Met ingang van 11 mei 2001 spreekt art. 5 van 'overwegende bedenkingen' in plaats van 'overwegende bezwaren'. Deze wijziging is aangebracht in verband met aanpassing van de Leerplichtwet aan de Algemene wet bestuursrecht; inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd. Zie Kamerstukken II, 27265, nr. 3, blz. 10.
HR, 11-02-2003, nr. 00174/02
ECLI:NL:HR:2003:AF0453
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-02-2003
- Zaaknummer
00174/02
- Conclusie
Mr Vellinga
- LJN
AF0453
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF0453, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF0453
ECLI:NL:HR:2003:AF0453, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0453
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0453
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF0453
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2003/98
Conclusie 11‑02‑2003
Mr Vellinga
Partij(en)
Nr. 00174/02
Mr Vellinga
Zitting: 5 november 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage veroordeeld wegens het driemaal overtreden van de Leerplichtwet 1969, door haar drie minderjarige kinderen niet in te schrijven op een school in de zin van de Wet, tot een geldboete van f 1.500,-- subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan f 500,-- subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam negen middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Als eerste middel wordt aangevoerd dat de rechten van de verdediging zijn geschonden omdat de verklaring van een ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde getuige "op een uiterst gebrekkige wijze" in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal is weergegeven.
5.
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Het als eerste middel gepresenteerde voldoet niet aan dit vereiste en kan daarom niet als een middel van cassatie worden aangemerkt (zie Van Dorst, cassatie in strafzaken, 4e druk, p. 82 en 83 alsmede HR 10 juli 2001, NJ 2001, 605, HR 13 maart 2001, NJ 2001, 296, HR 4 dec. 2001, nr 03456.00.E).
6.
Datzelfde geldt voor de klacht die als tweede middel wordt gepresenteerd: schending van het recht en/of vormverzuim omdat de Rechtbank de officier van justitie ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging.
7.
Nu de toelichting daarop niet meer bevat dan een gecomprimeerde herhaling van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, op welk verweer de Rechtbank uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft gereageerd, en niet wordt aangegeven waarom de door de Rechtbank gegeven beslissing onjuist is of in welk opzicht de motivering van die beslissing onvoldoende zou zijn, kan ook dit niet als een middel van cassatie worden aangemerkt (vgl. HR 2 maart 1999, NJ 1999, 739).
8.
Het derde middel tot en met zesde en het achtste middel richten zich alle met diverse klachten tegen de overwegingen waarop de Rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd dat er geen sprake is van "overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs" zoals bedoeld in art. 5 aanhef en onder b, (oud) Leerplichtwet 1969. De klachten monden er in uit dat de Rechtbank blijk geeft van een verkeerde uitleg van art. 5 (oud) Leerplichtwet 19691. (hierna ook: de Wet) en wel in het bijzonder voor wat betreft het in die bepaling opgesloten begrip "overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs". De middelen lenen zich derhalve voor een gezamenlijke bespreking.
9.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota beroept verdachte zich er op dat zij overwegend bezwaar heeft tegen de richting van het onderwijs omdat het onderwijs niet wordt gegeven overeenkomstig haar Michaëlische levensbeschouwing.
10.
De Rechtbank heeft in hetgeen door verdachtes raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd een beroep op een schulduitsluitingsgrond gelezen. Dat verrast mij. Ik zou eerder denken dat honorering van een beroep op art. 5 van de Wet in de weg zou staan aan de strafbaarheid van het feit, omdat de in art. 2 van de Wet opgenomen verplichting niet geldt voor degene die daarvan overeenkomstig art. 5 van de Wet is vrijgesteld. Voor de beoordeling van de middelen is het voorgaande overigens niet van belang.
11.
De Rechtbank heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Het beroep op de vrijstelling van artikel 5 sub b van de Leerplichtwet is ongegrond, omdat de bezwaren van de verdachte tegen "alle" scholen in Den Haag en omgeving, naar uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken is, niet naar hun aard, in het wezen der zaak, geldige "overwegende bezwaren" zijn tegen de in artikel 8 lid 1 van de Leerplichtwet bedoelde "richting van het onderwijs".
Het is van algemene bekendheid dat er in de gemeente Den Haag en directe omgeving voldoende scholen zijn die garanderen dat een kind zich in vrijheid kan ontwikkelen en zijn talenten kan ontplooien, uiteraard echter met een (zekere) organisatievorm. Verdachte is kennelijk echter tegen elke vorm van door de overheid georganiseerd en begeleid onderwijs en verwerpt volledig de inhoud en strekking van de Leerplichtwet.
Niet is gebleken dat de gemeente Den Haag heeft gehandeld in strijd met de Leerplichtwet. Er is bovendien voldoende verscheidenheid van onderwijs in de gemeente Den Haag en directe omgeving.
Nu verdachte kennelijk bezwaren heeft tegen het totale bestaande onderwijs als bedoeld in de onderwijswetgeving, betekent dit dat hier geen sprake is van bezwaren tegen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 aanhef en sub b juncto artikel 8 lid 1 van de Leerplichtwet.
Van een wettelijke schulduitsluitingsgrond is derhalve geen sprake."
12.
Ten tijde van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten luidde art. 5 aanhef en onder b van de Leerplichtwet, voor zover thans van belang:
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school, onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang
(...)
- b)
zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning (...) gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben".
13.
In HR 19 feb. 1980, 190, m.nt. ThWvV stond de interpretatie van art. 5 van de Leerplichtwet 1969 eveneens centraal. De Hoge Raad oordeelde toen dat het tot de taak van de rechter behoort om te onderzoeken of een bezwaar gericht is tegen de richting van het onderwijs in de zin van art. 5 Leerplichtwet 1969.
14.
Ook in HR 3 okt. 2000, NJ 2000, 703 was deze vrijstellingsgrond onderwerp van discussie bij een verdachte die evenals hier het geval is, beleed de "Michaelische levensbeschouwing" aan te hangen. Aan dat arrest ontleen ik de overwegingen die de Hoge Raad, in de lijn van de uitspraak uit 1980, wijdde aan het zich beroepen op de vrijstelling in art. 5 van de Leerplichtwet:
"Daartoe dienen bedoelde personen ingevolge art. 6 van de Wet aan burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente een kennisgeving te doen, inhoudende op welke grond zij op die vrijstelling aanspraak menen te mogen maken.
4.2.2.
De wetsgeschiedenis houdt in dat de vrijstellingsgrond van art. 5 aanhef en onder b, beperkter is dan die van de overeenkomstige bepaling van de toen geldende wet, en dat deze met name niet gebaseerd kan zijn op bezwaren tegen de soort van het onderwijs (Kamerstukken II, 1967-1968, 9039, nr. 3, blz. 14 en nr. 5, blz. 14). Hetzelfde moet gelden voor bezwaren tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs. De omstandigheid dat de betrokken ouder bezwaren van dien aard zelf aanmerkt als een (onderdeel van een) levensbeschouwing, brengt niet mee dat zodanige bezwaren opleveren "bezwaren tegen de richting van het onderwijs" als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b, van de Wet."
15.
In HR 30 okt. 2001, NJ 2002, 98 oordeelde de Hoge Raad, het betrof wederom een ouder met Michaelische principes, dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond van art. 5 aanhef en onder b (oud) van de Wet, de rechter dient te onderzoeken of de bezwaren de richting van het onderwijs betreffen en niet het gewicht mag beoordelen van de door de verdachte opgeworpen bezwaren.
16.
De Rechtbank heeft in de eerste volzin van de verwerping van het verweer geoordeeld dat verdachtes bezwaren niet de richting van het onderwijs gelden. Hetgeen de Rechtbank ter motivering van dit oordeel heeft overwogen moet kennelijk als volgt worden begrepen. Omdat er in Den Haag en omgeving voldoende scholen zijn die garanderen dat een kind zich - overeenkomstig verdachtes visie, zij het met enige organisatorische beperkingen - in vrijheid kan ontplooien en verdachte tegen die scholen toch bezwaar maakt met als doel te worden vrijgesteld van de verplichting als bedoeld in art. 2 van de Wet, moet worden aangenomen dat het bezwaar van verdachte zich niet richt tegen de richting van het onderwijs maar tegen de inrichting daarvan. In bezwaar tegen de inrichting van het onderwijs voorziet art. 5 van de Wet echter niet.
17.
Zo gezien beoordeelt de Rechtbank het gewicht van het opgeworpen bezwaar. De Rechtbank zet immers verdachtes bezwaar af tegen het onderwijsaanbod in Den Haag en omgeving en meent dat in dat aanbod voldoende wordt tegemoet gekomen aan verdachtes bezwaar. Aldus gaat de Rechtbank verder dan haar is toegestaan, zoals is uiteengezet in het hiervoor aangehaalde HR 30 okt. 2001, NJ 2002, 98.
18.
De verwerping van het van de zijde van verdachte gedane beroep op vrijstelling van de verplichting haar kinderen in te schrijven is derhalve niet naar behoren gemotiveerd.
19.
De middelen slagen.
20.
Het zevende middel klaagt, dat de Rechtbank geheel is voorbijgegaan aan een beroep op het ontslag van rechtsvervolging dat de Kantonrechter in 1997 in een andere zaak inzake overtreding van de Leerplichtwet heeft gegeven.
21.
Ik begrijp dit middel aldus dat verdachte zich op het standpunt stelt dat de Rechtbank de beslissing van de Kantonrechter in het onderhavige geval zou moeten volgen omdat er geen relevante verschillen zijn tussen de onderhavige zaak en de zaak die de Kantonrechter in 1997 berechtte. Daarmee is dit beroep echter nog niet een verweer waarop de rechter ingevolge het bepaalde in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv uitdrukkelijk en gemotiveerd had moeten beslissen. Het middel faalt dus.
22.
Het negende middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op een beroep op strijd met art. 8 en 9 EVRM. In de pleitnota wordt dit beroep mede onder verwijzing naar hetgeen over de situatie van verdachte naar voren is gebracht, geoormerkt als een beroep op overmacht, dan wel als een beroep op afwezigheid van alle schuld omdat verdachte op goede gronden mocht menen dat er sprake was van een ontheffing van de leerplicht. Dat laatste zal dan gezien moeten worden in het licht van hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het hiervoor genoemde vonnis van de Kantonrechter en het gedrag van de gemeente Den Haag, hierin bestaande dat de gemeente aan verdachte te kennen had gegeven dat haar op grond van dat vonnis ex art. 5 onder b van de Leerplichtwet 1969 vrijstelling werd verleend.
23.
Hier is - zeker gezien de wijze waarop het beroep op afwezigheid van alle schuld is ingekleed - wel sprake van een verweer waarop de rechter ingevolge het bepaalde in art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv uitdrukkelijk en gemotiveerd had moeten beslissen.
24.
Het middel slaagt.
25.
Ik merk ambtshalve nog op dat de Rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 57 in plaats van aan art. 62 Sr, zowel door art. 57 en niet art. 62 aan te halen maar ook door in strijd met het toepasselijke art. 62 Sr één geldboete voor drie overtredingen op te leggen.
26.
Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2003
Uitspraak 11‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
11 februari 2003
Strafkamer
nr. 00174/02
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 15 augustus 2001, nummer 09/157479-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te 's-Gravenhage van 16 december 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, driemaal gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.500,--, subsidiair dertig dagen hechtenis, waarvan vijfhonderd gulden subsidiair tien dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de plaatsvervangend Advocaat-Generaal.
3. Het wettelijk kader
Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde feit:
- -
art. 2, eerste lid, (oud) Leerplichtwet 1969
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven (...)."
- -
art. 5, aanhef en onder b, (oud) Leerplichtwet 1969
"De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven, zolang
(...)
- b.
zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar hebben."
- -
art. 6, eerste en tweede lid, Leerplichtwet 1969
"1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen
maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
- a.
ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
- b.
zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli."
- -
art. 8, eerste en tweede lid, (oud) Leerplichtwet 1969
"1.
Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegend bezwaar bestaat.
2.
Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt."
4. Beoordeling van het eerste middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
5. Beoordeling van het tweede en het zevende middel
5.1.
De middelen nemen, mede blijkens de toelichting en het dienovereenkomstige verweer, zoals dat blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotitie is gevoerd, tot uitgangspunt het in een eerdere strafzaak tegen de verdachte gewezen onherroepelijke vonnis van de Kantonrechter te 's-Gravenhage van 13 juni 1996. Daarin ging het om het vóór 1996 niet doen inschrijven van een van verdachtes kinderen als leerling van een school. In dat vonnis heeft de Kantonrechter, naar in gesteld, geoordeeld dat overwegende bezwaren bestonden tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5 (oud) Leerplichtwet 1969 en dat de verdachte daarom diende te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het tweede middel verbindt daaraan de gevolgtrekking dat vorenbedoeld oordeel in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ter zake van de onderhavige feiten. Het zevende middel verbindt daaraan de gevolgtrekking dat zulks de Rechtbank had moeten nopen te motiveren waarom zij van dit eerdere oordeel van de Kantonrechter is afgeweken.
Die gevolgtrekkingen zijn onjuist, zodat beide middelen falen.
5.2.
Wie zich wil beroepen op vrijstelling van de in art. 2, eerste lid, (oud) Leerplichtwet 1969 neergelegde verplichting, dient, voorzover hier van belang, elk jaar opnieuw voor 1 juli aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, kennis te geven voor welke jongere en op welke grond aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt. Dat vindt zijn grond klaarblijkelijk ook hierin dat niet op voorhand kan worden verondersteld dat de vereisten waaronder een beroep op vrijstelling kan worden gedaan ook voor het daaropvolgende jaar zijn vervuld. Mede tegen die achtergrond staat het bedoelde eerdere vonnis van de Kantonrechter, waarin het beroep op vrijstelling wegens het bestaan van overwegende bezwaren tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b (oud), Leerplichtwet 1969 ten aanzien van een jongere en een bepaalde periode was gehonoreerd, niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de onderhavige feiten, nadien begaan in een andere periode en ten aanzien van ook andere kinderen. De Rechtbank was voorts niet gehouden afzonderlijk te motiveren waarom zij tot een ander oordeel is gekomen dan de Kantonrechter in genoemd vonnis.
6. Beoordeling van het derde, het vierde, het vijfde, het zesde en het achtste middel
6.1.
De middelen komen alle op tegen het oordeel van de Rechtbank dat het door de verdachte gedane beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, (oud) Leerplichtwet 1969 ongegrond is. Naar de kern genomen behelzen de middelen de klachten dat de Rechtbank (i) ten onrechte het gewicht van de bezwaren in de zin van voormelde bepaling heeft beoordeeld en (ii) haar oordeel niet van een deugdelijke motivering heeft voorzien.
6.2.
Vooropgesteld moet worden dat indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, (oud) Leerplichtwet 1969, de rechter dient te onderzoeken of het bezwaar de richting van het onderwijs betreft (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980, 190 en HR 30 oktober 2001, LJN AB2946, NJ 2002, 98). Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van zo'n bezwaar beoordeelt (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980, 190). Hierbij verdient opmerking dat onder overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, (oud), Leerplichtwet 1969 niet is begrepen bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN ZD1985, NJ 2000, 703).
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient aan te geven welk het bezwaar is tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of dit bezwaar de richting van het op die scholen gegeven onderwijs betreft.
6.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman in dit verband namens de verdachte het volgende aangevoerd:
"Het gaat hier niet om een algemene levensbeschouwing maar om de levensbeschouwing van [verdachte].(...) Die is onveranderd Michaëlisch gebleven. (...) Het probleem bij dit alles is dat emoties een rechtvaardig oordeel in de weg staan. Emoties die te maken hebben met het collectieve karakter van de leerplicht. Dat er emoties gepaard gaan met het oordelen over leerplicht blijkt alleen al uit de naam "leerplicht": er is namelijk geen sprake van een plicht tot leren maar van een plicht tot naar school gaan ("schoolplicht"). Die verwarring is het gevolg van emoties. Een van die emoties is dat kinderen naar school horen te gaan. Een dergelijk idee is namelijk niet gebaseerd op rationele argumenten. Ware dat wel het geval dan zou de onderwijswereld er heel wat beter uitzien dan nu, dan zou een gedwongen winkelnering die tot kwaliteitsverlies leidt niet hebben bestaan. Ik zal u niet vragen of u ook die mening bent toegedaan of dat u de collectieve emotie volgt. Het enige wat ik hoop met deze uiteenzetting is dat u zich bewust wordt van het feit dat vooroordelen over schoolgang het oordeel kunnen vertroebelen en een vertekend beeld kunnen geven van de realiteit.
Voor [verdachte] is er sprake van een Michaëlische levensovertuiging die ten grondslag ligt aan de weigering van haar om de kinderen naar een school in Den Haag te laten gaan. Niet omdat zij tegen onderwijs is of tegen een school in het algemeen. Er is geen school in de Michaëlische richting op een redelijke afstand van haar woning."
Voor het overige houdt de pleitnota, die wel beschouwingen bevat over meergenoemd vonnis van de Kantonrechter uit 1996 en een later vonnis van de kantonrechter uit 1997, tegen een andere verdachte, niets specifieks in dat in dit verband van belang is.
6.4.
Voorts houdt het proces-verbaal van die terechtzitting, voorzover hier van belang, als verklaring van de klaarblijkelijk door de raadsman medegebrachte getuige-deskundige J.P. de Kok, iatrosoof, het volgende in:
"Tijdens de eerste rechtszaak zijn 2 dagen lang getuige-deskundigen gehoord. Aan de hand van literatuur is duidelijk gemaakt wat de essentie is van onderwijs in de richting van het Michaëlisme. Er komen dan aspecten naar voren als vrijheid, gelijkwaardigheid en rechten van het kind. Aan al die aspecten voldoen de scholen in de buurt niet. (...) Er is in Nederland vrijheid van onderwijs. De levensbeschouwelijkheid is een onderdeel van het onderwijs. De inhoud van het onderwijs in de naaste omgeving sluit niet aan bij de Michaëlische levensovertuiging (...). De kinderen mogen zelf inhoudelijk kiezen wat ze willen leren bij onderwijs waarvan de grondslag Michaëlisch is. Het gehele leven is een school en onderwijs is leven. Wij maken geen bezwaar tegen de manier van onderwijsvoering in Nederland. Er bestaat een verschil tussen de richting en de inrichting van een school. De richting zou Michaëlisch moeten zijn en gaan over de vrijheid van het individu. De inrichting is een gevolg van deze richting. De inrichting is dan dus projectmatig in plaats van pakketgebonden en alles omvattend in plaats van afgebakend in vakken. De Michaëlische opleiding die in Nederland bestond, is gesloten door de inspecteur, omdat hij niet kon controleren. Zo iemand kan niet zomaar binnenlopen als het hem of haar belieft."
6.5.
De in de bestreden uitspraak opgenomen overwegingen van de Rechtbank, waartegen de in de middelen vervatte klachten zich richten, luiden als volgt:
"Het beroep op de vrijstelling van artikel 5 sub b van de Leerplichtwet is ongegrond, omdat de bezwaren van de verdachte tegen "alle" scholen in Den Haag en omgeving, naar uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken is, niet naar hun aard, in het wezen der zaak, geldige "overwegende bezwaren" zijn tegen de in artikel 8 lid 1 van de Leerplichtwet bedoelde "richting van het onderwijs".
Het is van algemene bekendheid dat er in de gemeente Den Haag en directe omgeving voldoende scholen zijn die garanderen dat een kind zich in vrijheid kan ontwikkelen en zijn talenten kan ontplooien, uiteraard echter met een (zekere) organisatievorm. Verdachte is kennelijk echter tegen elke vorm van door de overheid georganiseerd en begeleid onderwijs en verwerpt volledig de inhoud en strekking van de Leerplichtwet.
Niet is gebleken dat de gemeente Den Haag heeft gehandeld in strijd met de Leerplichtwet. Er is bovendien voldoende verscheidenheid van onderwijs in de gemeente Den Haag en directe omgeving.
Nu verdachte kennelijk bezwaren heeft tegen het totale bestaande onderwijs als bedoeld in de onderwijswetgeving, betekent dit dat hier geen sprake is van bezwaren tegen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 aanhef en sub b juncto artikel 8 lid 1 van de Leerplichtwet. Van een wettelijke schulduitsluitingsgrond is derhalve geen sprake."
6.6.
Deze overwegingen moeten aldus worden verstaan dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaren van de verdachte niet de richting van het onderwijs betreffen, doch dat haar bezwaren betrekking hebben op de leerplicht als zodanig en de wettelijke inrichting van het onderwijs. Aldus verstaan geven die overwegingen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder volgt daaruit niet dat de Rechtbank het gewicht van de bezwaren heeft beoordeeld. In het licht van hetgeen ter terechtzitting namens de verdachte is aangevoerd en door de op verzoek van de verdediging gehoorde getuige-deskundige is verklaard is het oordeel van de Rechtbank ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het ter terechtzitting naar vorengebrachte bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat het bezwaar in overwegende mate betreft het ontbreken van de vrijheid van het kind om al of niet naar school te gaan en om te kiezen wat het wil leren, terwijl de enkele omstandigheid dat de betrokken ouder het bezwaar zelf aanmerkt als stoelend op een levensovertuiging, niet meebrengt dat dit oplevert een overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, (oud) van de Leerplichtwet 1969 (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN ZD1985, NJ 2000, 703).
6.7.
De middelen zijn mitsdien tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van het negende middel
7.1.
7.2.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt het volgende in als het in het middel bedoelde verweer:
"[Verdachte] heeft recht op het bezitten en praktiseren van haar levensbeschouwing, ook als deze indruist tegen wat de Lpw stelt. Zij beroept zich op artikel 9 EVRM en artikel 8 EVRM.
Artikel 9 beschermt haar recht om een levensovertuiging te hebben en er uitvoering aan te geven. De beperking die het tweede lid van artikel 9 daaraan geeft gaat niet zover dat de Lpw boven haar recht gesteld dient te worden. Immers: de Lpw erkent ook het primaat van de levensbeschouwing.
Artikel 8 beschermt het recht op het hebben van een persoonlijke levenssfeer. Dit recht komt zowel aan [verdachte] toe als aan de kinderen waar zij de verantwoordelijkheid voor draagt. Ook de kinderen hebben een persoonlijke levenssfeer die beschermd wordt door artikel 8 EVRM. Tot de persoonlijke levenssfeer behoort de levensovertuiging van de ouder(s). De kinderen maken deel uit van die levenssfeer van de ouders en delen in de levensbeschouwing van de ouder(s) waarin zij zijn opgegroeid en worden opgevoed. Het resultaat van een onverkort doorzetten van de leerplicht is dat de kinderen worden losgerukt uit de persoonlijke levenssfeer en gedwongen worden om in een schoolsituatie te verkeren die afwijkt van en in strijd is met de levensbeschouwing van de ouder(s). Dat geeft een verregaande inbreuk op de levenssfeer van de kinderen en de ouder(s). Dit is onterecht en kan niet worden geaccepteerd.
7.3.
De Rechtbank had op dit verweer op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moeten geven. Het middel klaagt er terecht over dat de Rechtbank zulks heeft nagelaten.
Dit verzuim behoeft in het onderhavige geval echter niet tot cassatie te leiden omdat de Rechtbank het verweer op grond van het navolgende slechts had kunnen verwerpen.
7.4.
De verdragsbepalingen waarop in het verweer een beroep wordt gedaan luiden als volgt:
- -
art. 8 EVRM
"1.
Everyone has the right to respect for his private and family life, his home and his correspondence.
2.
There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others."
- -
art. 9 EVRM
"1.
Everyone has the right to freedom of thought, conscience and religion; this right includes freedom to change his religion or belief and freedom, either alone or in community with others and in public or private, to manifest his religion or belief, in worship, teaching, practice and observance.
2.
Freedom to manifest one's religion or beliefs shall be subject only to such limitations as are prescribed by law and are necessary in a democratic society in the interests of public safety, for the protection of public order, health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others."
7.5.
In het verweer wordt miskend dat de in art. 2, eerste lid, (oud) Leerplichtwet 1969 neergelegde verplichting geen inbreuk maakt op het in art. 8 EVRM neergelegde recht van de verdachte of haar kinderen op bescherming van "private and family life" (HR 19 september 2000, 00611/99).
7.6.
Anders dan in het verweer wordt betoogd maakt art. 2 (oud) Leerplichtwet 1969, mede gelet op de in Nederland bestaande vrijheid van ouders hun kinderen de school van hun keuze te doen bezoeken, dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun opvattingen les wordt gegeven, alsmede gelet op de mogelijkheid tot vrijstelling als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b (oud) Leerplichtwet 1969, geen inbreuk op de door art. 9, eerste lid, EVRM gewaarborgde rechten (vgl. HR 19 november 1996, DD 97.099).
7.7.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
8.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting is aldaar namens de verdachte naar voren gebracht, kort gezegd, dat in het licht van wat de raadsman tevoren had aangevoerd, zoals weergegeven in de pleitnota, sprake is van overmacht, dan wel van afwezigheid van alle schuld, omdat de verdachte "op goede gronden mocht menen dat er sprake was van een ontheffing van de leerplicht".
8.2.
Op dit verweer heeft de Rechtbank geen gemotiveerde beslissing gegeven, zulks in strijd met de hier toepasselijke op straffe van nietigheid gegeven voorschriften van art. 358, derde lid, in verbinding met art. 359, tweede lid,Sv.
9. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 8 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
10. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover de verdachte daarbij strafbaar is verklaard en wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 11 februari 2003.