvoldoende hebben onderbouwd om daarover te kunnen oordelen, niet z.m. begrijpelijk. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 19/03984.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03983
Datum 29 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2019, nummer 21-001441-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot feit 1, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en behandeling ter terechtzitting
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
zij in de periode van 3 september 2018 tot en met 20 december 2018 te [plaats] , als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 2009, en [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 2011, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren als leerlingen van een school, stonden ingeschreven.
2.
zij in de periode van 3 september 2018 tot en met 20 december 2018 te [plaats] , als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2002, en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2005, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerlingen van een school, te weten het [B] , stonden ingeschreven, deze school na inschrijving geregeld bezochten.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op (onder meer) de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.
2.3
Het hof heeft verder ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Bewijsverweren van de verdachte met betrekking tot de onder 1 ten laste gelegde overtreding
Het gerechtshof stelt voorop dat onweersproken vast is komen te staan dat de vier in de tenlastelegging genoemde kinderen van verdachte tot aan de verhuizing van [plaats] naar [plaats] allen ingeschreven stonden op een reguliere school en zij allen de scholen geregeld bezochten.
Het gerechtshof verwerpt de verweren van de verdachte, inhoudende dat voor de kinderen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in het geheel geen passend onderwijs binnen redelijke afstand van hun woonplaats kan worden gevonden. Niet aannemelijk is geworden dat dit inderdaad het geval is, te meer nu naar het oordeel van het gerechtshof door de verdachte onvoldoende inspanning is verricht op dit vlak. De verdachte heeft weliswaar enige actie ondernomen en een aantal mogelijk in aanmerking komende scholen aangeschreven, echter zonder daarbij werkelijk serieus ook maar enige ruimte te bieden voor (overleg over) daadwerkelijke plaatsing en inschrijving van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en de scholen waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] eerder stonden ingeschreven. Tegen die scholen bestaan volgens de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van die scholen zijn er concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans - na verhuizing - geen enkele concessie (meer) mogelijk is.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het verweer van de verdachte dat zij dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde overtreding, omdat haar geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b van de Leerplichtwet 1969 toekomt.
Bewijsverweren van de verdachte met betrekking tot de onder 2 ten laste gelegde overtreding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte met betrekking tot de onder 2 aan haar ten laste gelegde overtreding aangevoerd dat er geen sprake is van relatief schoolverzuim door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , aangezien het [B] (hierna: [B] ) voor hen beiden geen lessen heeft vastgesteld in de ten laste gelegde periode. Dit zou dienen te leiden tot vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde overtreding, aldus de verdachte.
Het gerechtshof verwerpt dit verweer. Het gerechtshof wil aannemen dat het [B] in de ten laste gelegde periode inderdaad geen lessen heeft vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Aan het bewijs voor het relatief schoolverzuim doet dat echter niet af, nu aannemelijk is dat voor het [B] van meet af aan duidelijk zal zijn geweest, vanwege de verhuizing van het gezin van West-Nederland naar Noord Oost-Nederland, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet op school zullen verschijnen. Onder die omstandigheden gaat het - alleen al op praktische gronden - te ver om van het [B] te verlangen dat desondanks lessen worden vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Er bestaat immers geen enkel praktisch belang om op papier een schijnwerkelijkheid daarover te creëren.
Het gerechtshof verwerpt daarnaast eveneens het in hoger beroep aangevoerde verweer, inhoudende dat door het [B] niet op de juiste wijze melding is gedaan van het relatieve schoolverzuim. De melding voldoet aan de daaraan te stellen norm, aangezien de melding vormvrij is en niet per sé hoeft te worden gedaan in de vorm die de verdachte daar kennelijk aan wil (laten) stellen. Het verweer mist aldus feitelijke grondslag.
Het gerechtshof verwerpt tevens de (overige) verweren van de verdachte, inhoudende dat voor de kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het geheel geen passend onderwijs op redelijke afstand kan worden gevonden. Niet aannemelijk is geworden dat dit inderdaad het geval is, te meer nu naar het oordeel van het gerechtshof door de verdachte onvoldoende inspanning is verricht op dit vlak. De verdachte heeft weliswaar enige actie ondernomen en een aantal mogelijk in aanmerking komende scholen aangeschreven, echter zonder daarbij werkelijk serieus ook maar enige ruimte te bieden voor (overleg over) daadwerkelijke plaatsing en inschrijving van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en het [B] waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] thans (nog) staan ingeschreven.
Tegen die school bestaan volgens de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van die school zijn concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans - na verhuizing - geen enkele concessie (meer) mogelijk is.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het verweer van de verdachte dat zij dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde overtreding omdat haar geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b van de Leerplichtwet 1969 toekomt.”
2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
Op de vraag wat de reden is voor het instellen van dit hoger beroep verwijs ik naar het schriftelijk verweer dat [medeverdachte] en ik hebben toegestuurd aan het gerechtshof. Het beroep op artikel 5b van de Leerplichtwet is terecht. Dat beroep is nooit serieus behandeld. De opgelegde straf is buitensporig. We hebben een verklaring voorbereid.
De voorzitter deelt mee dat het gerechtshof een pakket met schriftelijke stukken van de verdachte en van [medeverdachte] heeft ontvangen.
(...)
De voorzitter geeft mondeling een zakelijke weergave van de inhoud van het strafdossier, meer in het bijzonder van de afwijzende beslissing op het beroep op een vrijstelling van de leerplicht, het vonnis van de kantonrechter in de zaak, het gesprek met de leerplichtambtenaar en de emailberichten die naar de scholen zijn verzonden door de verdachte en [medeverdachte] .
De verdachte reageert en antwoordt op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
De leerplichtambtenaar gaf alleen maar een ultimatum. Ik heb zelfs nog met de directeur van de [F] gesproken. De kantonrechter heeft de jurisprudentie van de Hoge Raad opzij gezet. Volgens de Hoge Raad moet je je voor wat betreft de grondslag van de school richten op de statuten van de school. Wat op de website van de school staat, kan de volgende week weer anders zijn. Het [B] leidt je wel op tot een kritisch persoon. Andere scholen vragen je echter een bepaalde richting te eerbiedigen. De kinderen hebben zelf gekozen voor deze school. We hadden geen bezwaar tegen de grondslag van deze school. De [F] is een openbare school. De grondslag van de school staat in de wet. Tegen die grondslag hebben we bezwaren. Andere, katholieke, scholen waren niet op redelijke afstand. Deze scholen staan anders dan wij in het traditionele katholieke geloof.
(...)
De verdachte antwoordt op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
Het [G] is alleen MBO; géén HAVO / VWO. Het gaat ons vooral om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . We worden beticht van relatief verzuim, maar ze waren niet ingeroosterd door de school. In de laatste week vóór onze verhuizing begon de oriëntatie op een nieuwe school. Tot de verhuizing hadden de kinderen allen een school. We kwamen er achter dat we ons niet konden vinden in de scholen. Het betreurt ons dat we geen school vonden. Ook volgens DUO zijn de statuten doorslaggevend voor de denominatie. De school gaat de bekostiging niet opgeven voor hun denominatie. Half december zijn we gestart met het geven van thuisonderwijs. Ik kan wel met de schoolbesturen gaan praten, maar dat heeft weinig nut. Ze gaan hun statuten niet wijzigen. Voor de wet zijn de statuten van belang. We zijn niet op stel en sprong verhuisd. De kinderen waren enthousiast over de verhuizing. De grondslag van de scholen was goed; de inrichting van het onderwijs is een andere kwestie. Het lijkt me zeer ongewenst om de situatie zoals die nu is thans te veranderen. Het is al twee jaren gaande.
De verdachte draagt haar schriftelijk verweer voor, dat aan dit proces-verbaal is gehecht en dat als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
(...)
De verdachte verklaart op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
Er is contact geweest met het [H] . Dat is een rooms-katholieke school, volgens DUO en volgens de statuten van de school.
(...)
Het gerechtshof onderbreekt het onderzoek gedurende enige tijd opdat de verdachte haar reactie kan opstellen, waarna het onderzoek wordt hervat en de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aanvoeren, zakelijk weergegeven:
Zijn onze bezwaren niet concreet? De Hoge Raad bedoelde juist niet dat de onderwijspraktijk wordt belicht. De bezwaren die wij aanvoeren hebben in andere zaken geleid tot afwijzing. Wij hebben motieven voor onze verhuizing. Dit leidt ook weer tot het afwegen van richtingsbezwaren. Over het benaderen van de scholen op een bepaalde manier merk ik op dat wij niets hebben gedaan wat niet mag volgens de wet. Wat de scholen hebben beslist, is niet relevant. Het [I] onderwijs valt onder artikel 8 van het EVRM. Ik persisteer bij de artikel 8 EVRM-verweren.”
2.5
Het door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep voorgedragen (verkorte) verweerschrift dat aan het hiervoor genoemde proces-verbaal is gehecht, houdt onder meer het volgende in:
“De omstandigheden
Tot op de dag van vandaag is ons beroep op artikel 5.b niet inhoudelijk behandeld zoals het volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad had gemoeten. Leerplicht was niet gevoelig voor de uitzondering op artikel 8 lid 2 Lpw wegens verhuizing die de wetgever aangaf. Daardoor is er met Leerplicht nooit een serieus gesprek geweest, waarom ons beroep op artikel 5.b al dan niet geldig zou zijn. Leerplicht heeft onze beroepen op 5.b Lpw tot twee keer toe bij het OM over de schutting gegooid.
In onze eerste rechtszaak heeft de rechter ons beroep ook inhoudelijk getoetst aan de jurisprudentie van de Hoge Raad, maar wij konden niet in hoger beroep omdat wij geen straf kregen.
Wij verwachten dat ons verweer desnoods in zijn geheel behandeld wordt, en wij verzoeken ons ingestuurde verweerschrift als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen. Indien gewenst, dragen wij u ons verweer in zijn geheel voor. De hoofdzaken hiervan zijn de volgende.
(...)
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] - Primair verweer: geldig beroep op art 5.b na verhuizing.
Hierin hoeven de bezwaren tegen de Protestants-christelijke richting niet te worden meegenomen omdat de enige als zodanig geregistreerde scholen op redelijke afstand [betrokkene 3] en [betrokkene 4] niet als leerlingen bleken te accepteren. Daardoor is de rechtsvraag of onze richtingbezwaren daartegen rechtsgeldig zijn, irrelevant, gezien de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2017:3111. En onze richtingbezwaren tegen openbare scholen zijn zonder meer geldig.
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] - Subsidiair verweer: richtingbezwaren tegen de richting van het CONOD
Hierin lichten wij toe dat onze bezwaren tegen de christelijke richting van het CONOD geldig zijn, gezien de verschillen tussen de statutaire grondslagen van [A] en het CONOD.
Aandachtspunten bij het beoordelen van richtingbezwaren
De beoordeling moet per kind apart gebeuren. De beoordeling van de richtingbezwaren behoort te stoppen bij de signalering van bezwaren tegen (ontbrekende) levensbeschouwelijke beginselen, in statuten vastgelegd, waar ouders zich niet eerder middels inschrijving akkoord mee hebben verklaard. De rechter mag slechts marginaal toetsen. De kantonrechter heeft dit afwegingsverbod overtreden, door ons scholing met “de Bijbel” en daarmee op Christus georiënteerd, impliciet te ontzeggen en door te oordelen over het gewicht van onze richtingbezwaren.”
2.6
De toelichting op het cassatiemiddel doet een beroep op de volgende passages uit het door de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting ingestuurde verweerschrift:
“Wij voeren geen overwegende bezwaren aan tegen de levensbeschouwelijke grondslag van de [A] te [plaats] . De statuten (geldig tot 31-12-2018) van haar bestuur luidden op dat punt als volgt: “De stichting heeft haar wortels in de Protestant Christelijke traditie. Ze heeft de Bijbel als grondslag. Zij laat zich in haar werkzaamheden door de Bijbel inspireren, met respect en begrip voor levens- en maatschappijbeschouwingen van anderen.” Voor wat betreft [A] , de grondslag daarvan schrijft het praktiseren van de christelijke religie voor in het dagelijks leven en schrijft uitdrukkelijk voor dat haar onderwijs de Bijbel als grondslag heeft. Hier moet men beseffen dat de Bijbel in zijn totaliteit op Christus is georiënteerd. Voor ons ligt de grens van wat wij als schoolrichtingen aanvaarden, bij het statutaire beginsel dat de Bijbel doorwerkt in het gehele onderwijs dat scholen onder zulk een schoolbestuur dienen te geven.
(...)
Wij hebben overwegende bezwaren tegen christelijke statutaire grondslagen, waarin het beginsel om de Bijbel, en daarmee de Bijbelse boodschap in het onderwijs en de opvoeding te hanteren, ontbreekt.
Alle scholen in Drenthe die bij DUO als protestant christelijk te boek staan, worden bestuurd door CONOD en vallen allemaal onder dezelfde statuten, en daarmee onder dezelfde statutaire levensbeschouwelijke grondslag. De scholen onder het CONOD duiden zichzelf niet aan als protestant-christelijk en hun levensbeschouwelijke statutaire grondslag komt niet overeen met die van de [A] . De CONOD statuten luiden, voor zover relevant: “De stichting heeft de christelijke waarden als grondslag voor haar handelen zoals omschreven in haar visie op opvoeding en onderwijs." Zelfs de Protestant Christelijke richting is uit haar statutaire grondslag verdwenen.
Ons belangrijkste vereiste, de opdracht aan het onderwijs om de Bijbel en daarmee de Bijbelse boodschap als grondslag richting voor onderwijs en opvoeding te hanteren ontbreekt dan ook.
Daarnaast blijkt uit de statuten dat deze scholen eigenlijk interconfessioneel zijn geworden gedurende de jaren. CONOD scholen profileren zich als “open christelijke” scholen, en niet als Protestants-christelijke scholen. Daarmee voldoen ze aan de definitie van de besturenraad van deze categorie scholen (zie https://www.vosabb.nl/besturenraad-belicht-samenwerkingsscholen/): “De christelijke school neemt ‘het openbare’ in zich op. Er is dan sprake van een open christelijke school, waarbij het christelijke karakter zo zal worden vormgegeven dat iedereen zich erkend weet”.
Naast onze bezwaren tegen de (te) neutrale levensbeschouwing die een open christelijke school uitdraagt, hebben wij ook overwegende bezwaren tegen de dusdanige verwatering van de christelijke boodschap totdat iedereen zich erkend vindt, want dat betekent dat zelfs (van oorsprong) christelijke richtingen zoals de Jehova's getuigen, het Humanisme, de Anglicaanse kerk e.d. ook in deze interconfessionele richting zijn opgenomen, terwijl dat strijdig is met onze visie.
Conclusie:
Hiermee hebben wij voldoende aangetoond dat de richting van de genoemde scholen niet overeenkomt met onze godsdienstige overtuiging en ook niet voldoet aan onze minimumvoorwaarden, waaraan [A] wel voldeed. Onze bezwaren zijn concreet en duidelijk, en wij bieden concreet bewijs aan dat de richting van de omliggende christelijke basisscholen significant verschilt van die van [A] , en dat die verschillen grond geven aan onze bezwaren.
Wij vinden het overwegende bezwaar dat onze kinderen op scholen worden onderwezen met een onaanvaardbare richting zwaarder wegen dan het nadeel dat onze kinderen geen schoolonderwijs zouden krijgen. Alleen door de Katholiek Kerk en haar sacramenten kan het heil verkregen worden en kunnen we uiteindelijk als heiligen de hemel bereiken. Onderwijs dat niet op zijn allerminst stevig op de Bijbel -en daarmee op Christus- is geschoeid, schept een groot gevaar voor onze kinderen dat zij van de Katholieke Kerk (wat het mystieke lichaam van Christus is) verwijderd raken en dus nooit het heil zullen bereiken. Het eeuwige is belangrijker dan het hier en nu; daarom weegt dit voor ons heel zwaar.”
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw) toekomt.
3.2
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken ter terechtzitting in hoger beroep, blijkt dat:(i) de verdachte niet werd bijgestaan door een raadsman;(ii) de verdachte voorafgaande aan de terechtzitting in hoger beroep een schriftelijk verweerschrift aan het hof heeft gestuurd en het hof dit verweerschrift heeft ontvangen;(iii) de verdachte ter terechtzitting heeft verzocht het ingestuurde verweerschrift als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen en/of, indien gewenst, heeft aangeboden dit verweerschrift in zijn geheel voor te dragen;(iv) uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat het hof heeft ingestemd met het verzoek om het voorafgaande aan de terechtzitting ingestuurde verweerschrift als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen, noch dat het hof gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de verdachte om het verweerschrift in zijn geheel voor te dragen.
3.3
Voor het aannemen van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, Lpw moet onder meer sprake zijn van voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren die verband houden met onderwijs aan kinderen zoals een school dat kan bieden (vgl. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, rechtsoverweging 2.4.3).
3.4
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de bezwaren van de verdachte tegen het onderwijs op binnen een redelijke afstand gelegen scholen niet aannemelijk zijn geworden, in welk verband het met name niet aannemelijk gemaakt achtte “wat nu voor de verdachte exact het verschil is” tussen deze ‘CONOD-scholen’ (Christelijk Onderwijs in Noord- en OostDrenthe) en de scholen waarop de kinderen eerder stonden ingeschreven. Ter terechtzitting is in dat verband door de verdachten onder meer aangevoerd dat “deze scholen anders [staan] dan wij in het traditionele katholieke geloof”, dat de bezwaren “tegen de christelijke richting van het CONOD geldig zijn, gezien de verschillen tussen de statutaire grondslagen van [A] en het CONOD” en dat de kantonrechter, “ons scholing met ‘de Bijbel’ en daarmee op Christus georiënteerd impliciet [heeft ontzegd]”, waarbij de verdachten voorts hebben verwezen naar een tevoren ingediend ‘verweerschrift’ waarin hun standpunten uitvoeriger zijn weergegeven en waarvan zij de hoofdzaken ter terechtzitting hebben uiteengezet. Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof dat de verdachten hun bezwaren onvoldoende hebben onderbouwd om daarover te kunnen oordelen, niet zonder meer begrijpelijk.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2021.
Conclusie 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Leerplichtwet. Slagende klacht over de afwijzing van een beroep op richtingsbezwaren a.b.i. art. 5 b Lpw na verhuizing. Falende klacht over de verwerping van een verweer over het bewijs van de verplichting de school 'geregeld te bezoeken'. Beschouwingen over de leerplichtwet en over het pvb ttz als kenbron bij uitstek over verweren en standpunten die ttz zijn voorgedragen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing voor feit 1.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03983
Zitting 30 maart 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
De procedure in cassatie
1. De verdachte is bij arrest van 21 augustus 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen”, veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 subsidiair vijftien dagen hechtenis en wegens 2. “als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen”, tot een voorwaardelijke geldboete van € 750,00, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd voor de duur van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 19/03984. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Waarover gaat deze zaak?
4. De verdachte en haar echtgenoot zijn de ouders en feitelijke verzorgers van [betrokkene 1] (15/16), [betrokkene 2] (13), [betrokkene 3] (8/9) en [betrokkene 4] (7).1.De verdachte en haar echtgenoot zijn – naar ik begrijp – aanhangers van het ‘traditioneel’ of ‘traditionalistisch’ katholicisme.2.In november 2017 is het gezin verhuisd van [plaats] (Zuid-Holland) naar [plaats] (Drenthe).
Voorafgaande aan de verhuizing stonden de twee jongste kinderen ingeschreven en volgden zij onderwijs op de protestants-christelijke basisschool [A] in [plaats] . Niet lang na de verhuizing stonden de twee jongste kinderen niet meer ingeschreven op enige school. Het onder 1 bewezen verklaarde delict betreft het ‘absolute’ schoolverzuim van de twee jongste kinderen, dat wil zeggen: het niet voldoen aan de verplichting tot inschrijving op een school in de zin der wet.
Voorafgaande aan de verhuizing stonden de twee oudste kinderen ingeschreven en volgden zij onderwijs op het [B] te [plaats] . Na de verhuizing is deze inschrijving gehandhaafd, maar werd de school niet (meer) geregeld bezocht. Het onder 2 bewezen verklaarde delict betreft het ‘relatieve’ verzuim van de schoolplicht van de twee oudste kinderen, dat wil zeggen: het verzuim om de school na inschrijving geregeld te bezoeken.
Met het eerste middel wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde; met het tweede middel wordt de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde bestreden.
De bewezenverklaringen, bewijsmiddelen en de bewijsoverweging
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1. zij in de periode van 3 september 2018 tot en met 20 december 2018 te [plaats] , als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 2009, en [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 2011, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren als leerlingen van een school, stonden ingeschreven.
2. zij in de periode van 3 september 2018 tot en met 20 december 2018 te [plaats] , als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2002, en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2005, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerlingen van een school, te weten het [B] , stonden ingeschreven, deze school na inschrijving geregeld bezochten.”
6. Blijkens de aanvulling op het arrest heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“Met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde delict
1.
Een proces-verbaal Leerplicht, opgemaakt op belofte op 20 december 2018, door [verbalisant] , buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente Emmen, met het kenmerk 21762-2018, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(...)
Naar aanleiding van (...) melding van uitschrijving door de Protestants Christelijke basisschool ' [A] ' in [plaats] , zijnde een school in de zin van artikel 1 van de Leerplichtwet 1969 is er een onderzoek ingesteld naar het schoolverzuim van de hieronder genoemde leerplichtige kinderen, dat geleid heeft tot opmaak van dit proces-verbaal.
(...)
Voor [betrokkene 3] ( [geboortedatum] -2009) en [betrokkene 4] ( [geboortedatum] -2011) betreft het de periode (van)
3 september 2018 tot en met 20 december 2018 absoluut verzuim.
Ik (...) heb na dit onderzoek vastgesteld dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het schoolverzuim.
Ik heb hen daarop als verdachten opgeroepen.
(...)
Verdachten
(...)
[verdachte]
(...)
Het is mij gebleken dat voor genoemde minderjarigen geen vrijstelling als bedoeld in artikel 3, 5, 11, of 15 van de Leerplichtwet was verleend.
Voorts is mij gebleken dat artikel 5 van deze wet niet van toepassing is, omdat de ouders de in artikel 6 bedoelde kennisgeving niet hebben ingediend.
(...)
Schoolloopbaan (...)
[betrokkene 3]
Van 12-12-2013 tot 16-05-2016 RK Basisschool [C] in [plaats]
Van 17-05-2016 tot 07-01-2018 PC basisschool [A] in [plaats]
[betrokkene 4]
Van 24-08-2015 tot 16-05-2016 RK basisschool [C] in [plaats]
Van 17-05-2016 tot 07-01-2018 PC basisschool [A] in [plaats]
(…)
Het wettig gezag en de feitelijke verzorging ligt bij beide ouders.
(…)
[betrokkene 5] (directeur basisschool [A] in [plaats] ) heeft op 30-11-2017 een mail gestuurd aan de leerplichtambtenaar van Holland [B] om te melden dat de ouders van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] verhuisd zijn naar [plaats] en dat de beide kinderen niet naar school gaan en dat ouders met de kinderen een ander traject in willen gaan.
Interventie leerplichtambtenaar:
Op 30-11-2017 adviseert de leerplichtambtenaar van Holland [B] om de kinderen uit te schrijven en de afdeling leerplicht van de nieuwe woongemeente op de hoogte te stellen van de verhuizing.
Resultaat:
[betrokkene 5] stuurt op 30-11-2017 een mail aan de afdeling leerplicht van de gemeente Emmen (...) om de verhuizing en het voorgenomen andere traject te melden.
Op 7-1-2018 zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 4] door de school uitgeschreven met als reden verhuizing, waardoor absoluut verzuim ontstond.
(...)
Op 7-12-2017 is een door ouders gedaan beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 sub b Lpw afgewezen door leerplichtambtenaar [verbalisant] . Het verzuim heeft geleid tot een proces-verbaal.
Meldingen huidig schooljaar (op grond waarvan pv is opgemaakt)
Schooljaar: 2018-2019 Periode 3-9-2018 - 20-12-2018
Meldingen huidig schooljaar (op grond waarvan pv is opgemaakt)
Schooljaar: 2018-2019 Periode 3-9-2018 - 20-12-2018
(...)
Aanvraag artikel 5 onder b Leerplichtwet
Voor [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is dit niet van toepassing.
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] staan niet ingeschreven op een school.
(...)
Interventie leerplichtambtenaar (...):
Er is op 3 oktober 2018 een overleg geweest met ouders, [betrokkene 6] , jurist van de gemeente Borger-Odoorn en de leerplichtambtenaar.
Resultaat:
Ouders hebben vier weken de tijd gekregen (is tot 31 oktober 2018) om hun kinderen in te schrijven op een school. De leerplichtambtenaar is bereid om contact te leggen met de scholen en/of het samenwerkingsverband.
Bevindingen / advies leerplichtambtenaar
(...)
Ouders blijven bij hun standpunt en hebben op 20 juni 2018 opnieuw een beroep gedaan op artikel 5 onder b Leerplichtwet 1969 voor (...) [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
De leerplichtambtenaar heeft op 27 juni 2018 het beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 sub b van de Leerplichtwet schriftelijk afgewezen omdat het beroep niet voldeed aan de eisen die daaraan door de Leerplichtwet 1969 zijn gesteld. (...) [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben tot 7 januari 2018 op een school ingeschreven gestaan, waardoor er op grond van artikel 5 sub b Leerplichtwet geen beroep kan worden gedaan op deze vrijstelling.
(...)
Ouders hebben op 24 oktober 2018 (,..) twee basisscholen (...) binnen een redelijke afstand van de woning benaderd met de vraag of de scholen bereid zijn hun kinderen in te schrijven.
(...)
Op 1 november en 2 november 2018 heeft de leerplichtambtenaar e-mails van [de familie] ontvangen met daarin de afwijzing van twee basisscholen (...).
De leerplichtambtenaar heeft deze verklaring voorgelegd aan Ingrado. De benaderde basisscholen zijn protestants christelijke scholen; hier hebben de kinderen eerder ingeschreven gestaan.
(...)
[medeverdachte] en [verdachte] hebben de kinderen niet binnen de redelijke termijn van vier weken op een school ingeschreven.
(...)
2.
Een schriftelijk stuk, houdende een e-mailbericht van [medeverdachte] en [verdachte] van 24 oktober 2018, verzonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres] en kennelijk gericht aan het e-mailadres van de [D] , opgenomen bij het hierboven genoemde Proces-verbaal Leerplicht, voor zover inhoudende:
Geachte directie van de [D] ,
Wij zijn de ouders van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (...).
(...)
Wij onderzoeken alle scholen op redelijke afstand op dit moment, waarop onze kinderen eventueel geplaatst zouden kunnen worden. De vraag nu aan de CBS de [D] , zouden jullie onze kinderen op jullie school plaatsen gezien deze achtergrond?
Wij moeten daar expliciet bij vermelden dat wij als gezin de grondslag van het CONOD, en dus daarmee de grondslag van CBS de [D] niet willen onderschrijven. Daarnaast zijn onze kinderen actief Traditioneel Katholiek en zullen de sterke wens hebben dit op school uit te dragen. Wij ondersteunen dat en zullen daar ook geen concessies in (willen) doen.
(...)
Hoogachtend,
[medeverdachte] en [verdachte]
3.
Een schriftelijk stuk, houdende een e-mailbericht van [medeverdachte] en [verdachte] van 24 oktober 2018, verzonden vanaf het e-mailadres [e-mailadres] en kennelijk gericht aan het e-mailadres van CBS [E] te [plaats] , opgenomen bij het hierboven genoemde Proces-verbaal Leerplicht, voor zover inhoudende:
Geachte directie van [E] ,
Wij zijn de ouders van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (...).
(...)
Wij onderzoeken alle scholen op redelijke afstand op dit moment, waarop onze kinderen eventueel geplaatst zouden kunnen worden. De vraag nu aan de CBS de [D] en de PBS [plaats] , zouden jullie onze kinderen op jullie school plaatsen gezien deze achtergrond?
Wij moeten daar expliciet bij vermelden dat wij als gezin de grondslag van het CONOD, en dus daarmee de grondslag van CBS de [D] en PBC [plaats] niet willen onderschrijven. Daarnaast zijn onze kinderen actief Traditioneel Katholiek en zullen de sterke wens hebben dit op school uit te dragen. Wij ondersteunen dat en zullen daar ook geen concessies in (willen) doen.
(...)
Hoogachtend,
[medeverdachte] en [verdachte]
4.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de kantonrechter, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter van 28 februari 2019, voor zover inhoudende:
In [plaats] gingen de kinderen naar een algemeen bijzondere school.
(...)
In 2017 zijn we met het gezin verhuisd naar [plaats] .
(…)
We konden geen scholen vinden die onze levensovertuiging uitdragen.
(...)
We zijn naar aanleiding van de afwijzing van de scholen op redelijke afstand niet met hen in gesprek gegaan. Het is een principiële kwestie. De scholen gaan begrijpelijkerwijs hun richting niet aanpassen en dan houdt het voor ons op.”
7. Het bestreden arrest houdt voorts, voor zover van belang, het volgende in:
“Bewijsverweren van de verdachte met betrekking tot de onder 1 ten laste gelegde overtreding
Het gerechtshof stelt voorop dat onweersproken vast is komen te staan dat de vier in de tenlastelegging genoemde kinderen van verdachte tot aan de verhuizing van [plaats] naar [plaats] allen ingeschreven stonden op een reguliere school en zij allen de scholen geregeld bezochten.
Het gerechtshof verwerpt de verweren van de verdachte, inhoudende dat voor de kinderen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in het geheel geen passend onderwijs binnen redelijke afstand van hun woonplaats kan worden gevonden. Niet aannemelijk is geworden dat dit inderdaad het geval is, te meer nu naar het oordeel van het gerechtshof door de verdachte onvoldoende inspanning is verricht op dit vlak. De verdachte heeft weliswaar enige actie ondernomen en een aantal mogelijk in aanmerking komende scholen aangeschreven, echter zonder daarbij werkelijk serieus ook maar enige ruimte te bieden voor (overleg over) daadwerkelijke plaatsing en inschrijving van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en de scholen waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] eerder stonden ingeschreven. Tegen die scholen bestaan volgens de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van die scholen zijn er concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans - na verhuizing - geen enkele concessie (meer) mogelijk is.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het verweer van de verdachte dat zij dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde overtreding, omdat haar geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b van de Leerplichtwet 1969 toekomt.
Bewijsverweren van de verdachte met betrekking tot de onder 2 ten laste gelegde overtreding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte met betrekking tot de onder 2 aan haar ten laste gelegde overtreding aangevoerd dat er geen sprake is van relatief schoolverzuim door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , aangezien het [B] (hierna: [B] ) voor hen beiden geen lessen heeft vastgesteld in de ten laste gelegde periode. Dit zou dienen te leiden tot vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde overtreding, aldus de verdachte.
Het gerechtshof verwerpt dit verweer. Het gerechtshof wil aannemen dat het [B] in de ten laste gelegde periode inderdaad geen lessen heeft vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Aan het bewijs voor het relatief schoolverzuim doet dat echter niet af, nu aannemelijk is dat voor het [B] van meet af aan duidelijk zal zijn geweest, vanwege de verhuizing van het gezin van West-Nederland naar Noord Oost-Nederland, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet op school zullen verschijnen. Onder die omstandigheden gaat het - alleen al op praktische gronden - te ver om van het [B] te verlangen dat desondanks lessen worden vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Er bestaat immers geen enkel praktisch belang om op papier een schijnwerkelijkheid daarover te creëren.
Het gerechtshof verwerpt daarnaast eveneens het in hoger beroep aangevoerde verweer, inhoudende dat door het [B] niet op de juiste wijze melding is gedaan van het relatieve schoolverzuim. De melding voldoet aan de daaraan te stellen norm, aangezien de melding vormvrij is en niet per sé hoeft te worden gedaan in de vorm die de verdachte daar kennelijk aan wil (laten) stellen. Het verweer mist aldus feitelijke grondslag.
Het gerechtshof verwerpt tevens de (overige) verweren van de verdachte, inhoudende dat voor de kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het geheel geen passend onderwijs op redelijke afstand kan worden gevonden. Niet aannemelijk is geworden dat dit inderdaad het geval is, te meer nu naar het oordeel van het gerechtshof door de verdachte onvoldoende inspanning is verricht op dit vlak. De verdachte heeft weliswaar enige actie ondernomen en een aantal mogelijk in aanmerking komende scholen aangeschreven, echter zonder daarbij werkelijk serieus ook maar enige ruimte te bieden voor (overleg over) daadwerkelijke plaatsing en inschrijving van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en het [B] waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] thans (nog) staan ingeschreven. Tegen die school bestaan volgens de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van die school zijn concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans - na verhuizing - geen enkele concessie (meer) mogelijk is.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het verweer van de verdachte dat zij dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde overtreding omdat haar geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b van de Leerplichtwet 1969 toekomt.”
Algemene beschouwingen over de vrijstellingsgrond ‘richtingsbezwaren’
8. Alvorens over te gaan tot een bespreking van de middelen is het nuttig eerst stil te staan bij het juridisch kader rond de vrijstellingsgrond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw).
9. Op grond van het eerste lid van artikel 2 Lpw is degene die het gezag uitoefent dan wel degene die met de feitelijke verzorging van een minderjarig kind is belast verplicht om, zodra het leerplichtig is: (1) het kind in te schrijven als leerling van een school en (2) te zorgen dat het kind deze school geregeld bezoekt. Hierna zal ik, omdat dit in onderliggende zaak van toepassing is, telkens spreken over ‘de ouders’. Op deze schoolplicht bestaan enkele vrijstellingen. Een van die vrijstellingen is het zogenoemde ‘richtingsbezwaar’ bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw.3.Dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.”4.
10. In de memorie van antwoord werd over deze grond voor vrijstelling opgemerkt: “Onder „overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs" moet worden verstaan een bezwaar dat zwaarder weegt dan het nadeel dat het kind in het geheel geen onderwijs krijgt. Dit is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie, naar de mening van de ondergetekende nauwelijks mogelijk is”, aldus de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen.5.,6.
11. Indien aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, ontstaat de vrijstelling van de schoolplicht van rechtswege. Vrijstelling vergt dus geen daartoe strekkend besluit van een bestuursorgaan. Daarbij merk ik op dat een beroep op de vrijstellingsgrond slechts kan bestaan ten aanzien van scholen dan wel instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden.7.
12. Naast deze bepaling in artikel 5 bevat de Leerplichtwet 1969 verscheidene artikelen die zien op de procedure rond het beroep op deze vrijstellingsgrond. Zo moet ingevolge artikel 6 Lpw tijdig een kennisgeving van het beroep op de vrijstelling worden gedaan aan de burgemeester en wethouders van de gemeente waar het kind staat ingeschreven. Daarnaast moet op grond van artikel 8 lid 1 Lpw in die kennisgeving een verklaring van de ouders zijn opgenomen van overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen.
13. Een dergelijke verklaring is op grond van artikel 8 lid 2 Lpw echter niet geldig wanneer “de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit”.8.Deze bepaling betekent dat wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst (geweest), het niet meer voor de vrijstelling in aanmerking komt.9.“Er wordt in dat geval, zonder enig nader onderzoek, automatisch vanuit gegaan dat de bedenkingen niet de richting betreffen en er sprake is van misbruik. Dit had tot gevolg dat ouders voortaan alleen nog maar een beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren konden doen met betrekking tot kinderen die nog nooit op school hebben gezeten”, aldus Sperling.10.
14. Tijdens de parlementaire behandeling van dit artikel merkte de staatssecretaris evenwel op dat op deze regel uitzonderingen mogelijk zijn: in geval van bijvoorbeeld een verhuizing kan alsnog een beroep worden gedaan op de vrijstellingsgrond.11.In zijn arrest van 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1494, heeft de Hoge Raad hierover het volgende overwogen:
“bedoelde uitzondering heeft kennelijk het oog op de situatie waarin het door veranderde omstandigheden van prangende aard niet meer mogelijk is de jongere in te schrijven op een school met een richting van het aldaar gegeven onderwijs waartegen geen overwegende bedenkingen bestaan, terwijl er binnen redelijke afstand van de woning geen andere school is waarop onderwijs wordt gegeven waartegen geen richtingsbezwaren bestaan. Deze uitzondering doet zich voor in de in de memorie van antwoord genoemde gevallen of in het geval dat de school waarop de jongere in het jaar voorafgaand aan de hiervoor bedoelde kennisgeving was ingeschreven, sluit. Dan richt de verklaring zich immers niet tegen (de richting van het onderwijs op) de school waarop de jongere in het jaar daaraan voorafgaand ingeschreven is geweest.”
Hieruit kan worden afgeleid dat wanneer een jongere niet ingeschreven is geweest op een school binnen een redelijke afstand van zijn (nieuwe) woning, maar – in verband met een verhuizing – alleen daarbuiten, de verklaring met het beroep op de vrijstellingsgrond niet onder de beperkende werking van artikel 8 lid 2 Lpw valt.12.
15. Doordat de vrijstelling van de schoolplicht van rechtswege ontstaat indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, en de vrijstelling dus niet wordt ‘verleend’ bij een – voor bezwaar of beroep vatbaar – besluit van een bestuursorgaan, wordt het beroep op de vrijstelling niet getoetst door de bestuursrechter. Het is de strafrechter die beoordeelt of de voorwaarden voor de vrijstelling zijn vervuld, zulks in het kader van een strafvervolging die doorgaans wordt ingesteld naar aanleiding van een proces-verbaal dat door de leerplichtambtenaar is opgemaakt.
16. De afgelopen decennia heeft de strafrechtspraak met betrekking tot de beoordeling van een beroep op vrijstelling dat is gegrond op richtingsbezwaren niet stilgestaan. Aan de rechtspraak kan samengevat het volgende beoordelingskader worden ontleend:
(i) wanneer een beroep wordt gedaan op de vrijstellingsgrond dient de rechter te onderzoeken of het bezwaar de ‘richting’ van het onderwijs betreft (HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812);13.
(ii) onder het begrip ‘richting’ kan worden verstaan een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, NJ 2010/422);14.
(iii) bedenkingen tegen de richting van het onderwijs kunnen ook het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs betreffen. De bedenkingen kunnen derhalve ook gericht zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs (HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270);15.
(iv) onder ‘overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs’ kan niet worden verstaan bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985, NJ 2000/703);
(v) van ‘overwegende bedenkingen’ is op grond van de hierover onder (i), (ii), (iii) en (iv) genoemde overwegingen dan ook pas sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing (HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415 m.nt. Mevis);
(vi) degene die zich op deze vrijstelling beroept, dient – gelet op het voorgaande – duidelijk aan te geven wat zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, zodat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453).16.
17. Dit kader heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, als volgt samengevat weergegeven:
“2.4.4. Van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5 aanhef en onder b Lpw kan daarom alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd, i) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in artikel 2 lid 1 Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, ii) betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van - kort gezegd - het in artikel 5 aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs en iii) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
2.4.5. Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten.”
18. Bij de beoordeling van een beroep op de vrijstellingsgrond moet de rechter dus nagaan of de door de verdachte voorgedragen bedenkingen daadwerkelijk bedenkingen zijn tegen de richting van de school of de instelling. Daarbij mag de rechter niet treden in de beoordeling van het gewicht van die bedenkingen.17.
‘Richting’ is een lastig begrip dat zich niet in één zin laat vangen. Zoals hiervoor onder (ii) weergegeven heeft de Hoge Raad hierover eerst opgemerkt dat onder ‘richting’ kan worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Onder het begrip ‘bezwaren tegen de richting van het onderwijs’ kan in ieder geval niet worden begrepen een voorkeur voor thuisonderwijs of een voorkeur uit pedagogische overwegingen.18.Ook de enkele omstandigheid dat de betrokken ouder zelf het bezwaar heeft aangemerkt als stoelend op een levensovertuiging brengt niet mee dat dit bezwaar reeds om die reden kan worden aangemerkt als een overwegende bedenking tegen de richting van het onderwijs op alle scholen die binnen een redelijke afstand van de woning zijn gelegen.19.
Het eerste middel
19. Het middel behelst een klacht over de verwerping van het verweer dat de verdachte als aanhanger van het katholicisme overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van haar woning gelegen scholen dan wel instellingen waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zouden kunnen worden geplaatst. Volgens de steller van het middel heeft het hof bij de verwerping van dit verweer niet de juiste beoordelingsmaatstaf gehanteerd, nu het hof niet heeft onderzocht of de door de verdachte aangevoerde bezwaren konden worden gekwalificeerd als overwegende bedenkingen tegen de richting van die scholen, zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw.
20. De steller van het middel komt blijkens zijn toelichting met name op tegen ‘s hofs oordeel dat (ik herhaal) “met name niet aannemelijk [is] geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en de scholen waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] eerder stonden ingeschreven. Tegen die scholen bestaan volgens de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van die scholen zijn er concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans - na verhuizing - geen enkele concessie (meer) mogelijk is.”
21. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte ter terechtzitting wel degelijk geacht mag worden te hebben uiteengezet welke bedenkingen bestaan tegen de richting van de scholen die zijn gelegen binnen redelijke afstand van de – nieuwe – woning en waarin de verschillen bestaan tussen enerzijds de richting van de protestants-christelijke school waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] voorafgaande aan de verhuizing waren ingeschreven en anderzijds de richting van de scholen binnen redelijke afstand van de nieuwe woning. In dit verband beroept de steller van het middel zich in zijn toelichting op de inhoud van een verweerschrift dat de verdachte voorafgaand aan de terechtzitting aan het hof heeft doen toekomen.
22. De verwijzing naar de inhoud van het omvangrijke verweerschrift roept de vraag op welke verweren de verdachte ter terechtzitting precies heeft gevoerd en welke standpunten zij aldaar (uitdrukkelijk) heeft ingenomen (en zo nodig toegelicht). Om de problematiek beter voor het voetlicht te krijgen sta ik eerst stil bij het toepasselijke juridische kader omtrent twee samenhangende processuele regels: (1) het rechterlijk eindonderzoek heeft plaats op de openbare terechtzitting, en (2) het proces-verbaal van de terechtzitting is de kenbron bij uitstek van hetgeen aldaar is voorgevallen.
Vooropstellingen over het onmiddellijkheidsbeginsel en het proces-verbaal van de terechtzitting als kenbron van hetgeen aldaar is voorgevallen
23. Het onmiddellijkheidsbeginsel en het beginsel van (externe) openbaarheid vormen de fundamenten voor de processuele regel dat de rechter over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv dient te beraadslagen en te beslissen “naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting”.20.Wil de verdachte of zijn verdediging bereiken dat de rechter gehouden is om bij de beraadslaging acht te slaan en bij uitspraak te responderen op bepaalde verweren of op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten waarvan ingevolge artikel 359 lid 2 Sv slechts gemotiveerd mag worden afgeweken, dan zullen die verweren en standpunten ter terechtzitting moeten worden voorgedragen. Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen op verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die aldaar niet expliciet zijn voorgedragen.21.
24. Vooropgesteld zij dat het proces-verbaal van de terechtzitting de – in beginsel exclusieve – kenbron is van verweren die ter terechtzitting zijn gevoerd en van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die aldaar zijn ingenomen.22.Voor de vraag of op de terechtzitting door of namens de verdachte een verweer is gevoerd of een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen, is dus beslissend wat daarover is opgetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel in de aldaar overgelegde pleitnota indien en voor zover die geacht wordt onderdeel te zijn van het proces-verbaal. Het proces-verbaal en die pleitnota verschaffen daarmee de feitelijke grondslag voor een cassatiemiddel over het niet (voldoende) responderen op een verweer of een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
25. Daartegenover staat een spiegelbeeldig geval. Als het verweer of het standpunt niet is neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting of in stukken die daarvan deel uitmaken (of geacht moeten worden daarvan deel uit te maken), moet worden aangenomen dat het verweer niet is gevoerd of het standpunt niet is ingenomen. Dit betreft een rechtsfictie. Uiteraard is het proces-verbaal feitelijk niet volledig in zijn beschrijving van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Omwille van de duidelijkheid (in cassatie) wordt het proces-verbaal niettemin geacht ‘uitputtend’ te zijn ten aanzien van de weergave van verweren en standpunten van de zijde van de verdachte of het Openbaar Ministerie (en trouwens ook ten aanzien van de vormvoorschriften die de rechter ter terechtzitting in acht heeft genomen). De feitelijke grondslag voor een klacht dat ontoereikend of niet gemotiveerd is afgeweken van een verweer of een standpunt kan uitsluitend worden gezocht in het proces-verbaal ter terechtzitting en in de stukken die geacht worden daarvan onderdeel te zijn.
26. Daaruit volgt dat de rechter niet is gehouden om te beslissen op schriftelijke opmerkingen van de zijde van een verdachte, geuit in enig schrijven aan die rechter waarvan de inhoud ter terechtzitting niet uitdrukkelijk is voorgedragen.23.Dat de rechter op de voet van artikel 301 lid 3 Sv mondeling mededeling heeft gedaan van de korte inhoud van het stuk, maakt dit niet anders.
27. Op deze regel kunnen nuanceringen worden aangebracht. De mogelijkheid bestaat dat door of namens de verdachte ter terechtzitting een beroep wordt gedaan op een schriftelijk stuk en dit stuk vervolgens door de rechter in de verklaring van de verdachte of in het pleidooi wordt geïnsereerd: het stuk wordt alsdan geacht deel uit te maken van de verklaring van de verdachte of van het namens hem gehouden pleidooi. Mocht daarin enig verweer of standpunt voorkomen, dan is de rechter verplicht daarop in te gaan. Indien de rechter hiermee uitdrukkelijk instemt, kan ter terechtzitting dus worden verwezen naar bijvoorbeeld een pleitnota in eerste aanleg of naar het pleidooi van de raadsman van een medeverdachte. Het spiegelbeeld daarvan is (ook hier weer) dat wanneer het proces-verbaal van de terechtzitting niet inhoudt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota van een confrère of niet inhoudt dat de rechter heeft ingestemd met het verzoek van de raadsman om die pleitnota als herhaald en ingelast te beschouwen, het er in cassatie voor moet worden gehouden dat noch het een noch het ander is geschied.24.
28. Nauw verwant hiermee is de mogelijkheid van een ‘schriftelijke voorbereiding’ van het onderzoek ter terechtzitting in ontnemingsprocedures, een mogelijkheid waarin artikel 511d lid 1 Sv uitdrukkelijk voorziet. Die mogelijkheid brengt mee dat ter terechtzitting gevoerde verweren en ingenomen onderbouwde standpunten kunnen worden bekort door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken die in het kader van de schriftelijke voorbereiding zijn ingediend. Ook dan dient echter voorop te staan dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen.25.
29. Voor gewone strafzaken geldt eveneens dat de verdachte of zijn verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals de pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen, de pleitnota die door een raadsman van een tegelijkertijd terechtstaande medeverdachte is voorgedragen (en ook in het dossier van de verdachte is gevoegd), alsook een pleitnota die op voorhand aan de rechter en de andere procespartijen is toegezonden. Andermaal staat voorop dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid moet worden aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen. Het is de rechter die daarop dient toe te zien en die daarom zal moeten instemmen met vorenbedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting, aldus oordeelde de Hoge Raad.26.
30. Ik wijs er ten slotte op dat schriftelijke stukken die tijdens de terechtzitting door de verdachte aan de rechter zijn overgelegd in beginsel worden gevoegd bij de processtukken. Hetzelfde geldt voor schriftelijke stukken die de verdachte voorafgaande aan de terechtzitting aan de rechter heeft doen toekomen en die – blijkens een mededeling van de voorzitter in het proces-verbaal van de terechtzitting – door de rechter zijn ontvangen. De rechter zal de gevoegde processtukken na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting bij de beraadslaging over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv betrekken, en dus acht slaan op de inhoud ervan.27.Niettemin blijft onverminderd gelden dat wanneer bij de beraadslaging blijkt dat de overgelegde stukken verweren of standpunten bevatten, de rechter niet is gehouden daarop een beslissing te geven indien en voor zover die verweren en standpunten niet uitdrukkelijk ter terechtzitting zijn voorgedragen.
31. Het voorgaande betekent dat de verdachte ten aanzien van door hem gevoerde verweren en ingenomen standpunten geen rechten kan ontlenen aan de omstandigheid dat de rechter de door of namens de verdachte overhandigde stukken heeft gevoegd bij de processtukken. De verdachte mag erop rekenen dat de rechter kennisneemt van de inhoud van die stukken. De verdachte heeft echter geen aanspraak op een respons van de rechter op eventuele verweren of standpunten die in de stukken liggen verscholen. Alleen met instemming van de rechter mag de verdachte of zijn verdediging het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding. Hoe dan ook zal ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid moeten worden aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen.
32. Hieruit leid ik af dat die instemming van de rechter niet alleen is vereist voor het verkort voordragen van de verweren en standpunten zelf, maar dat die instemming ook – of zelfs vooral – betrekking heeft op de toelichting c.q. onderbouwing van die verweren en standpunten. Indien het proces-verbaal van de terechtzitting geen blijk geeft van de hier bedoelde instemming van de rechter, moet – naar bestendige rechtspraak van de Hoge Raad – worden aangenomen dat die instemming niet is gegeven. Als die instemming door de rechter niet is gegeven, kan dus – ook in cassatie – geen acht worden geslagen op een toelichting of onderbouwing van verweren of standpunten indien en voor zover die niet ter terechtzitting is voorgedragen, of geacht wordt te zijn voorgedragen.
33. Uw Raad zal, zoals gewoonlijk, kritisch kijken naar mijn exegese van uw rechtspraak. Dat is met name aangewezen in vrij uitzonderlijke gevallen waarin die rechtspraak, althans naar mijn inzicht, bepaald onbillijk kan uitpakken.
Wederom terug naar het middel
34. Voor een beoordeling van de klacht is van belang om kennis te nemen van de gang van zaken op de terechtzitting van het hof van 7 augustus 2019. De verdachte is op die terechtzitting zonder bijstand van een rechtsgeleerd raadsman (of -vrouw) verschenen. Het proces-verbaal van die terechtzitting vermeldt voor zover relevant het volgende. Ik geef hierin ook de passages weer die betrekking hebben op de twee oudste kinderen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zodat ik daarnaar bij de bespreking van het tweede middel kan verwijzen. Ik citeer:
“De verdachte verklaart op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
Op de vraag wat de reden is voor het instellen van dit hoger beroep verwijs ik naar het schriftelijk verweer dat [medeverdachte] en ik hebben toegestuurd aan het gerechtshof. Het beroep op artikel 5b van de Leerplichtwet is terecht. Dat beroep is nooit serieus behandeld. De opgelegde straf is buitensporig.
We hebben een verklaring voorbereid.
De voorzitter deelt mee dat het gerechtshof een pakket met schriftelijke stukken van de verdachte en van [medeverdachte] heeft ontvangen.
(…).
De voorzitter geeft mondeling een zakelijke weergave van de inhoud van het strafdossier, meer in het bijzonder van de afwijzende beslissing op het beroep op een vrijstelling van de leerplicht, het vonnis van de kantonrechter in de zaak, het gesprek met de leerplichtambtenaar en de e-mailberichten die naar de scholen zijn verzonden door de verdachte en [medeverdachte] .
De verdachte reageert en antwoordt op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
De leerplichtambtenaar gaf alleen maar een ultimatum.
Ik heb zelfs nog met de directeur van de [F] -school gesproken.
De kantonrechter heeft de jurisprudentie van de Hoge Raad opzij gezet.
Volgens de Hoge Raad moet je je voor wat betreft de grondslag van de school richten op de statuten van de school. Wat op de website van de school staat, kan de volgende week weer anders zijn.
Het [B] leidt je wel op tot een kritisch persoon. Andere scholen vragen je echter een bepaalde richting te eerbiedigen. De kinderen hebben zelf gekozen voor deze school. We hadden geen bezwaar tegen de grondslag van deze school.
De [F] -school is een openbare school. De grondslag van de school staat in de wet. Tegen die grondslag hebben we bezwaren.
Andere, katholieke, scholen waren niet op redelijke afstand. Deze scholen staan anders dan wij in het traditionele katholieke geloof.
(…).
De verdachte antwoordt op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
Het [G] is alleen MBO; géén HAVO / VWO.
Het gaat ons vooral om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . We worden beticht van relatief verzuim, maar ze waren niet ingeroosterd door de school.
In de laatste week vóór onze verhuizing begon de oriëntatie op een nieuwe school. Tot de verhuizing hadden de kinderen allen een school. We kwamen er achter dat we ons niet konden vinden in de scholen. Het betreurt ons dat we geen school vonden. Ook volgens DUO zijn de statuten doorslaggevend voor de denominatie. De school gaat de bekostiging niet opgeven voor hun denominatie.
Half december zijn we gestart met het geven van thuisonderwijs. Ik kan wel met de schoolbesturen gaan praten, maar dat heeft weinig nut. Ze gaan hun statuten niet wijzigen. Voor de wet zijn de statuten van belang.
We zijn niet op stel en sprong verhuisd. De kinderen waren enthousiast over de verhuizing.
De grondslag van de scholen was goed; de inrichting van het onderwijs is een andere kwestie. Het lijkt me zeer ongewenst om de situatie zoals die nu is thans te veranderen. Het is al twee jaren gaande.
De verdachte draagt haar schriftelijk verweer voor, dat aan dit proces-verbaal is gehecht en dat als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.”
Aan het proces-verbaal van de terechtzitting is inderdaad een – naar ik begrijp – verkort verweerschrift gevoegd, dat – voor zover relevant – het volgende bevat:
“De omstandigheden Tot op de dag van vandaag is ons beroep op artikel 5.b niet inhoudelijk behandeld zoals het volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad had gemoeten. Leerplicht was niet gevoelig voor de uitzondering op artikel 8 lid 2 Lpw wegens verhuizing die de wetgever aangaf. Daardoor is er met Leerplicht nooit een serieus gesprek geweest, waarom ons beroep op artikel 5.b al dan niet geldig zou zijn. Leerplicht heeft onze beroepen op 5.b Lpw tot twee keer toe bij het OM over de schutting gegooid.
In onze eerste rechtszaak heeft de rechter ons beroep ook inhoudelijk getoetst aan de jurisprudentie van de Hoge Raad, maar wij konden niet in hoger beroep omdat wij geen straf kregen.
Wij verwachten dat ons verweer desnoods in zijn geheel behandeld wordt, en wij verzoeken ons ingestuurde verweerschrift als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen. Indien gewenst, dragen wij u ons verweer in zijn geheel voor. De hoofdzaken hiervan zijn de volgende.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] - Primair verweer: geen relatief verzuim gepleegd
Hieruit blijkt dat wij voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] überhaupt geen relatief verzuim kunnen hebben gepleegd omdat het [B] voor hen beiden geen lessen heeft vastgesteld in de ten laste gelegde periode.
Voor nadere uitleg verwijzen wij u naar hoofdstuk 6 van ons verweerschrift en naar de bijlage van Sperling en Storimans over de betekenis van de term 'geregeld bezoek' in artikel 2 lid 1 Lpw.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] - Subsidiair verweer: geldig beroep op art 5.b na verhuizing.
De afwijzing van het Protestant-christelijk [F] maakt dat tegen de protestants-christelijke richting geen bezwaren hoeven te worden aangevoerd.
Onze richtingbezwaren tegen openbaar voortgezet onderwijs zijn zonder meer geldig.
Er blijken geen algemeen bijzondere scholen op redelijke afstand te zijn die passend onderwijs kunnen bieden.
Onze richtingbezwaren tegen oecumenische scholen zijn zonder meer geldig.
Het RK [H] is - naast onze richtingbezwaren -- niet op redelijke afstand; dat ligt verder weg dan 20 km.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] - Redelijke afstand
Indien nodig verzoeken wij u om een individuele beoordeling van de redelijke afstand voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zoals toegelicht in hoofdstuk 13. Doordat zij voldoende thuisonderwijs krijgen, is het dagelijks afleggen van de reisafstand naar de dichtst bij gelegen school van een eertijds aanvaarde richting niet zinvol.
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] - Primair verweer: geldig beroep op art 5.b na verhuizing.
Hierin hoeven de bezwaren tegen de Protestants-christelijke richting niet te worden meegenomen omdat de enige als zodanig geregistreerde scholen op redelijke afstand [betrokkene 3] en [betrokkene 4] niet als leerlingen bleken te accepteren. Daardoor is de rechtsvraag of onze richtingbezwaren daartegen rechtsgeldig zijn, irrelevant, gezien de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2017:3111.
En onze richtingbezwaren tegen openbare scholen zijn zonder meer geldig.
[betrokkene 3] en [betrokkene 4] - Subsidiair verweer: richtingbezwaren tegen de richting van het CONOD
Hierin lichten wij toe dat onze bezwaren tegen de christelijke richting van het CONOD geldig zijn, gezien de verschillen tussen de statutaire grondslagen van PCBS [A] en het CONOD.
Aandachtspunten bij het beoordelen van richtingbezwaren
De beoordeling moet per kind apart gebeuren. De beoordeling van de richtingbezwaren behoort te stoppen bij de signalering van bezwaren tegen (ontbrekende) levensbeschouwelijke beginselen, in statuten vastgelegd, waar ouders zich niet eerder middels inschrijving akkoord mee hebben verklaard. De rechter mag slechts marginaal toetsen. De kantonrechter heeft dit afwegingsverbod overtreden, door ons scholing met “de Bijbel” en daarmee op Christus georiënteerd, impliciet te ontzeggen en door te oordelen over het gewicht van onze richtingbezwaren.”
Het proces-verbaal van de terechtzitting vervolgt onmiddellijk daarna met:
“De voorzitter geeft mondeling een zakelijke weergave van de inhoud van een uittreksel uit de justitiële documentatie inzake de verdachte.
De verdachte verklaart op de vragen van het gerechtshof, zakelijk weergegeven:
Er is contact geweest met het [H] . Dat is een rooms-katholieke school, volgens DUO en volgens de statuten van de school.”
Op deze plaats volgt het requisitoir van de advocaat-generaal. Het proces-verbaal van de terechtzitting vervolgt ná het requisitoir van de advocaat-generaal:
“Het gerechtshof onderbreekt het onderzoek gedurende enige tijd opdat de verdachte haar reactie kan opstellen, waarna het onderzoek wordt hervat en de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aanvoeren, zakelijk weergegeven:
Zijn onze bezwaren niet concreet?
De Hoge Raad bedoelde juist niet dat de onderwijspraktijk wordt belicht.
De bezwaren die wij aanvoeren hebben in andere zaken geleid tot afwijzing.
Wij hebben motieven voor onze verhuizing. Dit leidt ook weer tot het afwegen van richtingsbezwaren.
Over het benaderen van de scholen op een bepaalde manier merk ik op dat wij niets hebben gedaan wat niet mag volgens de wet. Wat de scholen hebben beslist, is niet relevant.
Het Seton Home Study School onderwijs valt onder artikel 8 van het EVRM.
Ik persisteer bij de artikel 8 ERVM-verweren.
Met betrekking tot relatief verzuim van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] merk ik op dat de school hen niet inroosterde. In de wet staat wat wordt verstaan onder "geregeld bezoek".
De school heeft het bezoek niet geregeld.
(…).”
Daarna volgen nog het laatste woord, waarvan de inhoud niet is opgetekend, en de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting.
35. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een omvangrijk verweerschrift van de verdachte met betrekking tot de zitting van 7 augustus 2019. Dit verweerschrift houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“9. Primair verweer bij [betrokkene 3] en [betrokkene 4] wegens richtingbezwaren
Scholenlijst [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en toelichting richtingbezwaren:
Wij voeren geen overwegende bezwaren aan tegen de levensbeschouwelijke grondslag van de PCBS [A] te [plaats] . De statuten (geldig tot 31-12-2018) van haar bestuur luidden op dat punt als volgt: “De stichting heeft haar wortels in de Protestant Christelijke traditie. Ze heeft de Bijbel als grondslag. Zij laat zich in haar werkzaamheden door de Bijbel inspireren, met respect en begrip voor levens- en maatschappijbeschouwingen van anderen.” Voor wat betreft PCBS [A] , de grondslag daarvan schrijft het praktiseren van de christelijke religie voor in het dagelijks leven en schrijft uitdrukkelijk voor dat haar onderwijs de Bijbel als grondslag heeft. Hier moet men beseffen dat de Bijbel in zijn totaliteit op Christus is georiënteerd. Voor ons ligt de grens van wat wij als schoolrichtingen aanvaarden, bij het statutaire beginsel dat de Bijbel doorwerkt in het gehele onderwijs dat scholen onder zulk een schoolbestuur dienen te geven.
[...]
Wij hebben deze beide basisscholen aangeschreven en ons daarin voorgesteld met de vraag of zij [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zouden willen plaatsen, gezien de van hen afwijkende wijze waarop wij in het leven staan. Beide scholen gaven ten antwoord niet bereid te zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te plaatsen als leerlingen, omdat wij ons niet akkoord verklaarden met hun levensbeschouwelijke beginselen. Hieruit blijkt dat de richtingsbezwaren tussen ons gezin en die scholen wederzijds zijn. Deze scholen kunnen niet vinden in onze beginselen.
Voor [betrokkene 3] en [betrokkene 4] voeren wij daarom primair aan dat de afwijzing van deze scholen de rechtsvraag of onze richtingbezwaren tegen die christelijke scholen volgens artikel 8 lid 2 Lpw geldig zouden zijn, irrelevant maakt.
De Strafkamer van de Hoge Raad stelde in paragraaf 2.5.2 van het arrest van 12-12-2017 (ECLI:NL:HR:2017:3111) namelijk vast: “een vrijstelling als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b Leerplichtwet 1969 kan slechts bestaan ten aanzien van scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongeren geplaatst zou kunnen worden.”
[…]
In deze zaak leveren wij nu het bewijs dat geen enkele christelijke basisschool rond onze woning bereid is [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als leerling te plaatsen.
Deze feiten maken dat de geldigheid van ons beroep op artikel 5.b Lpw voor het schooljaar 2018-2019 niet afhangt van onze bezwaren tegen de richting van bovengenoemde christelijke scholen.
Er zijn geen andere dan Openbare en christelijke basisscholen rond onze woning beschikbaar. Omdat onze bezwaren tegen de Openbare richting in elk geval geldig zijn en onze bezwaren tegen de christelijke scholen door hun onbereidheid tot plaatsing irrelevant zijn geworden, verzoeken wij u primair onze beroepen op artikel 5.b Lpw te erkennen en ons op die grond vrij te spreken van absoluut schoolverzuim van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .
[…]
10. Subsidiair verweer [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , richtingbezwaren tegen de richting van CONOD
[…]
Wij hebben overwegende bezwaren tegen christelijke statutaire grondslagen, waarin het beginsel om de Bijbel, en daarmee de Bijbelse boodschap in het onderwijs en de opvoeding te hanteren, ontbreekt.
Alle scholen in Drenthe die bij DUO als protestant christelijk te boek staan, worden bestuurd door CONOD en vallen allemaal onder dezelfde statuten, en daarmee onder dezelfde statutaire levensbeschouwelijke grondslag. De scholen onder het CONOD duiden zichzelf niet aan als protestant-christelijk en hun levensbeschouwelijke statutaire grondslag komt niet overeen met die van de PCBS [A] . De CONOD statuten luiden, voor zover relevant: “De stichting heeft de christelijke waarden als grondslag voor haar handelen zoals omschreven in haar visie op opvoeding en onderwijs." Zelfs de Protestant Christelijke richting is uit haar statutaire grondslag verdwenen. Ons belangrijkste vereiste, de opdracht aan het onderwijs om de Bijbel en daarmee de Bijbelse boodschap als grondslag richting voor onderwijs en opvoeding te hanteren ontbreekt dan ook. Daarnaast blijkt uit de statuten dat deze scholen eigenlijk interconfessioneel zijn geworden gedurende de jaren. CONOD scholen profileren zich als “open christelijke scholen, en niet als Protestants-christelijke scholen. Daarmee voldoen ze aan de definitie van de besturenraad van deze categorie scholen (zie https://www.vosabb.nl/besturenraad-belicht-samenwerkingsscholen): “De christelijke school neemt ‘het openbare ’ in zich op. Er is dan sprake van een open christelijke school, waarbij het christelijke karakter zo zal worden vormgegeven dat iedereen zich erkend weet.” Naast onze bezwaren tegen de (te) neutrale levensbeschouwing die een open christelijke school uitdraagt, hebben wij ook overwegende bezwaren tegen de dusdanige verwatering van de christelijke boodschap totdat iedereen zich erkend vindt, want dat betekent dat zelfs (van oorsprong) christelijke richtingen zoals de Jehova's getuigen, het Humanisme, de Anglicaanse kerk e.d. ook in deze interconfessionele richting zijn opgenomen, terwijl dat strijdig is met onze visie.
Conclusie:
Hiermee hebben wij voldoende aangetoond dat de richting van de genoemde scholen niet overeenkomt met onze godsdienstige overtuiging en ook niet voldoet aan onze minimumvoorwaarden, waaraan PCBS [A] wel voldeed. Onze bezwaren zijn concreet en duidelijk, en wij bieden concreet bewijs aan dat de richting van de omliggende christelijke basisscholen significant verschilt van die van PCBS [A] , en dat die verschillen grond geven aan onze bezwaren.
Wij vinden het overwegende bezwaar dat onze kinderen op scholen worden onderwezen met een onaanvaardbare richting zwaarder wegen dan het nadeel dat onze kinderen geen schoolonderwijs zouden krijgen. Alleen door de Katholieke Kerk en haar sacramenten kan het heil verkregen worden en kunnen we uiteindelijk als heiligen de hemel bereiken. Onderwijs dat niet op zijn allerminst stevig op de Bijbel -en daarmee op Christus- is geschoeid, schept een groot gevaar voor onze kinderen dat zij van de Katholieke Kerk (wat het mystieke lichaam van Christus is) verwijderd raken en dus nooit het heil zullen bereiken. Het eeuwige is belangrijker dan het hier en nu; daarom weegt dit voor ons heel zwaar.”
Bespreking van de klachten
36. Eerst bespreek ik kort een klacht waarmee de toelichting op het middel aanvangt en waaraan de steller van het middel kennelijk in mindere mate ‘hecht’, namelijk de klacht dat het hof niet heeft aangegeven aan welke “bewijsmiddelen het de feiten heeft ontleend die het bij de verwerping van het verweer heeft benoemd”. Die klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen. Voor zover de steller van het middel doelt op nog andere feiten en omstandigheden die het hof redengevend voor het bewijs zou hebben geacht en die niet in de gebezigde bewijsmiddelen (zouden) zijn opgenomen, heeft de steller van het middel verzuimd te kennen te geven op welke feiten en omstandigheden hij hierbij het oog heeft. Deze klacht faalt dus.
37. Nu de crux. Wat betreft het onder 1 ten laste gelegde ‘absolute’ schoolverzuim van de twee jongste kinderen, heeft de verdachte zich blijkens het ter terechtzitting voorgedragen, verkorte verweerschrift verweerd met twee stellingen. Primair heeft zij gesteld dat er binnen een redelijke afstand van de (nieuwe) woning in het geheel geen school is te vinden waarop de kinderen geplaatst zouden kunnen worden. Subsidiair stelde de verdachte dat zij richtingsbezwaren heeft tegen de scholen die zich binnen redelijke afstand van de (nieuwe) woning bevinden. Het hof heeft beide stellingen aangemerkt als een bewijsverweer c.q. uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, aangezien het hof beide verweren heeft besproken en verworpen. Blijkens de toelichting gaat het de steller van het middel uitsluitend om de verwerping van het subsidiaire verweer.
38. Het hof heeft het subsidiaire verweer terzijde gesteld, zoals gezegd met de overweging dat het niet duidelijk is waarin het principiële verschil is gelegen tussen enerzijds de protestants-christelijke school [A] , waarop de kinderen voorafgaande aan de verhuizing stonden ingeschreven, en anderzijds de scholen in de omgeving van de nieuwe woning, die ressorteren onder de Vereniging voor Christelijk Onderwijs in Noord- en Oost-Drenthe (CONOD), terwijl evenmin duidelijk is welke concrete bezwaren bestaan tegen de scholen in de omgeving van de nieuwe woning en waarom er na de verhuizing geen enkele concessie (meer) mogelijk is.
39. Wanneer kennisgenomen zou worden van het omvangrijke verweerschrift van de verdachte, dat wil zeggen van de stukken die de verdachte op voorhand aan het hof had toegestuurd en waarvan het hof bij monde van de voorzitter de ontvangst bevestigde, wordt – naar mijn inzicht: zonder meer – duidelijk welke overwegende bedenkingen de verdachte heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de nieuwe woning gelegen CONOD-scholen, en waarin wat dit betreft het verschil zit met de richting van het onderwijs op [A] . In mijn woorden: dat zit ‘m niet in de protestants-christelijke, dan wel katholieke signatuur, dat zit ‘m in de mate waarin de betreffende school zich in het onderwijs en de opvoeding laat inspireren en leiden door de Bijbel. In het geval van [A] stond die inspiratie en leiding – blijkens de statuten – voorop. In het geval van de CONOD-scholen is die inspiratie in de opvatting van de verdachte ‘verwaterd’. De CONOD-scholen betreffen volgens de verdachte géén protestants-christelijke scholen, doch ‘slechts’ christelijke, ‘interconfessionele’ scholen, waarop iedereen zich thuis zou kunnen voelen, zelfs (zo begrijp ik) kinderen voor wie het geloof geen diepere betekenis heeft. Voor de verdachte is een dergelijke ‘verwaterde’ grondslag voor het onderwijs en de opvoeding van háár kinderen onacceptabel. Aldus bezien, heeft de verdachte naar mijn inzicht in elk geval de toelichting gegeven waarnaar het hof kennelijk zocht. ’s Hofs bondige verwerping van het subsidiaire verweer is aldus bezien ontoereikend. In dat geval zou het middel moeten slagen.
40. Er is echter een processueel probleem waarvan niet uitgesloten is dat het doorslaggevend is voor de uitkomst van het middel in cassatie. De verdachte heeft het initiatief genomen om het voordragen van verweren ter terechtzitting te bekorten door voorafgaand aan de terechtzitting een omvangrijk verweerschrift in te zenden, waarvan de ontvangst door het hof is bevestigd, en door een duidelijke verwijzing in een verkort verweerschrift naar de inhoud van het op voorhand toegezonden omvangrijke verweerschrift. De verdachte merkte ter zitting op (ik herhaal):
“Wij verwachten dat ons verweer desnoods in zijn geheel behandeld wordt, en wij verzoeken ons ingestuurde verweerschrift als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen. Indien gewenst, dragen wij u ons verweer in zijn geheel voor. De hoofdzaken hiervan zijn de volgende.”
De verdachte heeft ter terechtzitting vervolgens – (ook) naar het oordeel van het hof – met voldoende duidelijkheid aangegeven welk (subsidiair) verweer werd gevoerd. De onderbouwing van dit verweer is voornamelijk te vinden in het omvangrijke verweerschrift. Het proces-verbaal ter terechtzitting geeft echter geen blijk dat het hof heeft ingestemd met een bekorting van het pleidooi, zodat moet worden aangenomen dat die instemming niet is verleend. De werkelijke gang van zaken op zitting doet er niet toe: knikte de voorzitter instemmend op het hiervoor geciteerde verzoek van de verdachte, maar verzuimden de voorzitter en de griffier daarvan te doen blijken in het proces-verbaal? Of zat het hof als een sfinx te luisteren naar de van rechtsbijstand verstoken verdachte? Het antwoord is in cassatie niet relevant.
Dit betekent dat in cassatie – anders dan de steller van het middel propageert – géén acht kan worden geslagen op de inhoud van het omvangrijke verweerschrift. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
41. Ik heb toch maar eens op een rijtje gezet wat de verdachte nou precies op het punt van de richtingsbezwaren – in elk geval wél – ter terechtzitting heeft uiteengezet. Deze opsomming betreft telkens een herhaling van hetgeen ik hierboven reeds heb weergegeven, buiten het omvangrijke verweerschrift:
- Het beroep op artikel 5b van de Leerplichtwet is terecht. Dat beroep is nooit serieus behandeld.
- Volgens de Hoge Raad moet je je voor wat betreft de grondslag van de school richten op de statuten van de school. Wat op de website van de school staat, kan de volgende week weer anders zijn.
- Het [B] leidt je wel op tot een kritisch persoon. Andere scholen vragen je echter een bepaalde richting te eerbiedigen. De kinderen hebben zelf gekozen voor deze school. We hadden geen bezwaar tegen de grondslag van deze school.
- De [F] -school is een openbare school. De grondslag van de school staat in de wet. Tegen die grondslag hebben we bezwaren.
- Andere, katholieke, scholen waren niet op redelijke afstand. Deze scholen staan anders dan wij in het traditionele katholieke geloof.
- In de laatste week vóór onze verhuizing begon de oriëntatie op een nieuwe school. Tot de verhuizing hadden de kinderen allen een school. We kwamen er achter dat we ons niet konden vinden in de scholen. Het betreurt ons dat we geen school vonden. Ook volgens DUO zijn de statuten doorslaggevend voor de denominatie. De school gaat de bekostiging niet opgeven voor hun denominatie.
- Half december zijn we gestart met het geven van thuisonderwijs. Ik kan wel met de schoolbesturen gaan praten, maar dat heeft weinig nut. Ze gaan hun statuten niet wijzigen. Voor de wet zijn de statuten van belang.
- We zijn niet op stel en sprong verhuisd. De kinderen waren enthousiast over de verhuizing.
- De grondslag van de scholen was goed; de inrichting van het onderwijs is een andere kwestie.
- Tot op de dag van vandaag is ons beroep op artikel 5.b niet inhoudelijk behandeld zoals het volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad had gemoeten. Leerplicht was niet gevoelig voor de uitzondering op artikel 8 lid 2 Lpw wegens verhuizing die de wetgever aangaf. Daardoor is er met Leerplicht nooit een serieus gesprek geweest, waarom ons beroep op artikel 5.b al dan niet geldig zou zijn.
- [betrokkene 3] en [betrokkene 4] - Primair verweer: geldig beroep op art 5.b na verhuizing.
Hierin hoeven de bezwaren tegen de Protestants-christelijke richting niet te worden meegenomen omdat de enige als zodanig geregistreerde scholen op redelijke afstand [betrokkene 3] en [betrokkene 4] niet als leerlingen bleken te accepteren. Daardoor is de rechtsvraag of onze richtingbezwaren daartegen rechtsgeldig zijn, irrelevant, gezien de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2017:3111.
En onze richtingbezwaren tegen openbare scholen zijn zonder meer geldig.
- [betrokkene 3] en [betrokkene 4] - Subsidiair verweer: richtingbezwaren tegen de richting van het CONOD
Hierin lichten wij toe dat onze bezwaren tegen de christelijke richting van het CONOD geldig zijn, gezien de verschillen tussen de statutaire grondslagen van PCBS [A] en het CONOD.
- Aandachtspunten bij het beoordelen van richtingbezwaren
De beoordeling moet per kind apart gebeuren. De beoordeling van de richtingbezwaren behoort te stoppen bij de signalering van bezwaren tegen (ontbrekende) levensbeschouwelijke beginselen, in statuten vastgelegd, waar ouders zich niet eerder middels inschrijving akkoord mee hebben verklaard. De rechter mag slechts marginaal toetsen. De kantonrechter heeft dit afwegingsverbod overtreden, door ons scholing met “de Bijbel” en daarmee op Christus georiënteerd, impliciet te ontzeggen en door te oordelen over het gewicht van onze richtingbezwaren.
- Zijn onze bezwaren niet concreet?
- De Hoge Raad bedoelde juist niet dat de onderwijspraktijk wordt belicht.
- De bezwaren die wij aanvoeren hebben in andere zaken geleid tot afwijzing.
- Wij hebben motieven voor onze verhuizing. Dit leidt ook weer tot het afwegen van richtingsbezwaren.
42. In cassatie is niet aan de orde of deze bezwaren tegen de richting van het onderwijs op de scholen binnen redelijke afstand van de nieuwe woning voldoende zwaarwegend zijn en als zodanig moeten worden erkend, noch of ’s hofs oordeel over deze bezwaren de toets in cassatie kan doorstaan. In ’s hofs oordeel ligt namelijk besloten dat het niet heeft kunnen toekomen aan een beoordeling van de richtingsbezwaren op de grond dat het hem niet duidelijk is geworden welke bezwaren dat zijn.
43. Zij het met enige aarzeling, acht ik dat oordeel niet begrijpelijk in het licht van hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft opgemerkt. Het had het hof duidelijk moeten zijn dat het onderwijs op scholen waarop haar jongste twee kinderen zouden kunnen worden geplaatst onvoldoende beantwoordde aan de eisen die daaraan overeenkomstig de geloofsovertuiging van de verdachte moeten worden gesteld, terwijl dat wel het geval was op scholen waarop de kinderen vóór de verhuizing waren ingeschreven. Daarbij heeft de verdachte met name (ofschoon ter terechtzitting slechts in abstracto) gewezen op verschillen in de levensbeschouwelijke beginselen die in de statuten van de respectieve scholen zijn vastgelegd.
44. Het middel slaagt mijns inziens.
Het tweede middel
45. Het tweede middel behelst de klacht dat het bestreden arrest wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
46. In cassatie wordt niet bestreden dat de twee oudste kinderen van de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , in de bewezen verklaarde periode – dat wil zeggen: ná de verhuizing – stonden ingeschreven op het [B] te [plaats] , en dat zij in die periode op deze school geen onderwijs hebben gevolgd.
47. De verdachte heeft het verwijt van ‘relatief’ schoolverzuim – naar de vaststellingen van het hof – bestreden met enkele verweren. Het hof heeft die verweren verworpen.
48. Het primaire verweer hield in dat het [B] voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen lessen heeft vastgesteld, zodat van ‘geregeld bezoek’ aan de school geen sprake kan zijn. Het hof verwierp dit verweer op de grond dat voor het [B] van meet af aan duidelijk was dat de kinderen na hun verhuizing (vanwege de afstand) de school niet zouden bezoeken en het dus niet nodig was om voor de kinderen een lesprogramma vast te stellen.
49. Het subsidiaire verweer hield in dat voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen passend onderwijs op redelijke afstand van de nieuwe woning kon worden gevonden.
Het hof verwierp dit verweer op de grond dat de verdachte in dat verband onvoldoende inspanningen heeft verricht, met name door geen ruimte te bieden voor (overleg met scholen over) daadwerkelijke plaatsing en inschrijving van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Ook is het hof niet duidelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is in de richting van het onderwijs op enerzijds de scholen waartegen bedenkingen werden aangevoerd en anderzijds het [B] , en op grond waarvan – na de verhuizing – geen enkele concessie (meer) mogelijk was. Het hof concludeert dat de verdachte geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b, Lpw toekomt.
50. De steller van het middel voert hiertegen aan dat het kennelijke oordeel van het hof dat het enkele feit dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nog stonden ingeschreven op het [B] met zich bracht dat hun ouders verplicht waren hun kinderen daadwerkelijk die school geregeld te laten bezoeken, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Dit kon niet van de verdachte worden verwacht aangezien:
(i) de afstand tussen de woning en het [B] na verhuizing 226 kilometer bedroeg;
(ii) de ouders in verband met de verhuizing het [B] hadden verzocht om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uit te schrijven en deze uitschrijving op goede gronden berustte;
(iii) het [B] de inschrijving tegen de wil van de ouders in heeft gehandhaafd en
(iv) het [B] in de bewezen verklaarde periode voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen lessen had vastgesteld. De kinderen hebben dan ook geen les of praktijktijd verzuimd, zodat niet geconcludeerd kan worden dat het schoolbezoek niet ‘geregeld’ plaatsvond, als bedoeld in artikel 4 lid 2 Lpw.
51. Het middel komt niet op tegen de verwerping van het subsidiaire verweer en tegen het daarmee samenhangende oordeel van het hof dat de verdachte geen rechtsgeldig beroep toekomt op de vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Lpw. Derhalve kan daarvan in cassatie worden uitgegaan.
52. De klachten waarin het middel uiteenvalt bouwen mede voort op de stellingen onder (ii) en (iii), te weten (ii) dat de ouders het [B] uitdrukkelijk hebben verzocht om de oudste kinderen wegens hun verhuizing uit te schrijven van het [B] , en (iii) dat het [B] die inschrijving niettemin heeft gehandhaafd tegen de wil van de ouders in. Het hof zou de juistheid van die stellingen in het midden hebben gelaten, aldus de steller van het middel. Als gevolg daarvan zou in cassatie van de juistheid van die stellingen moeten worden uitgegaan.
53. Het hof heeft deze twee stellingen in het bestreden arrest inderdaad onbesproken gelaten, en heeft in deze stellingen kennelijk geen (separaat) verweer of standpunt gezien. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Ik kan die stellingen namelijk niet terugvinden in hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft aangevoerd. Het proces-verbaal van de terechtzitting, met inbegrip van de door mij hierboven weergegeven inhoud van het verkorte verweerschrift, geeft geen (begin van) blijk dat de verdachte die stellingen ter terechtzitting heeft opgeworpen. Om redenen die ik bij de bespreking van het eerste middel heb vermeld, kan in cassatie geen acht worden geslagen op de inhoud van het omvangrijke verweerschrift. In zoverre missen de klachten feitelijke grondslag.
54. In essentie geldt hetzelfde voor de onder (i) weergegeven klacht. De steller van het middel voert in de toelichting op het middel aan dat niemand is gehouden tot het onmogelijke. Daaronder verstaat hij kennelijk ook de dagelijkse overbrugging van een afstand van 226 km tussen de nieuwe woning van de twee oudste kinderen en de locatie van de school (het [B] ) waarop zij nog steeds stonden ingeschreven. Voor zover met deze klacht een beroep wordt gedaan op overmacht, merk ik op dat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. Het proces-verbaal van de terechtzitting, met inbegrip van de door mij hierboven weergegeven inhoud van het verkorte verweerschrift, geeft geen (begin van) blijk dat de verdachte een dergelijk verweer, in welke bewoordingen dan ook, ter terechtzitting heeft voorgedragen.28.
55. Daarmee resteert nog één klacht, namelijk de klacht onder (iv) over het oordeel van het hof omtrent het primaire verweer. Het verweer ter terechtzitting hield in dat het [B] voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen lessen had vastgesteld, zodat die lessen ook niet konden worden verzuimd, als gevolg waarvan niet kan worden geoordeeld dat de kinderen niet hebben voldaan aan de verplichting om de school ‘geregeld’ te bezoeken. Zoals gezegd oordeelde het hof dat van het [B] niet kon worden verwacht dat hij voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] lessen zou vaststellen, zodat het ontbreken van een lesprogramma niet afdeed aan de verplichting de school geregeld te bezoeken.
De verplichting ervoor te zorgen dat het kind de school geregeld bezoekt
56. Zoals eerder opgemerkt zijn de ouders ingevolge artikel 2 lid 1 eerste volzin Lpw verplicht te zorgen (1) dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en (2) dat hij deze school na inschrijving ‘geregeld bezoekt’. Volgens artikel 4 lid 2 Lpw vindt het schoolbezoek ‘geregeld’ plaats, zolang geen les of praktijktijd wordt verzuimd. De klacht geeft aanleiding tot een bespreking van de vraag wat onder het begrip ‘geregeld bezoek’ (van de school) dient te worden verstaan.
57. Het begrip ‘geregeld bezoek’ (van de school) is in de Leerplichtwet 1969 overgenomen van de Leerplichtwet, die met ingang van 1 januari 1901 in werking is getreden.29.Artikel 1, eerste (toen nog ongenummerde) lid, bepaalde – kort gezegd – dat de ouder van een kind verplicht is zorg te dragen dat het kind voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. Het tweede lid van artikel 1 bepaalde dat die verplichting kon worden nageleefd “door te zorgen, dat het kind als leerling eener lagere school is ingeschreven en dat het na plaatsing die school geregeld bezoekt”.30.
58. In het tweede lid van artikel 2 werd bepaald dat het schoolbezoek geacht wordt geregeld plaats te vinden, indien gedurende twee achtereenvolgende maanden niet meer dan twee schooltijden zonder geldige reden worden verzuimd.
59. Die bepaling is gewijzigd bij wet van 15 oktober 1921, S. 1131, en zij kwam als volgt te luiden: “Het schoolbezoek vindt geregeld plaats, indien geen schooltijd zonder geldige reden wordt verzuimd.”
60. De wetsgeschiedenis van deze wijziging is door Kroon als volgt samengevat:
“Bij nota van wijziging stelde de Minister voor om dit lid geheel te laten vervallen, omdat de daarin gestelde regel tot misbruik verleidt. In het voorloopig verslag werd echter — hoewel men toegaf, dat voor een bepaling, vrijheid latende om elke twee maanden twee schooltijden zonder geldige redenen te verzuimen, inderdaad niets valt te zeggen — er op gewezen, dat met deze bepaling de definitie van „geregeld schoolbezoek" uit de wet zou wegvallen. Verscheidene leden meenden, dat zulk een definitie niet kan worden gemist. Het mag den rechter niet vrijstaan voor „geregeld schoolbezoek" een minderen eisch te stellen dan dat in het geheel geen ongeoorloofd schoolverzuim heeft plaats gevonden. Kan de rechter dit voortaan, ten gevolge van het vervallen van het tweede lid, wèl doen, dan zou het wegvallen dier bepaling er toe kunnen leiden, dat de wet in de practijk, in plaats van strenger, slapper werd. Misschien zou dan een schoolbezoek met drie ongeoorloofde verzuimen in de twee maanden nog als „geregeld" worden aangemerkt. Daarom drongen deze leden aan op een bepaling, dat onder geregeld schoolbezoek wordt verstaan schoolbezoek, dat niet wordt onderbroken door verzuimen, welke niet door de bevoegde autoriteit geoorloofd zijn verklaard. De Minister, de juistheid van deze opmerking beamende, stelde toen bij Mem. van Antw. de thans vastgestelde redactie voor.”31.
61. De voorgaande passages geven geen steun aan de opvatting dat onder het begrip ‘geregeld bezoek’ (van de school) werd verstaan een bezoek van de school overeenkomstig een door de school voor het kind vastgesteld lesprogramma, oftewel: een door de school gereguleerd bezoek. In een tijdsgewricht waarin – naar mag worden aangenomen – nog geen onderwijsprogramma’s werden opgesteld, eventueel zelfs toegesneden op het individuele kind, werd met de genoemde bepalingen in de Leerplichtwet slechts beoogd te bewerkstelligen dat het kind gedurende de schooltijden op de school aanwezig was, en alleen afwezig met een geldige reden.
62. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Leerplichtwet 1969 geeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat wat betreft de betekenis en reikwijdte van het begrip ‘geregeld bezoek’ in de Leerplichtwet 1969 substantieel wordt afgeweken van zijn voorganger. In de memorie van toelichting heeft de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen over artikel 4 nog opgemerkt:
“In afwijking van artikel 2 van de huidige wet zijn in de omschrijving van „geregeld schoolbezoek" de woorden „zonder geldige reden" niet meer opgenomen. Het niet bezoeken van een school op grond van een geldige reden is immers niet „geregeld schoolbezoek". De geldige reden is juist grond voor vrijstelling van het geregeld schoolbezoek, een fait d'excuse, en het ontbreken van de geldige reden is niet een element van het delict.
Bij een verlenging van de leerplicht tot 9 jaar kan men in verband met stages bezwaarlijk meer van „schooltijd" spreken. In de plaats daarvan zijn gekomen de woorden „les en praktijktijd". Dit houdt tevens een beperking in. Met de nieuwe redactie zal het verzuim van een enkele les of praktijktijd reeds kunnen leiden tot maatregelen tegen de verantwoordelijke personen.”32.
Ook deze toelichting geeft geen aanleiding voor een andere opvatting omtrent de betekenis en reikwijdte van het begrip ‘geregeld bezoek’ dan ik hierboven reeds uiteenzette.
63. Ter terechtzitting heeft de verdachte in dit verband een beroep gedaan op een artikel van Sperling & Storimans.33.Ik geef de relevante passage hieruit weer (met weglating van voetnoten):
“Naast de inschrijvingsplicht hebben ouders en verzorgers ook de plicht er voor te zorgen dat de jongere de school na inschrijving geregeld bezoekt. De Leerplichtwet gaat ervan uit dat de inschrijving correspondeert met een voorafgaande genomen positieve beslissing over toelating, welke beslissing wordt gevolgd met de feitelijke plaatsing. Immers, pas nadat de jongere tot een school is toegelaten en geplaatst, is het mogelijk dat hij de school ‘regelmatig bezoekt’. In artikelen 4, lid 2, en 4c Leerplichtwet staat dat daarvan sprake is ‘zolang geen les of praktijktijd wordt verzuimd’. In combinatie met de vrijheid van richting en inrichting, laat deze formulering veel ruimte voor het bevoegd gezag om te bepalen op welke wijze elke van haar leerlingen aan de bezoekplicht voldoet. De sectorwetten geven weliswaar aanwijzingen over de hoeveelheid onderwijstijd [maar] schoolbesturen zijn vrij in de wijze waarop zij de resultaten van het onderwijs op de school realiseren. Die vrijheid blijkt ook uit artikel 41, lid 1, WPO en artikel 46, lid 1, WEC waarin staat: ‘De leerlingen nemen deel aan alle voor hen bestemde onderwijsactiviteiten, met dien verstande dat die onderwijsactiviteiten voor de leerlingen onderling kunnen verschillen.’ Van verzuim is dus sprake zodra de leerling niet aanwezig is bij een voor hem door de school voorgeschreven les of praktijktijd. (…).”
64. Ik meen dat in deze passage geen steun te vinden is voor het door de verdachte voorgestane standpunt dat ‘de vaststelling van een lesprogramma voor het kind door de school’ een noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan van de verplichting van de ouders om ervoor te zorgen dat het kind de school van inschrijving geregeld bezoekt. Indien de school zo’n lesprogramma heeft vastgesteld is dat programma inderdaad (conform de hiervoor weergegeven passage) maatgevend voor de vraag of het kind de school geregeld bezoekt. Als het kind bijvoorbeeld geacht wordt aanwezig te zijn bij de wiskundeles, verzuimt hij die les als hij in plaats daarvan met een andere klas dan de zijne op zijn school een gymles bijwoont.
65. Indien echter de school heeft nagelaten om voor een ingeschreven leerling een lesprogramma vast te stellen, kan de verantwoordelijke ouder allerminst achterover leunen als ware hij ontslagen van zijn zorgplicht. Integendeel, de ouder zal zich in verbinding dienen te stellen met de school en erop toezien dat de school alsnog een lesprogramma vaststelt opdat het kind de school overeenkomstig dat lesprogramma geregeld kan bezoeken. Het verzuim van de school rechtvaardigt geen verzuim van de ouder.
Terug naar het middel
66. Het enkele feit dat het [B] voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen lessen had vastgesteld, deed naar het oordeel van het hof niet af aan de verplichting van de verdachte om ervoor te zorgen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het [B] geregeld bezochten. Om de hiervoor weergegeven redenen geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is het ook overigens toereikend gemotiveerd.
67. Het middel faalt.
Slotsom
68. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt.
69. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
70. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot feit 1, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2021
De geloofsrichting van de verdachte wordt in de schriftuur omschreven als “het katholicisme”. Naar ik afleid uit de bewijsmiddelen die in de aanvulling op het bestreden arrest zijn opgenomen, betreft de geloofsrichting van de verdachte en haar echtgenoot meer specifiek die van het ‘traditioneel’ of ‘traditionalistisch’ katholicisme. Dit begrip verwijst naar een stroming (of stromingen) binnen (en eventueel zelfs buiten) de Rooms-Katholieke Kerk die vasthoudt (of -houden) aan het katholieke geloof naar de vorm en inhoud van vóór het Tweede Vaticaanse Concilie, dat plaatshad van 1962 tot 1965.
Zie verder voor de geschiedenis en totstandkoming van deze vrijstellingsgrond de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken voorafgaand aan HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111, onder 5.4.1, alsook mijn conclusie voorafgaand aan HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6719, onder 4.3 tot en met 4.5.
Met ingang van 1 augustus 2020 zijn in de aanhef de hierna onderstreepte woorden “onderscheidenlijk als vavo-student of mbo-student van een instelling” toegevoegd. Die wijziging is hier niet relevant.
Ook in de (eerste) Leerplichtwet, in werking getreden op 1 januari 1901, waren vrijstellingen opgenomen. Artikel 7 bepaalde dat de ingevolge artikel 1 aansprakelijke personen van de naleving van de in artikel 1 opgelegde verplichting waren vrijgesteld, zolang bijvoorbeeld (2o) zij de kinderen een school voor buitengewoon lager onderwijs deden bezoeken, of (3o) zij tegen “het onderwijs” op alle, binnen de afstand van vier kilometer van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen was, “overwegend bezwaar” hadden. In het midden kon worden gelaten welke de grond was voor de bezwaren tegen het onderwijs. Het mocht echter niet gaat om een bezwaar tegen de kosten (het schoolgeld) of tegen de persoon van de onderwijzer.
Zie HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111.
Zie hierover HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201, NJ 2012/270, en HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:960, met een daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld.
Kamerstukken II 1967/68, 9039, nr. 5, p. 14. Zie ook een voetnoot hieronder.
J. Sperling, ‘Vrijstelling van de Leerplichtwet op grond van richtingbezwaren’, Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid 2005, afl. 1, p. 17-30, citaat op p. 25. Zie ook J. Sperling, ‘Vrijstelling van schoolplicht wegens richtingbezwaren: een rechtspraakoverzicht’, School en Wet 2008, september, p. 11-15.
Kamerstukken II 1967/68, 9039, nr. 5, p. 14. Het voorlopig verslag bevatte de volgende vraag: 'Deze bepaling betekent volgens de woordvoerder van D'66 in feite dat, wanneer een kind eenmaal op een school geplaatst is, het nooit meer voor de vrijstelling in aanmerking komt, tenzij het verhuist of tenzij er een nieuwe school in de buurt wordt gebouwd. Het kind zal immers altijd 'het jaar voorafgaande aan de dagtekening' op de gewraakte school zitten. Is dit werkelijk de bedoeling van het artikel?'Daarop antwoordde de staatssecretaris bij memorie van antwoord: 'Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs.'
Zie ook P.J.J. Zoontjens, Onderwijsrecht. Eenheid in verscheidenheid, Den Haag: Boom Juridisch 2019, p. 147.
Vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2946, NJ 2002/98.
Vgl. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925.
Zie ook HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111.
Vgl. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, en HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1157. In haar conclusie voorafgaand aan HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3111, wijst mijn ambtgenoot Spronken daarbij nog op het volgende (met weglating van voetnoten): “naarmate het voor de rechter minder evident is dat een bezwaar betrekking heeft op de richting van een school, hogere eisen aan de toelichting worden gesteld. Dat kan inhouden dat bij overwegende bedenkingen tegen meerdere scholen, per school concreet moet worden aangegeven om welke redenen een richtingbezwaar bestaat ten aanzien van specifiek die school”.
Zie HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6812.
Zie ook HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453, en Kamerstukken II 2011/12, 33000 VIII, nr. 146.
Vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1985, NJ 2000/703; HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0453; HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, NJ 2018/415 m.nt. Mevis.
Over deze regel meer: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 778.
Zie HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond, rov. 2.5.
Zie voor deze vooropstellingen met name: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 171-174. Over is vrij veel rechtspraak te vinden. Ik verwijs hier naar: HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7844, NJ 2012/473 m.nt. M.J. Borgers, en naar hieronder nog genoemde rechtspraak.
HR 08 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1675, NJ 2006/82 m.nt. Reijntjes, waaruit ik citeer: “Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen omtrent enig door de verdachte schriftelijk gevoerd verweer, dat niet door of namens de verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Dit vereiste van de uitdrukkelijke voordracht dient de helderheid van de procesvoering en geeft houvast omtrent hetgeen is aangevoerd aan de rechter, de verdediging en het openbaar ministerie, terwijl zo eveneens wordt gewaarborgd dat het openbaar ministerie in de gelegenheid wordt gesteld zich ter terechtzitting over dergelijke verweren uit te laten. Gelet daarop was het Hof niet verplicht een beslissing te geven op de in het middel weergegeven passages uit het door de raadsman aan het Hof overgelegde schrijven van de verdachte waarvan niet blijkt dat de inhoud daarvan namens de verdachte bij wijze van verweer is voorgedragen. Hieraan doet niet af dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het Hof heeft beslist dat de pleitnotitie met het standpunt van de verdachte in het dossier zal worden opgenomen en dat het Hof daar kennis van neemt.”Bovendien wijs ik nogmaals op een gezaghebbende bron: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, meer specifiek p. 173.
HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2687, NJ 2009/185; HR 3 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0952, NJ 1999/59, rov. 6.3.1-6.3.2; HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8329, NJ 1999/60 m.nt. Knigge. En zie HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7333: “Het enkele in hoger beroep in algemene termen handhaven van 'in primo ingenomen stellingen ten aanzien van het niet bestaan van een criminele organisatie' als weergegeven in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota welke aan het proces-verbaal van die terechtzitting is gehecht, kan niet gelden als een uitdrukkelijke herhaling van een eerste aanleg gevoerd verweer waarop het Hof had dienen te beslissen.”
HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159, NJ 2011/356 m.nt. Reijntjes.
Zie wederom HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond, rov. 2.5.
HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409, waaruit ik citeer: “2.4. Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de advocaat-generaal dan wel door de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf DA: beginselen van een goede procesorde.. Indien de rechter het verzoek toewijst, zal hij de overgelegde stukken bij zijn beraadslaging dienen te betrekken. (…). 2.6. Opmerking verdient dat indien in een geval als het onderhavige tijdens de beraadslaging blijkt dat de overgelegde stukken verweren bevatten, de rechter niet gehouden is daarop een beslissing te geven indien en voor zover die verweren niet uitdrukkelijk ter terechtzitting zijn voorgedragen. Hetzelfde geldt voor uitdrukkelijk onderbouwde standpunten en verzoeken die in dergelijke stukken mochten zijn vervat. Indien de rechter evenwel daartoe in de inhoud van de overgelegde stukken aanleiding vindt, zal hij op de voet van art. 346 Sv kunnen bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting wordt hervat.”
Onder het kopje ‘[betrokkene 1] en [betrokkene 2] - Redelijke afstand’ is in het verkorte verweerschrift een betoog samengevat dat kennelijk betrekking heeft op de afstand tussen enerzijds de nieuwe woning van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en anderzijds scholen van dezelfde richting als het [B] gelegen in de omgeving van die nieuwe woning. Dat standpunt betreft dus niet een verweer met betrekking tot de ‘onredelijkheid’ van de afstand tussen het [B] en de nieuwe woning.
Volledig: De Wet van den 7den Juli 1900, S. 111, houdende bepalingen tot regeling van den leerplicht.
Voldoende huisonderwijs vormde een alternatieve mogelijkheid om aan die zorgverplichting te voldoen.
F. Kroon, Leerplichtwet (Nederlandsche Staatswetten, editie Schuurman & Jordens No. 60), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1926, p. 14.
Kamerstukken II 1967, 9039, nr. 3, p. 14.
J. Sperling & Th. Storimans, Recht op onderwijs, ouders en leerplicht (Themakatern Regelingen Leerplicht), Den Haag: Sdu Uitgevers 2010, p. 39-40. De betreffende twee pagina’s zijn overigens gevoegd als bijlage bij het omvangrijke verweerschrift van de verdachte. Ik realiseer mij dat ik hiermee dus tóch acht sla op het omvangrijke verweerschrift van de verdachte, maar ik rechtvaardig dit met de gedachte dat ik ook graag op eigen initiatief had verwezen naar deze publiek toegankelijke bijdrage van Sperling & Storimans.
Beroepschrift 02‑10‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirante], geboren op [geboortedatum] 1971, wonende te [adres] te [postcode] [woonplaats], doch in deze procedure woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirante tot cassatie van het haar betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, parketnummer 21.001441.19, gewezen op 21 augustus 2019.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirante tot cassatie.
Rekwirante tot cassatie stelt de volgende middelen van cassatie voor:
Middel 1:
Schending van het recht en/of van vormen waarvan het niet nakomen nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen, 350, 359 en 415 Sv, en de artikelen 2, 5, 8 en 26 Leerplichtwet 1969, doordat het hof onder 1. bewezen heeft verklaard dat rekwirante in de periode van 3 september 2018 tot en met 20 december 2018 niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat haar kinderen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als leerling van een school stonden ingeschreven,
terwijl het hof er bij de verwerping van het verweer van rekwirante, dat zij — als aanhanger van het katholicisme — overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van haar woning gelegen scholen/instellingen waarop haar kinderen zouden kunnen worden geplaatst, geen blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht en vastgesteld of
- —
de bezwaren van rekwirante tegen alle scholen die zich binnen redelijke afstand van haar woning bevinden en waarop haar kinderen zouden kunnen worden geplaatst, kunnen worden gekwalificeerd als overwegende bedenkingen tegen de richting van die scholen, zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b van de Leerplichtwet 1969;
- —
haar kinderen in het voorafgaande jaar niet waren geplaatst op een school van dezelfde richting als de scholen waartegen zij overwegende bedenkingen had geuit.
Aldus heeft het hof bij de verwerping van het bewijsverweer niet de juiste beoordelingsmaatstaf gehanteerd.
Hier komt bij dat het hof bij de verwerping van dit bewijsverweer in zijn arrest niet heeft aangegeven aan welke bewijsmiddelen het de feiten heeft ontleend die het bij de verwerping van het verweer heeft genoemd.
Het arrest lijdt om deze redenen aan nietigheid.
Toelichting
Het gaat in deze zaak om de verplichting van artikel 2, eerste lid Leerplichtwet 1969, welke bepaling voor zover nu van belang luidt als volgt:
‘Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.’
In artikel 26 eerste lid Lpw is het niet nakomen van deze verplichtingen (leerplicht) strafbaar gesteld als overtreding.
Deze verplichtingen beginnen volgens artikel 3 Lpw op de eerste dag van de maand nadat een kind 5 jaar is geworden en geldt in het algemeen tot het einde van het schooljaar waarin de jongere de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.
In artikel 5, aanhef en onder b. van de Leerplichtwet is een uitzondering vermeld op de inschrijfplicht. Dit artikel luidt voor zover van belang als volgt:
‘De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
- a.
(…)
- b.
zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning — of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland — gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
- C.
(…)’
Deze vrijstelling hangt samen met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat luidt als volgt:
‘Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van de ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. ’
De bedenkingen van ouders/verzorgers moeten betrekking hebben op de richting van alle scholen die zich binnen een redelijke afstand van de woning bevinden en waarop het kind kan worden geplaatst (richting-bezwaren). De richting van een school is de religieuze dan wel filosofische grondslag van het onderwijs van die school — of juist het ontbreken van een dergelijke grondslag.
Van overwegende bedenkingen van ouders of verzorgers tegen de richting van een school kan alleen sprake zijn in het geval van ernstige gemoedsbezwaren, die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
Bezwaren tegen de richting kunnen worden gericht tegen de door het bevoegd gezag statutair vastgelegde levensbeschouwelijke grondslag van de school, maar niet tegen bij voorbeeld de wijze waarop de richting door het onderwijzend personeel wordt uitgedragen, de inrichting van het onderwijs of tegen de leerplicht als zodanig.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van bedenkingen tegen de richting van het onderwijs beoordeelt (HR 19 februari 1980, NJ 1980 190).
Willen de ouders dat deze bedenkingen erkenning vinden, dan moeten zij de leerplichtambtenaar daarvan tijdig kennis geven, dat is tenminste een maand vóór de aanvang van de leerplicht (en vervolgens elk jaar opnieuw voor 1 juli, artikel 6, tweede lid, Lpw).
Gelet op de wetgeschiedenis neemt de Hoge Raad evenwel een uitzondering op deze strenge regel aan, wanneer door een wijziging van omstandigheden van prangende aard (waartoe kunnen behoren: verhuizing van de jongere, sluiting van de school waar de jongere is geplaatst, overgang van de jongere naar het middelbaar onderwijs) niet meer mogelijk is om de jongere in te schrijven op een school tegen de richting waarvan geen overwegende bezwaren bestaan, omdat er binnen redelijke afstand van de woning geen scholen (meer) zijn waartegen geen richting-bezwaren bestaan (HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1491).
Bij een beroep op vrijstelling wegens richting-bezwaren geldt voorts dat de kennisgeving niet geldig is wanneer de jongere in het voorafgaande jaar geplaatst is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit. Dit geldt zelfs wanneer die plaatsing is geschied voordat de leerplicht aanving (HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0497).
Wanneer tijdig en op de juiste wijze kennis is gegeven van richting-bezwaren, ontstaat de vrijstelling van de leerplicht van rechtswege. Wordt ouders of verzorgers ten laste gelegd dat zij hun verplichtingen uit artikel 2 niet zijn nagekomen, dan strekt het beroep op richting-bezwaren tot vrijspraak, omdat de ten laste gelegde verplichting tot inschrijving in dat geval niet bewezen kan worden verklaard.
Een beroep op richting-bezwaren moet gemotiveerd worden verworpen, aangezien het hier gaat om een verweer dat in beginsel niet strijdig is met de inhoud van de bewijsmiddelen (type ‘Meer en Vaart’). Wanneer de rechter bij de verwerping van het verweer acht slaat op bepaalde feiten en omstandigheden dan dient hij duidelijk aan te geven aan welke bewijsmiddelen hij deze heeft ontleend.
Rekwirante is eind 2017 met haar gezin verhuisd van [a-plaats] in [a-provincie] naar [b-plaats] in [b-provincie]. Door deze ‘omstandigheid van prangende aard’ ontstond de situatie dat rekwirante en haar echtgenoot alsnog een beroep konden doen op bezwaren tegen de richting van de scholen die zich na de verhuizing binnen een redelijke afstand van de woning in [b-plaats] bevonden.
Rekwirante heeft ten aanzien van haar kinderen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] aangevoerd dat zij overwegende bedenkingen heeft tegen de richting van alle basisscholen die zich binnen een redelijke afstand van haar woning in [b-plaats] bevinden. Zij heeft het hof ruim voor de terechtzitting een verweerschrift gezonden met een uitvoerige weergave van de redenen van het door haar ingestelde hoger beroep. Ter terechtzitting heeft de voorzitter van het hof gezegd dat het hof inderdaad een pakket met schriftelijke stukken van haar en haar medeverdachte en echtgenoot de heer [echtgenoot] heeft ontvangen (pv pag.2). Ter terechtzitting heeft rekwirante ermee volstaan een korte samenvatting van haar verweerschrift voor te dragen, dat zij op schrift had gesteld; dat geschrift is aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehecht. Daaruit blijkt dat rekwirante het hof heeft verzocht om het eerder ingezonden verweerschrift als uitdrukkelijk voorgedragen te beschouwen en dat zij heeft aangeboden om het verweerschrift in zijn geheel voor te dragen als het hof dat wenste. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt niet dat het hof een volledige voordracht heeft verlangd. Door deze gang van zaken mocht rekwirante, die geen advocaat is, ervan uitgaan dat het hof het verweerschrift als voorgedragen beschouwde, zodat een voordacht van het stuk, dat dertig bladzijden met bijlagen besloeg, niet nodig was.
NB: volgens rekwirante heeft de voorzitter ook met zoveel woorden gezegd dat het niet nodig was dat het verweerschrift werd voorgedragen. Die opmerking is niet neergelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting, maar is gelet op het voorgaande niet onaannemelijk.
In het verweerschrift is ten aanzien van de richting-bezwaren onder meer het volgende opgemerkt:
‘Wij voeren geen overwegende bezwaren aan tegen de levensbeschouwelijke grondslag van de [A] te [a-plaats]. De statuten (geldig tot 31-12-2018) van haar bestuur luidden op dat punt als volgt: ‘De stichting heeft haar wortels in de Protestant Christelijke traditie. Ze heeft de Bijbel als grondslag. Zij laat zich in haar werkzaamheden door de Bijbel inspireren, met respect en begrip voor levens- en maatschappijbeschouwingen van anderen.’ Voor wat betreft [A], de grondslag daarvan schrijft het praktiseren van de christelijke religie voor in het dagelijks leven en schrijft uitdrukkelijk voor dat haar onderwijs de Bijbel als grondslag heeft. Hier moet men beseffen dat de Bijbel in zijn totaliteit op Christus is georiënteerd. Voor ons ligt de grens van wat wij als schoolrichtingen aanvaarden, bij het statutaire beginsel dat de Bijbel doorwerkt in het gehele onderwijs dat scholen onder zulk een schoolbestuur dienen te geven. (p.9)
Wij hebben overwegende bezwaren tegen christelijke statutaire grondslagen, waarin het beginsel om de Bijbel, en daarmee de Bijbelse boodschap in het onderwijs en de opvoeding te hanteren, ontbreekt.
Alle scholen in [b-provincie] die bij DUO als protestant christelijk te boek staan, worden bestuurd door CONOD en vallen allemaal onder dezelfde statuten, en daarmee onder dezelfde statutaire levensbeschouwelijke grondslag. De scholen onder het CONOD duiden zichzelf niet aan als protestant-christelijk en hun levensbeschouwelijke statutaire grondslag komt niet overeen met die van de [A]. De CONOD statuten luiden, voor zover relevant: ‘De stichting heeft de christelijke waarden als grondslag voor haar handelen zoals omschreven in haar visie op opvoeding en onderwijs.’ Zelfs de Protestant Christelijke richting is uit haar statutaire grondslag verdwenen.
Ons belangrijkste vereiste, de opdracht aan het onderwijs om de Bijbel en daarmee de Bijbelse boodschap als grondslag richting voor onderwijs en opvoeding te hanteren ontbreekt dan ook. Daarnaast blijkt uit de statuten dat deze scholen eigenlijk interconfessioneel zijn geworden gedurende de jaren. CONOD scholen profileren zich als ‘open christelijke’ scholen, en niet als Protestants-christelijke scholen. Daarmee voldoen ze aan de definitie van de besturenraad van deze categorie scholen (zie https://www.vosabb.nl/besturenraad-belicht-samenwerkingsscholen/): ‘De christelijke school neemt ‘het openbare’ in zich op. Er is dan sprake van een open christelijke school, waarbij het christelijke karakter zo zal worden vormgegeven dat iedereen zich erkend weet’.
Naast onze bezwaren tegen de (te) neutrale levensbeschouwing die een open christelijke school uitdraagt, hebben wij ook overwegende bezwaren tegen de dusdanige verwatering van de christelijke boodschap totdat iedereen zich erkend vindt, want dat betekent dat zelfs (van oorsprong) christelijke richtingen zoals de Jehova's getuigen, het Humanisme, de Anglicaanse kerk e.d. ook in deze interconfessionele richting zijn opgenomen, terwijl dat strijdig is met onze visie.
Conclusie:
Hiermee hebben wij voldoende aangetoond dat de richting van de genoemde scholen niet overeenkomt met onze godsdienstige overtuiging en ook niet voldoet aan onze minimumvoorwaarden, waaraan [A] wel voldeed. Onze bezwaren zijn concreet en duidelijk, en wij bieden concreet bewijs aan dat de richting van de omliggende christelijke basisscholen significant verschilt van die van [A], en dat die verschillen grond geven aan onze bezwaren.
Wij vinden het overwegende bezwaar dat onze kinderen op scholen worden onderwezen met een onaanvaardbare richting zwaarder wegen dan het nadeel dat onze kinderen geen schoolonderwijs zouden krijgen. Alleen door de Katholiek Kerk en haar sacramenten kan het heil verkregen worden en kunnen we uiteindelijk als heiligen de hemel bereiken. Onderwijs dat niet op zijn allerminst stevig op de Bijbel -en daarmee op Christus- is geschoeid, schept een groot gevaar voor onze kinderen dat zij van de Katholieke Kerk (wat het mystieke lichaam van Christus is) verwijderd raken en dus nooit het heil zullen bereiken. Het eeuwige is belangrijker dan het hier en nu; daarom weegt dit voor ons heel zwaar.’
In de samenvattende schriftelijke notitie die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof is gehecht, staat het volgende te lezen over dit onderwerp:
‘[betrokkene 3] en [betrokkene 4]: subsidiair verweer: richtingbezwaren tegen de richting van het CONOD. Hierin lichten wij toe dat onze bezwaren tegen de christelijke richting van het CONOD geldig zijn gezien de verschillen tussen de statutaire grondslagen van [A] en het CONOD’
Uit deze passages blijkt dat rekwirante kort gezegd heeft aangevoerd dat er voor haar als gelovig katholiek bij de richting van het onderwijs van een school een religieus bepaalde ondergrens bestaat, die wordt bereikt wanneer de Bijbel niet langer als de rechtstreekse grondslag van het onderwijs wordt gehanteerd. Daarom had zij geen overwegende bezwaren tegen de richting van de [A], de protestante basisschool waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in [a-plaats] zaten, maar wèl tegen de richting van de ‘verwaterde’ scholen van christelijke signatuur die zij binnen een redelijke afstand van haar woning in [b-plaats] heeft aangetroffen en die allen ressorteerden onder het CONOD.
Het Hof heeft op dit verweer gerespondeerd als volgt:
‘Het gerechtshof stelt voorop dat onweersproken vast is komen te staan dat de vier in de tenlastelegging genoemde kinderen van verdachte tot aan de verhuizing van [a-plaats] naar [b-plaats] allen ingeschreven stonden op een reguliere school en zij allen de scholen regelmatig bezochten.
Het gerechtshof verwerpt de verweren van de verdachte, inhoudende dat voor de kinderen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in het geheel geen passend onderwijs binnen redelijke afstand van hun woonplaats kan worden gevonden. Niet aannemelijk is geworden dat dit inderdaad het geval is, te meer nu naar het oordeel van het gerechtshof door de verdachte onvoldoende inspanning is verricht op dit vlak. de verdachte heeft weliswaar enige actie ondernomen en een aantal mogelijk in aanmerking komende scholen aangeschreven, echter zonder daarbij werkelijke serieus ook maar enige ruimte te bieden voor (overleg over) daadwekelijk plaatsing en inschrijving van [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden wat nu voor de verdachte exact het verschil is tussen de scholen waartegen thans de bedenkingen zijn aangevoerd en de scholen waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] eerder stonden ingeschreven. Tegen die scholen bestaan volgende de verdachte geen concrete bezwaren en voor zover er anderszins wel obstakels zijn geweest ten aanzien van deze scholen zijn er concessies gedaan. Onduidelijk is daarom op grond waarvan thans — na verhuizing — geen enkele concesssie (meer) mogelijk is. Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het verweer van de verdachte dat zij dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde overtreding, omdat haar geen rechtsgeldig beroep op artikel 5, onder b van de Leerplichtwet 1969 toekomt (…)’
Allereerst valt op dat het hof niet heeft aangegeven aan welke bewijsmiddelen de door hem genoemde feiten en omstandigheden zijn ontleend.
Ernstiger is het verzuim van het hof om het verweer van rekwirante correct te omschrijven, door het verweer aldus samen te vatten dat zij zich erop zou beroepen dat er binnen een redelijke afstand van het woonplaats ‘geen passend onderwijs’ zou zijn. Nergens blijkt uit dat het hof zich ervan bewust is geweest dat de bezwaren van rekwirante uitsluitend betrekking haddden op de richting van het onderwijs, waarbij in de eerste plaats de statuten van de betreffende onderwijsinstelling van belang zijn, en niet zoals het hof vermeldt ‘concrete bezwaren’ ten aanzien waarvan ‘concessies’ zouden kunnen worden gedaan.
Het hof heeft niet — althans niet op kenbare wijze — beoordeeld of en waarom de bezwaren die rekwirante heeft geuit, konden worden gekwalificeerd als overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs van alle scholen op redelijke afstand van haar woning, waar haar kinderen konden worden geplaatst, en zo ja of de school waar de kinderen eerder geplaatst waren óók van die richting was.
Ik merk hierbij op dat de richting van het onderwijs van een school in de eerste plaats gevonden wordt in de statuten van de stichting waaronder de school valt, althans wanneer het om een bijzondere school gaat.
Uit de door het hof gegeven motivering blijkt wel, dat het hof niet ‘aannemelijk acht’ wat voor rekwirant exact het verschil is tussen de scholen waartegen bedenkingen zijn aangevoerd en de scholen waarop [betrokkene 3] en [betrokkene 4] eerder stonden ingeschreven, maar uit niets blijkt dat het hof daarbij de hierboven genoemde statutaire uitgangspunten betreffende de richting van het onderwijs heeft betrokken, zoals vermeld in het verweerschrift van rekwirante.
Het hof wekt daarentegen de indruk dat het bij de richting-bezwaren van rekwirante naar zijn oordeel zou gaan om praktische (‘concrete’) bezwaren met betrekking tot de inrichting van het onderwijs, en de mogelijkheden die er dan zijn om daar een mouw aan het passen (‘concessies’ te doen). Bij bedenkingen tegen de richting van een school gaat het evenwel om ernstige gemoedsbezwaren die zijn ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, die gericht moeten zijn tegen de religieuze over levensbeschouwelijke grondslag van het onderwijs op die school (of, zoals bij openbare scholen: juist het ontbreken van een dergelijke grondslag) op welk punt de ouders/verzorgers nu juist géén concessies behoeven te doen.
Het hof heeft gelet op het voorgaande bij de beoordeling van het verweer en de beslissing daarop niet de juist maatstaf aangelegd, althans heeft het daarvan in zijn motivering geen blijk gegeven. In verband hiermee heeft het hof in zijn motivering verzuimd de relevante stellingen van eisers bij zijn oordeel te betrekken.
De bewezenverklaring is door dit alles ontoereikend gemotiveerd waardoor het arrest van het hof aan nietigheid lijdt.
Middel II
Schending van het recht en/of van vormen waarvan het niet nakomen nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen, 350, 359 en 415 Sv, en 2, 4 en 26 Leerplichtwet 1969, doordat het hof onder 2. bewezen heeft verklaard dat rekwirante in de periode van 3 september 2018 tot en met 20 december 2018 niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat haar kinderen [betrokkene 1] en [echtgenoot] die als leerlingen van een school te weten het [B]) stonden ingeschreven, deze school na inschrijving geregeld bezochten,
terwijl deze verplichting gelet op de omstandigheden van het geval niet langer bestond, welke omstandigheden hierin bestonden dat
- —
rekwirante en haar gezin eind 2017 zijn verhuisd naar [b-plaats] op een afstand van 226 kilometer van het [B];
- —
rekwirante in verband met de verhuizing aan het [B] had verzocht om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] uit de schrijven van deze school;
- —
het [B] de inschrijving tegen de wil van rekwirante heeft gehandhaafd;
- —
Het [B] in de ten laste gelegde periode geen lessen had vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] omdat de school niet verwachtte dat zij de school na de verhuizing nog zouden kunnen bezoeken.
terwijl althans in redelijkheid niet van rekwirante kon worden verlangd dat zij onder deze omstandigheden haar kinderen het [B] nog geregeld liet bezoeken,
althans heeft het hof het door rekwirante gevoerde verweer, dat niet bewezen verklaard kan worden dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de school niet geregeld bezochten omdat er voor hen in de ten laste gelegde periode geen lessen waren vastgesteld, op onjuiste gronden verworpen.
Het hof is bij de bewezenverklaring uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting
Rekwirante en haar echtgenoot en medeverdachte hebben in hun verweerschrift (pag. 4) het volgende gesteld omtrent hun verhuizing in 2017 van [a-plaats] ([a-provincie]) naar [b-plaats] ([b-provincie]):
‘Wij hebben ten tijde van onze verhuizing deze scholen verzocht [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als leerlingen uit te schrijven en hebben het college van B&W van onze woongemeente op 30-11-2017 een kennisgeving gestuurd van beroep op artikel 5 sub b Leerplichtwet met daarin een verklaring zoals vereist door artikel 6 lid 1 en conform artikel 8 lid 1 Leerplichtwet.’
Even verderop herhalen zij dit nog eens (pag.5):
‘Zo heeft het [B]) nagelaten om [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op ons verzoek na onze verhuizing uit te schrijven. Dit deed het [B] tegen het advies van DUO in: na een verre verhuizing dient een school tot uitschrijving over te gaan als deze niet in redelijkheid kan verwachten dat de leerlingen de school zullen blijven bezoeken.’
vervolgens stellen zij vast dat de school geen lessen heeft vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (pag. 6):
‘Van relatief verzuim kan slechts worden gesproken als een leerling in strijd met artikel 4 lid 2 Lpw heeft gehandeld, namelijk lessen en/of praktijktijden heeft verzuimd, die de school, zijnde de onderwijsverantwoordelijke instantie, voor hem of haar heeft vastgesteld. Zolang dat niet vast staat vormt het bericht van hun afwezigheid op zichzelf geen wettig bewijs van relatief verzuim van [betrokkene 2] en [betrokkene 1].
Wij hebben print-outs aan het procesdossier doen toevoegen, waaruit blijkt dat het [B] voor dit schooljaar in het geheel geen lessen en praktijktijden voor [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft ingeroosterd. Zie bijlagen 6 en 7.
Artikel 4 lid 2 Leerplichtwet kenmerkt ‘geregeld bezoek’ op sluitende wijze als het niet verzuimen van lessen en praktijktijden. Ouders kunnen niet worden verplicht hun kind naar een school te zenden als de school het bezoek van de leerling niet heeft geregeld, dus hij daar niet van lessen en praktijktijden zou worden voorzien en geen passend onderwijs zou krijgen.’
Het hof heeft de juistheid van de stelling, dat rekwirante en haar echtgenoot het [B] uitdrukkelijk hebben verzocht om [betrokkene 2] en [betrokkene 1] wegens hun verhuizing uit te schrijven van het [B], in het midden gelaten, zodat in cassatie van de juistheid van die stelling moet worden uitgegaan.
Het hof heeft overwogen dat het hof er mèt rekwirante vanuit gaat dat de school voor de kinderen geen lessen heeft vastgesteld na hun verhuizing. Naar het hof aannam kwam dit omdat van meet af aan duidelijk was dat de kinderen na hun verhuizing naar een ander deel van het land, niet meer op school zouden verschijnen.
Deze aanname is op zichzelf niet onbegrijpelijk wanneer in aanmerking wordt genomen dat de afstand tussen het [B], gevestigd aan de [b-straat 01 te c-plaats] en het nieuwe woonadres van rekwirante en haar gezin aan de [adres] te 1e [b-plaats] volgens de ANWB routeplanner maar liefst 226 kilometer bedraagt. De reistijd per auto bedraagt zelfs buiten de spitsuren nog 2 uren en 13 minuten. Het geregeld bezoeken van de school was onder die omstandigheden zelfs fysiek welhaast onmogelijk. De afstand is in elk geval veel groter dan wat nog een ‘redelijke afstand tot de woning’ kan worden genoemd.
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het enkele feit dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nog ingeschreven waren op het [B] ook onder de vermelde omstandigheden het rechtsgevolg meebracht, dat hun ouders verplicht waren hun kinderen daadwerkelijk het [B] regelmatig te laten bezoeken.
Dat oordeel berust evenwel op een onjuiste rechtsopvatting.
Het handhaven van de inschrijving van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op de [B] was immers niet rechtmatig jegens rekwirante en haar echtgenoot, omdat zij hadden verzocht om uitschrijving van hun kinderen wegens de verhuizing naar [b-provincie]. Dat brengt met zich dat aan het niettemin handhaven van de inschrijving door het [B] geen rechtsgevolgen meer kunnen worden verbonden voor wat betreft de verplichting om de kinderen deze school toch te laten bezoeken. Dit geldt temeer nu de afstand tussen de school en de woning van het gezin na de verhuizing 226 kilometer bedroeg, het verzoek tot uitschrijving dus op goede gronden berustte, en het hof er zelf van is uitgegaan dat de school ook helemaal niet verwachtte dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] na de verhuizing nog op school zouden verschijnen, en dat dit de reden was waarom de school ook geen lessen meer voor hen had vastgesteld.
In elk geval kon het hof, gelet op het voorgaande in redelijkheid niet oordelen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nog verplicht waren om ook na de verhuizing het [B] nog daadwerkelijk geregeld (dat is volgens het lesrooster) te bezoeken en dat rekwirante en haar echtgenoot als ouders ook verplicht waren om ervoor te zorgen dat dit daadwerkelijk zou gebeuren.
Tot het onmogelijke kan immers niemand worden gehouden.
Dat rekwirante en haar echtgenoot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] na de verhuizing niet opnieuw heeft ingeschreven op een school in [b-provincie] in verband met richting-bezwaren en dat de kinderen thans thuisonderwijs krijgen, zoals in het verweerschrift uitvoerig is beschreven, kan in dit verband buiten bespreking blijven, omdat hen in dat opzicht niets wordt verweten. Dat deze omstandigheid kan hebben meegespeeld bij het niet-uitschrijven door het [B] maakt niet dat daardoor een zelfstandige verplichting zou zijn blijven bestaan om het [B] te bezoeken.
Gelet op het voorgaande getuigt de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat rekwirante niet heeft voldaan aan een op haar rustende verplichting om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het [B] te laten bezoeken in de bewezenverklaarde periode — die ruim ná de verhuizing valt — van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Ter terechtzitting heeft rekwirante tenslotte nog het verweer gevoerd dat het [B] voor de bewezenverklaarde periode geen lessen had vastgesteld voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2], kennelijk vanwege de verhuizing. In dat geval kan geen sprake zijn van het niet geregeld bezoeken van de school omdat het schoolbezoek ingevolge artikel 4, tweede lid, Lpw geregeld plaats vindt, zolang geen les of praktijktijd wordt verzuimd. Anders gezegd, van het niet voldoen aan de verplichting om de school van inschrijving geregeld te laten bezoeken, kan pas sprake zijn wanneer er eenmaal lessen (en/of praktijktijd) zijn vastgesteld en deze vervolgens worden verzuimd.
Het verweer komt er op neer dat àls er al een verplichting bestond om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ook na de verhuizing lessen te laten volgen op het [B], het niet-nakomen van deze verplichting pas bewezen verklaard kan worden wanneer vast staat dat voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] daadwerkelijk lessen waren vastgesteld, en deze lessen vervolgens door hen zijn waren verzuimd. Die situatie deed zich evenwel niet voor.
Het hof heeft dit verweer verworpen op de grond dat de school geen lessen meer had vastgesteld omdat voor haar van meet af aan duidelijk was dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] na de verhuizing toch niet meer zouden verschijnen op school. Dat neemt het voorgaande evenwel niet weg. De verwerping van het verweer op deze grond getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
Gelet op al het voorgaande lijdt het arrest aan nietigheid voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2.
S.J. van der Woude
raadsman