Of betrokkene nu nog steeds in deze verpleeginrichting verblijft, valt op basis van het dossier niet met zekerheid te zeggen: zij heeft een verzoek om ontslag uit het ziekenhuis ingediend, waarop HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2527 betrekking heeft.
HR, 08-12-2017, nr. 17/04220
ECLI:NL:HR:2017:3101
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2017
- Zaaknummer
17/04220
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3101, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑12‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1314, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1314, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3101, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2017
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2017-0450
GZR-Updates.nl 2017-0435
Uitspraak 08‑12‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging voortgezet verblijf. Voldoet de geneeskundige verklaring aan de in art. 16 lid 1 Wet Bopz gestelde eisen?
Partij(en)
8 december 2017
Eerste Kamer
17/04220
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/236025/BZ RK 17/840 van de rechtbank Limburg van 13 juni 2017, de herstelbeschikking van 12 juli 2017 en de beschikking van 22 augustus 2017.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 13 juni 2017 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Limburg.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in de verpleeginrichting De Hazelhof, waarin betrokkene blijkens het verzoekschrift verbleef.
(ii) Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd, op 15 mei 2017 ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken waarnemend Bopz-arts [betrokkene 1] , die betrokkene met het oog daarop heeft onderzocht.
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld en onder meer betrokkene en haar advocaat gehoord. De advocaat heeft als verweer gevoerd dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur en daarom niet mag worden gebruikt voor de onderbouwing van de rechterlijke machtiging.
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend en heeft met betrekking tot het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verweer overwogen:
“De enkele stelling dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur (…), is onvoldoende voor de conclusie dat de geneeskundige verklaring in dit geval niet mag worden gebruikt.De rechtbank zal aan die stelling derhalve voorbijgaan. Bovendien blijkt uit de geneeskundige verklaring dat zij op 15 mei 2017 is ondertekend door [betrokkene 1] als waarnemend Bopz-arts van de Cicerogroep. (…)”
3.3.1
Onderdeel IIa van het middel klaagt, samengevat, dat het oordeel van de rechtbank dat de geneeskundige verklaring voldoet aan de eisen van art. 16 lid 1 Wet Bopz, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het onderdeel verwijst daartoe naar HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4428, NJ 2000/191.
3.3.2
Art. 16 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat bij een verzoek tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf een verklaring moet worden overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokken patiënt verblijft. In de hiervoor in 3.3.1 genoemde beschikking heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.4 Gelet op de van de zijde van de regering vermelde redenen voor het voorschrijven van een verklaring van de geneesheer-directeur, moet aan de verklaring bedoeld in art. 16 lid 1 Bopz de eis worden gesteld dat deze door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring (HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715-723). In dit verband moet volgens art. 1 lid 3 onder ‘geneesheer-directeur’ mede worden verstaan de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis. Als geneesheer-directeur moet ook worden aangemerkt de arts die volgens een binnen het ziekenhuis geldende regeling tot vervanging van de geneesheer-directeur als waarnemend geneesheer-directeur de functie van de geneesheer-directeur uitoefent (HR 31 mei 1996, nr. 8822, NJ 1997, 36).
De aard van de in de Wet Bopz aan de geneesheer-directeur toegekende bevoegdheid tot en verantwoordelijkheid voor het verstrekken van geneeskundige verklaringen verzet zich evenwel tegen het door de geneesheer-directeur verlenen van mandaat aan anderen tot het in zijn naam ondertekenen van zodanige geneeskundige verklaringen. (…)”
3.3.3
In het onderhavige geval is de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde verklaring opgesteld door [betrokkene 1] , die de verklaring op de voor de geneesheer-directeur bestemde plaats heeft ondertekend als “waarnemend Bopz-arts Cicero zorggroep”. Gelet op de zojuist weergegeven uitspraak van de Hoge Raad geeft het oordeel van de rechtbank in de eerste volzin van de hiervoor in 3.2 geciteerde overweging, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit die uitspraak blijkt immers dat de in art. 16 lid 1 Wet Bopz bedoelde geneeskundige verklaring moet zijn ondertekend door de (waarnemend) geneesheer-directeur. Indien de rechtbank, gezien het vervolg van haar overweging, ervan is uitgegaan dat [betrokkene 1] in dit geval optrad als waarnemend geneesheer-directeur, is haar oordeel ontoereikend gemotiveerd. Noch uit de bestreden beschikking, noch uit de overige stukken van het geding valt af te leiden dat [betrokkene 1] in dit geval kan worden aangemerkt als waarnemend geneesheer-directeur als bedoeld in de hiervoor weergegeven uitspraak van de Hoge Raad. Het onderdeel is dus gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 13 juni 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 8 december 2017.
Conclusie 27‑10‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging voortgezet verblijf. Voldoet de geneeskundige verklaring aan de in art. 16 lid 1 Wet Bopz gestelde eisen?
Partij(en)
Zaaknr: 17/04220
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 27 oktober 2017
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Bopz-zaak gaat het om de geneeskundige verklaring en andere vereisten voor een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoekster tot cassatie (geboren in 1941, hierna: betrokkene) is op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf van 1 juli 2016, met een geldigheidsduur tot 1 juli 2017, opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis (verpleeginrichting)1..
1.2
Bij verzoekschrift d.d. 22 mei 2017 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Limburg verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een verpleeginrichting. Bij dit verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd, op 15 mei 2017 ondertekend door de (niet bij de behandeling betrokken) waarnemend Bopz-arts [betrokkene 1] die betrokkene met het oog daarop heeft onderzocht.
1.3
Op 6 juni 2017 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: betrokkene en haar advocaat, de specialist ouderengeneeskunde [betrokkene 2], [betrokkene 3] als eerst verantwoordelijke verzorgende tevens zorgcoördinator en [betrokkene 4], medewerkster en vorige begeleidster van betrokkene. Voorts is [betrokkene 5] in haar hoedanigheid van mentor van betrokkene gehoord.
1.4
Bij beschikking van 13 juni 2017 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van één jaar2..
1.5
Bij mailbericht van 28 juli 2017 heeft de cassatieadvocaat de rechtbank verzocht de beschikking van 13 juni 2017, zoals verbeterd bij beschikking van 12 juli 2017, andermaal te verbeteren, omdat in de beschikking geen melding is gemaakt van een door de advocaat van betrokkene aan de rechtbank gestuurde brief van 24 mei 2017 met bijlagen. Bij beschikking van 22 augustus 2017 heeft de rechtbank dit verzoek tot verbetering afgewezen. Volgens de rechtbank maakte de brief van 24 mei 2017 met bijlagen deel uit van de gedingstukken.
1.6
Namens betrokkene is – tijdig − beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Voor zover onderdeel I is voorgedragen ten einde in cassatie zeker te stellen dat de brief van 24 mei 2017 met bijlagen tot de gedingstukken in eerste aanleg behoort, mist betrokkene belang bij deze klacht. Gelet op de genoemde beschikking van 22 augustus 2017, moet in cassatie worden aangenomen dat de rechtbank ten tijde van haar beschikking op 13 juni 2017 kennis droeg van de brief van 24 mei 2017 met bijlagen en dat deze tot de gedingstukken behoorde.
2.2
Voor zover de Hoge Raad aan onderdeel I toekomt: het middelonderdeel klaagt dat de rechtbank deze brief met bijlagen ten onrechte niet afzonderlijk heeft vermeld in de beschikking van 13 juni 2017. Dit zou in strijd zijn met het voorschrift in art. 230, lid 1 onder b, in verbinding met art. 287 Rv, dat de rechtbank ‘het verloop van het geding’ in het vonnis, onderscheidenlijk in de beschikking, vermeldt. Wanneer de rechtbank niet kenbaar maakt waarop zij haar beslissing heeft gegrond en welke stukken zij daarbij heeft betrokken, schiet zij volgens de klacht tekort in haar motiveringsplicht.
2.3
Art. 230, lid 1 onder b, Rv schrijft voor dat het vonnis ‘het verloop van het geding’ vermeldt; deze bepaling is krachtens art. 287 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing op een beschikking in een verzoekschriftprocedure. De bestreden beschikking beschrijft, dienovereenkomstig, in paragraaf 1 “het verloop van de procedure”. De wettekst schrijft niet voor dat de ontvangst door de rechtbank van een brief met bijlagen, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, met zoveel woorden in de beschikking wordt genoemd. Het schrijven van 24 mei 2017 werd niet aangekondigd als een ‘verweerschrift’ in de zin van art. 282 Rv en is door de rechtbank kennelijk opgevat als slechts een schrijven waarmee de advocaat, voorafgaand aan de mondelinge behandeling en met het oog daarop, bewijsstukken aan de rechtbank heeft toegezonden en/of procedurele wensen kenbaar heeft gemaakt. Hoe dan ook, de vermelding van deze brief is niet voorgeschreven op straffe van nietigheid van de beschikking. De nietigheid van de beschikking vloeit evenmin voort uit de aard van het voorschrift. Daarom faalt de rechtsklacht. Overigens neemt dit niet weg dat het in het algemeen aanbeveling verdient, dat de rechter van een ingekomen (inhoudelijk) schrijven van een der partijen melding maakt in de beschikking of in het proces-verbaal van de zitting. Daarmee kan worden voorkomen dat achteraf discussie ontstaat over de vraag of de rechtbank hiervan kennis heeft genomen en, zo ja, of het beginsel van hoor en wederhoor ten aanzien van dat stuk in acht is genomen3.. De subsidiaire motiveringsklacht treft geen doel, nu in dit middelonderdeel niet wordt geklaagd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan een bepaald (in de brief van 24 mei 2017 naar voren gebracht) essentieel verweer. Onderdeel I faalt om deze redenen.
2.4
Onderdeel II.a komt neer op de klacht dat de beslissing dat de geneeskundige verklaring aan de eisen van art. 16 lid 1 Wet Bopz voldoet, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is zonder een nadere motivering. Het middelonderdeel wijst erop dat in eerste aanleg het verweer was gevoerd dat de door dat artikel vereiste geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur4.. Volgens de klacht heeft de rechtbank nagelaten te onderzoeken wat de functie, taken en bevoegdheden waren van de ‘waarnemend Bopz-arts’ wier handtekening onder de verklaring is gesteld. De rechtbank heeft zich evenmin ervan vergewist of de geneesheer-directeur heeft ingestemd met de inhoud van de geneeskundige verklaring.
2.5
Art. 16 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat bij een verzoek tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf een verklaring moet worden overgelegd van de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokken patiënt is opgenomen. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 21 januari 2000 het volgende overwogen:
“Gelet op de van de zijde van de regering vermelde redenen voor het voorschrijven van een verklaring van de geneesheer-directeur, moet aan de verklaring bedoeld in art. 16 lid 1 Bopz de eis worden gesteld dat deze door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring (HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715-723). In dit verband moet volgens art. 1 lid 3 onder 'geneesheer-directeur' mede worden verstaan de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis. Als geneesheer-directeur moet ook worden aangemerkt de arts die volgens een binnen het ziekenhuis geldende regeling tot vervanging van de geneesheer-directeur als waarnemend geneesheer-directeur de functie van de geneesheer-directeur uitoefent (HR 31 mei 1996, nr. 8822, NJ 1997, 36).
De aard van de in de Wet Bopz aan de geneesheer-directeur toegekende bevoegdheid tot en verantwoordelijkheid voor het verstrekken van geneeskundige verklaringen verzet zich evenwel tegen het door de geneesheer-directeur verlenen van mandaat aan anderen tot het in zijn naam ondertekenen van zodanige geneeskundige verklaringen.”5.
2.6
Anders dan de grote psychiatrische ziekenhuizen waarop de wetgever ten tijde van de totstandkoming van de Wet Bopz het oog had, beschikken (kleinschalige) verpleeginrichtingen dikwijls niet over een eigen medische staf onder leiding van een ‘geneesheer-directeur’. De arts die, ‘hoewel geen directeursfunctie bekledend, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis’ (vgl. art. 1 lid 3 Wet Bopz) treedt voor de toepassing van de Wet Bopz op als ware hij geneesheer-directeur. In dat geval is die arts bevoegd de in art. 16 lid 1 Wet Bopz bedoelde verklaring te ondertekenen als geneesheer-directeur6.. In de praktijk wordt in de zorg voor verstandelijk gehandicapten en psychogeriatrische patiënten deze taak dikwijls toevertrouwd aan een zogeheten Bopz-arts7., die voor meerdere inrichtingen tegelijk kan zijn aangesteld. Omdat de functie ‘Bopz-arts’ niet in de wet is omschreven, kan soms onduidelijkheid ontstaan omtrent de juridische hoedanigheid waarin deze arts optreedt8..
2.7
Ik werp een korte blik op het toekomstige recht. In het wetsvoorstel Wet verplichte ggz dat bij de Eerste Kamer in behandeling is9., keert de functie van geneesheer-directeur terug voor de algemene psychiatrie; zie voor de omschrijving art. 1:1 (lid 1 onder i) Wet verplichte ggz. Bij de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wijst de officier van justitie een geneesheer-directeur aan (art. 5:4). Deze geneesheer-directeur draagt zorg voor een medische verklaring van een psychiater (art. 5:8). In het wetsvoorstel Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd)10.is niet voorzien in de functie van een geneesheer-directeur bij de aanvraag van een zorgmachtiging; de rechter beslist op een verzoek van het indicatieorgaan (zie art. 24 – 27 Wzd). Hoofdstuk 14 van het wetsvoorstel Wet verplichte ggz brengt evenwel op belangrijke punten wijziging in het wetsvoorstel Wet zorg en dwang11.. Zo is alsnog voorgesteld in art. 1, lid 1 onder m, Wzd de nieuwe functie van “Wzd-arts” op te nemen. Dit is een “ter zake kundige arts, al dan niet in dienst van de zorgaanbieder, die door de zorgaanbieder is aangewezen om toe te zien op de inzet van de minst ingrijpende vorm van onvrijwillige zorg en de mogelijke afbouw ervan en die verantwoordelijk is voor de algemene gang van zaken op het terrein van het verlenen van onvrijwillige zorg”. De zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de Wzd-arts zijn taken op grond van deze wet naar behoren kan uitvoeren en waarborgt de onafhankelijkheid van de Wzd-arts bij de uitvoering van zijn taken op grond van deze wet. De zorgaanbieder mag de Wzd-arts geen aanwijzingen geven met betrekking tot diens taakuitoefening op grond van deze wet (art. 2b Wzd). Met betrekking tot de aanvraagprocedure wordt de Wzd-arts toegevoegd aan art. 25 lid 1 Wzd als een van degenen die een verzoek om een rechterlijke machtiging kan indienen bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (als bedoeld in de Wet langdurige zorg). Vervolgens dient het CIZ het verzoek om een zorgmachtiging bij de rechtbank in.
2.8
Naar huidig recht is de geneesheer-directeur een arts, maar behoeft hij niet een (BIG-geregistreerde) psychiater te zijn. Indien de geneesheer-directeur zelf psychiater is en niet bij de behandeling betrokken, kan hij het door art. 16 lid 2 in verbinding met art. 5 of art. 6 Wet Bopz vereiste onderzoek van de patiënt verrichten. In het andere geval wijst hij daartoe een niet bij de behandeling betrokken psychiater aan. In de instellingen voor verstandelijk gehandicapten en de psychogeriatrie hebben zich afzonderlijke specialismen ontwikkeld: de arts verstandelijk gehandicapten en de specialist ouderengeneeskunde. In 2012 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of voor de opneming in een instelling voor verstandelijke gehandicapten een geneeskundige verklaring van een arts die geen ‘psychiater’ in de zin van art. 1 Wet Bopz is, voldoet12.. Naar aanleiding van deze uitspraak is de wettelijke omschrijving gewijzigd. Met ingang van 1 januari 2012 is een zesde lid aan art. 1 Wet Bopz toegevoegd dat luidt:
“Voor de toepassing van het bij of krachtens de wet bepaalde, wordt met een psychiater gelijk gesteld, een arts voor verstandelijk gehandicapten voor zover het de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte betreft, of een specialist ouderengeneeskunde, voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft.”
2.9
In het onderhavige geval is de bij het inleidend verzoekschrift gevoegde verklaring opgesteld en, op de plaats in het formulier bestemd voor de geneesheer-directeur, ondertekend door [betrokkene 1], “waarnemend Bopz-arts Cicero zorggroep”. In eerste aanleg is het verweer gevoerd dat de geneeskundige verklaring in strijd met de wet niet is ondertekend door de geneesheer-directeur van deze verpleeginrichting13.. De rechtbank heeft onder ‘verloop van de procedure’ het volgende vermeld:
“Bij het verzoekschrift is een ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring overgelegd van de geneesheer-directeur van de verpleeginrichting waarin betrokkene is opgenomen en die niet bij diens behandeling betrokken was (…).”
Vervolgens heeft de rechtbank omtrent dit verweer in rov. 2.1 (punt 6) overwogen:
De enkele stelling dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur en de mogelijke consequenties daarvan vanuit tuchtrechtelijk oogpunt bezien, is onvoldoende voor de conclusie dat de geneeskundige verklaring in dit geval niet mag worden gebruikt. De rechtbank zal aan die stelling derhalve voorbij gaan. Bovendien blijkt uit de geneeskundige verklaring dat zij op 15 mei 2017 is ondertekend door [betrokkene 1] als waarnemend Bopz arts van de Cicerogroep. (…)”
2.10
Met de steller van het middel ben ik het eens dat de eerste volzin in deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting: blijkens de rechtspraak, aangehaald in alinea 2.5, kan de ondertekening van de verklaring door de (waarnemend) geneesheer-directeur persoonlijk naar geldend recht niet worden gemist.
2.11
Indien de rechtbank, gezien de tweede volzin van deze overweging, ervan is uitgegaan dat [betrokkene 1] in dit geval optrad als waarnemend geneesheer-directeur van verpleeginrichting De Hazelhof, is die vaststelling zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu haar hoedanigheid uitdrukkelijk werd betwist: hoe kan een waarnemend Bopz-arts van Cicero zorggroep optreden als geneesheer-directeur van verpleeghuis De Hazelhof te Gulpen, dat blijkens de gedingstukken wordt geëxploiteerd door de stichting Sevagram? Mogelijk heeft in dit geval een rol gespeeld dat de geneesheer-directeur van verpleeghuis De Hazelhof zich vanwege een mogelijk belangenconflict tussen hemzelf en betrokkene had teruggetrokken14.. Mijns inziens kan in een dergelijke situatie worden teruggevallen op de in alinea 2.5 aangehaalde regel. Het past in het stelsel van de wet dat voor zo’n situatie in een binnen het ziekenhuis geldende regeling een vaste vervanger wordt aangewezen om de geneeskundige verklaring te ondertekenen als waarnemend geneesheer-directeur. Het kan niet de bedoeling zijn dat iedere willekeurige arts voor de gelegenheid wordt aangewezen: de bevoegdheid leent zich naar haar aard niet voor mandatering15.. In de regel zal de waarnemer worden gezocht binnen het eigen ziekenhuis, omdat het gaat om de eindverantwoordelijkheid voor de gang van zaken in het ziekenhuis waarin de patiënt is opgenomen, maar een arts buiten het desbetreffende ziekenhuis of de desbetreffende verpleeginrichting zou ik – zeker in geval van een belangenconflict – niet bij voorbaat willen uitsluiten als waarnemend geneesheer-directeur. In het voorgelegde geval is evenwel onduidelijk gebleven of, en zo ja, op grond waarvan de rechtbank [betrokkene 1] als waarnemend geneesheer-directeur heeft aangemerkt en het desbetreffende verweer heeft verworpen. De bestreden beschikking kan om deze redenen niet in stand blijven.
2.12.
De overige klachten behoeven geen bespreking indien onderdeel II.a slaagt. Volledigheidshalve ga ik kort hierop in. Onderdeel II.b klaagt over onjuistheid van de vaststelling dat een afschrift van een behandelingsplan (zie art. 38a Wet Bopz) en van de aantekeningen van de behandeling als bedoeld in art. 37a Wet Bopz is overgelegd en dat daarmee is voldaan aan de vereisten van art. 16 lid 4 Wet Bopz. Volgens de klacht voldoen de overgelegde stukken inhoudelijk niet aan de eisen die de wetgever voor ogen stonden. Om te kunnen beoordelen of met een extramurale behandeling en begeleiding zou kunnen worden volstaan, heeft de rechter voldoende relevante en actuele informatie nodig. Deze informatie is volgens het middelonderdeel in de aangehaalde stukken niet te vinden en zou ook niet blijken uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
2.13.
Nu betrokkene is opgenomen in een verpleeginrichting, is niet art. 38a maar art. 38 Wet Bopz van toepassing (zie art. 37b Wet Bopz). Het eerste lid van artikel 38 luidt:
De geneesheer-directeur draagt zorg dat voor een patiënt als bedoeld in art. 37b, tweede lid, zo spoedig mogelijk na zijn opneming een behandelingsplan wordt opgesteld. Het behandelingsplan is gericht op het zodanig wegnemen van het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene doet veroorzaken, dat betrokkene niet langer in het ziekenhuis behoeft te verblijven. Zo mogelijk geschiedt dit door het behandelen van de stoornis. Indien dit niet mogelijk is, geschiedt dit door het anderszins wegnemen van het gevaar. Artikel 36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.”
Zoals uit de parlementaire geschiedenis blijkt, wordt onder een behandelingsplan verstaan:
“(…) een in overleg tussen de patiënt en zijn behandelaars opgestelde doelstelling of reeks van doelstellingen en een aantal afspraken over de wijze waarop aan het bereiken van deze doelstellingen zal worden gewerkt. Het zal hierbij niet altijd mogelijk zijn om uitvoering en gedetailleerd te werk te gaan. Ook zal het behandelingsplan vaak moeten worden bijgesteld. (…)”16.
2.14.
Namens betrokkene is aangevoerd dat het behandelingsplan gedateerd is: het zou zijn opgesteld naar aanleiding van een onderzoek van 2,5 jaar geleden. Naar de mening van betrokkene is niet een voldoende actueel behandelingsplan overgelegd. Die klacht mist mijns inziens feitelijke grondslag. Bij de in eerste aanleg overgelegde stukken bevinden zich een formulier “medische voorgeschiedenis & beleidsafspraken” en het zorgdossier tot en met 23 mei 2017. Daarnaast heeft de raadsman van betrokkene aan de rechtbank een verslag overgelegd van 15 november 2016 van het door [betrokkene 6] (psychiater/neuroloog) en de arts-assistent psychiatrie [betrokkene 7] verrichte onderzoek van betrokkene, het zorgleefplan van 8 mei 2017 en een op 24 mei 2017 gemaakt stappenplan. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de specialist ouderengeneeskunde, de eerst verantwoordelijke verzorgende tevens zorgcoördinator bovendien aan de rechtbank informatie verstrekt over de actuele situatie van betrokkene. Ter zitting is, betrekkelijk uitgebreid, gesproken over de mogelijkheden van betrokkene om zelfstandig te gaan wonen. Volgens de specialist ouderengeneeskunde is zelfstandig wonen niet meer haalbaar. Dit is bevestigd door de eerst verantwoordelijke verzorgende en de vorige begeleidster. Daarmee had de rechtbank actuele gegevens voorhanden op basis waarvan zij een beslissing kon nemen. Wat betreft de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz, heeft de rechtbank de overgelegde aantekeningen blijkbaar voldoende geacht17.. Om deze redenen faalt de klacht onder b.
2.15.
Onderdeel III klaagt dat de geneeskundige verklaring niet aan de wettelijke eisen voldoet omdat deze gebaseerd is op feiten en gedragingen van 2,5 jaar geleden. Ook zou uit het proces-verbaal niet blijken dat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling inlichtingen heeft verkregen over de actuele situatie van betrokkene. Bovendien getuigt het oordeel van de rechtbank dat (nog steeds) sprake is van ‘gevaar’ in de zin van art. 1, lid 1 onder b en c, Wet Bopz van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk. Daar komt bij dat de rechtbank volgens betrokkene het gevoerde verweer niet beantwoordt.
2.16.
De geneeskundige verklaring is opgemaakt op 15 mei 2017 op basis van eigen onderzoek. Uit de verklaring valt af te leiden dat betrokkene op die datum lijdt aan dementieën NAO ten gevolge van alcoholabusus. Hierdoor heeft betrokkene problemen met planning, organisatie en inzicht18.. De geneeskundige verklaring verwijst (in rubriek 3) naar de second opinion van november 2016, waarin eveneens de diagnose ‘persisterende dementie door alcohol’ is gesteld. Zoals tijdens de mondelinge behandeling door de specialist ouderengeneeskunde naar voren is gebracht, wordt het ziektebeeld niet beter.19.Volgens de geneeskundige verklaring doet deze stoornis betrokkene gevaar veroorzaken. Doordat betrokkene geen ziekte-inzicht heeft en ervan overtuigd is dat zij alles kan, bestaat het risico van ernstige zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang. In het verleden is al meerdere keren geprobeerd betrokkene zelfstandig te laten wonen, maar dit resulteerde telkens in een heropname. De situatie was toen levensbedreigend. Het feit dat het nu goed met haar gaat, komt volgens de geneeskundige verklaring doordat nu structuur wordt geboden aan betrokkene. Zonder deze structuur zou het voor haar lastig zijn op het huidige niveau te blijven functioneren.20.
2.17.
Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat − en waarom − de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de stoornis betrokkene dit gevaar doet veroorzaken en dat dit gevaar niet af te wenden is buiten de instelling. De door de rechtbank gebruikte informatie is gebaseerd op actuele gegevens. In de geneeskundige verklaring en ter zitting is aangegeven dat het gaat om een ziektebeeld van blijvende aard en dat geen verbetering te zien is. Het middelonderdeel leidt niet tot cassatie.
2.18.
Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank het verzoek van de officier van justitie niet heeft getoetst aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, althans dat van een toetsing aan deze eisen niet uit de beschikking blijkt. Voor zover de rechtbank heeft gemeend niet aan deze eisen te hoeven toetsen, geeft haar oordeel dat de advocaat onvoldoende verweer heeft gevoerd blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar oordeel onbegrijpelijk.
2.19.
Bij de beoordeling van het gevaar moet worden onderzocht: de kans dat het gevreesde onheil zich zal voordoen en hoe ernstig de gevolgen zijn indien het gevreesde onheil zich voordoet. Om aan het proportionaliteitsvereiste te voldoen moet het gevreesde onheil voldoende ernstig zijn om een vrijheidsbeneming te rechtvaardigen.
2.20.
In de onderhavige zaak heeft de advocaat van betrokkene aangevoerd dat de vrijheidsbeneming niet proportioneel is omdat de ernst van het gevaar niet opweegt tegen de zwaarte van de vrijheidsbenemende maatregel. De rechtbank heeft ten aanzien van het gevaar overwogen dat nadat betrokkene eerdere toegestane vrijheden waren toegestaan betrokkene binnen een week ‘meer dood dan levend’ heropgenomen is. Hierin ligt reeds het oordeel besloten dat de vrijheidsbeneming van betrokkene gerechtvaardigd is. Voorheen is geprobeerd om betrokkene zelfstandig te laten wonen, maar moest zij weer opnieuw opgenomen worden wegens zelfverwaarlozing; de specialist ouderengeneeskunde heeft aangegeven dat de situatie toen levensbedreigend was. Zowel ter zitting als uit de geneeskundige verklaring blijkt dat betrokkene geen sociaal vangnet heeft21.. Daar komt bij dat zij intensieve begeleiding weigert. De keren dat zij met ontslag is gegaan, liet zij enkele dagen later hulpverleners niet meer toe. Om deze redenen is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank (in rov. 2.1 onder 4) van oordeel is dat het verweer van betrokkene onvoldoende aanknopingspunten biedt om de gevolgtrekking te maken dat de vrijheidsontneming niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Het middelonderdeel faalt.
2.21.
Onderdeel V klaagt over een schending van de motiveringsverplichting ingevolge de artikelen 30 en 230 Rv, 121 Grondwet, art. 6 lid 1 in verbinding met art. 5 lid 1 EVRM en de eisen van een goede procesorde. Het bestreden oordeel zou in strijd zijn met de regels omtrent stelplicht en bewijslast. Verder zou de rechtbank voorbij zijn gegaan aan bepaalde, volgens het middelonderdeel essentiële stellingen en verweren.
2.22.
In de onderhavige zaak is namens betrokkene aangevoerd dat: er geen sprake is van gevaar; dat niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid en dat de benodigde stukken niet in orde zijn. Ten aanzien van het gestelde gevaar werd het verweer gevoerd dat dit slechts gebaseerd is op feiten uit het verleden en dat betrokkene nu al vier jaar vrij is van alcohol. De ernst van het gevaar zou niet opwegen tegen de zwaarte van het dwangmiddel.
2.23.
De rechtbank heeft het door de advocaat van betrokkene gevoerde verweer puntsgewijs besproken en daartoe overwogen:
“3. het gevaar
Gevaar is de kans op onheil. Onheil behoeft zich niet te hebben verwezenlijkt. De aanname van een actueel gevaar kan derhalve ook steunen op de met betrokkene opgedane ervaringen uit het verleden. Die ervaringen liegen er in het geval van betrokkene niet om. Na eerder toegestane vrijheden (ontslag dan wel verlof) is de betrokkene binnen een week ‘meer dood dan levend’ heropgenomen. De stelling dat van gevaar geen sprake is en dat ten onrechte wordt teruggegrepen op het verleden, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dus ontoereikend.
4. proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid
De stellingen zijn niet uitgewerkt en bevatten onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de vrijheidsontneming van betrokkene niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid.
(…)
6. benodigde stukken
De enkele stelling dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur en de mogelijke consequenties daarvan vanuit tuchtrechtelijk oogpunt bezien, is onvoldoende voor de conclusie dat de geneeskundige verklaring in dit geval niet mag worden gebruikt. De rechtbank zal aan die stelling derhalve voorbij gaan. Bovendien blijkt uit de geneeskundige verklaring dat zij op 15 mei 2017 is ondertekend door [betrokkene 1] als waarnemend Bopz-arts van de Cicerogroep. Verder is de stelling van de betrokkene dat sprake is van een gedateerd behandelings-/ zorgplan (bijna tweeënhalf jaar oud) gemotiveerd weersproken.”
2.24.
De rechtbank heeft haar oordeel omkleed met redenen die de beslissing kunnen dragen. Het gestelde feit dat betrokkene vrij is van alcohol wil niet zeggen dat er geen gevaar meer is. De door de rechtbank aangehaalde ervaringen laten juist zien hoe het, als gevolg van de geestelijke stoornis, mis kan gaan. Uit het verweer blijkt niet waarom de gerelateerde situaties uit het verleden zich niet opnieuw kunnen voordoen. Het verweer noemt alternatieve mogelijkheden, maar diept niet uit waarom deze maatregelen zouden kunnen verhinderen dat het door de rechtbank bedoelde gevaar daarmee afgewend kan worden. Uit het verleden blijkt volgens de verstrekte informatie dat betrokkene na een eerder verlof na enkele dagen geen hulp meer toeliet en vervolgens in een levensbedreigende situatie kwam te verkeren. Het onderdeel faalt.
2.25
Gegrondbevinding van de klacht in onderdeel II.a brengt mee dat de beschikking niet in stand kan blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Limburg.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2017
Bij verbeterbeschikking van 12 juli 2017 heeft de rechtbank een fout in de datumaanduiding van de beschikking (6 in plaats van 13 juni) hersteld.
Zie Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 230 Rv, aant. 3 (R.H. de Bock).
Pleitnota blz. 4 onder 6.
HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4428, NJ 2000/191, rov. 3.4.
Zie R.B.M. Keurentjes en R.H. Zuijderhoudt, De geneesheer-directeur, Praktijkreeks Bopz, 2003, blz. 40 – 45. Het voorgeschreven formulier voor de geneeskundige verklaring (zie de op art. 3 Besluit administratieve bepalingen Bopz gebaseerde Regeling vaststellen modellen Wet Bopz: besluit van de minister van VWS d.d. 28 oktober 2003, nr. GVM2419898, te raadplegen via wetten.overheid.nl) houdt slechts rekening met ‘de’ geneesheer-directeur, ongeacht de onderliggende organisatiestructuur.
Zie SDU-commentaar Wet Bopz, (W. Dijkers), art. 5 onder C.2.8.
Zie, naast de thans bestreden beschikking, bijvoorbeeld: Rb. Den Haag 13 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:1732 naast Rb. Den Haag 23 februari 2011, ECLI:NL:RBDHA:2011:BV2521.
Zie onder meer: B. Frederiks en R. Knuiman, In Wet zorg en dwang geen plaats voor Bopz-arts, NJB 2016/1885.
HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2028, NJ 2012/420 m.nt. J. Legemaate tevens gepubliceerd in JVGGZ 2012/1 m.nt. W. Dijkers. Zie ook HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2226.
De advocaat van betrokkene verwees in dit verband naar Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 7 juni 2016, ECLI:NL:TGZCTG:2016:219, GJ 2016/103.
Zie bijlage 3 bij de genoemde brief aan de rechtbank van 24 mei 2017; betrokkene heeft klachten tegen de betrokken arts ingediend. Ook in de zaak 17/03236 lag hier een probleem: zie ECLI:NL:PHR:2017:983, voetnoot 1.
Vgl. HR 21 januari 2000, aangehaald in alinea 2.5 hiervoor.
Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7928, NJ 2013/100, JVggz 2013/9.
Zie rubriek 3.d van de geneeskundige verklaring. De afkorting NAO staat voor: niet anders omschreven.
Zie proces-verbaal van 6 juni 2017, blz. 2.
Zie onder 4d van de geneeskundige verklaring.
Zie 4a van de geneeskundige verklaring.
Beroepschrift 30‑08‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is mevrouw [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1941 te [geboorteplaats], wonende en verblijvende in verpleeghuis De Hazelhof te (6271 EA) Gulpen aan de Oude Maastrichterweg 11A, te dezer zake woonplaats kiezende te (6221 CC) Maastricht aan de Alexander Battalaan 65 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als haar cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, afdeling Familie en jeugd, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 13 juni 2017, onder zaak- en rekestnummer C/03/236025 BZ RK 17/840, strekkende tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (verpleeginrichting) voor de duur van maximaal één jaar, na daartoe strekkend dit geding inleidend, op 22 mei 2017 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
De officier van justitie in het arrondissement Limburg heeft bij verzoekschrift, op 22 mei 2017 ter griffie bij de rechtbank aldaar, verzocht ten aanzien van betrokkene, die ingevolge een machtiging tot voorgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, te weten de verpleeginrichting De Hazelhof te Gulpen, locatie aan de Oude Maastrichterweg 11,1. een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 15 van de Wet Bopz te verlenen.
Bij het verzoek is een geneeskundige verklaring d.d. 15 mei 2017 van de geneesheer-directeur van de verpleeginrichting overgelegd, welke door [betrokkene 1] als waarnemend Bopz-arts van de Cicerogroep is ondertekend. Voorts is bij het verzoek een zorgtoewijzingsbericht (periode 23/12/2010 - 22/12/2015) van 11 pagina's overgelegd,2. alsmede een kopie van de beschikking d.d. 1 juli 2016, inhoudende een machtiging tot voorgezet verblijf als bedoeld in artikel 15 van de Wet Bopz.
- (ii)
De raadsvrouw van betrokkene heeft op 24 mei 2017 een brief met 4 producties aan de rechtbank verzonden.3.
- (iii)
De rechtbank heeft het verzoek op 6 juni 2017 mondeling behandeld.
- (iv)
Bij (herstel)beschikking van 13 juni 2017 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend.4.
- (v)
Bij mailbericht van 28 juni 2017 heeft de cassatieadvocaat wederom verzocht om een herstelbeschikking af te geven.
- (vi)
Bij beschikking van 22 augustus 2017 is het verzoek om een herstelbeschikking afgewezen.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikking d.d. 13 juni 2017 van de rechtbank Limburg en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
Subonderdeel I: Dit subonderdeel heeft betrekking op de duidelijkheid en deugdelijkheid van de beschikking d.d. 13 augustus 2017 en de kennelijke rechtsopvatting van de rechtbank omtrent de in de beschikking te vermelden gedingstukken waarop haar oordeel berust. De rechtbank heeft in haar oordeel onder meer betrokken een door de advocaat op 24 mei 2017 aan de rechtbank verzonden brief met bijlagen. Deze brief is door de rechtbank ontvangen en maakt volgens haar onderdeel uit van het dossier. De rechtbank heeft in haar beschikking van 13 juli 2017 echter onder het kopje ‘verloop van de procedure’, waar zij de andere ingekomen stukken heeft vermeld, noch elders melding van deze brief gemaakt. Zij was kennelijk van mening dat er geen wettelijk grondslag bestaat om deze brief met bijlagen afzonderlijk in de beschikking te noemen. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Tot de stukken van het geding behoren alle stukken waarvan de rechtbank kennis heeft genomen. Het kenbaarheidvereiste verplicht de rechtbank ertoe om dat ook in haar beschikking tot uitdrukking te brengen. Voor Uw Raad en de betrokken procesdeelnemers moet immers kenbaar zijn waarop de rechtbank haar oordeel heeft gegrond (motiveringseis) en welke stukken zij bij de oordeelsvorming heeft betrokken. Indien de rechtbank in haar beschikking bepaalde stukken onvermeld laat, waarop zij kennelijk wel haar oordeel heeft gegrond, maakt dat controle op de juridische duidelijkheid en deugdelijkheid van haar oordeel vrijwel onmogelijk. Het gaat hier om kernwaarden van de rechtsbescherming, die ook bij een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM horen. Het kenbaarheidvereiste vloeit over in de motiveringsverplichting van de rechtbank als bedoeld in de artikelen 30 en 230 Rv, artikel 121 Grondwet, artikel 6 lid 1 in verbinding met artikel 5 lid 1 EVRM en de eis van een goede procesorde. Als de rechtbank nergens op deugdelijke wijze kenbaar maakt waarop zij haar beslissing heeft gegrond en welke stukken zij daarbij heeft betrokken, schiet zij tevens in haar motiveringsverplichting tekort. Bovendien, als er een rechtsmiddel openstaat (zoals hier cassatieberoep) moet betrokkene dat ook effectief kunnen uitoefenen; dat is alleen mogelijk indien voor betrokkene kenbaar is waarop de beslissing van de rechtbank is gegrond.
1.
In artikel 419 lid 2 Rv is bepaald dat de feitelijke grondslag der middelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding. In rekestzaken behoren tot de gedingstukken: het verzoekschrift, het verweerschrift en het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting of het verhoor van partijen (resp. betrokkenen),5. alsmede de pleitnota's.6. Uw Raad heeft in een dagvaardingszaak namelijk geoordeeld dat een redelijke uitleg van art. 419 lid 2 Rv meebrengt dat een pleitnota waarvan in cassatie mag worden aangenomen dat zij aan de rechter in de feitelijke instantie is overgelegd, mede moet worden gerekend tot de stukken van het geding, ook als zij niet bij akte in het geding is gebracht of in de uitspraak is ingelast. Evenmin als de eisen van een goede procesorde zich er tegen verzetten om de pleitnota als een gedingstuk te behandelen, verzetten zij zich er tegen om een op voorhand ingezonden brief met bijlagen ter ondersteuning van het pleidooi mede te rekenen tot de gedingstukken in de zin van artikel 419 lid 2 Rv. Andere stukken, zoals brieven, kunnen immers ook tot de stukken van het geding behoren; dat is in elk geval zo als de rechter daarvan blijkens zijn uitspraak kennis heeft genomen. Daarvoor is van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat zij regelmatig in het geding zijn gebracht.7.
1.1.
Hier ligt in de onderhavige zaak dan ook het probleem. Uit de beschikking d.d. 13 juli 2017 valt niet zonder meer af te leiden dat de rechtbank de door de advocaat op 24 mei 2017 aan de rechtbank (tevens) per faxbericht gezonden brief met bijlagen ter ondersteuning van haar ter zitting van 6 juni 2017 te houden pleidooi heeft ontvangen, dat zij daarvan kennis heeft genomen en dat zij die in haar oordeel heeft betrokken. Nu uit de faxbevestiging valt af te leiden dat de rechtbank de stukken moet hebben ontvangen, heeft ondergetekende cassatieadvocaat aan de rechtbank om een herstelbeschikking als bedoeld in artikel 31 Rv verzocht omdat het erop leek dat de rechtbank een kennelijke fout heeft gemaakt, die zich voor eenvoudig herstel zou lenen, namelijk dat zij abusievelijk onder het kopje ‘verloop van de procedure’, waar zij de andere ingekomen stukken heeft vermeld, geen melding van deze brief heeft gemaakt. Bij beschikking d.d. 22 augustus 2017 is het verzoek om een herstelbeschikking afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank de brief met bijlagen onderdeel van het dossier uitmaakt, maar geen wettelijke grondslag zou bestaan om dat expliciet te vermelden. Hier doet zich dan ook een afwijking van de hoofdregel voor, die inhoudt dat correspondentie van en met de rechtbank ná de bestreden uitspraak niet tot de gedingstukken behoort. De beschikking d.d. 22 augustus 2017 is zodanig met de eerder gegeven beschikking d.d. 13 juni 2017 verknocht dat zij om die reden ook als gedingstuk zou moeten worden aangemerkt. Voor het geval dat dit voor Uw Raad een stap ter ver zou zijn, dient zij in elk geval als een stuk te worden aangemerkt dat wordt overgelegd om aan te tonen dat de brief d.d. 24 mei 2017 met bijlagen wél tot de stukken van het geding behoort.8. Uit de beschikking volgt immers dat dit stuk deel van het dossier, en dus kennelijk van de stukken van het geding, uitmaakt.
1.2.
Het belang van deze klacht is dat de rechtbank kennelijk heeft gemeend om de betreffende brief niet in haar beschikking te hoeven vermelden, terwijl zij deze als stuk van het geding heeft aangemerkt. Dat getuigt niet alleen van een onjuiste rechtsopvatting, maar maakt het ook Uw Raad en de procesdeelnemers vrijwel onmogelijk om het oordeel van de rechtbank te doorgronden, in het bijzonder als het gaat om de controle op de juridische duidelijkheid en deugdelijkheid. Voor hen moet immers kenbaar zijn op welke stukken de rechtbank haar oordeel heeft gegrond. Als de rechtbank dat nergens vermeldt is dat niet kenbaar en schiet zij tevens in haar motiveringsverplichting tekort. Betrokkene wordt dan ook onnodig en onevenredig beperkt om effectief gebruik te kunnen maken van het opengestelde rechtsmiddel van cassatie.
In de hierna volgende subonderdelen wordt ervan uitgegaan dat de brief van 24 mei 2017 een stuk van het geding is geweest. Voor over Uw Raad mocht oordelen dat de brief geen stuk van geding is, blijven de klachten — ook bij eliminatie van die brief als gedingstuk — desondanks overeind.
Subonderdeel II: In dit subonderdeel wordt een aantal formaliteiten aan de orde gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat bij het door de officier van justitie ingediende het geding inleidende verzoekschrift is overgelegd: a. een verklaring van de geneesheer directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waar betrokkenen is opgenomen als bedoeld in artikel 16 lid 1 Wet Bopz, en b. een afschrift van de in artikel 37a van de Wet Bopz bedoelde aantekeningen en van het in artikel 38 van die Wet bedoelde behandelplan. Het oordeel van de rechtbank dat aan de in de wet gestelde eisen is voldaan getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, in elk geval is het onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.
Bij het door de officier van justitie ingediende verzoekschrift zijn de volgende stukken gevoegd:
- —
een geneeskundige verklaring d.d. 15 mei 2017 van de geneesheer-directeur van de verpleeginrichting waar betrokkene verblijft, welke door [betrokkene 1] als waarnemend Bopz-arts van de Cicerogroep is ondertekend;
- —
een zorgtoewijzingsbericht van 11 pagina's ten aanzien van betrokkene over de periode van 23 december 2010 tot 22 december 2015;
- —
de beschikking d.d. 1 juli 2016 strekkende tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting voor de duur van maximaal één jaar, dus tot 2 juli 2016.
Subonderdeel II a.
2.1.
De raadsvrouw heeft ter zitting van 6 juni 2017, voor zover hier relevant, het volgende formele verweer gevoerd:
‘Relevant is dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur. Dit is een formeel gebrek dat maakt dat de geneeskundige verklaring niet mag worden gebruikt voor onderbouwing van de rechterlijke machtiging. Ik verwijs expliciet naar de uitspraak Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 7 juni 2016, nr. C2015.260, GJ 2016/103, ECLI:NL:TGZCTG:2016:219’.9.
2.2.
De rechtbank heeft het verweer als volgt verworpen:
‘De enkele stelling dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur en de mogelijke consequenties daarvan vanuit tuchtrechtelijk oogpunt bezien, is onvoldoende voor de conclusie dat de geneeskundige verklaring in dit geval niet mag worden gebruikt (…). Bovendien blijkt uit de geneeskundige verklaring dat zij op 15 mei 2017 is ondertekend door [betrokkene 1] als waarnemend Bopz-arts van de Cicerogroep(…)’ 10.
2.3.
In het midden kan blijven of de raadsvrouw al dan niet terecht naar rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft verwezen. De vraag waar het hier om gaat en die de rechtbank diende te beantwoorden, en die zij kennelijk bevestigend heeft beantwoord, is of een door een waarnemend Bopz-arts ondertekende geneeskundige verklaring kan worden aangemerkt als een verklaring van de directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen ingevolge artikel 16 lid 1 Wet Bopz.
De Hoge Raad heeft in een beschikking van 21 januari 2000 geoordeeld als volgt:11.
‘Gelet op de van de zijde van de regering vermelde redenen voor het voorschrijven van een verklaring van de geneesheer-directeur, moet aan de verklaring bedoeld in art. 16 lid 1 Bopz de eis worden gesteld dat deze door de geneesheer-directeur zelf wordt ondertekend ten blijke van zijn instemming met en verantwoordelijkheid voor de inhoud van de verklaring (HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715–723). In dit verband moet volgens art. 1 lid 3 onder ‘geneesheer-directeur’ mede worden verstaan de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis. Als geneesheer-directeur moet ook worden aangemerkt de arts die volgens een binnen het ziekenhuis geldende regeling tot vervanging van de geneesheer-directeur als waarnemend geneesheer-directeur de functie van de geneesheer-directeur uitoefent (HR 31 mei 1996, nr. 8822, NJ 1997, 36).
De aard van de in de Wet Bopz aan de geneesheer-directeur toegekende bevoegdheid tot en verantwoordelijkheid voor het verstrekken van geneeskundige verklaringen verzet zich evenwel tegen het door de geneesheer-directeur verlenen van mandaat aan anderen tot het in zijn naam ondertekenen van zodanige geneeskundige verklaringen.’
Uit de beschikking van de rechtbank noch het proces-verbaal van de zitting valt af te leiden dat de rechtbank onderzoek heeft gedaan naar de functie, taken en bevoegdheden van de waarnemend bopz-arts (waarnemend voor wie: de aan het verpleeghuis verbonden bopz-arts of de geneesheer-directeur?). Is [betrokkene 1] een arts die geen directeursfunctie bekleedt, maar wel belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis (hier: Verpleeghuis De Hazelhof)? Niet eens is komen vast te staan dat hij aan dat verpleeghuis verbonden is, tenzij het oordeel van de rechtbank aldus moet worden opgevat dat [betrokkene 1] als waarnemend Bopz-arts van de Cicerogroep aan het verpleeghuis verbonden is en dat het verpleeghuis onderdeel uitmaakt van de Cicerogroep. Het kan echter niet de bedoelding zijn dat de lezer een eigen — wellicht niet door de rechtbank bedoelde — interpretatie geeft. Evenmin valt uit het oordeel van de rechtbank af te leiden dat [betrokkene 1] volgens een binnen het ziekenhuis geldende regeling tot vervanging van de geneesheer-directeur als waarnemend geneesheer-directeur de functie van de geneesheer-directeur uitoefent, zodat hij uit dien hoofde bevoegd was om namens de directeur de geneeskundige verklaring te ondertekenen en als directeur in de zin van artikel 1 lid 3 Wet Bopz kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft evenmin blijk gegeven zich ervan te hebben vergewist dat de geneesheer-directeur heeft ingestemd met de inhoud van de geneeskundige verklaring. De wetgever heeft weliswaar niet nodig gevonden dat hij de betrokkene zelf heeft onderzocht, maar juist door zijn ondertekening van de verklaring moet hij blijk geven van zijn instemming, omdat hij de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor een ieder die in zijn instelling is opgenomen.12.
Kortom, voor zover de rechtbank tot uitdrukking had willen brengen dat de geneeskundige verklaring voldoet aan de eisen die artikel 16 lid 1 Wet Bopz stelt, omdat zij is ondertekend door de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis waarin betrokkene verblijft, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Subonderdeel II b.
2.4.
In het verzoekschrift van de officier van justitie d.d. 22 mei 2017 is vermeld dat daarbij een afschrift van een behandelplan als bedoeld in artikel 38a Wet Bopz en een afschrift van de wettelijke aantekeningen als bedoeld in artikel 37a Wet Bopz worden overgelegd. Bij het verzoekschrift bevindt zich alleen een zorgtoewijzingsbericht van 11 pagina's, waarvan moet worden vastgesteld dat het betrekking heeft op de periode van 23 december 2010 tot 22 december 2015.
2.5.
De raadsvrouw heeft ter zitting aangekaart dat bij het verzoekschrift van de officier van justitie niet de genoemde, en door de wet vereiste, documenten zijn overgelegd, en daartoe het volgende aangevoerd:
‘(…) De datum waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden is bovendien niet bekend, noch is het behandelplan bijgevoegd. In casu ontbreekt het aan de verklaring waaruit de stand van de uitvoering van het behandelplan blijkt en aan de wettelijke aantekeningen.
Het behandelplan is sterk gedateerd namelijk naar aanleiding van een onderzoek van bijna 2,5 jaar oud! Het behandelplan is dus niet opgesteld naar aanleiding van een actueel onderzoek (…)’.13.
De raadsvrouw heeft zelf in aanloop op de zitting gepoogd om van de instelling actuele informatie over betrokkene te verkrijgen. Zij heeft de ontvangen informatie ter staving van haar betoog als producties 3 aan 5 aan haar pleitnota gehecht, maar heeft daarbij ook beklemtoond dat deze informatie eveneens sterk verouderd is.
2.6.
Waar het hier echter om gaat is dat door de officier van justitie noch door de raadsvrouw de stukken zijn overgelegd, die de wetgever voor ogen heeft gehad om de rechter zijn taak als ‘waker voor nodeloos lange vrijheidsbeneming’ naar behoren te laten vervullen:14.
‘Er dient uiteraard voor te worden gewaakt dat machtigingen tot voortgezet verblijf niet dan in werkelijk noodzakelijke gevallen worden gegeven. In het bijzonder bij langdurig met machtiging opgenomenen (…) zal het verlenen van een machtiging tot voorgezet verblijf met de uiterste zorgvuldigheid moeten worden afgewogen. Een en ander is voor de ondergetekenden aanleiding geweest om in het ontwerp de eis op te nemen dat bij elk verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf het op grond van artikel 37 (nieuw)15. opgestelde behandelingsplan alsmede het stadium van uitvoering daarvan, aan de rechter moet worden overgelegd.
Onder een behandelingsplan wordt verstaan een in overleg tussen de patiënt en zijn behandelaar opgestelde doelstelling of reeks van doelstellingen en een aantal afspraken over de wijze waarop aan het bereiken van deze doelstelling of doelstellingen zal worden gewerkt (…)’.16.
Naar de mening van de wetgever dient voorts bij een verlenging steeds de vraag aan de orde te komen of niet met tussenkomst van extramurale voorzieningen kan worden volstaan.17. De taak om te beoordelen of met extramurale behandeling en begeleiding zou kunnen worden volstaan, heeft hij expliciet aan de rechter opgedragen.18. De rechter kan deze vraag echter alleen op zorgvuldige wijze beantwoorden als hij over voldoende, relevante en actuele informatie beschikt, en dus ten minste informatie over de therapeutische middelen die zijn en worden toegepast om zodanige verbetering van de stoornis van de geestvermogens te bereiken dat het gevaar op grond waarvan betrokkene in de instelling moet verblijven wordt weggenomen, alsmede de (reeds) bereikte resultaten,19. en informatie die inzicht geeft over het ziekteverloop, de geestelijke en lichamelijke toestand van de betrokkene, de op hem toegepaste behandeling en de effecten daarvan.20.
2.7.
De door de officier van justitie noch de door de raadsvrouw overgelegde stukken bevatten de hiervoor genoemde, door de wetgever noodzakelijk geoordeelde, informatie. De raadsvrouw heeft ter zitting terecht opgemerkt dat een behandelplan en de wettelijke aantekeningen, zoals bedoeld in de Wet Bopz, ontbreken, en de voorhanden informatie sterk verouderd is en dus géén actueel beeld geeft.
2.8.
Het kennelijke oordeel van de rechtbank, dat een afschrift van een behandelplan als bedoeld in artikel 38a Wet Bopz en een afschrift van de wettelijke aantekeningen als bedoeld in artikel 37a Wet Bopz zijn overgelegd en daarmee aan de wettelijke eisen is voldaan, is onjuist, nu de overgelegde stukken materieel gezien niet aan de eisen voldoen die de wetgever voor ogen stonden; zij bevatten immers (inhoudelijk) niet de vereiste informatie, in elk geval is het oordeel van de rechtbank op dat punt zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
2.9.
Evenmin is het volgende begrijpelijk:
‘Verder is de stelling van betrokkene dat sprake is van een gedateerd behandelings-/zorgplan (bijna tweeënhalf jaar oud) gemotiveerd weersproken’.21.
2.10.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 6 juni 2017 volgt niet dat ter zitting stukken zijn overgelegd. Uit het proces-verbaal volgt ook niet dat de ter zitting aanwezige behandelaars de informatie hebben verstrekt, die eigenlijk moet blijken uit het behandelplan en de aantekeningen als bedoeld in de artikelen 37a en 38a Wet Bopz. Uit de stukken valt evenmin af te leiden wie een en ander weersproken zou hebben, laat staan op welke wijze dat weersproken is. Het hiervoor geciteerde oordeel van de rechtbank is dan ook onbegrijpelijk.
Subonderdeel III: De geneeskundige verklaring, als bedoeld in artikel 16 in verbinding met artikel 5 lid 1 Wet Bopz, voldoet niet aan de wettelijke eisen omdat zij niet is gebaseerd op actuele gegevens, maar slechts op feiten en gedragingen van betrokkene die zich 2,5 jaren geleden (in 2015) hebben voorgedaan. De geneeskundige verklaring van 15 mei 2017 verschaft geen inzicht in de actuele situatie van betrokkene, zoals ook door artikel 5 EVRM wordt geëist. Dat de rechtbank ter zitting inlichtingen over de actuele situatie van betrokkene heeft verkregen volgt niet uit het proces-verbaal, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het oordeel van de rechtbank niet op actuele gegevens berust. Voorts getuigt het oordeel van de rechtbank dat er (nog steeds) sprake is van gevaar in de zin van artikel 1 lid 1 sub 1 onder b en c Wet Bopz van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk, in elk geval onvoldoende gemotiveerd. Ten onrechte heeft de rechtbank gemeend het omtrent de hiervoor genoemde punten door de raadsvrouw gevoerde verweer niet te hoeven beantwoorden, zodat ook dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
3.
De raadsvrouw heeft betwist dat er sprake is van actueel gevaar. Zij heeft het volgende aangevoerd:
‘3. het gevaar
Hetgeen thans in de geneeskundige verklaring onder 4 c als eerste is aangevoerd, kan dan ook niet worden aangemerkt als relevant argument dat cliëntes gedragingen een verdere gesloten plaatsing zouden moeten legitimeren.
Hetgeen als tweede feit onder 4 c omtrent problematiek in 2011 en 2013, wordt aangevoerd, kan al evenmin tot onderbouwing dienen van de stelling dat de feiten en gedragingen van cliënte nopen tot voortzetting van de gesloten plaatsing, nu zij allen in het (vrij verre) verleden liggen en geen enkele actuele gevaarzetting impliceren.
Een en ander klemt te meer daar cliënte in de Hazelhof grote vorderingen heeft gemaakt (zie productie 2 — proces verbaal zitting opheffing bewind pag. 2 alinea 3) en thans 4 jaar abstinent van alcohol is, geen zucht naar alcohol heeft en zich zeer goed aan de regels heeft gehouden, en het feit dat zij haar vermogen thans zelfstandig en goed beheert.
De onafhankelijk psychiater oordeelt onder 4 d verder dat het gevaar aanwezig zal blijven omdat vorige pogingen in 2011 en 2013 om mevrouw zelfstandig te laten wonen mislukt zijn. Echter in casu moet het ter beoordeling van de grondslag voor gesloten plaatsing gaan om actueel gevaar. Ik verwijs voor de motivering dat er een gebrek is aan actueel gevaar naar hetgeen ik in mijn schrijven d.d. 24 mei 2017, aan uw rechtbank heb kenbaar gemaakt. Ik verzoek hierbij om deze brief d.d. 27 mei 2017 aan het proces dossier toe te voegen, evenals deze pleitnota.
Met betrekking tot het gevaar dient er een ex nunc-toetsing plaats te vinden.
In de geneeskundige verklaring wordt onterecht geen rekening gehouden met het aanwezig blijven van een mentor, die ook toezicht heeft op haar persoonlijke zaken en de toezegging dat cliënte wel nog bereid is om enige hulp te blijven accepteren’.22.
3.1
De rechtbank heeft het door de raadsvrouw gevoerde verweer ten onrechte, en op onbegrijpelijke wijze, elk geval zonder deugdelijke motivering, verworpen, namelijk door te oordelen als volgt:
‘3. Het gevaar
Gevaar is de kans op onheil. Onheil behoeft zich niet reeds te hebben verwezenlijkt. De aanname van een actueel gevaar kan derhalve ook steunen op de met betrokkene opgedane ervaringen uit het verleden. Die ervaringen liegen er in het geval van betrokkene niet om. Na eerder toegestane vrijheden (ontslag danwel verlof) is de betrokkene binnen een week ‘meer dood dan levend’ heropgenomen. De stelling dat van actueel gevaar geen sprake is en dat ten onrechte wordt teruggegrepen op het verleden, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dus ontoereikend’.
3.2
De rechtbank heeft terecht opgemerkt dat gevaar de kans op onheil is dat zich niet reeds hoeft te hebben verwezenlijkt. Zij heeft echter miskend dat ook de geneeskundige verklaring bij een verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf op actuele gegevens moet berusten, ook al is de laatste volzin van artikel 5 lid 1, waaruit volgt dat de geneeskundige verklaring inzicht dient te verschaffen in de actuele situatie van de betrokkene en met redenen is omkleed,23. niet expliciet door artikel 16 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing verklaard.24. Deze redenering past in de lijn van de jurisprudentie van Uw Raad dat het oordeel van de rechtbank gebaseerd moet zijn op recente medische informatie,25. alsmede bij in de het arrest Varbanov genoemde uitgangspunten:
‘Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed’.26.
De rechter dient, zoals de raadsvrouw dat ook blijkens haar pleitnota heeft aangevoerd, een ex nunc-beoordeling toe te passen, hij moet zich voorzien van de meest recente gegevens en daarop zijn beslissing baseren.27.
De geneeskundige verklaring d.d. 15 mei 2017 noch het zorgtoewijzingsbericht respectievelijk de door de raadsvrouw overgelegde stukken geven een actueel beeld van het gevaar, zodat de rechtbank haar oordeel slechts heeft doen steunen op de in het verleden opgedane ervaringen. Het oordeel van de rechtbank getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
De rechtbank heeft ter onderbouwing van het gevaarscriterium verwezen naar de in het verleden opgedane ervaringen, namelijk dat betrokkene na ontslag ‘meer dood dan levend’ werd heropgenomen. De rechtbank had niet met deze vaststelling mogen volstaan. Uw Raad heeft onder de oude Krankzinnigenwet in twee hier van belang zijnde arresten overwogen:
‘3. (…)
Het middel klaagt erover dat de Rb. het verzoek tot ontslag uit het Psychiatrisch Centrum heeft afgewezen op de enkele grond dat bij direct ontslag uit het Centrum een ernstige terugval van verzoekster, die lijdend is aan een ernstige geestesziekte, te verwachten is, en dat verdere behandeling aldaar voor haar alsnog wenselijk is. Het middel voert daartegen aan, dat op grond van art. 28 van de Wet van 27 april 1884, Stb. 96, tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen (Krankzinnigenwet), als onder meer gewijzigd bij de Wet van 31 mei 1929, Stb. 275, ontslag moet worden verleend, indien verpleging in een gesticht niet langer noodzakelijk of wenselijk is, zodat de wenselijkheid van verdere behandeling van verzoekster in het Psychiatrisch Centrum de afwijzing van haar verzoek niet voldoende motiveert.
Deze klacht is gegrond. Sedert 1929 ligt in de Krankzinnigenwet besloten dat een verzoek van een geesteszieke tot ontslag uit een krankzinnigengesticht slechts afgewezen mag worden, indien zijn verpleging in het gesticht nog noodzakelijk of wenselijk is. Zulks moet, mede in het licht van de latere ontwikkeling van de maatschappelijke opvattingen ter zake, aldus worden verstaan, dat het verzoek slechts mag worden afgewezen, als het gevraagde ontslag tengevolge van de geestesziekte van de verzoeker een zodanig gevaar voor hemzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen in het leven zou roepen, dat voortgezette verpleging in een krankzinnigengesticht om die reden wenselijk blijft. De wenselijkheid van een verdere ‘behandeling’ in het gesticht ter voorkoming van ‘een ernstige terugval’ is daarom op zichzelf nog niet voldoende om te rechtvaardigen, dat de aan een ernstige geestesziekte lijdende verzoekster tegen haar wil in het gesticht wordt vastgehouden. Het middel klaagt er dan ook terecht over dat de Rb. de afwijzing van het verzoek niet voldoende heeft gemotiveerd (…)’.28.
De Hoge Raad vervolgt de ingezette koers:
- ‘3.
(…) De vaststelling door de Rb., dat bij een afbreken van de residentiele behandeling de kans groot is dat verzoeker zich niet staande zal kunnen houden en dat een dergelijke terugval de kans op uiteindelijke genezing vermindert, terwijl — naar de Rb. tevens vaststelt — niet gebleken is dat verzoeker bij zo een terugval een gevaar voor zijn omgeving zou opleveren, kan de beslissing van de Rb. dat het verzoek tot ontslag moet worden afgewezen, niet dragen. Voor een afwijzing van een dergelijk verzoek is immers nodig dat het gevraagde ontslag tengevolge van de geestesziekte van de verzoeker een zodanig gevaar voor hemzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen in het leven zou roepen, dat voortgezette verpleging in een krankzinnigengesticht om die reden wenselijk blijft. Hen grote kans op een terugval, waardoor de kans op uiteindelijke genezing wordt verminderd, is dan ook niet voldoende om te rechtvaardigen dat een aan een geestesziekte lijdende verzoeker tegen zijn wil in een gesticht wordt vastgehouden (…)’.29.
AG Ten Kate heeft dit in zijn conclusie voor dit arrest als volgt omschreven:30.
- ‘9.
Ernstige terugval’, die als gevolg van de opheffing van de machtiging te vrezen is, is op zichzelf onvoldoende grond om een verzoek tot ontslag af te wijzen. Daarvoor is nodig dal ‘… het gevraagde ontslag tengevolge van de geestesziekte van de verzoeker een zodanig gevaar voor hemzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid voor personen of goederen in het leven zou roepen, dat voortgezette verpleging in een krankzinnigengesticht om die reden wenselijk blijft…’ Aldus HR 16 april 1982, NJ 1983, 33 (m.nt. FHJM). Vgl. voor het vervolg daarvan HR 22 okt. 1982, NJ 1983, 34 (‘gevaarlijke staat van zelfverwaarlozing’ dreigde bij het ontbreken van ‘ziekteinzicht’).
- 10.
De ziekte op zichzelf is onvoldoende grond; er moet bij komen (uit voortvloeien) ‘een gevaar’ als vorenbedoeld. Dit heeft de Rb. in haar beschikking onvoldoende in het oog gehouden. Ze heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in deze in hoofdzaak feitelijke beslissing’31..
De enkele vrees voor een ‘ernstige terugval’ was dus onvoldoende om een ontslagverzoek af te wijzen. In de onderhavige zaak lijkt de enkele omstandigheid dat betrokkenen ná ontslag (2,5 jaren geleden) wegens een kennelijk ernstige terugval is heropgenomen, voor de rechtbank echter doorslaggevend te zijn geweest om te oordelen dat er (nog steeds) sprake is van gevaar in de zin van artikel 1 lid 1 sub 1 onder b en c Wet Bopz. Dit oordeel getuigt, gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van Uw Raad, van een onjuiste rechtsopvatting, in elk geval is de motivering onbegrijpelijk.
Tevens is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk dat het door de raadsvrouw gevoerde verweer (er is geen sprake van actueel gevaar en er wordt ten onrechte op het verleden teruggegrepen) ontoereikend is gevoerd bij het gebrek aan een toelichting. De raadsvrouw heeft uitdrukkelijk een standpunt ingenomen en dat toegelicht. De rechtbank kon ook om die reden niet met de door haar gegeven, of beter gezegd niet-gegeven, motivering volstaan om dit verweer als onvoldoende onderbouwd ter zijde te schuiven. Hierna zal in subonderdeel V nog worden geklaagd over de onjuiste rechtsopvatting die de rechtbank er kennelijk op na houdt als het om haar motiveringsverplichting en het beantwoorden van verweren gaat.
Subonderdeel IV: Voor zover de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat actueel gevaar in de zin van de Wet Bopz dreigt, en dat dit gevaar als voldoende actueel kan worden aangemerkt, heeft zij niet getoetst aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, althans heeft zij geen blijk van een toetsing aan deze criteria gegeven. Voor zover de rechtbank meende niet te hoeven toetsen, getuigt haar oordeel — dat de advocaat onvoldoende verweer heeft gevoerd — van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar oordeel, gelet op het door de advocaat blijkens haar pleitnota gevoerde verweer, onbegrijpelijk. In elk geval heeft de rechtbank, en ook hier ten onrechte, gemeend het verweer van de advocaat niet te hoeven beantwoorden.
4.
De volgende overweging van de rechtbank is in de beschikking te lezen:
‘4. proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid
De stellingen zijn niet uitgewerkt en bevatten onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de vrijheidsontneming van betrokkene niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid’.32.
4.1.
De beoordeling van een gevaar (risico) valt uiteen in twee gezichtspunten:33. enerzijds moet worden onderzocht hoe groot de kans is dat het gevreesde onheil zich zal voordoen. Anderzijds moet worden onderzocht hoe ernstig de gevolgen zijn indien het gevreesde onheil zich voordoet.34. Deze criteria werden al onder de Krankzinnigenwet ontwikkeld,35. en later bij totstandkoming van de Wet Bopz is dat door de wetgever als volgt verwoord:
‘Reeds uit de memorie van toelichting en memorie van antwoord blijkt dat het gevaar in twee opzichten een ernstig karakter moet dragen: 1. Het te duchten gevolg, het onheil, moet ernstig mogelijk zijn en 2. Het gevolg moet als het verwerkelijkt zou worden, in aanzienlijke mate schadelijk zijn voor de betrokkene zelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen’.36.
Voorts moet het gevreesde onheil voldoende ernstig zijn om een vrijheidsbeneming te rechtvaardigen,37. te weten het proportionaliteitsvereiste:
‘De gedwongen vrijheidsbeneming moet als noodmaatregel worden aangemerkt waartoe slechts wordt overgegaan in gevallen waarin geen andere mogelijkheden ter beschikking staan om het gevaar te keren. De ernst van het gevaar zal moeten opwegen tegen de ernst van de op te leggen dwangmaatregel’.38.
4.2.
De raadsvrouw heeft daaromtrent het volgende aangevoerd:
‘4. proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid
De vrijheidsontnemende maatregel, en dus ook een rechterlijke machtiging, is een door de wetgever bedoeld ultimum remedium dat met terughoudendheid dient te worden toegepast.
Is voortzetting van het gedwongen verblijf, telkens weer voor 1 jaar, nog wel proportioneel bij iemand die al 4 jaar abstinent is van alcohol, en die zich zeer goed gedraagt binnen de instelling en die haar eigen financiën goed beheert? Iemand die, bovendien, nauwgezet met de aan haar opgelegde verplichtingen om gaat? Inmiddels kent mevrouw [betrokkene], 6 uur vrije uitgang per week en ook dit gaat heel goed. De vraag die nu opkomt is of het middel van gesloten plaatsing nog wel proportioneel is bij een persoon zoals cliënte.
Mijns inziens is het middel inmiddels te zwaar. De ernst van het gevaar weegt niet op tegen de zwaarte van de dwangmaatregel.
Plaatsing in een half gesloten instelling, of een voorwaardelijk ontslag zouden in casu modaliteiten zijn die overweging verdienen. De mogelijkheid van een lichter middel moet overwogen worden, te meer daar cliënte haar uiterste best heeft gedaan om haar gedrag te verbeteren.
De voortzetting van het gesloten verblijf zal elk draagvlak doen verdwijnen en is daarmede eerder contraproductief.
Cliënte is zeer verdrietig dat zij nu het vooruitzicht heeft tot aan haar dood in de Hazelhof te moeten verblijven; immers ondanks het feit dat zij zich volledig heeft ingespannen om vooruit te kijken, zoals haar steeds werd voorgehouden, wordt er enkel steeds naar haar verleden teruggegrepen om haar verder in de gesloten setting te kunnen doen verblijven. Ook in haar streven naar meer uitgang en meer autonomie is cliënte enkel tegengewerkt, terwijl blijkt dat zij goed gedijt bij deze verbeteringen van haar autonomie.
Zij voelt zich tegengewerkt en mist de steun van een mentor die haar helpt vooruit te kijken en een alternatief te bedenken voor het huidige verblijf. Cliënte verzucht vaak dat ze zich niet als mens behandeld voelt’.39.
4.3.
Ondanks dit verweer heeft de rechterbank geen blijk gegeven dat zij heeft getoetst aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Voor zover het oordeel van de rechtbank door toewijzing van de gevraagde machtiging impliciet inhoudt dat aan deze eisen is voldaan, is dit oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk. De raadsvrouw heeft immers uiteengezet waarom juist niet aan deze criteria is voldaan. Voorts is onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat zij het gevoerde verweer als onvoldoende onderbouwd terzijde mocht schuiven. In het volgende subonderdeel wordt deze klacht nader uitgewerkt, nu de rechtbank er kennelijk een onjuiste rechtsopvatting op na houdt omtrent de eisen die aan een verweer en aan haar motiveringsverplichting mogen worden gesteld.
Subonderdeel V: De beschikking houdt ten onrechte niet de gronden in waarop zij berust. De rechtbank geeft in haar beschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent haar motiveringsverplichting, die onder meer uit de artikelen 30 en 23 Rv, artikel 121 Grondwet, artikel 6 lid 1 in verbinding met artikel 5 lid 1 EVRM en de eis van een goede procesorde volgt. De door de rechtbank gegeven redenen, waarom zij meent aan bepaalde essentiële stellingen voorbij te mogen gaan en verweren van de raadsvrouw niet hoeft te beantwoorden, getuigen eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. De eisen, die zij stelt aan de onderbouwing van een stelling/verweer, leggen een te hoge burden of proof op betrokkene, en zijn tevens in strijd met de in het burgerlijk procesrecht geldende regels omtrent stelplicht en bewijslast, zoals deze uit de artikelen 149 en 150 Rv voorvloeien.
5.
De rechtbank heeft, zoals ook al in de vorige subonderdelen is aangehaald, geoordeeld dat de raadsvrouw haar verweren niet naar behoren heeft onderbouwd, zodat zij daarop niet hoefde te responderen.
5.1
Hoever de motiveringsplicht van de rechter reikt hangt weliswaar af van de omstandigheden van het geval, maar de grondbeginselen van een goede procesorde vergen dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.40.
5.2
Bij de beoordeling van de omvang van de motiveringsverplichting van de rechter in Bopz-zaken komt het op het volgende aan: de rechter mag met een summiere motivering volstaan als uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn,41. en voor de omvang van de motiveringsverplichting is de inhoud van het gevoerde verweer bepalend.42.
5.3
In de bestreden beschikking valt bij herhaling te lezen dat wegens een ontoereikend gevoerd verweer niet daarop behoeft te worden ingegaan:
- —
- 3.
(…) De stelling dat van actueel gevaar geen sprake is en dat ten onrecht wordt teruggegrepen op het verleden is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dus ontoereikend’.
- —
- ‘4.
De stellingen zijn niet uitgewerkt en bevatten onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de vrijheidsontneming van betrokkene niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid’.
- —
- ‘6.
De enkele stelling dat de geneeskundige verklaring niet is ondertekend door de geneesheer-directeur en de mogelijke consequenties daarvan vanuit tuchtrechtelijk oogpunt bezien, is onvoldoende voor de conclusie dat de geneeskundige verklaring in dit geval niet mag worden gebruikt (…)’.
De rechtbank wekt bij de lezer de indruk dat zij de reikwijdte van de responsieplicht heeft willen afbakenen zoals Uw Raad dat in strafzaken heeft gedaan.43. Deze benadering wekt weliswaar enige sympathie, omdat zij de verdediging dwingt om haar standpunt helder en met argumenten gestaafd naar voren te brengen en daar vervolgens een (ondubbelzinnige) conclusie aan te verbinden, maar is in bopz zaken — gelet op de verschillen in wettelijk system en de uiteenlopende taken van de rechter in strafzaken en die in bopz-zaken — in strijd met de taak die de wetgever aan de bopz-rechter heeft willen toebedelen. Het uitgangpunt in het strafrecht is de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene (verdachte). Kenmerkend voor de positie in het maatschappelijk leven van mensen, die lijden aan een stoornis van de geestvermogens, is nu juist dat de verantwoordelijkheid voor eigen doen en laten niet of slechts in verminderde mate tot uitgangspunt kan dienen.
In strafzaken is voor een bepaalde benadering gekozen, omdat na invoering van het huidige artikel 359 lid 2 Sv het systeem van de wet daartoe noopt.44. Hoewel het huidige moderniseringsproces van het wetboek van strafvordering een uitstekende gelegenheid zou bieden om de Wet Bopz (die altijd een wat vreemde eend in het civiele recht zal blijven) in de familie van de bijzondere (strafrechtelijke) wetten te verwelkomen, vergt het burgerlijk procesrecht dat de rechter beslist wat partijen ten grondslag leggen aan hun verzoek of vordering (art. 24 Rv) en de daaraan gerelateerde beginselen van stelplicht en bewijslast (art. 149/150 Rv). In het inleidend verzoekschrift verwijst de officier van justitie naar de bijgevoegde geneeskundige verklaring. Daarin zijn feiten en omstandigheden beschreven (de feitelijke grondslag), die door hem ingenomen stelling staven, te weten dat er sprake is van een geestesstoornis die gevaar verzaakt en niet anders dan door opname in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, en dat zich dus, kort gezegd, een geval in de zin van de Wet Bopz voordoet. Verzuim van stelplicht leidt tot afwijzing van de vordering wegens het ontbreken van feitelijke grondslag. De eerste vraag, die de rechter hier had moeten beantwoorden, was of de officier van justitie, ondanks het ontbreken van het behandelplan, de wettelijke aantekeningen en (andere) actuele informatie, aan zijn stelplicht had voldaan. Die vraag heeft de rechter kennelijk, hoewel onbegrijpelijk, positief beantwoord. Bij het beantwoorden van de tweede vraag, te weten: worden de feiten betwist, gaat het echt mis. Hier past de rechter een te streng criterium toe, waarbij hij lijkt aan te sluiten bij het in het strafrecht gehanteerde criterium. Volgens de hoofdregel in het burgerlijk procesrecht mag de verweerder niet volstaan met de enkele betwisting van het gestelde. Dat heeft de raadsvrouw van betrokkene ook niet gedaan. Zij heeft betwist en als volgt toegelicht:
- —
Het gevaar, omdat betrokkene, hier kort samengevat: al 4 jaren abstinent van alcohol is, geen zucht meer heeft naar alcohol, zich zeer goed aan de regels houdt, per week vijf-zes uren vrije uitgang heeft die goed verloopt en haar aanzienlijke spaartegoeden weer zelfstandig beheert nu het bewind is opgeheven;45.
- —
De proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid van de maatregel, omdat, hier kort samengevat: vrijheidsbeneming een ultimum-remedium is dat met terughoudendheid dient te worden toegepast, ex-nunc getoetst moet worden, geen actueel gevaar aanwezig is, de ernst van het (actuele) gevaar niet opweegt tegen de zwarte van het middel (vrijheidsbeneming), een lichter middel moet worden overwogen zoals opname in een half gesloten inrichting of voorwaardelijk ontslag, een gesloten plaatsing niet proportioneel is, voorzetting van het verblijf (het niet geven van een kans) contraproductief werkt en het draagvlak van betrokkene ondermijnt als het vooruitzicht is dat zij tot haar dood in de instelling moet blijven, betrokkene zich volledig heeft ingespannen en het blijkt dat zij goed gedijt bij meer autonomie.46.
- —
De geneeskundige verklaring mag niet worden gebruikt: omdat zij niet is ondertekend door de geneesheer-directeur voldoet zij niet aan de eisen van de wet.47.
Gelet op het door de raadsvrouw ter betwisting aangevoerde is het oordeel van de rechtbank, dat zij haar stellingen niet heeft toegelicht/uitgewerkt, onbegrijpelijk. Het lijkt dat de rechtbank uit het oog heeft verloren dat feiten die ter motivering van de betwisting worden gesteld geen bewijs behoeven, tenzij …. 48. Dat hier sprake is van een tenzij-situatie heeft de rechtbank niet vastgesteld, en zij heeft evenmin vastgesteld dat het hier om ongeloofwaardige stellingen gaat, zodat zij deze direct mocht passeren.49.
Het oordeel van de rechtbank geeft blijk van een te hoge drempel: een burden of proof die de wetgever in bopz-zaken niet op het oog heeft gehad, en ook — gelet op de bijzondere taak van de rechter in deze zaken — niet kan hebben gehad.
5.4
De rechtbank meende kennelijk dat zij voor de verwerping van de verweren géén inhoudelijke motivering hoefde te geven, omdat de verweren niet aan de door haar (te hoog!) gestelde eisen hebben voldaan. De uit artikel 6 lid 1 EVRM voortvloeiende rechterlijke motiveringsplicht is volgens het EHRM afhankelijk van de aard van de beslissing.50. Uw Raad heeft, in deze lijn, al onder de oude Krankzinnigenwet het vrijheidsbenemende karakter van de rechterlijke beslissing betrokken in de eisen die aan de motivering van een bopz-beschikking worden gesteld.51.
5.5
In bopz-zaken dienen hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van de vrijheidsbeneming. Dit is alleen anders als uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn. Dat geval doet zich hier echter niet voor. De rechtbank is op dat punt te kort geschoten. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de rechtbank ten gevolge van een onjuiste rechtsopvatting de door haar gegeven beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gegeven en uitgesproken op 13 juni 2017, onder zaak- en rekestnummer C/03/236025 BZ RK 17/840, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 30 augustus 2017
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑08‑2017
Pas per 15 maart 2017 (Stcrt. 2017, 16205) is deze locatie van De Hazelhof aangemerkt als verpleeginrichting als bedoeld in artikel 1 onder b, Wet Bopz (zie bijlage 2 bij de Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis BOPZ). Daarbij heeft een uitbreiding plaatsgevonden van de reeds bestaande 6 plaatsen op de andere locatie, gelegen aan de Oude Maastrichterweg 21, die per 16 september 2009 als psychiatrisch ziekenhuis in de hiervoor bedoelde zin is aangewezen (Stcrt. 2009, 14382).
In het verzoek is vermeld dat bij het verzoekschrift een afschrift van een behandelplan als bedoeld in artikel 38a Wet Bopz en een afschrift van de wettelijke aantekeningen als bedoeld in artikel 37a Wet Bopz worden overgelegd; het is onduidelijk of de officier van justitie het overgelegde zorgtoewijzingsbericht als zodanig heeft willen aanmerken. In elk geval zijn geen andere stukken — dan hier genoemd — bij het verzoek overgelegd.
In de beschikking van de rechtbank is verzuimd om de ontvangst van deze stukken te vermelden.
De eerste door de rechtbank afgegeven beschikking dateerde van 6 juni 2017. Bij herstelbeschikking is de datum gewijzigd, met dien verstande dat de rechtbank op 13 juni 2017 de machtiging tot voorgezet verblijf heeft verleend.
E. Korthals Altes & H.A. Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 7. Kluwer: Deventer, 2015, nr. 280–281.
HR 3 februari 1984, NJ 1984/765.
HR 29 maart 1975, NJ 1975/177.
HR 5 november 1999, NJ 2000/66 (in het arrest stond een na tussenarrest genomen akte niet vermeld, maar heeft de voorzitter van de kamer van het Hof die het eindarrest heeft gewezen, bij brief bevestigd dat het niet vermelden van de akte op een misverstand berust, en dat het Hof van dat stuk wel heeft kennisgenomen. Zie ook HR 20 februari 1998, NJ 1998/474 (brief van de griffier dat stukken vóór het wijzen van het arrest waren binnengekomen ook al worden deze in het arrest van het Hof niet vermeld; zij behoren te worden gerekend tot de stukken van het geding in hoger beroep, en daarmee tevens tot de stukken waarop in cassatie acht mag worden geslagen).
Pleitnotities d.d. 6 jun 2017, p. 4.
Beschikking d.d. 13 juni 2017.
HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4428, NJ 2000/191.
Conclusie AG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2016:526). bij Hoge Raad 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1297).
Pleitnota d.d. 6 juni 2017, p. 4–5.
Kamerstukken II 1979–1980, 11 270, nr. 12, blz. 31.
Thans artikel 38 Wet Bopz.
Nadere essen zijn vastgesteld in artikel 2 Besluit van 3 november 1993, houdende regels omtrent eisen aan huisregels, informatieverschaffing en behandelingsplan (Besluit rechtspositieregeling Bopz). Artikel 37b verklaart artikel 38 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing.
Kamerstukken II 1979–1980, 11 270, nr. 12, blz. 32.
Kamerstukken II 1979–1980, 11 270, nr. 12, blz. 20.
Artikel 2 Besluit rechtspositieregeling Bopz,
Artikel 37 a Wet Bopz.
Beschikking d.d. 13 juni 2017, r.o. 2.1 onder 6.
Pleitnota d.d. 6 juni 2017, p. 3–4.
Conclusie AG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2017:600) voor Hoge Raad 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1275) Zie nader: SDU Commentaar Wet Bopz, art. 5, aant. C. 1.2.1 (W.J.A.M. Dijkers).
SDU Commentaar Wet Bopz, art. 16, aant. C.2.1 (W.J.A.M. Dijkers) verwijst naar SDU Commentaar Wet Bopz, art. 5, aant. C. 1.2.1 (W.J.A.M. Dijkers).
HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0384, NJ 2001/278, BJ 2001/18.
EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije), appl.no. 31365/96, § 47.
SDU Commentaar Wet Bopz, art. 5, aant. C.1.2.1 (W.J.A.M. Dijkers).
Hoge Raad 16 april 1982 (ECLI:NL:HR:1982:AG4375, NJ 1983/33 m.nt. Mijnssen).
Hoge Raad 31 augustus 1984 (ECLI:NL:HR:1984:AG4852, NJ 1985/16).
Conclusie AG Ten Kate (ECLI:NL:PHR:1984:AG4852) voor Hoge Raad 31 augustus 1984 (ECLI:NL:HR:1984:AG4852, NJ 1985/16).
De AG verwijst vervolgens naar: HR 6 april 1984, rek.nr. 6671, RvdW 80; HR 11 mei 1984 rek.nr. 6697; HR 9 dec, 1983, NJ 3984, 165; HR 18 mei 1984 rek.nr. 6677, RvdW 106(NJ 1984, 514; Red.) Vgl. voorts H. van de Klippe, ‘De rechterlijke machtiging; een literatuurstudie’, in NCGV-reeks nr. 14, 1980, p. 25 e.v., 28 e.v. (p. 31 over ‘gevaar voor zichzelf’) over ‘bestwil- standpunt’ resp. ‘gevaarsstandpunt’; waarbij J. Pols, ‘Mythe en macht’, Prf. Groningen 1984, p. 263 e.v. (266–269)’.
Beschikking d.d. 13 juni 2017.
Conclusie AG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2012:BY6178) voor HR 14 december 2012 (ECLI:NL:HR: 2012:BY6178, JVGGZ 2013/4).
Vgl. P. van Ginneken, Een zodanig gevaar. Het gevaarscriterium bij gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, Utrecht NCGV, 1993, blz. 22, onder verwijzing naar de nadere Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel Bopz (Kamerstukken II 1979–1980, 11 270, nr. 12, blz. 18).
Zie bijv. Conclusie AG Ten Kate (ECLI:NL:PHR:1984:AG4852) voor Hoge Raad 31 augustus 1984 (ECLI:NL:HR:1984:AG4852, NJ 1985/16)
MvA Kamerstukken II 1979–1980, 11 270, nr. 12, blz. 18.
MvA, Kamerstukken II 1976/77, 11 270, nr. 7, blz. 7: ‘De ernst van het gevaar zal moeten opwegen tegen de ernst van de op te leggen dwangmaatregel.’ Zie ook (de conclusie voor) HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5287, BJ 2009/9 m.nt. T.P. Widdershoven.
MvA Kamerstukken II 1976–1977, 11 270, nr. 7, blz. 7.
Pleitnota d.d. 6 juni 2017, p.4.
HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1994/659, m.nt. Verkade.
Vgl. HR 15 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:669) en HR 16 mei 1997, NJ 1998/221 m.nt. JdB.
Conclusie AG Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2016:1164) voor HR 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2711) onder verwijzing naar HR 25 oktober 2002, NJ 2002/599, rov. 3.5.
HR 11 april 2006, ECLI:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
HR 11 april 2006, ECLI:HR:20G6:AU9130, NJ 2006/393, m.n.t. Buruma, r.o. 3.6.
Zie pleitnota d.d. 6 juni 2017, p. 2 en aan de zitting voorafgaande brief d.d. 24 mei 2017 aan de rechtbank p. 1 en 3.
Zie pleitnota d.d. 6 juni 2017, p. 3 en aan de zitting voorafgaande brief d.d. 24 mei 2017 aan de rechtbank p. 3.
Zie pleitnotities d.d. 6 jun 2017, p. 4.
HR 23 oktober 1992, NJ 1992,813.
HR 8 juli 1992, NJ 1992, 713.
EHRM 9 december 1994, Hiro Balani t. Spanje, appl.nr. 18064/91, § 27.
HR 14 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0286, NJ 1991,610.