HR, 06-07-2010, nr. S 08/03304
ECLI:NL:HR:2010:BL6719
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-07-2010
- Zaaknummer
S 08/03304
- LJN
BL6719
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL6719, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL6719
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/319
Uitspraak 06‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Vrijstelling van de leerplicht. Art. 2 jo. art. 5.b (oud) Leerplichtwet 1969. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1980, 190, HR LJN ZD1985 en HR LJN AF0453 m.b.t. de vrijstellingsgrond a.b.i. art. 5.b Lpw, de bezwaren tegen de richting van het onderwijs en de eisen die aan een beroep op de vrijstelling worden gesteld. Mede gelet op de wetsgeschiedenis geeft ’s Hofs oordeel dat onder het begrip richting a.b.i. art. 5.b Lpw moet worden verstaan ‘een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’ niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
6 juli 2010
Strafkamer
nr. S 08/03304
KM/RR
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 3 juni 2008, nummer 21/004007-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R. Tierie, advocaat te Bunschoten, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij, in de periode van 1 november 2005 tot en met 5 januari 2006 te Bunschoten, terwijl hij telkens als degene die het gezag uitoefende over de jongeren, [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1993, [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1992, en
[kind 3], geboren op [geboortedatum] 1990, telkens niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, als leerling van een school, waren ingeschreven."
2.2. Het bestreden arrest houdt als "nadere bewijsoverwegingen" het volgende in:
"In het kader van deze strafzaak moet onderzocht worden of verdachte van de verplichting om de in de tenlastelegging genoemde kinderen naar school te sturen was vrijgesteld omdat hij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had. Daarbij zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend waren en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 van de Leerplichtwet betreffen. Daarbij moet onder "richting" worden verstaan een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
Het hof constateert, dat moeilijk te onderkennen is, welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting - in de hiervoor bedoelde betekenis - van het voor verdachtes kinderen beschikbare onderwijs verdachte nu precies koestert.
Ter zitting van de kantonrechter d.d. 21 september 2006 heeft verdachte voor zijn bezwaren tegen het [A-]college te [plaats B] (de school die in aanmerking zou komen als onderwijsinstelling voor verdachtes kinderen) verwezen naar zijn brief aan het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten d.d. 17 december 2005.
Verdachte stelt, en daarin zit naar 's hofs oordeel de kern, dat in het [A-]college Gods Woord en de Drie Formulieren van Enigheid met voeten worden getreden.
Het hof ontleent aan de door de raadsman bij brief van 7 juni 2007 overgelegde productie 7 inzake de identiteit van het [A-]college, dat de Vereniging voor voortgezet onderwijs op reformatorische grondslag (waaronder het [A-]college ressorteert) als haar statutaire grondslag aanmerkt "Gods Woord, zoals dit wordt beleden in de Drie Formulieren van Enigheid". Daarin ziet het hof de richting van die school gelegen. Volgens artikel 10 van de statuten dienen van de in het bestuur van de Vereniging zitting hebbende personen er tenminste vijf te behoren tot de Gereformeerde Gemeenten, tenminste twee tot de Hersteld Hervormde Kerk, tenminste twee tot de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, tenminste twee tot de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland en tenminste twee tot de Christelijke Gereformeerde Kerken. Uit het onderzoek ter zitting in hoger beroep is gebleken dat verdachte in de tenlastegelegde periode lid was van de Oud Gereformeerde Gemeente (in Nederland) te [plaats B].
Het hof begrijpt verdachtes opstelling aldus, dat naar zijn oordeel weliswaar genoemde vereniging genoemde beginselen in haar vaandel schrijft, maar dat men in de onderwijspraktijk daarnaar niet geheel of niet voldoende handelt. Het hof is van oordeel, dat die vaststelling, wat daarvan feitelijk ook zij, geen bedenking inzake de richting van het onderwijs oplevert. Deze bedenking betreft de wijze waarop de richting in de praktijk tot uiting komt.
Verdachte heeft in genoemde brief een bijlage 2 opgenomen, waarin hij onder de niet geheel logische kop "omschrijving die u geeft van mijn bezwaren op het [A-]college" in een achttal punten zijn bezwaren tegen het [A-]college nader uiteenzet.
Hij stelt in die bijlage onder punt 1 bezwaar te hebben tegen de godsdienstige en levensbeschouwelijke opvattingen van dat college, maar omschrijft die niet nader, zodat daaraan geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
Onder punt 2 noemt verdachte het "ruimere toelatingsbeleid". Ook hierin vermag het hof geen bezwaar inzake richting te zien.
Onder punt 3 voert verdachte aan, dat het [A-]college een wereldse besluitvorming heeft. De wijze van besluitvorming in een school kan echter niet (in elk geval niet zonder meer) als een aspect of onderdeel van richting gelden, temeer omdat een wereldse besluitvorming zeer wel kan resulteren in besluiten die geheel in overeenstemming zijn met gehuldigde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Ten aanzien van het [A-]college is niet aannemelijk geworden dat de wijze van besluitvorming afbreuk doet (of deed) aan de fundamentele oriëntatie van dat college.
De punten 4 (verzekeringswezen), 5 (andere godsdiensten), 6 (mentaliteit) en 8 (contact andersdenkenden) bevatten duidelijk geen kwesties van richting.
Onder punt 7 noemt verdachte "Gymnastiek en internet". Nog daargelaten, dat in de dagelijkse onderwijspraktijk van het [A-]college kennelijk ruimte bestaat voor onderhandeling over deelname aan gymnastiek en gebruik van internet vermag het hof ook hier geen vragen van richting te onderkennen.
De raadsman heeft ter zitting van de kantonrechter op 21 september 2006 aangegeven, dat de omschrijving van het begrip "richting" in de stukken te vaag was. In zijn pleidooi in eerste aanleg heeft de raadsman naar voren gebracht, dat verdachtes standpunt neerkomt "op de vraag in hoeverre absolute zuiverheid wordt betracht in het naleven van de bijbelse waarheden zoals verwoord in de bijbel en de drie formulieren van Enigheid." Als voorbeeld heeft de raadsman in dit verband geattendeerd op de aanvaarding van televisie in brede kringen van de gereformeerde kerken en de volstrekte verwerping daarvan in Reformatorische kring. In zijn pleidooi ter zitting van het gerechtshof d.d. 14 juni 2007 heeft de raadsman getracht nader te illustreren, welke eisen inzake richting verdachte stelt. Hij heeft daarbij de aandacht gevestigd op dogmatische verschilpunten die in 1953 hebben geleid tot een kerkscheuring waaruit is ontstaan de Gereformeerde Gemeente in Nederland, welk kerkgenootschap (of welke kerkrichting) is vertegenwoordigd in het [A-]college. Voorts is er de brief van de raadsman d.d. 6 december 2007, toegezonden in verband met de zitting van 13 december 2007, met de geloofsbelijdenis van verdachte, inhoudende, kort gezegd, en met een verwijzing naar de inwoners van "Oud Holland", met welke groepering verdachte zich verwant voelt, dat hij zich baseert op Gods Woord, zoals opgetekend in de Statenvertaling van 1618-1619 en de Drie Formulieren van Enigheid. Daarnaast heeft de raadsman nog doen toekomen een aantal geschriften, waarin naar voren komt, dat verdachte zich al langere tijd niet meer thuis voelt in de Oud Gereformeerde Gemeente te [plaats B], naar het hof begrijpt vanwege het onschriftuurlijk geachte gedrag van de Kerkenraad. Verdachte is inmiddels uitgeschreven als lidmaat van deze gemeente.
Echter, in al dat materiaal wordt naar 's hofs oordeel geen voldoende geconcretiseerde en herkenbare bedenking inzake richting van onderwijs aangewezen.
Het hof komt dan ook tot het oordeel, dat verdachte niet geacht kan worden wegens bedenkingen tegen de richting van het onderwijs te zijn vrijgesteld van de verplichtingen uit hoofde van de Leerplichtwet.
Ter zitting van 14 juni 2007 heeft de verdediging nog aangevoerd dat voorafgaand aan de gesprekken die op 4 april 2005 en nadien tussen de leerplichtambtenaar, wethouder Nagel en verdachte hebben plaatsgehad aan verdachte ten onrechte de cautie niet is gegeven. Nog daargelaten de vraag of deze gesprekken "materieel moeten worden gezien als een "verhoor" van verdachte, zal het hof verder aan dit verweer voorbij gaan nu de van deze gesprekken opgemaakte verslagen niet gebruikt worden voor het bewijs."
3. Wettelijk kader
Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna ook: Lpw), zoals deze golden ten tijde van het tenlastegelegde, van belang.
- Art. 2, eerste lid:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt (...)."
- Art. 5, aanhef en onder b:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben."
4. Beoordeling van het eerste, het tweede en het zesde middel
4.1. De middelen klagen onder meer over het oordeel van het Hof dat onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw moet worden verstaan "een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing". De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2. Tot de inwerkingtreding van de wet van 11 april 2001, Stb. 207 (Aanpassing onderwijswetgeving aan derde tranche Awb) voorzag art. 5, aanhef en onder b, Lpw - kort gezegd - in vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in geval van overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden. Bij genoemde wet is de uitdrukking "overwegend bezwaar" slechts om redactionele redenen gewijzigd in "overwegende bedenkingen". Dat betekent dat de op basis van eerstgenoemd begrip gevormde jurisprudentie na die wetswijziging als volgt moet worden begrepen:
(i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw dient de rechter te onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen; blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980, 190);
(ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN ZD1985, NJ 2000, 703);
(iii) degene die zich op de vrijstelling beroept, dient - gelet op het voorgaande - duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (vgl. HR 11 februari 2003, LJN AF0453).
4.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 5, aanhef en onder b, Lpw is de daarin opgenomen vrijstellingsgrond in het leven geroepen met het oog op de eerbiediging van ernstige gemoedsbezwaren (Kamerstukken II 1897-1898, 160, nr. 3, p. 4). Mede gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat onder het begrip richting als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw moet worden verstaan "een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing", niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.4. In zoverre falen de middelen.
5. Beoordeling van het derde, het vierde en het vijfde middel
5.1. De middelen klagen over 's Hofs oordeel dat de verdachte niet geacht kan worden te zijn vrijgesteld van de verplichtingen uit hoofde van de Leerplichtwet wegens bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2. Het Hof heeft vastgesteld "dat moeilijk te onderkennen is, welke wezenlijke bedenkingen tegen de richting (...) van het voor verdachtes kinderen beschikbare onderwijs verdachte nu precies koestert". Gelet op die vaststelling en in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor onder 4.2 sub (iii) is weergegeven, van degene die zich op de vrijstellingsgrond van art. 5, aanhef en onder b, Lpw beroept, gevergd mag worden dat hij duidelijk aangeeft welke zijn bedenkingen zijn, getuigt 's Hofs oordeel dat de verdachte niet geacht kan worden te zijn vrijgesteld van de verplichtingen uit hoofde van de Leerplichtwet 1969 wegens overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
5.3. Dit oordeel draagt de verwerping van het beroep op de vrijstellingsgrond zelfstandig, zodat de tegen die verwerping gerichte klachten falen en hetgeen het Hof in dit verband voorts nog heeft overwogen, buiten bespreking kan blijven.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de drie aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboetes van telkens € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 juli 2010.