Arrest onder 1.2. (p. 3). De hier door het Hof vastgestelde feiten worden in cassatie niet bestreden.
HR, 17-04-2012, nr. 11/01034
ECLI:NL:HR:2012:BV9201
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2012
- Zaaknummer
11/01034
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BV9201
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV9201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV9201
ECLI:NL:HR:2012:BV9201, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9201
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2012/235
Conclusie 17‑04‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/01034
Mr. Vellinga
Zitting: 7 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding van het bepaalde bij artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd" (feit 1 en 2) veroordeeld tot een geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis (feit 1) en tot twee geldboeten van telkens € 250,- subsidiair telkens 5 dagen hechtenis (feit 2).
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/01031, 11/01032 en 11/01034. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. P. Lesquillier, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1.
zij in de periode van 20 oktober 2006 tot en met 23 oktober 2007 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen als degene die het gezag uitoefende over de jongere, [betrokkene 1] geboren op [geboortedatum] 2001, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van enige school was ingeschreven;
2.
zij in de periode van 10 september 2007 tot en met 5 oktober 2007 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen (NH), als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 2] geboren [geboortedatum] 1999 en [betrokkene 3] geboren [geboortedatum] 1997, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerlingen van een school, te weten [A], waren ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezochten."
5.
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat over de tenlastegelegde periode van rechtswege geen vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van art. 5, aanhef en onder b, (oud) van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen.
6.
Het middel ziet op de volgende in het arrest onder 1.4.2. weergegeven overweging:
"1.4.2. De schooljaren 2006-2007 en 2007-2008
De raadsvrouwe is kennelijk van oordeel dat in het onderhavige geval, na ommekomst van de periode van 14 december 2005 tot en met 13 december 2006, zijnde de periode van één jaar nadat [betrokkene 1] van school werd uitgeschreven, danwel na ommekomst van het schooljaar 2005-2006, door de verdachte voor de opvolgende schooljaren opnieuw verklaringen konden worden gedaan teneinde zich te kunnen beroepen op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. De kennisgevingen met verklaringen van die strekking zijn ingediend op 21 en 27 juni 2006 en 18 juni 2007.
De opvatting van de raadsvrouwe vindt evenwel geen steun in het recht. Artikel 6, tweede lid, van de Leerplichtwet maakt immers een onderscheid tussen:
- -
de kennisgeving die betrekking heeft op het schooljaar waarin de leerplicht aanvangt (hierna: a-kennisgeving), en
- -
de opvolgende kennisgeving(en), waarbij - zo begrijpt het hof - een voor het eerste leerplichtige schooljaar verkregen vrijstelling wordt gecontinueerd (hierna: b-kennisgeving).
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Leerplichtwet 1969 is het hof van oordeel dat het stelsel van de Leerplichtwet 1969 niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar, waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgende periode of een volgend schooljaar alsnog een a-kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen. Uit de parlementaire verhandeling over het ontwerp-artikel 8 van de Leerplichtwet 1969 volgt dat de restrictieve toepassing van deze bepaling uitdrukkelijk beoogd is. Op vragen van de woordvoerder van D'66 antwoordde het kabinet:
"Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs."
(Memorie van Antwoord, Bijl. Hand. 11, 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14.)
Kennelijk heeft de wetgever niet voorzien - of geen rekening willen houden met - de mogelijkheid dat, zoals in dit geval verdachte, ouders een verdieping in hun geloof kunnen doormaken, waardoor op een later moment dan de aanvang van de leerplichtige leeftijd van het kind overwegende bedenkingen ontstaan tegen de richting van de school of de instelling waarop het kind geplaatst is. Een andere duiding van de Leerplichtwet 1969 gaat de rechtsvormende taak van de rechter daarom te buiten.
Uit het voorgaande volgt dat over de gehele tenlastegelegde periode van rechtswege geen vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen."
7.
De ten tijde van de bewezenverklaarde feiten geldende, hierna opgenomen art. 2, 5, 6 en 8 Leerplichtwet 1969 zijn behoudens - voor wat betreft de art. 2 en 5 - enkele hier niet ter zake doende verschillen gelijkluidend aan de huidige art. 2, 5, 6 en 8 Leerplichtwet 1969. Laatstgenoemde bepalingen luiden voor zover hier van belang:
"Art. 2. Verantwoordelijke personen
1.
Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Bij de inschrijving wordt een van overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een andere school overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en burgerservicenummer of bij gebreke daarvan zo mogelijk zijn onderwijsnummer zijn vermeld. Indien de in de eerste volzin bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere kunnen overleggen, leggen zij het burgerservicenummer of onderwijsnummer van de jongere over aan de school zodra zij daarvan kennis hebben verkregen.
2.
(...)
3.
(...)
4.
(...)
5.
(...)
Art. 5. Gronden voor vrijstelling van inschrijving
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
- a.
de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten;
- b.
zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning- of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
- c.
de jongere als leerling van een inrichting van onderwijs buiten Nederland staat ingeschreven en deze inrichting geregeld bezoekt.
Art. 6. Kennisgeving
- 1.
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
- 2.
Deze kennisgeving moet worden ingediend:
- a.
ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
- b.
zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
- 3.
Het tweede lid onder b is niet van toepassing, indien uit de in artikel 7 bedoelde verklaring blijkt, dat de jongere nooit geschikt zal zijn een school onderscheidenlijk een instelling te bezoeken.
Art. 8. Bedenkingen tegen richting van school
- 1.
Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
- 2.
Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit."
8.
In de onderhavige zaak is bewezenverklaard dat de verdachte niet heeft voldaan aan de verplichting om haar zoon, geboren op [geboortedatum] 2001, in te schrijven als leerling van een school in de periode van 20 oktober 2006 tot en met 23 oktober 2007. Verdachtes zoon stond van 27 februari 2005 tot 14 december 2005, dus voordat hij leerplichtig was, ingeschreven op openbare basisschool [A]. Nadat hij op 1 maart 2006 leerplichtig was geworden (art. 3 lid 1 Leerplichtwet 1969) heeft hij niet meer ingeschreven gestaan als leerling van een school. De verdachte heeft op 26 januari 2006 door middel van een kennisgeving verklaard bedenkingen te hebben als bedoeld in art. 5 onder b (oud) Leerplichtwet 1969.1. Het Hof heeft geoordeeld dat deze verklaring ongeldig was omdat verdachtes zoon in het schooljaar 2004-2005 op [A] ingeschreven heeft gestaan. Vervolgens heeft de verdachte op 21 en 27 juni 2006 en 18 juni 2007 wederom dergelijke kennisgevingen ingediend.2. Het Hof heeft ten aanzien van deze kennisgevingen geoordeeld dat de verdachte zich niet opnieuw kon beroepen op de vrijstelling van art. 5, aanhef en onder b, (oud) van de Leerplichtwet 1969.
9.
Het middel stelt de vraag aan de orde of ook nadat de leerplicht is aangevangen een kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in art. art. 5 onder b (oud) Leerplichtwet 1969 kan worden ingediend.
10.
Oorspronkelijk luidde art. 6 Leerplichtwet 1969:
"1.
De in artikel 2 bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar het kind in het bevolkingsregister is opgenomen, dan wel aan Onze minister, indien het kind is opgenomen in het centrale bevolkingsregister, hebben kennis gegeven, voor welk kind en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2.
Deze kennisgeving moet, zolang aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, ieder jaar vóór 1 juli opnieuw worden ingediend.
3.
Het tweede lid is niet van toepassing, indien uit de in artikel 7 bedoelde verklaring van een arts blijkt, dat het kind nooit geschikt zal zijn een school te bezoeken."
11.
De tekst van art. 6 van de Leerplichtwet 1969 is - na enkele ondergeschikte aanpassingen - op 1 augustus 19853. bij de Overgangswet Wet op het basisonderwijs in het bijzonder voor wat betreft het tweede lid gewijzigd en luidt sindsdien - afgezien van enkele hier niet van belang zijnde, nadien doorgevoerde wijzigingen - als hiervoor onder 7 weergegeven. Deze wijziging in het tweede lid van art. 6 kan zijn ingegeven door het feit dat in de oude bepaling geen termijn voor indiening van een eerste kennisgeving was opgenomen. Art. 6 lid 2 (oud) Leerplichtwet 1969 sprak immers van "opnieuw" indienen van een kennisgeving, houdende een aanspraak op vrijstelling. Het is ook mogelijk dat de wijziging zijn oorzaak vindt in de bij genoemde overgangswet aangebrachte wijziging in het tijdstip van aanvang van de leerplicht.4. Ving de leerplicht oorspronkelijk aan op 1 augustus van het jaar waarin het kind de leeftijd van zes jaar en acht maanden had bereikt, door genoemde overgangwet werd dit vaste tijdstip verlaten en werd een jongere leerplichtig vanaf de eerste schooldag van de maand volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar heeft bereikt (art. 3 lid 1 Leerplichtwet 1969).
12.
De huidige wettelijke regeling houdt in dat een kennisgeving moet worden ingediend tenminste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt (indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht zoals de wet vermeldt) en dat voor ieder volgend schooljaar waarvoor aanspraak op die vrijstelling wordt gedaan opnieuw een kennisgeving moet worden gedaan, en wel vóór 1 juli (art. 6 lid 2 Leerplichtwet 1969). Voor die laatste verplichting wordt in art 6 lid 3 een uitzondering gemaakt voor jongeren die op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt zijn om tot een school c.q. instelling te worden toegelaten.
13.
Uit het bepaalde in art. 6 Leerplichtwet 1969 valt niet af te leiden of ook na aanvang van de leerplicht nog een eerste kennisgeving kan worden gedaan. De wijziging van het oorspronkelijke art. 6 was - aldus de memorie van toelichting - technisch van aard. Daarin ligt besloten dat art. 6 niet meer regelt dan de termijn waarbinnen een kennisgeving moet worden gedaan. Heeft de kennisgeving betrekking op de aanvang van de leerplicht, dan dient deze te worden gedaan tenminste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt. Zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, dient elk jaar opnieuw voor 1 juli een kennisgeving te worden gedaan, dus kennelijk voor ieder schooljaar volgend op het schooljaar waarin de jongere leerplichtig wordt.
14.
Art. 6 voorziet niet in een termijn voor het doen van een eerste kennisgeving indien een jongere gedurende zijn leerplichtige jaren, bijvoorbeeld door ziekte of ongeval, op lichamelijke of psychische gronden ongeschikt wordt om tot een school c.q. instelling te worden toegelaten (art. 5, aanhef en onder a, Leerplichtwet).5. Dat is ook geen wonder want daarvoor valt moeilijk een termijn te bepalen. Aan art. 6 valt dan ook geen aanwijzing te ontlenen dat na de aanvang van de leerplichtige leeftijd niet voor het eerst een dergelijke kennisgeving kan worden gedaan. Dat geldt ook voor het doen van een eerste kennisgeving op grond van overwegende bedenkingen tegen - kort gezegd - de richting van de school (art. 5, aanhef en onder b)6., of voor een eerste kennisgeving omdat een leerling bij een school buiten Nederland staat ingeschreven (art. 5, aanhef en onder c). Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan leerlingen wonende in de grensstreek die vooruitlopend op een verhuizing van de ouders in België of Duitsland naar school gaan. Maar aan art. 6 valt, anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, ook geen aanwijzing te ontlenen dat ook na aanvang van de leerplicht alsnog een kennisgeving van overwegende bedenkingen tegen de richting van de school kan worden gedaan. Het ontbreken van een termijn kan er immers ook op wijzen dat de wetgever een dergelijke kennisgeving niet mogelijk achtte.7.
15.
De vraag is dus of de Leerplichtwet zich anderszins verzet tegen een eerste kennisgeving, gebaseerd op bedenkingen tegen de richting van de school, gedaan na aanvang van de leerplicht. Over de huidige tekst van art. 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 bevat het Voorlopig Verslag8. de volgende vraag:
"Deze bepaling betekent volgens de woordvoerder van D'66 in feite dat, wanneer een kind eenmaal op een school geplaatst is, het nooit meer voor de vrijstelling in aanmerking komt, tenzij het verhuist of tenzij er een nieuwe school in de buurt wordt gebouwd. Het kind zal immers altijd "het jaar voorafgaande aan de dagtekening" op de gewraakte school zitten. Is dit werkelijk de bedoeling van het artikel?"
16.
Daarop antwoordde de Minister bij memorie van antwoord:
"Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs."9.
17.
Zoals ook mijn ambtgenoot Vegter opmerkt in zijn conclusie bij HR 15 februari 2011, LJN BM6898, blijkt uit dit antwoord in ieder geval dat de wetgever zich bewust was van de beperkende werking van art. 8 lid 2 van de Leerplichtwet 1969 op de mogelijkheid van vrijstelling op grond van art. 5 onder b van diezelfde wet. Is een jongere eenmaal op een school geplaatst10., dan kan dus geen rechtsgeldige kennisgeving houdende bedenkingen tegen de richting van de school waarop de jongere is geplaatst, worden gedaan. Dit geldt ook indien de jongere toen hij op de school werd geplaatst, nog niet leerplichtig was.11. Of, zoals Sperling12. schrijft, de wetgever wilde vrijstelling alleen nog toestaan met betrekking tot kinderen die nog nooit naar school zijn geweest.
18.
De wettelijke regeling is niet zonder kritiek gebleven.13. Het ligt mijns inziens echter niet op de weg van de rechter maar op die van de wetgever om te bepalen of aan die kritiek tegemoet kan worden gekomen.
19.
De vraag is hoe moet worden geoordeeld als - zoals in het onderhavige geval - de jongere aanvankelijk ingeschreven is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit, maar nadien, in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, hoewel leerplichtig, dus in strijd met de wet14. in het geheel niet bij een school of instelling ingeschreven is geweest. Gelet op de bedoeling van art. 8 lid 2, zoals deze zowel in de tekst van de wet als de hiervoor aangehaalde passage van de memorie van antwoord tot uitdrukking komt, meen ik dat de jongere, gelet op de wettelijke verplichting tot inschrijving, gerekend moet worden ook in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, ingeschreven te zijn geweest bij de school waar de jongere oorspronkelijk ingeschreven was. Zou anders worden geoordeeld dan zou de regeling van art. 8 lid 2 eenvoudig kunnen worden omzeild door een jongere gedurende het jaar voorafgaande aan de kennisgeving niet bij een school ingeschreven te doen staan, ook al zou dat laatste in strijd zijn met de wet.
20.
Ik keer nu terug tot het bepaalde in art. 6 lid 2 Leerplichtwet 1969. Gelet op het bepaalde in art. 8 lid 2 van die wet moet art. 6 Leerplichtwet 1969 aldus worden verstaan dat deze bepaling, als een jongere eenmaal op een school is geplaatst, niet voorziet in een rechtsgeldige kennisgeving houdende een beroep op een vrijstelling van de verplichting tot inschrijving als bedoeld in art. 2 lid 1 Leerplichtwet 1969 op grond van bedenkingen tegen de richting van de school waarop de jongere is geplaatst. Evenmin voorziet deze bepaling in een kennisgeving als vorenbedoeld wanneer - zoals in het onderhavige geval - de jongere aanvankelijk ingeschreven is geweest op een school van de richting waartegen bedenkingen worden geuit, maar nadien, in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, hoewel leerplichtig, dus in strijd met de wet15. in het geheel niet bij een school of instelling ingeschreven is geweest. Een en ander betekent dat het Hof geen blijk heeft gegeven van onjuiste uitleg van het bepaalde in art. 6 Leerplichtwet 1969 en anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld het onder 1 en het onder 2 tenlastegelegde voor wat betreft de rechtsgeldigheid van de kennisgevingen niet afzonderlijk had te beoordelen.
21.
Het middel stelt voorts aan de orde dat het Hof, door verdachtes beroep op vrijstelling van het in art. 2, eerste lid, (oud) van de Leerplichtwet 1969 bepaalde te verwerpen, inbreuk heeft gemaakt op art. 7, 8 en 9 van het EVRM en art. 2 Eerste Protocol bij het EVRM.
22.
Het middel miskent dat de in art. 2, eerste lid, (oud) Leerplichtwet 1969 neergelegde verplichting geen inbreuk maakt op het in art. 8 EVRM neergelegde recht van de verdachte of haar kinderen op bescherming van "private and family life" (HR 11 februari 2003, LJN AF0453). Daarnaast maakt art. 2 (oud) Leerplichtwet 1969, mede gelet op de in Nederland bestaande vrijheid van ouders hun kinderen de school van hun keuze te doen bezoeken, dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun opvattingen les wordt gegeven, alsmede gelet op de mogelijkheid tot vrijstelling als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b (oud) Leerplichtwet 1969, geen inbreuk op de door art. 9, eerste lid, EVRM en art. 2 Eerste Protocol EVRM gewaarborgde rechten (vgl. HR 19 november 1996, DD 97.099, HR 11 februari 2003, LJN AF0453). Dat geldt ook voor het geval overeenkomstig het bepaalde in art. 8 lid 2 Leerplichtwet 1969 niet aan de bedenkingen tegemoet kan worden gekomen omdat het kind eerder bij een school geplaatst is geweest (vgl. HR 15 februari 2011, LJN BM6898). Voor zover in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan op art. 7 EVRM gaat het eraan voorbij dat het bewezenverklaarde onmiskenbaar overtreding oplevert van het bepaalde bij artikel 2, eerste lid, (oud) van de Leerplichtwet 1969.
23.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
24.
Het tweede middel richt zich tegen het ongeldig verklaren van de kennisgeving van 26 januari 2006.
25.
Het middel ziet op de volgende overweging in 's Hofs arrest:
"1.4.1. Het schooljaar 2005-2006
De kennisgeving waarin verklaard wordt dat bedenkingen bestaan in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 diende ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a,
tenminste één maand voordat [betrokkene 1] leerplichtig werd, te weten op 1 maart 2006, te worden ingediend.
Hoewel deze kennisgeving tijdig, te weten op 26 januari 2006, is gedaan, is sprake van een ongeldige verklaring, nu [betrokkene 1] in het schooljaar 2004-2005 op [A] ingeschreven heeft gestaan, zodat de inschrijvingsvrijstelling niet van rechtswege tot stand is gekomen.
Dat [betrokkene 1] in die periode niet leerplichtig was doet daaraan niet af (vgl. HR 14 oktober 2003, LJN: AJ0497)."
26.
Blijkens de toelichting berust het middel op de gedachte dat art. 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 niet van toepassing is als het kind geplaatst is of is geweest op een openbare basisschool, aangezien een dergelijke school, gelet op het bepaalde in art. 23 Grondwet, per definitie geen richting heeft.
27.
De in de toelichting op het middel voorgestane lezing van art. 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 komt erop neer dat in geval van een openbare school geen overwegende bedenkingen tegen de richting van de school kunnen bestaan. Heeft het onderwijs op een school, zoals volgens de toelichting op het middel het onderwijs op een openbare school, geen richting in de zin van art. 23 lid 5 Grondwet, dan valt immers ook niet in te zien dat overwegende bedenkingen tegen de richting van die school kunnen bestaan. Daarmee zou aan de onderhavige kennisgevingen iedere grond komen te ontvallen. Dat lijkt mij niet te stroken met verdachtes opvatting.
28.
Bedenkingen tegen de richting van het onderwijs in de in art. 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969 bedoelde zin kunnen mijns inziens ook hierin bestaan dat er - zoals kennelijk in het onderhavige geval - bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs.16. Zou het anders zijn dan zou een bedenking tegen de richting van een school steeds kunnen worden opgevangen door een jongere in te schrijven bij een openbare school, in de in de toelichting op het middel ontwikkelde visie een school zonder richting. Zoals - onder meer - de onderhavige zaak laat zien is dat niet het geval.
29.
Het middel faalt.
30.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2012
Arrest onder 1.4.2. (p. 4).
Stb. 1983, 727.
Zo J. Sperling en Th. Storimans: Recht op onderwijs, ouders en leerplicht, Themakatern Regelingen Leerplicht, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2010. Zie hoofdstuk V, paragraaf 2, p. 52-54.
Daaraan lijken J. Sperling en Th Storimans, Recht op onderwijs, ouders en leerplicht, Themakatern Regelingen Leerplicht, SDU Uitgevers Den Haag 2010, p. 54 voorbij te gaan.
J. Sperling en Th. Storimans, Recht op onderwijs, ouders en leerplicht, Themakatern Regelingen Leerplicht, SDU Uitgevers Den Haag 2010, p. 53.
In deze zin J. Sperling, 'Vrijstelling van de Leerplichtwet op grond van richtingbezwaren', in: Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 1-2005, p. 22.
Kamerstukken II 1967-1968, 9039, Voorlopig Verslag, p. 7, 8.
Kamerstukken II 1967-1968, 9039, Memorie van Antwoord, p. 14.
Th. Storimans (Selectie en toegang tot het onderwijs, onder redactie van P.W.A. Huisman en P.J.J. Zoontjens, Kluwer Deventer 2009, p. 58) wijst erop dat de begrippen inschrijving en plaatsing door elkaar worden gebruikt. Toch is er zijns inziens verschil. Is een jongere ingeschreven bij een school dan heeft hij recht op plaatsing, dat wil zeggen op aanwijzing van de locatie van de school of van de klas waar hij onderwijs kan volgen. In de onderhavige zaak lijkt dit verschil niet relevant. Zie ook a.w. p.69: uitgangspunt van de onderwijswetten die voor de leerplichtvervulling van belang zijn is dat een toegelaten en ingeschreven leerling vanaf de eerstvolgende schooldag op de school behoort te worden geplaatst.
HR 14 oktober 2003, LJN AJ0497.
J. Sperling, 'Vrijstelling van de Leerplichtwet op grond van richtingbezwaren', in: Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 1-2005, p. 20. Zie ook p. 25.
Zie voor kritiek op de wettelijke regeling J. Sperling en Th Storimans, Recht op onderwijs, ouders en leerplicht, Themakatern Regelingen Leerplicht, SDU Uitgevers Den Haag 2010, p. 60-62.
Zie hetgeen het Hof overweegt onder 1.4.1.
Zie hetgeen het Hof overweegt onder 1.4.1.
De richting van de school heeft betrekking op de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de school. Zo o.a. B.P. Vermeulen, De juridische (on)mogelijkheden van een richtingvrij stelsel van scholenplanning en van vergroting van de ouderinvloed op de identiteit van scholen, Onderwijskundig preadvies in opdracht van de Onderwijsraad, 1995, p. 7.
Uitspraak 17‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 5 (oud) en 8 Leerplichtwet 1969 (LPW). 1. De opvatting in het middel dat ook nadat de jongere leerplichtig is geworden een eerste kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5.ahf.b (oud), LPW kan worden ingediend vindt geen steun in het recht. Het oordeel van het Hof dat het stelsel van de LPW niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgend schooljaar alsnog een dergelijke kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen, is juist. 2. De opvatting in het middel dat art. 8.2 LPW niet van toepassing is als de jongere geplaatst is of is geweest op een openbare basisschool, aangezien een dergelijke school per definitie geen “richting” heeft, is onjuist. Bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5.ahf.b (oud), LPW kunnen ook hierin bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs, zodat art. 8.2 LPW ook van toepassing is wanneer de jongere op een openbare school geplaatst is geweest.
Partij(en)
17 april 2012
Strafkamer
nr. S 11/01034
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juni 2010, nummer 23/004524-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Lesquillier, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2.
De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring
2.1.
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bewezenverklaard dat:
"1.
zij in de periode van 20 oktober 2006 tot en met 23 oktober 2007 te Egmond aan Zee, gemeente Bergen als degene die het gezag uitoefende over de jongere, [betrokkene 1] geboren op [geboortedatum] 2001, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van enige school was ingeschreven."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat over de bewezenverklaarde periode niet van rechtswege een vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van art. 5, aanhef en onder b (oud), van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen.
3.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"De raadsvrouwe is kennelijk van oordeel dat in het onderhavige geval, na ommekomst van de periode van 14 december 2005 tot en met 13 december 2006, zijnde de periode van één jaar nadat [betrokkene 1] van school werd uitgeschreven, dan wel na ommekomst van het schooljaar 2005-2006, door de verdachte voor de opvolgende schooljaren opnieuw verklaringen konden worden gedaan teneinde zich te kunnen beroepen op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. De kennisgevingen met verklaringen van die strekking zijn ingediend op 21 en 27 juni 2006 en 18 juni 2007.
De opvatting van de raadsvrouwe vindt evenwel geen steun in het recht. Artikel 6, tweede lid, van de Leerplichtwet maakt immers een onderscheid tussen:
- -
de kennisgeving die betrekking heeft op het schooljaar waarin de leerplicht aanvangt (hierna: a-kennisgeving), en
- -
de opvolgende kennisgeving(en), waarbij - zo begrijpt het hof - een voor het eerste leerplichtige schooljaar verkregen vrijstelling wordt gecontinueerd (hierna: b-kennisgeving).
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Leerplichtwet 1969 is het hof van oordeel dat het stelsel van de Leerplichtwet 1969 niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar, waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgende periode of een volgend schooljaar alsnog een a-kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen. Uit de parlementaire verhandeling over het ontwerp-artikel 8 van de Leerplichtwet 1969 volgt dat de restrictieve toepassing van deze bepaling uitdrukkelijk beoogd is. Op vragen van de woordvoerder van D'66 antwoordde het kabinet:
"Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs."
(Memorie van Antwoord, Bijl. Hand. 11, 1967-1968, 9039, nr. 5, p. 14.)
Kennelijk heeft de wetgever niet voorzien - of geen rekening willen houden met - de mogelijkheid dat, zoals in dit geval verdachte, ouders een verdieping in hun geloof kunnen doormaken, waardoor op een later moment dan de aanvang van de leerplichtige leeftijd van het kind overwegende bedenkingen ontstaan tegen de richting van de school of de instelling waarop het kind geplaatst is. Een andere duiding van de Leerplichtwet 1969 gaat de rechtsvormende taak van de rechter daarom te buiten.
Uit het voorgaande volgt dat over de gehele tenlastegelegde periode van rechtswege geen vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen."
3.3.
Voor het wettelijk kader, voor zover in deze zaak van belang, wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.
3.4.
Het middel steunt op de opvatting dat ook nadat de jongere leerplichtig is geworden, een eerste kennisgeving houdend een beroep op vrijstelling als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b (oud), van de Leerplichtwet 1969 kan worden ingediend. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht. 's Hofs oordeel dat het stelsel van de Leerplichtwet 1969 in een geval als het onderhavige niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgend schooljaar alsnog een dergelijke kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen, is derhalve juist.
3.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de kennisgeving van 26 januari 2006 ongeldig is.
4.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"De kennisgeving waarin verklaard wordt dat bedenkingen bestaan in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 diende ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, tenminste één maand voordat [betrokkene 1] leerplichtig werd, te weten op 1 maart 2006, te worden ingediend.
Hoewel deze kennisgeving tijdig, te weten op 26 januari 2006, is gedaan, is sprake van een ongeldige verklaring, nu [betrokkene 1] in het schooljaar 2004-2005 op [A] ingeschreven heeft gestaan, zodat de inschrijvingsvrijstelling niet van rechtswege tot stand is gekomen.
Dat [betrokkene 1] in die periode niet leerplichtig was doet daaraan niet af (vgl. HR 14 oktober 2003, LJN: AJ0497)."
4.3.
Het middel berust op de opvatting dat art. 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 niet van toepassing is als de jongere geplaatst is of is geweest op een openbare basisschool, aangezien een dergelijke school per definitie geen "richting" heeft. Die opvatting is onjuist. Bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b (oud), van de Leerplichtwet 1969 kunnen ook hierin bestaan dat bedenkingen bestaan tegen het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs, zodat art. 8, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 ook van toepassing is wanneer de jongere op een openbare school geplaatst is geweest.
4.4.
Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en J. Wortel in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 17 april 2012.
Beroepschrift 04‑05‑2011
Betreft: Cassatieschriftuur
Van [verzoekster], hierna genoemd verzoekster, wonende aan de [adres] [1] te [postcode] [woonplaats], in deze zaak woonplaats kiezende te Utrecht aan de Molenstraat 15 op het kantoor van procesadvocaat mr. P. Lesquillier, die in deze zaak tot haar raadsvrouw wordt gesteld en als zodanig zal optreden. Deze schriftuur wordt ook ondertekend en ingediend door voornoemde advokaat, die verklaart daartoe door verzoekster bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Verzoekster komt in cassatie beroep tegen de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam;
Uitspraak van 21 juni 2010;
Nummers: 23/003869-07, 23/004524-08 en 23/001136-09
INLEIDING
- 1.
Op 3 juni 2008, heeft het gerechtshof Amsterdam, locatie Arnhem, bij schriftelijke arrest, uitspraak gedaan in deze zaak.
- 2.
Verzoekster kan zich niet met dit arrest verenigen en heeft cassatieberoep daartegen ingesteld.
- 3.
Verzoekster heeft inmiddels van de Hoge Raad een termijn gekregen voor het indienen van de middelen van cassatie en komt hierbij tijdig in beroep.
De middelen zijn:
Middel 1
In strijd met het recht, in het bijzonder artikel 5, onder b, Leerplichtwet 1969 (artikel 5.b), alsmede artikelen 6 en 8 Leerplichtwet 1969, is geschonden en/of naleving is verzuimd van op gemotiveerd, doordat het Hof in de beoordeling van de tenlasteleggingen met de nummers 23/004524-08 en 23/001136-09 in de paragraaf 1.4.2. van het arrest, getiteld ‘De schooljaren 2006–2007 en 2007–2008’, heeft overwogen:
‘De raadsvrouwe is kennelijk van oordeel dat in het onderhavige geval, na ommekomst van de periode van 14 december 2005 tot en met 13 december 2006, zijnde de periode van één jaar nadat [naam] van school werd uitgeschreven, dan wel na ommekomst van het schooljaar 2005–2006, door de verdachte voor de opvolgende schooljaren opnieuw verklaringen konden worden gedaan teneinde zich te kunnen beroepen op de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. De kennisgevingen met verklaringen van die strekking zijn ingediend op 21 en 27 juni 2006 en 18 juni 2007.
De opvatting van de raadsvrouwe vindt evenwel geen steun in het recht. Artikel 6, tweede lid, van de Leerplichtwet maakt immers een onderscheid tussen:
- —
de kennisgeving die betrekking heeft op het schooljaar waarin de leerplicht aanvangt (hierna: a-kennisgeving), en
- —
de opvolgende kennisgeving(en), waarbij — zo begrijpt het hof — een voor het eerste leerplichtige schooljaar verkregen vrijstelling wordt gecontinueerd (hierna: b-kennisgeving).
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Leerplichtwet 1969 is het hof van oordeel dat het stelsel van de Leerplichtwet 1969 niet voorziet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar, waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgende periode of een volgend schooljaar alsnog een a-kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen. Uit de parlementaire verhandeling over het ontwerp-artikel 8 van de Leerplichtwet 1969 volgt dat de restrictieve toepassing van deze bepaling uitdrukkelijk beoogd is. Op vragen van de woordvoerder van D'66 antwoordde het kabinet:
‘Inderdaad betekent deze bepaling, dat, wanneer een kind eenmaal op een school is geplaatst, het niet meer voor de vrijstelling bedoeld in dit artikel in aanmerking komt, tenzij het verhuist of er geen school voor voortgezet onderwijs is binnen redelijke afstand van de woning van dezelfde richting als de school voor gewoon lager onderwijs.’
(Memorie van Antwoord, Bijl.
Hand. II, 1967–1968, 9039, nr. 5, p. 14.)
Kennelijk heeft de wetgever niet voorzien — of geen rekening willen houden met — de mogelijkheid dat, zoals in dit geval verdachte, ouders een verdieping in hun geloof kunnen doormaken, waardoor op een later moment dan de aanvang van de leerplichtige leeftijd van het kind overwegende bedenkingen ontstaan tegen de richting van de school of de instelling waarop het kind geplaatst is. Een andere duiding van de Leerplichtwet 1969 gaat de rechtsvormende taak van de rechter daarom te buiten.
Uit het voorgaande volgt dat over de gehele tenlastegelegde periode van rechtswege geen vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 tot stand is gekomen.’
Waar wetsartikelen worden benoemd zonder nadere aanduiding welke van welke wet zij deel uitmaken betreft het artikelen van de Leerplichtwet 1969.
Het hof heeft het recht geschonden door Verzoekster schuldig te verklaren aan overtreding van artikel 2.1 Leerplichtwet 1969 terwijl artikelen 5, 6 en 8 van die wet haar kennisgevingen van vrijstelling over de schooljaren 2007–2008 en 2008–2009 niets in de weg legt. Dit middel omvat drie klachten.
De eerste klacht is dat het hof bij artikelen 6 en 8 een uitleg geeft en consequenties verbindt die voor wat betreft de beoordeling van de vrijstellingsberoepen van Verzoekster over de schooljaren 2007–2008 en 2008–2009, althans over de ten laste gelegde periodes die deel uitmaken van die schooljaren, in strijd komen met het recht en de jurisprudentie die door uw Raad en door andere gerechtshoven en rechtbanken in het gehele land is gegeven.
De tekst van artikel 6 Leerplichtwet stelt eisen aan alle vrijstellingen waarin artikel 5 voorziet en luidt:
- 1.
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
- 2.
Deze kennisgeving moet worden ingediend:
- a.
ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
- b.
zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
- 3.
Het tweede lid onder b is niet van toepassing, indien uit de in artikel 7 bedoelde verklaring blijkt, dat de jongere nooit geschikt zal zijn een school onderscheidenlijk een instelling te bezoeken.
Het eerste lid vereist een kennisgeving van het beroep op vrijstelling in de gemeente waar de jongere, kort gezegd, woont.
Het tweede lid geeft de termijnen van indiening van de kennisgevingen. Maar dit lid regelt alleen de gevallen waarin de omstandigheid die (in de woongemeente) tot vrijstelling zou leiden, al ten minste één maand voorafgaand aan de desbetreffende periode bestaat. Het tweede lid geeft geen uitdrukkelijke termijn van indiening van de kennisgeving in geval van omstandigheden die pas ontstaan na de eerste dag van de maand met daarin de vijfde verjaardag van de jongere.
Uit het derde lid blijkt, dat de wetgever de eis in het tweede lid onder b (‘zolang nadien …’) om de kennisgeving in te dienen vóór 1 juli niet kan hebben bedoeld voor een eerste (a-)kennisgeving maar alleen voor een volgende (b-)kennisgeving in een reeks.
Andere beroepen op artikel 5 Leerplichtwet dan beroepen op overwegende bedenkingen tegen de richting zijn door uw Raad en de gerechtshoven nooit beoordeeld, voor zover bekend aan ondergetekende. Schrijver dezes vermoedt, mede daarom, dat het hof Amsterdam vanuit de beoordeling van deze beroepen op artikel 5b Leerplichtwet aan heeft genomen dat de wetgever alleen beoogd zou kunnen hebben dat elke aanvangende (a-)kennisgeving van beroep op artikel 5 wordt ingediend voor de vijfde verjaardag en dat er na de aanvang van de leerplicht nooit a-kennisgevingen op zouden (mogen of kunnen) treden. Vanuit zulk een visie zou het ontbreken van een regeling van vrijstellingen na de vijfde verjaardag en in de loop van een schooljaar gelezen moeten worden als een verbod op beroepen op artikel 5.
Als het hof hiervan is uitgegaan, dan heeft het hof de strekking van artikel 6 misverstaan. In het themakatern Recht op onderwijs, ouders en leerplicht signaleren Sperling en Storimans dit gevaar van mislezing. Zij leggen uit dat de huidige vorm van artikel 6.2 het gevolg was van een wetstechnisch en niet inhoudelijk bedoelde wijziging naar aanleiding van de invoering van de wet op het Basisonderwijs (WBO). Zij schrijven hierover op pagina's 52–541.:
Als men artikel 6, lid 2, Leerplichtwet strikt tekstueel leest, en vooral de woorden‘zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt’, zou men tot de conclusie kunnen komen dat een beroep op één van de vrijstellingen van artikel 5 Leerplichtwet uitsluitend kan worden gedaan voordat het kind leerplichtig wordt, en daarna nooit meer. Het al ingeschreven staan van een (leerplichtige) leerling op een school zou in deze visie een beroep op een van de vrijstellingsgronden altijd onmogelijk, maken.
Deze strikte, tekstuele, lezing kan echter geen stand houden. Ten eerste is deze in strijd met andere bepalingen in de Leerplichtwet. Zo staat in artikel 10 onder b Leerplichtwet dat het hoofd van de school een leerling kan uitschrijven als de ouders of verzorgers een beroep doen op artikel 5 Leerplichtwet. In artikel 8, lid 2, Leerplichtwet staat dat geen beroep op vrijstelling van artikel 5 onder b Leerplichtwet kan worden gedaan als de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school of een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit Uit beide artikelen kan worden afgeleid dat wel degelijk een beroep op artikel 5 Leerplichtwet kan worden gedaan met betrekking tot jongeren die al op een school ingeschreven hebben gestaan.
Ten tweede volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 6 Leerplichtwet dat de wetgever niet heeft beoogd een eerste beroep op vrijstelling op een later moment dan 1 maand voor de aanvang van de leerplicht onmogelijk te maken. De formulering van artikel 6, lid 2 aanhef onder b, Leerplichtwet werd ingevoerd bij gelegenheid van de Overgangswet WBO (Kamerstukken II 1982–1983, 17628, nr. 3, p. 42). Bij die gelegenheid kwam er een wijziging in de benedengrens van de leerplicht.
Aanvankelijk begon de leerplicht op 1 augustus van het jaar waarin het kind de leeftijd van 6 jaar en 8 maanden bereikt. Omdat dit een gefixeerde datum was (altijd 1 augustus), was er onder die regeling geen behoefte aan een aparte bepaling over het indienen van een beroep op vrijstelling bij het begin van de leerplicht. In de Leerplichtwet was hierover oorspronkelijk slechts het volgende, zonder enige toelichting opgenomen:‘Deze kennisgeving moet, zolang aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, ieder jaar vóór 1 juli opnieuw worden ingediend’.
Bij de komst van de WBO werd het aanvangstijdstip van de leerplicht vastgesteld op de eerste schooldag van de maand volgend op de 5e verjaardag. Omdat bij deze regeling de begindatum niet langer was gekoppeld aan de aanvang van het schooljaar, maar aan de verjaardag van het kind, moest er een apart voorschrift komen waarin werd vastgelegd wanneer een beroep op vrijstelling moest worden gedaan als het leerplichtig worden van het kind niet samenviel met het begin van het schooljaar, en dus het tijdstip van 1 juli als uiterste datum niet langer kon gelden. In de Memorie van toelichting bij de Overgangswet WBO staat dan ook slechts vermeld dat het hier om een technische wijziging gaat. De wijziging van artikel 6 Leerplichtwet 1969 hield in dat artikel 6, lid 2, Leerplichtwet in tweeën werd gesplitst en kwam te luiden:
‘Deze kennisgeving moet worden ingediend
- a.
ten minste een maand voordat de minderjarige leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht en
- b.
zolang nadien aanspraak op vrijstelling werd gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.’
De wetgever zag hierbij over het hoofd dat er in deze redactie — anders dan voorheen — niets werd gezegd over het voor het eerst doen van een kennisgeving in situaties waarin geen sprake was van het begin van de leerplicht. Daardoor kon deze nieuwe redactie zo worden uitgelegd dat er — tegen de bedoeling van de wetgever in — toch een inhoudelijke wijziging tot stand kwam, namelijk de uitleg dat een beroep op vrijstelling voor de eerste maal uitsluitend bij de aanvang van de leerplicht zou kunnen worden gedaan. Dat was bij de totstandkoming van de leerplichtwet in 1900 — noch bij de totstandkoming van de Leerplichtwet 1969 de strekking geweest. In de oorspronkelijke redacties stond er slechts dat indien een ouder (op enig moment onafhankelijk van het begin van de leerplicht) een beroep op vrijstelling wenste te doen, die ouder daarvan kennis moest geven aan de gemeente en vervolgens om de 12 maanden opnieuw.
Bovendien zou die strikte uitleg absurde gevolgen hebben. Zo zouden de ouders van een kind dat door een ongeval zwaar lichamelijk en geestelijk gehandicapt wordt, hun kind naar school moeten blijven sturen. Die strikte uitleg zou ook tot gevolg hebben dat ouders of verzorgers van een inmiddels leerplichtig kind deze nooit meer op een Vlaamse of Duitse school onderwijs kunnen laten volgen. In de praktijk wordt artikel 6, lid 2, Leerplichtwet dan ook niet zo strikt nageleefd en wordt de zinsnede in artikel 6, lid 2 aanhef en onder b, Leerplichtwet als volgt toegepast:‘zolang nadien (d.w.z. ná de aanvang van de leerplicht) [voor het eerst of opnieuw] aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli’.
Het door het hof te Amsterdam in bovenstaande beoordeling geciteerde tekst in de Memorie van Antwoord beantwoordde de vraag van D'66 over de werking van artikel 8.2 van de Leerplichtwet en beoogde niet artikel 6 toe te lichten.
Artikel 6 geeft op zichzelf geen rechtvaardiging om alle kennisgevingen van Verzoekster over de schooljaren 2007–2008 en 2008–2009 te verwerpen, alleen omdat de kennisgevingen over de eerdere schooljaren werden verworpen. Het hof heeft dit misverstaan.
Uit dit antwoord blijkt bovendien dat de wetgever niet heeft bedoeld om een vrijstelling wegens overwegende richtingbedenkingen na de aanvang van de leerplicht in geen enkel geval mogelijk te maken, maar slechts als de bedenkingen zich keren tegen de richting van een school waar de betrokken jongere in het jaar voor dagtekening van de kennisgeving op geplaatst is geweest, zijnde de tekst van artikel 8.2.
De uitzonderingen die de Memorie van Antwoord zelf als voorbeeld aangeeft zijn een verhuizing en de situatie van het ontbreken van een passende voortgezette school op redelijke afstand van de zelfde richting als van de basisschool die de leerling heeft doorlopen.
Uit de jurisprudentie komen nog meer mogelijkheden aan het licht voor een vrijstelling wegens richtingbedenkingen na voorafgaand schoolonderwijs, zoals na de opheffing van de enige school op redelijke afstand die de ouders aanvaardbaar vonden2., of als een gezin weer in Nederland gaat wonen, nadat het langer dan één jaar in het buitenland heeft gewoond3.. Ook een verwijzing vanuit een reguliere school naar speciaal onderwijs kan het aantal op redelijke afstand gelegen scholen van de door de ouders aanvaarde richting, waar de leerling dan nog geplaatst zou kunnen worden, reduceren tot nul4..
De laatste schoolplaatsing van [naam] eindigde op 14 december 2005, en de kennisgevingen over de schooljaren 2007–2008 en 2008–2009 dateerden respectievelijk van juni 2007 en juni 2008, zodat zij, alleen al omdat de in artikel 8.2 vermelde termijn van één jaar was verstreken, niet door dit artikellid kunnen worden getroffen.
De tweede klacht is, dat het hof drie beroepen op vrijstelling van verschillende schooljaren gezamenlijk heeft beoordeeld, zonder acht te hebben geslagen op de omstandigheden waarin de beroepen zijn gedaan, terwijl die omstandigheden, naar de maatstaven die de Leerplichtwet geeft, kunnen verschillen. Daarmee negeerde het hof de door Uw Raad gestelde norm om beroepen op vrijstelling over verschillende schooljaren apart van elkaar te beoordelen.
In paragraaf 5.2 van het arrest van 11 februari 2003 (LJN: AF0453, 00174/02) stelde uw Raad, in antwoord op een cassatiemiddel dat betoogde dat een eenmaal gegeven erkenning van een vrijstellingsberoep bij de beoordeling van latere beroepen tot niet-ontvankelijkheid van het OM zou hebben moeten leiden:
‘Wie zich wil beroepen op vrijstelling van de in art. 2, eerste lid, (oud) Leerplichtwet 1969 neergelegde verplichting, dient, voorzover hier van belang, elk jaar opnieuw voor 1 juli aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, kennis te geven voor welke jongere en op welke grond aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt. Dat vindt zijn grond klaarblijkelijk ook hierin dat niet op voorhand kan worden verondersteld dat de vereisten waaronder een beroep op vrijstelling kan worden gedaan ook voor het daaropvolgende jaar zijn vervuld.’
A contrario geredeneerd dient de rechter een beroep op vrijstelling op zijn specifieke merites te beoordelen, als dit volgt op een schooljaar waarover een beroep op vrijstelling is verworpen of waarover geen beroep op vrijstelling is gedaan.
Het hof mag er niet vanuit gaan dat een beroep op vrijstelling voor een zeker schooljaar niet aan de wettelijke vereisten zou voldoen, louter en alleen omdat een beroep over een eerder schooljaar dat niet zou doen.
De enige periode van schoolinschrijving en -plaatsing van [naam] eindigde op 14 december 2005. De vrijstellingsberoepen over de schooljaren 2007–2008 en 2008–2009 zijn meer dan een jaar na het einde van de periode van schoolplaatsing ingediend.
Als de vrijstellingsberoepen over het restant van de schooljaren 2005–2006 en 2006–2007 al worden getroffen door artikel 8 lid 2 Leerplichtwet, dan geldt dat niet voor de beroepen over de schooljaren 2007–2008 en 2008–2009 die het hof te beoordelen kreeg.
Het hof had de vrijstellingsberoepen voor de schooljaren apart moeten beoordelen om te zien of deze aan de criteria voldeden. Door dit niet te doen heeft het hof het recht geschonden.
De derde klacht is dat het hof, gezien het bovenstaande, Verzoekster mede een straf heeft opgelegd over een periode zonder schoolinschrijving van haar zoon [naam], waarover niet kan worden afgeleid dat zij daarbij de wet heeft overtreden, en wel omdat de wet daarvoor in een vrijstelling voorzag en haar kennisgevingen aan de voorwaarden daarvoor voldeden.
Dit arrest is in strijd met artikelen 8 en 9 EVRM, omdat het door de kennisgevingen van beroep op vrijstelling wegens overwegende bedenkingen tegen de richting van het beschikbare schoolonderwijs over de schooljaren 2007–2008 en 2008–2009 te verwerpen, een inbreuk geeft op de het recht op uitoefening van het ouderlijke gezag, een onderdeel van family life in artikel 8 EVRM, en de manifestatie van de levensovertuiging in het onderwijs en de opvoeding van de eigen kinderen in artikelen 9 en PI-2 EVRM, zonder dat die inbreuken bij de wet zijn voorzien.
Het arrest is ook in strijd met artikel 7 lid 1 EVRM, dat stelt:
Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde.
Middel 2
In strijd met het recht, in het bijzonder artikel 5, onder b, Leerplichtwet 1969 (artikel 5.b), alsmede artikelen 6 en 8 Leerplichtwet 1969, is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, althans onvoldoende is gemotiveerd, doordat het Hof, na deze beschrijving van de feiten gegeven te hebben in: in paragraaf 1.4.1. van het arrest, getiteld ‘Het schooljaar 2005–2006’, als volgt heeft beoordeeld:
‘De kennisgeving waarin verklaard wordt dat bedenkingen bestaan in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 diende ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, ten minste één maand voordat [naam] leerplichtig werd, te weten op 1 maart 2006, te worden ingediend.
Hoewel deze kennisgeving tijdig, te weten op 26 januari 2006, is gedaan, is sprake van een ongeldige verklaring, nu [naam] in het schooljaar 2004–2005 op de Driemaster ingeschreven heeft gestaan, zodat de inschrijvingsvrijstelling niet van rechtswege tot stand is gekomen.’
Toelichting
In paragraaf 1.2 schrijft het hof:
‘Vast staat, en dit wordt ook niet ontkend door de verdachte, dat haar zoon [naam] vóórdat hij leerplichtig was, was ingeschreven op openbare basisschool [A], van 27 februari 2005 tot 14 december 2005, en dat hij nadat hij leerplichtig is geworden op 1 maart 2006, niet heeft ingeschreven gestaan als leerling van een school.’
[A] is een openbare school. Aan dit feit ging het gerechtshof stilzwijgend voorbij, toen het de kennisgeving van 26 januari 2006 op bovenvermelde wijze ongeldig verklaarde. Hieronder volgt waarom en hoe dit feit relevant wel is in de beoordeling en waarom het hof dit feit ten onrechte heeft genegeerd.
Het tweede lid van artikel 8 Leerplichtwet luidt:
Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
Artikel 23 Grondwet schrijft voor dat een openbare school geen richting heeft. Het openbare onderwijs heeft juist als eerste wezenskenmerk dat het levensbeschouwelijk neutraal dient te zijn. Het openbare onderwijs is met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging bij de wet geregeld.
Een richtingbezwaarde kan geen bedenkingen koesteren tegen de richting van een openbare school, want deze voert überhaupt geen richting. Een richtingbezwaarde koestert bedenkingen van een zeker gewicht tegen het gegeven dat het onderwijs van de openbare school diens godsdienst of levensovertuiging niet uitdraagt of bevordert.
Uit de letter van artikel 8.2 blijkt dat dit lid een kennisgeving van beroep op artikel 5.b van die wet alleen ongeldig verklaart als de betrokken jongere het jaar voorafgaand de kennisgeving geplaatst is geweest aan een school die een richting voert. In deze zaak, waarin vaststaat dat [naam] alleen geplaatst is geweest aan een openbare school, blokkeert artikel 8.2 de kennisgeving niet.
Omdat artikel 5.b Leerplichtwet vrijstelling van de inschrijfplicht bewerkstelligt na kennisgeving van overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs van alle scholen op redelijke afstand waar het betrokken kind op geplaatst zou kunnen worden, moet worden aangenomen dat de wetgever, zonder dit letterlijk in de wet te hebben aangegeven, aanvaardt dat de richtingbezwaarde ouder ook overwegende bedenkingen heeft tegen het op redelijke afstand toegankelijke openbare onderwijs. Anders had artikel 5.b Leerplichtwet in de huidige bewoording geen bestaansrecht. De overheid dient immers krachtens artikel 23.5 Grondwet te zorgen voor een genoegzaam aantal openbare scholen.
Een richtingbezwaarde ouder kan niet worden verplicht zijn kinderen naar een openbare school te sturen. Een vrijspraak van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 15 oktober 2007
(22-005292-05) vernietigde een uitspraak van de Haagse kantonrechter (09-626023-05) die daar wel van uitging.
Uit de bewoording van artikel 5.b volgt in rede de conclusie dat het ouderrecht om niet te hoeven kiezen voor openbaar schoolonderwijs voortkomt uit artikel 23 Grondwet zelf, en dat het ouderrecht om met een beroep op artikel 5.b zijn kind op geen enkele school in te hoeven schrijven in het verlengde van dit grondwettelijke recht ligt.
Het gevolg hiervan is dat artikel 8.2 Leerplichtwet het alsnog willen afzien van openbaar schoolonderwijs, dat Verzoekster in 2006 heeft gedaan, niet blokkeert.
De conclusie van dit middel is dat het hof door artikel 8.2 Leerplichtwet in deze zaak wel toe te passen, het recht heeft geschonden.
Met conclusie:
Verzoekster verzoekt uw Raad de arresten van het hof te vernietigen, en indien de Hoge Raad tot een veroordeling komt, geen straf op te leggen.
Peggy Lesquillier,
Raadsvrouwe.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑05‑2011
J. Sperling en Th. Storimans: Recht op onderwijs, ouders en leerplicht, Themakatern Regelingen Leerplicht. Sdu Uitgevers, Den Haag, 2010. Zie hoofdstuk V, paragraaf 2, pagina's
BG4280, Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, 20-001591-07, 6 november 2008.
Rechtbank Alkmaar, Sector Kanton, locatie Alkmaar. Parketnummer
Rechtbank Zutphen, Sector Kanton, locatie Terborg. Parketnummer 402430-02, d.d. 18 maart 2003.