Zie art. 15 – 17 Wet Bopz. De rechtbank heeft op blz. 2 gemotiveerd waarom een machtiging werd verleend met een geldigheidsduur die korter was dan het wettelijk maximum.
HR, 25-11-2016, nr. 16/04137, nr. 16/03895
ECLI:NL:HR:2016:2711
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2016
- Zaaknummer
16/04137
16/03895
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2711, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1164, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1164, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2711, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑07‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/225 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2017/3 met annotatie van W.J.A.M Dijkers
PFR-Updates.nl 2016-0308
GZR-Updates.nl 2016-0460
Uitspraak 25‑11‑2016
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging tot voortgezet verblijf. Voorwaardelijk ontslag. Intrekking voorwaardelijk ontslag en gedwongen opname na einde geldigheidsduur van de machtiging; strijd met art. 48 lid 1, onder b, Wet Bopz? HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404. Opvolgende machtiging tot voortgezet verblijf (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604) in een geval waarin betrokkene niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Art. 15 Wet Bopz.
Partij(en)
25 november 2016
Eerste Kamer
16/03895 en 16/04137
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE AMSTERDAM,zetelende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie in beide zaken
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaken 606854/FA RK 16-2747 en 606965/FA RK 16.2785 van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2016 en 12 mei 2016.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie in beide zaken
Tegen beide beschikkingen van de rechtbank heeft betrokkene afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld.De cassatierekesten zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft in geen van beide zaken een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in beide zaken tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
3. Uitgangspunten in beide zaken
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, met een geldigheidsduur tot 2 april 2016.
(ii) De geneesheer-directeur heeft aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend met ingang van 22 oktober 2015 onder de bijzondere voorwaarde dat betrokkene de door de psychiater voorgeschreven medicatie zou blijven innemen.
(iii) Op 21 maart 2016 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
(iv) Met ingang van 2 april 2016 heeft betrokkene geweigerd de aan hem voorgeschreven medicatie in te nemen.
(v) Op 21 april 2016, dus na het verstrijken van de geldigheidsduur van de hiervoor onder (i) genoemde machtiging tot voortgezet verblijf, heeft de geneesheer-directeur het voorwaardelijk ontslag ingetrokken en betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis doen opnemen.
3.2.1
Op 22 april 2016 is namens betrokkene aan de officier van justitie verzocht hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en een beslissing van de rechtbank te verzoeken met betrekking tot de bezwaren van betrokkene tegen de intrekking van het voorwaardelijk ontslag en de opname op 21 april 2016. De officier van justitie heeft dit verzoek van betrokkene op 25 april 2016 aan de rechtbank voorgelegd.
3.2.2
Bij beschikking van 28 april 2016 heeft de rechtbank de bezwaren van betrokkene verworpen en het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling afgewezen. De rechtbank heeft in die beschikking onder meer geoordeeld, samengevat weergegeven, dat het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verzoek de hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde machtiging deed voortduren overeeenkomstig art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz. Daarom kon volgens de rechtbank de onvrijwillige opname op 21 april 2016 nog plaatsvinden op grond van de hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde machtiging, mits op het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verzoek ingevolge art. 14a lid 4 in verbinding met art. 9 lid 1 Wet Bopz uiterlijk op 13 mei 2016 zou worden beslist.
3.2.3
Op 26 april 2016 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Bij beschikking van 12 mei 2016 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend met een geldigheidsduur tot 13 mei 2017.
3.2.4
Het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging is door de rechtbank afgewezen bij afzonderlijke beschikking van 12 mei 2016.
4. Beoordeling van het middel in de zaak met nummer 16/03895
4.1
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de geneesheer-directeur op 21 april 2016 het voorwaardelijk ontslag niet meer kon intrekken en betrokkene niet meer onvrijwillig kon laten opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis. Volgens de klacht is het voorwaardelijk ontslag, verleend door de geneesheer-directeur met ingang van 22 oktober 2015, na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf, op 2 april 2016 een definitief ontslag uit het ziekenhuis geworden, en is dat niet anders doordat de officier van justitie op 21 maart 2016 de rechtbank heeft verzocht een voorwaardelijke machtiging te verlenen.
4.2
Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (in welk geval ontslag wordt verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken). In het onderhavige geval heeft de officier van justitie weliswaar op 21 maart 2016 een voorwaardelijke machtiging verzocht, maar die machtiging strekte niet tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz brengt dan mee dat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 was verstreken (vgl. HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404). Dit betekent dat de geneesheer-directeur het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde ontslag op 21 april 2016 niet meer kon intrekken, en dat de geneesheer-directeur betrokkene toen niet meer op de voet van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf onvrijwillig kon doen opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis. De klacht slaagt.
4.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in de zaak met nummer 16/04137
5.1
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank op 12 mei 2016 in strijd met de wet een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend. Het betoogt dat het op 22 oktober 2015 voorwaardelijk verleende ontslag op 2 april 2016 een definitief ontslag uit het ziekenhuis is geworden en dat daarom niet kan worden gezegd dat betrokkene ingevolge een voorafgaande machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, zoals art. 15 Wet Bopz voor het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf vereist.
5.2
In een geval waarin de betrokkene het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis na het verstrijken van de termijn van de lopende machtiging vrijwillig heeft voortgezet en de officier van justitie eerst na die termijn heeft verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf, kan de rechtbank ingevolge art. 15 Wet Bopz de machtiging tot voortgezet verblijf verlenen, mits deze niet langer geldig is dan een jaar na de dag waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging verstreek (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604).
Dit geldt niet in een geval waarin aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis is verleend, of waarin een voorwaardelijk verleend ontslag door het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging niet meer kan worden ingetrokken. In een dergelijk geval verblijft de betrokkene immers niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis, zodat een machtiging tot voortgezet verblijf ingevolge art. 15 Wet Bopz niet meer kan worden verleend. Wel kan de officier van justitie dan ingevolge art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging verzoeken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de machtiging tot voortgezet verblijf verleend in strijd met art. 15 Wet Bopz. De klacht slaagt.
5.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak met nummer 16/03895:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2016;
in de zaak met nummer 16/04137:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2016;
in beide zaken:
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 november 2016.
Conclusie 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging tot voortgezet verblijf. Voorwaardelijk ontslag. Intrekking voorwaardelijk ontslag en gedwongen opname na einde geldigheidsduur van de machtiging; strijd met art. 48 lid 1, onder b, Wet Bopz? HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, NJ 2011/404. Opvolgende machtiging tot voortgezet verblijf (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604) in een geval waarin betrokkene niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Art. 15 Wet Bopz.
Partij(en)
16/03895
16/04137
Mr. F.F. Langemeijer
30 september 2016
Conclusies inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
In deze twee met elkaar samenhangende zaken van dezelfde verzoeker neem ik identieke conclusies. Kan een voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis nog worden ingetrokken nadat de geldigheidsduur van de onderliggende rechterlijke machtiging is verstreken? Wat is daarvan het rechtsgevolg?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank Amsterdam machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis1.. Deze machtiging had een geldigheidsduur tot 2 april 2016. Betrokkene is op grond van deze machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van GGZ InGeest te Amsterdam.
1.2.
De geneesheer-directeur heeft op de voet van art. 47 Wet Bopz aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleend met ingang van 22 oktober 2015. Daarbij heeft hij de bijzondere voorwaarde gesteld dat betrokkene de door de psychiater voorgeschreven medicatie zou blijven innemen.
1.3.
Op 21 maart 2016 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging te verlenen2..
1.4.
Met ingang van 2 april 2016 heeft betrokkene geweigerd de hem voorgeschreven medicatie in te nemen. Op 21 april 2016 – dat wil zeggen: na het verstrijken van de geldigheidsduur van de onder 1.1 genoemde machtiging tot voortgezet verblijf – heeft de geneesheer-directeur het door hem verleende voorwaardelijk ontslag ingetrokken op de grond dat betrokkene de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd3.. Hij heeft betrokkene op die datum onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis doen opnemen.
1.5.
Op 22 april 2016 heeft de raadsvrouwe van betrokkene aan de officier van justitie verzocht betrokkene onmiddellijk in vrijheid te stellen en een beslissing van de rechtbank uit te lokken met betrekking tot de bezwaren van betrokkene tegen het onder 1.4 genoemde intrekkingsbesluit4.. Namens betrokkene heeft de raadsvrouwe het standpunt ingenomen dat op 21 april 2016 een intrekking van het voorwaardelijk ontslag met heropneming van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis rechtens niet meer mogelijk was.
1.6.
De officier van justitie heeft het verzoek van betrokkene op 25 april 2016 aan de rechtbank voorgelegd. Ten aanzien van dit verzoek heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat intrekking van het voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016 wel mogelijk was.
1.7.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 28 april 2016 in aanwezigheid van betrokkene, zijn raadsvrouwe, de plaatsvervangend geneesheer-directeur en de behandelend arts. Tijdens deze zitting heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat de onvrijwillige heropneming van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis tevens onrechtmatig is omdat, in strijd met de wet, niet een schriftelijke beslissing tot intrekking van het voorwaardelijk verleende ontslag aan betrokkene is uitgereikt. Bij beschikking van 28 april 2016 heeft de rechtbank de bezwaren van betrokkene verworpen5.en het onder 1.5 genoemde verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling afgewezen. Volgens de rechtbank kon de geneesheer-directeur gedurende vier weken na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging (in dit geval: vier weken na 2 april 2016) het voorwaardelijk ontslag nog rechtsgeldig intrekken.
1.8.
Inmiddels had de officier van justitie op 26 april 2016 ambtshalve aan de rechtbank verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis6.. De rechtbank heeft dit verzoek mondeling behandeld op 12 mei 2016 in aanwezigheid van betrokkene en zijn raadsvrouwe, de behandelend arts en een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige.
1.9.
Bij beschikking van 12 mei 2016 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend met een geldigheidsduur tot 13 mei 2017. Bij afzonderlijke beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank het (onder 1.3 hiervoor vermelde) verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging afgewezen.
1.10.
Namens betrokkene is – telkens: tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 28 april 2016 en de beschikking van 12 mei 20167.. In beide zaken is in cassatie geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel m.b.t. de intrekking voorwaardelijk ontslag (16/03895)
2.1.
Onderdeel I is gericht tegen de verwerping van het verweer dat de vrijheidsbeneming ingevolge de beslissing van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag reeds onrechtmatig is omdat de geneesheer-directeur niet heeft voldaan aan het wettelijk voorschrift dat hij de patiënt uiterlijk vier dagen na de intrekking schriftelijk in kennis stelt van zijn beslissing, onder mededeling van de redenen die tot de intrekking hebben geleid. De klacht houdt in dat de rechtbank had moeten onderkennen dat, nu niet is voldaan aan dit voorschrift (mede beschouwd in het licht van art. 5, lid 1, aanhef en onder e, en lid 2, EVRM) aan betrokkene onrechtmatig de vrijheid is ontnomen.
2.2.
Art. 47 lid 3 verwijst naar art. 46 lid 1 Wet Bopz. De bepaling houdt in dat de patiënt schriftelijk in kennis wordt gesteld van de beslissing van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag, onder mededeling van de redenen die tot de intrekking hebben geleid. Het vereiste van bekendmaking en motivering van het besluit volgt bovendien uit de Algemene wet bestuursrecht, waaronder art. 3:46 en 3:47 Awb. De motivering van de kennisgeving stelt de patiënt in staat om (te bezien of er aanleiding is om) in rechte op te komen tegen de beslissing tot intrekking van zijn voorwaardelijk ontslag. Uit art. 3:45 Awb volgt dat in of bij de kennisgeving moet worden vermeld dat art. 46 lid 2 Wet Bopz het mogelijk maakt via de officier van justitie een beslissing van de rechter uit te lokken met betrekking tot het besluit van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag8..
2.3.
Het oordeel van de rechtbank moet mijns inziens worden opgevat in deze zin dat het achterwege blijven van de schriftelijke kennisgeving van de beslissing tot intrekking geen afbreuk doet aan de beslissing zelf althans niet leidt tot het onrechtmatig verklaren van de vrijheidsbeneming, omdat betrokkene door het gestelde verzuim niet in zijn belangen is geschaad9.. Namens betrokkene is reeds op de dag na de vrijheidsbeneming een verzoek als bedoeld in art. 47 lid 3 in verbinding met art. 46 lid 1 Wet Bopz ingediend. Blijkens de inhoud van dit verzoek is de raadsvrouwe door de plaatsvervangend geneesheer-directeur op de hoogte gesteld van de redenen die tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag hebben geleid10.. Tegen deze redenen zijn bezwaren geformuleerd in het verzoek aan de officier van justitie en bij de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek. Onderdeel I treft bij deze uitleg geen doel.
2.4.
Onderdeel II is gericht tegen het oordeel dat de geneesheer-directeur het voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016 nog kon intrekken en betrokkene onvrijwillig kon laten opnemen in het psychiatrisch ziekenhuis. De rechtsklacht houdt in dat het voorwaardelijk ontslag na het verstrijken van de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf, dat wil zeggen: per 2 april 2016, tot een definitief ontslag uit het ziekenhuis is geworden. Het feit dat op 21 maart 2016, vóór het verstrijken van de geldigheidsduur, door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, doet volgens de toelichting op de klacht daaraan niet af: een voorwaardelijke machtiging kan volgens het middelonderdeel niet worden gezien als een machtiging die aansluit op de bij beschikking van 1 oktober 2015 verleende machtiging tot voortgezet verblijf.
2.5.
Ingevolge het bepaalde in art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4 bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij vóór het einde van de geldigheidsduur een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging. In het laatste geval wordt ontslag uit het ziekenhuis verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken. In HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2314, Jvggz 2011/16 besliste de Hoge Raad dat een redelijke uitleg van art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz meebrengt dat, indien een voorwaardelijke machtiging is aangevraagd in aansluiting op een (onvoorwaardelijke) verblijfsmachtiging, deze verblijfsmachtiging ‘nawerking’ ontbeert omdat de aangevraagde voorwaardelijke machtiging niet strekt tot voortzetting van het onvrijwillig verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis. In het onderhavige, daarmee vergelijkbare geval kan om die reden geen sprake zijn van ‘nawerking’ (als bedoeld in art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz) van de bij beschikking van 1 oktober 2015 verleende machtiging tot voortgezet verblijf. Los van het antwoord op de – in dit geding niet aan de orde gestelde − vraag of de ‘nawerking’ van art. 48 lid 1 aanhef en onder b Wet Bopz kan meebrengen dat na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een voorwaardelijk ontslag kan worden ingetrokken indien vóór het verstrijken van de geldigheidsduur een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht11., kon in dit geval het gegeven ontslag niet meer worden ingetrokken met onvrijwillige heropneming in het ziekenhuis. De rechtsklacht slaagt.
2.6.
Anders dan de officier van justitie en de rechtbank hebben verondersteld, volgt uit HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040, JVggz 2014/1, niet anders. In die zaak ging het om de ‘nawerking’ van een door de rechtbank verleende voorwaardelijke machtiging, op grond van art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz, welke ‘nawerking’ daaruit bestond dat ook na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, de voorwaardelijke machtiging nog kon worden geconverteerd in een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging mits tijdig vóór het verstrijken van de geldigheidsduur een aansluitende (nieuwe) voorwaardelijke machtiging is verzocht. Voor analogische toepassing van art. 14f, onder b, Wet Bopz op de intrekking van een voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur biedt de wet geen ruimte. Bij intrekking van een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis herleeft weliswaar de oorspronkelijk gegeven verblijfstitel (in dit geval: de machtiging tot voortgezet verblijf van 1 oktober 2015), maar deze is niet vóór het verstrijken van de geldigheidsduur gevolgd door een verzoek van de officier van justitie om een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf zoals bedoeld in art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz. Daarenboven is een essentieel verschil tussen een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis en een voorwaardelijke machtiging dat in het eerste geval de inhoud van de voorwaarden wordt bepaald door de geneesheer-directeur; in het tweede geval door de rechter. Overigens heeft de rechtbank de vinger op een gevoelige plek in het systeem gelegd.
2.7.
Onderdeel III klaagt dat de rechtbank het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling ten onrechte heeft afgewezen. Het lot van deze klacht is afhankelijk van het resultaat van onderdeel II12.. Uit het slagen van onderdeel II volgt dat de rechtbank de bezwaren tegen de intrekking van het voorwaardelijk ontslag en de heropneming in het psychiatrisch ziekenhuis gegrond had moeten achten. Of dit ook leidt tot de gevolgtrekking dat betrokkene met onmiddellijke ingang in vrijheid moet worden gesteld, is mede afhankelijk van hetgeen in de parallelzaak door de Hoge Raad wordt beslist: bestaat inmiddels een andere geldige titel voor de vrijheidsbeneming? Deze vraag komt hieronder aan de orde.
3. Bespreking van het cassatiemiddel m.b.t. de machtiging voortgezet verblijf (16/04137)
3.1.
Onderdeel I klaagt (i) dat de vrijheidsbeneming van betrokkene vanaf 21 april 2016 (datum intrekking voorwaardelijk ontslag) tot 12 mei 2016 (datum verlening machtiging tot voortgezet verblijf) onrechtmatig was, nu voor de intrekking van het voorwaardelijk ontslag geen basis in het recht bestond, zoals in het cassatiemiddel in de zaak 16/03895 is uiteengezet, en (ii) dat, zo al wordt aangenomen dat een machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verzocht nadat de geldigheidsduur van de lopende machtiging was verstreken en door de rechtbank kon worden verleend, de geldigheidsduur van de die machtiging niet langer kan zijn dan ten hoogste één jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf was verstreken. In strijd met deze regel heeft de rechtbank een machtiging verleend met een geldigheidsduur tot 13 mei 2017 (in plaats van: tot 2 april 2017).
3.2.
Onderdeel II hangt hiermee samen. Het klaagt dat de rechtbank op 12 mei 2016 in strijd met de wet een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend, nu de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf op 2 april 2016 verstreek. Volgens de toelichting op deze klacht was het op 22 oktober 2015 voorwaardelijk verleende ontslag op 2 april 2016 een definitief ontslag uit het ziekenhuis geworden. Dan kan niet worden gezegd dat betrokkene ingevolge een voorafgaande machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, als bedoeld in art. 15 Wet Bopz.
3.3.
In de zaak onder nummer 16/03895 heb ik het standpunt ingenomen dat in een geval als dit, waarin niet vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging tot voortgezet verblijf een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht, het voorwaardelijk verleende ontslag uit het ziekenhuis na 2 april 2016 niet meer kon worden ingetrokken, althans niet meer kon leiden tot onvrijwillige heropneming in het psychiatrisch ziekenhuis. Echter, de veronderstelling dat voor de vrijheidsbeneming in het tijdvak van 21 april 2016 tot 12 mei 2016 geen wettelijke grondslag bestond en die vrijheidsbeneming dus onrechtmatig is geweest, voert op zich niet tot de gevolgtrekking dat de rechtbank op 12 mei 2016 de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf niet had mogen verlenen.
3.4.
In HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604 m.nt. J. de Boer13., is uitgemaakt dat, ook na het verstrijken van de geldigheidsduur van een lopende machtiging, op grond van art. 15 lid 3 Wet Bopz een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verzocht en verleend. Dat oordeel is gebaseerd op de gedachte dat een procedurefout – een te laat ingediende vordering – niet tot gevolg zou moeten hebben dat opnieuw moet worden begonnen met een voorlopige machtiging (met een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden)14.. Het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene wordt in de redenering van de Hoge Raad voldoende gewaarborgd mits de machtiging tot voortgezet verblijf niet wordt verleend voor een tijdvak dat langer is dan een jaar na de dag waarop de voorafgaande machtiging verstreek. Deze, op 19 januari 1996 geformuleerde regel geldt voor gevallen waarin het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis na het verstrijken van de lopende machtiging feitelijk (vrijwillig) is voortgezet15..
3.5.
Deze regel geldt niet indien vóór de beschikking houdende machtiging tot voortgezet verblijf ontslag uit het ziekenhuis is verleend of, zoals in dit geval, een voorwaardelijk verleend ontslag door het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging tot een definitief (onvoorwaardelijk) ontslag is geworden16.. De opname in het ziekenhuis is dan beëindigd en de betrokkene verblijft niet langer in het ziekenhuis. Na beëindiging van het verblijf is sprake van een nieuwe situatie die, indien wenselijk is dat de betrokkene opnieuw onvrijwillig in het ziekenhuis wordt opgenomen, het nodig maakt dat een voorlopige machtiging wordt aangevraagd.
3.6.
Nu in de onderhavige zaak het voorwaardelijk ontslag van betrokkene met ingang van 2 april 2016 definitief is geworden bij gebreke van een tijdig verzoek tot het verlenen van een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf, kon na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging niet meer met vrucht een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene worden verzocht. De slotsom is dat de rechtbank in dit geval in strijd met de wet een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend. Onderdeel II slaagt. De subsidiaire klacht van onderdeel I over de maximaal mogelijke geldigheidsduur behoeft daarom geen bespreking meer.
3.7.
Onderdeel III behoeft geen bespreking indien onderdeel I of II slaagt. Het klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans met een ontoereikende motivering, heeft aangenomen dat bij betrokkene sprake is van een uit een stoornis van de geestvermogens voortvloeiend gevaar dat de vrijheidsbeneming rechtvaardigt: weliswaar is in de stukken gesteld dat verzoeker erg snel kan decompenseren als hij geen medicatie gebruikt; anderzijds blijkt uit de stukken dat het toestandsbeeld van betrokkene tussen 1 april 2016 en 12 mei 2016 niet is verslechterd; volgens de toelichting op de klacht staat vast dat betrokkene vanaf 1 april 2016 geen medicatie gebruikt. In de stukken wordt slechts verwezen naar situaties uit het verleden, terwijl het moet gaan over het heden, aldus de toelichting op de klacht.
3.8.
Gevaar is: de kans op onheil. Bij de beoordeling van het gevaar moet zowel worden gelet op de grootte van de kans dat het onheil zich zal voordoen als op de ernst van de gevolgen indien het gevreesde onheil zich voordoet17.. Het onderdeel stelt slechts het eerste ter discussie: de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken, nu het toestandsbeeld van betrokkene na het stoppen met het gebruik van medicatie op 2 april 2016 niet is verslechterd en in de gedingstukken slechts wordt verwezen naar situaties uit het verleden.
3.9.
De rechtbank heeft haar beslissing over het uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaar in algemene bewoordingen gemotiveerd. Een dergelijke algemene motivering voldoet slechts aan de eisen der wet indien uit de inhoud van de stukken zonder nadere redengeving begrijpelijk is wat de rechtbank voor ogen heeft gestaan. Waar het op aankomt, is of de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan18.. Bij de bepaling van de omvang van de motiveringsplicht telt ook de inhoud van het gevoerde verweer19.. In dit geval blijkt uit de stukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht dat vrees bestaat dat betrokkene buiten het ziekenhuis zijn medicijnen niet inneemt en zal decompenseren, waarna betrokkene gedesorganiseerd en katatoon raakt en agressief zal zijn naar zijn familie. Dergelijke episodes hebben zich meermalen voorgedaan blijkens de stukken waarnaar de rechtbank verwijst. Dit, in combinatie met de omstandigheid dat betrokkene feitelijk is gestopt met het innemen van zijn medicijnen, maakt voor de lezer duidelijk dat een reële mogelijkheid bestaat dat het te duchten gevaar zich zal verwezenlijken20.. De stelling dat het toestandsbeeld van de betrokkene tussen 1 april 2016 en 12 mei 2016 niet is verslechterd ondanks de omstandigheid dat hij in die tijd zijn medicijnen niet heeft ingenomen, doet niet af aan de begrijpelijkheid van dit oordeel van de rechtbank. Onderdeel III faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt in elk van beide zaken tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2016
Onder verwijzing naar HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040.
In de eerste zaak is een faxkopie van het cassatierekest ontvangen op 28 juli 2016, een dag later gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel. In de tweede zaak is een faxkopie van het cassatierekest ontvangen op 12 augustus 2016, op 18 augustus 2016 gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel. Van het voorbehoud in het tweede cassatierekest tot aanvulling van het middel na ontvangst van het afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is geen gebruik gemaakt binnen de daartoe gestelde termijn.
Zie verder: De Wet Bopz, Artikelsgewijs Commentaar, art. 14d, C.7; art. 47, C.6.5 en aant. 15 van de Alg. Inleiding Hoofdstuk II (W. Dijkers).
Vgl. Rechtbank Amsterdam 4 januari 2001, ECLI:NL:RBAMS:2001:AS7837, BJ 2001/54 m.nt. H.E. Bröring.
Art. 15 – 17 Wet Bopz veronderstellen dat de patiënt in het ziekenhuis verblijft.
Zie ook HR 23 februari 1996, NJ 1996/618, m.nt. J. de Boer en De Wet Bopz, Artikelsgewijs Commentaar, art. 15, C.3.3 en art. 17, C.2.2 (Dijkers).
Vgl. punt 2.14 van de conclusie van A-G Asser vóór HR 19 januari 1996, reeds aangehaald.
HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6205, BJ 2006/47 m.nt. W. Dijkers, rov. 3.2.2; HR 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0141, BJ 2007/1 m.nt. W. Dijkers.
Vgl. punt 2.12 van de conclusie vóór HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3925, JVggz 2013/38, m.nt. W. Dijkers; punt 2.13 van de conclusie vóór HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, JVggz 2015/12; punt 2.14 van de conclusie van de A-G Asser vóór HR 19 januari 1996, reeds aangehaald.
Vgl. HR 15 april 1988, NJ 1988/751; Nadere MvA, Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 12, blz. 18 en De Wet Bopz, Artikelsgewijs Commentaar, art. 2, C.3.2 en art. 15, C.2 (Dijkers).
Vaste rechtspraak; zie bijv. HR 16 mei 1997, NJ 1998/221 m.nt. JdB.
Vgl. HR 25 oktober 2002, NJ 2002/599, rov. 3.5.
Vgl. De Wet Bopz, Artikelsgewijs Commentaar, art. 2, C.3.6 (W. Dijkers).
Beroepschrift 12‑08‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
1.
Bij beschikking van 12 mei 2016 onder zaak- en rekestnummer 606965/FA RK 16.2785 en kenmerk 1037357 heeft de rechtbank Amsterdam het verzoek tot machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis toegewezen tot 13 mei 2017. Die beschikking met het verzoek van 26 april 2016, de brief van de Officier van Justitie aan GGZ InGeest van 26 april 2016, de brief van GGZ inGeest van 25 april 2016 met de brief aan de Geneesheer Directeur, de Geneeskundige verklaring van 25 april 2016, de wettelijke aantekeningen als bedoeld in artikel 37a van de Wet BOPZ, het klinisch behandelplan van 22 april 2016, de achterliggende machtiging voortgezet verblijf van 1 oktober 2015, het voorwaardelijke ontslag van 20 oktober 2015 en de intrekking van dat voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016, de stukken van het kassatieverzoek van 28 juli 2016 ( aanhangig onder C16/03895) , alsmede de twee faxen van 26 juli 2016 en 12 augustus 2016 met verzoek om verstrekking van het proces verbaal van 12 mei 2016, waaraan(nog) geen gehoor is gegeven, legt verzoeker hierbij over.
2.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 12 mei 2016 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Amsterdam, ten aanzien van het verzoek machtiging tot voortgezet verblijf heeft overwogen, zoals in de beschikking staat vermeld en heeft beslist zoals in die beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Ten onrechte heeft de rechtbank op 12 mei 2016 een machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot 13 mei 2017 op het verzoek van de officier van justitie van 26 april 2016, terwijl de voorliggende machtiging tot voortgezet verblijf al op 1 april 2016 verlopen was, en verzoeker niet vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef.
In het verzoek vermeldt de officier van justitie dat verzoeker ingevolge een machtiging van de rechtbank Amsterdam verblijft in de GGZ inGeest, locatie De Nieuwe Valerius in Amsterdam, maar van wanneer die machtiging dateert vermeldt de officier van justitie niet.
Uit de brief van de psychiater aan de geneesheer-directeur van 25 april 2016 blijkt dat de beoordeling wordt gevraagd van een geneeskundige verklaring ten behoeve van een rechterlijke machtiging. Melding wordt gemaakt dat de expiratiedatum van de machtiging tot voortgezet verblijf 1 april 2016 was, er wordt vermeld dat er sprake was van voorwaardelijk ontslag en er wordt gevraagd om een machtiging tot voortgezet verblijf.
Volgens artikel 17 lid 1 Wet Bopz wordt het verzoek ingediend tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. De rechter beslist binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift.
Volgens de advocaat-generaal Langemeijer in de conclusie bij de beslissing van uw Hoge Raad van 3 april 2015 JVggz 2015 no. 12 (ECLI:NL:HR:2015:842) sub 2.17 verzet het door wettelijke termijnen beschermde belang van de patiënt zich ertegen dat de vrijheidsbeneming — wanneer de officier van justitie pas na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorliggende machtiging zijn verzoekschrift bij de rechtbank indient en de patiënt feitelijk nog steeds in het ziekenhuis verblijft zonder na toepassing van art.48 lid 1 Wet Bopz te zijn ingeschreven als aldaar vrijwillig verblijvend — langer voortduurt dan de duur die een tijdig aangevraagde machtiging tot voortgezet verblijf ten hoogste zou kunnen hebben gehad (in de regel : één jaar), te rekenen vanaf de dag waarop de voorgaande machtiging is verstreken.
Verzoeker was met voorwaardelijk ontslag gegaan op 20 oktober 2015 en verbleef niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis tot dat de geneesheer-directeur het voorwaardelijk ontslag introk op 21 april 2016, dus 20 dagen na expiratie van de machtiging. Op 21 maart 2016 was een autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging als bedoeld in artikel 14c lid 1 Wet Bopz ingediend — niet een verzoek om een aansluitende machtiging zoals verzoeker verdedigt in de bij uw Hoge Raad aanhangige zaak onder C16/03895 -, de geneesheer-directeur ging er van uit dat hij het op 20 oktober 2015 verleende voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016 — dus 20 dagen na het verlopen van de geldigheidsduur van de machtiging voortgezet verblijf waar het voorwaardelijk ontslag op 20 oktober 2015 betrekking op had — nog kon intrekken. Verzoeker kreeg geen beslissing en zijn advocaat verzocht om de onmiddellijke invrijheidsstelling, hetwelk door de rechtbank op 28 april 2016 werd afgewezen.
Het autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging — dat het alsnog intrekken van het voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016 moest legitimeren — werd op 12 mei 2016 door de rechtbank afgewezen.
Verzoeker verbleef dus niet vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis vanaf 21 april 2016. Het verzoek voorwaardelijke machtiging van 21 maart 2016 werd afgewezen en daardoor verviel naar de mening van verzoeker ook iedere basis van de hernieuwde vrijheidsberoving door intrekking van het voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016.
De vrijheidsbeneming van 21 april 2016 tot 12 mei 2016 was — mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM — onrechtmatig.
Indien er van uitgegaan zou moeten worden dat er nog een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend, als die ‘aansluitende’ machtiging wordt gevraagd 25 dagen na de expiratiedatum van de vorige machtiging, dan zal de geldigheidsduur — zoals de advocaat-generaal Langemeijer aangeeft ten hoogste een geldigheidsduur gehad kunnen hebben van in casu één jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de voorgaande machtiging is verstreken.
Dat zou betekenen dat de geldigheidsduur maximaal tot 2 april 2017 zou kunnen zijn in plaats van 13 mei 2017, zoals in casu is bepaald.
De beschikking kan met betrekking tot de geldigheidsduur van de machtiging naar de mening van verzoeker dan ook niet in stand blijven.
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt wordt — naar de mening van verzoeker ten onrechte — een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, zoals door de officier van justitie is verzocht, hoewel ten tijde van het verzoek van de officier van justitie de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging tot voortgezet verblijf op 1 april 2016 al was geëindigd, terwijl verzoeker al vanaf 20 oktober 2015 niet meer opgenomen was geweest in het psychiatrisch ziekenhuis door ontslag onder voorwaarden. Verzoeker gaat er van uit dat het ontslag onder voorwaarden na 1 april 2016 definitief werd.
Naar de mening van verzoeker was er geen sprake van nawerking nadat de officier van justitie een autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging had gedaan op 21 maart 2016 en was het dus op 21 april 2016 ook niet meer mogelijk om het voorwaardelijk ontslag van 20 oktober 2015 tijdens de machtiging die tot 2 april 2016 liep in te trekken en de eerdere machtiging te doen herleven.
Een autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging dat bovendien op 12 mei 2016 werd afgewezen door de rechtbank, waardoor ook de intrekking van het voorwaardelijk ontslag — voor zover die al had kunnen plaats vinden — zijn basis verloor.
De rechtbank overweegt dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn. Naar de mening van verzoeker was er echter geen lopende machtiging, waarvan de geldigheidsduur ging aflopen, maar een allang verlopen machtiging.
Het toewijzen van een verzoek tot een machtiging tot voortgezet Verblijf, dat gedaan is 25 dagen na de expiratie van de voorliggende machtiging, 41 dagen nadat de geldigheidsduur van de voorliggende machtiging is verstreken, is naar de mening van verzoeker niet juist, althans onbegrijpelijk. Een machtiging tot voortgezet verblijf behoort — anders dan bijvoorbeeld een verzoek voorlopige machtiging die ook als een op zichzelf staande machtiging kan worden gevraagd en kan worden verleend — tot de opvolgende machtigingen.
III.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat er verweer gevoerd is met betrekking tot stoornis en gevaar:
‘De raadsvrouwe van betrokkene heeft ter zitting geconcludeerd tot afwijzing van het onderhavige verzoek. De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat betrokkene in 2010 in beeld is gekomen bij de psychiatrie omdat hij depressief was geworden door relatieproblemen. Betrokkene heeft daar nu geen last meer vaan. Betrokkene is op 1 april 2016 gestopt met het gebruik van medicatie en tot op heden is er geen sprake van verslechtering van zijn toestandsbeeld. Betrokkene kan daarom zonder medicatie naar huis. Betrokkene is van mening dat de psychiatrie hem ziek maakt. Betrokkene wil praten over ambulante behandelcontracten, maar dan moeten deze contacten zo kort mogelijk zijn..’
De behandelend arts zegt volgens de beschikking dat bij verzoeker sprake is van schizofrenie van het paranoïde type:
‘… Het gebruik van medicatie is bij deze psychiatrische aandoening langdurig noodzakelijk. Het verleden heeft geleerd dat betrokkene erg snel kan decompenseren als hij geen medicatie gebruikt. Na een decompensatie wordt betrokkene katatoon en gedesorganiseerd en hij wordt agressief naar familieleden. Het feit dat betrokkene op 1 april 2016 uit eigen beweging is gestopt met het gebruik van medicatie is daarom de reden geweest dat de geneesheer-directeur het voorwaardelijk ontslag van betrokkene heeft ingetrokken. Het psychiatrisch toestandsbeeld van betrokkene is nog niet verslechterd sinds zijn heropname op 21 april 2016. Er wordt bij betrokkene geen desorganisatie of katatonie gezien, maar wat wel opvalt is dat betrokkene tijdens gesprekken steeds in herhaling valt. Dat laatste wordt gezien als een onderdeel van een psychose. Het is de bedoeling om betrokkene de komende tijd in de kliniek te overreden om het gebruik van medicatie te hervatten..’
In de stukken staat van alles vermeld met betrekking tot stoornis en gevaar, maar de actuele situatie is van belang.
Wanneer enerzijds wordt gesteld dat verzoeker erg snel kan decompenseren als hij geen medicatie gebruikt en anderzijds blijkt dat verzoekers toestandsbeeld tussen 1 april 2016 en 12 mei 2016 nog niet is verslechterd — de psychiater spreekt over het niet verslechterd zijn sedert de heropname op 21 april 2016, maar vast staat dat verzoeker al vanaf 1 april 2016 geen medicatie gebruikt — dan is naar de mening van verzoeker de vraag gewettigd of er wel gronden waren om aan te nemen dat er sprake was van een uit de stoornis voortvloeiend zodanig ernstig gevaar dat verzoeker om die reden van zijn vrijheid beroofd kon worden.
Ook al staan er allerlei gegevens met betrekking tot het verleden in de stukken, het gaat wel over het heden en een situatie uit het verleden behoeft zich niet telkenmale te herhalen, althans moet daar niet op voorhand van worden uitgegaan als basis voor een vrijheidsberoving als in casu.
Ook in de geneeskundige verklaring, waar de rechtbank met name naar verwijst, wordt feitelijk alleen voor de problemen gerefereerd aan het verleden.
Naar de mening van verzoeker heeft de rechtbank dan ook ten onrechte — met een verwijzing naar de geneeskundige verklaring en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen — aangenomen dat er sprake is van een uit een stoornis voortvloeiend gevaar als basis voor de beslissing met betrekking tot de vrijheidsbeneming van verzoeker, althans is het onbegrijpelijk dat de rechtbank dat heeft aangenomen hoewel ook de behandelaar heeft toegegeven dat er sedert verzoeker met zijn medicijnen is gestopt geen verslechtering van het psychiatrisch toestandsbeeld heeft plaats gevonden , althans heeft de rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker zich het recht voorbehoudt na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van 12 mei 2016 dit kassatieverzoek nader aan te vullen;
Dat op grond van de bovenstaande middelen de beschikking naar de mening van verzoeker voor vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoeker onder toevoeging procedeert nummer 3JF5116 d.d. 12 augustus 2016;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 12 mei 2016 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 12 augustus 2016
mr. G.E.M. Later
advocaat
Beroepschrift 28‑07‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
1.
Bij beschikking van 28 april 2016 onder zaak- en rekestnummer 606854/FA RK 16-2747 en kenmerk 1037357 heeft de rechtbank Amsterdam het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van verzoeker in de procedure met betrekking tot het verzoek tot het rechterlijk oordeel inzake beslissing tot opname afgewezen. Die beschikking met het verzoek, de reactie van de officier van justitie van 25 april 2016, het proces-verbaal van de zitting van 28 april 2016 met pleitnotities alsmede de achterliggende stukken te weten de beschikking van de rechtbank van 1 oktober 2015 met betrekking tot voortgezet verblijf, het voorwaardelijke ontslag van 20 oktober 2015, het autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging van 21 maart 2016 met bijlagen, de intrekking van het voorwaardelijke ontslag van 22 april 2016 en de afwijzing van het autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging van de officier van justitie d.d. 12 mei 2016 legt verzoeker hierbij over.
2.
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking van 28 april 2016 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de rechtbank Amsterdam, ten aanzien van het verzoek tot rechterlijk oordeel inzake beslissing tot opname van 28 april 2016 heeft overwogen, zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank naar aanleiding van het verweer van de raadsvrouwe van verzoeker, inhoudende:
‘…De schriftelijke beslissing van de plaatsvervangend geneesheer-directeur is niet uitgereikt aan betrokkene en de opname van betrokkene is alleen al vanwege deze vormfout onrechtmatig..’
Overwogen:
‘…De schriftelijke weergave van de intrekking van het voorwaardelijk ontslag is door de geneesheer-directeur opgemaakt op 21 april 2016, zo blijkt uit de dagtekening. Weliswaar dient deze aan betrokkene te worden uitgereikt, maar het mogelijk achterwege zijn gebleven daarvan — hetgeen niet vast is komen te staan — leidt niet tot onrechtmatigheid van de gesloten opname..’,
welke overweging onjuist is althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Artikel 46 lid 1 laatste volzin Wet Bopz — naar welk artikel 47 lid 3 Wet Bopz met betrekking tot de intrekking van het voorwaardelijk ontslag verwijst — zegt uitdrukkelijk dat de geneesheer-directeur de patiënt uiterlijk vier dagen na de intrekking van het verlof — in casu voorwaardelijk ontslag — schriftelijk in kennis stelt van zijn beslissing, onder mededeling van de redenen die tot de intrekking hebben geleid.
Opvalt dat geen onderzoek plaats vindt naar de vraag of aan de wettelijke verplichting is voldaan om verzoeker binnen 4 dagen schriftelijk in kennis te stellen van de beslissing zoals hierboven aangegeven. Namens verzoeker is gesteld dat hij de beslissing niet uitgereikt heeft gekregen en de rechtbank gaat hier volledig aan voorbij, stelt zelfs aan de plaatsvervangend geneesheer-directeur ter zake geen vraag blijkens het proces-verbaal.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat een en ander niet leidt tot onrechtmatigheid van de gesloten opname.
Gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM mag niemand van zijn vrijheid beroofd worden behalve in de daarna beschreven gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. De Wet Bopz schrijft voor wat de regels zijn waaraan voldaan moet worden. Aan de wettelijke regel van artikel 47 lid 3 jo. 46 lid 1 laatste volzin Wet Bopz is hier niet voldaan en dus is er een probleem waar niet zomaar aan voorbij gegaan kan worden zoals de rechtbank doet.
Bovendien zegt artikel 5 lid 2 EVRM dat een ieder die gearresteerd is onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte moet worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen welke tegen hem zijn ingebracht.
De bepaling is door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Van der Leer/Nederland op 21 februari 1990 op zaken met betrekking tot psychiatrische opnemingen van toepassing geacht. In die zaak werd schending aanwezig geacht van artikel 5 lid 2 EVRM. Niet valt in te zien waarom in casu de rechtbank zich er van kan af maken, zoals zij heeft gedaan.
Er moet van uitgegaan worden dat in strijd met de wet is gehandeld — het tegendeel is niet aangetoond — mede gelet op artikel 5 lid 1 aanhef en onder e jo. artikel 5 lid 2 EVRM.
Waarom de rechtbank kennelijk meent dat zo gehandeld kan worden wordt niet duidelijk. Tenslotte heeft de rechtbank op geen enkele manier gemotiveerd waarom zij aan dit uitdrukkelijk verweer meent voorbij te kunnen gaan.
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank bij beschikking van 1 oktober 2015 een machtiging voortgezet verblijf verleend voor de duur van zes maanden, derhalve tot 2 april 2016, en heeft verzoeker met ingang van 22 oktober 2015 met voorwaardelijk ontslag buiten de kliniek verbleven, welk voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016 is ingetrokken.
Ten onrechte gaat de rechtbank er blijkens de beschikking van uit dat de geneesheer-directeur op 21 april 2016 het op 22 oktober 2015 verleende voorwaardelijk ontslag nog kon intrekken althans is het onbegrijpelijk dat de rechtbank van oordeel is dat dat nog kon althans heeft de rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
Nu verzoeker al op 22 oktober 2015 met voorwaardelijk ontslag is gegaan, valt niet in te zien waarom — na het verlopen van de termijn van de machtiging tot voortgezet verblijf met ingang van 2 april 2016 en nadat het ontslag dus feitelijk definitief is geworden — de geneesheer-directeur dat voorwaardelijk ontslag toch nog zou kunnen opheffen op 21 april 2016, hoewel de termijn van de machtiging al voorbij is.
Dat er op 21 maart 2016 een autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging is gedaan doet daar niet aan af.
Zoals verzoekers advocate heeft verdedigd was er hier geen opvolgende machtiging aan de orde maar een autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging, anders dan in de casusposities, waar uw Hoge Raad in heeft beslist op 25 oktober 2013 JVggz 2014 no. 1 en 2 met noot W.Dijkers.1.
Zoals de advocate blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft aangevoerd, gaat de vergelijking van de beslissing van Uw Hoge Raad van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040, JVggz 2014 no. 1 niet op, omdat het daar om een voorwaardelijke machtiging gaat waarvan een verlenging — in de vorm van een nieuwe voorwaardelijke machtiging — voor de afloop is gevraagd. In casu gaat het om een reeds verlopen machtiging tot voortgezet verblijf, waarvan voor de onderhavige opname geen verlenging is gevraagd.
Er is een autonome voorwaardelijke machtiging gevraagd, maar dat is geen verlenging van de voorgaande machtiging.
Er dient naar bepleit is gehandeld te worden conform artikel 48 Wet Bopz, namelijk dat ontslag verleend wordt aan het einde van de geldigheidstermijn.
In casu is er geen sprake van een verzoek tot verlenging van de machtiging tot voortgezet verblijf, in ieder geval niet vooraf aan de thans betwiste opname, zodat de optie dat de geneesheer-directeur ontslag verleent indien de rechtbank niet tijdig over het verlengingsverzoek heeft beslist hier niet aan de orde is.
De advocate voegt nog toe dat het voornemen van de kliniek om een machtiging tot voortgezet verblijf in te dienen daaraan niet afdoet, omdat een dergelijk verzoek niet meer kan aansluiten op de eerdere machtiging voortgezet verblijf.
In de beschikking overweegt de rechtbank te begrijpen dat de Advocaat-generaal Langemeijer in zijn conclusie in de overweging 2.20 (ECLI:NL:PHR:2013:1075) er van uitgaat dat een nieuwe voorwaardelijke machtiging als een ‘aansluitende machtiging’ in de zin van artikel 48 lid 1 aanhef en onder b Wet Bopz dient te gelden.
Met die nieuwe voorwaardelijke machtiging wordt de machtiging bedoeld uit artikel 14c lid 2 Wet Bopz. Dat betreft een machtiging tot verlenging van een eerdere machtiging.
Dat verzoek is in casu echter niet aan de orde. Het gaat hier om een autonoom verzoek voorwaardelijke machtiging als bedoeld in artikel 14c lid 1 Wet Bopz en dus niet om verzoek tot een machtiging, die de eerder gegeven machtiging voortgezet verblijf doet voortduren tot op het verzoek is beslist of de beschikkingstermijn is verstreken.
De beslissing van de rechtbank is op dit punt dus onjuist omdat de rechtbank van onjuiste feitelijke gegevens uitgaat, althans onbegrijpelijk dat de rechtbank kennelijk meent een nieuwe voorwaardelijke machtiging — de verlenging van een voorafgaande voorwaardelijke machtiging — gelijk te moeten stellen met een autonoom verzoek om een voorwaardelijke machtiging, zoals in casu aan de orde is.
Althans is het onbegrijpelijk dat de rechtbank een en ander op één lijn heeft gesteld. In ieder geval heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd — gelet op het verweer dat gevoerd is — waarom zij meent dat er in casu sprake kan zijn van een aansluitende machtiging.
III.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen:
‘Slotsom is dat het de geneesheer-directeur vrijstond het voorwaardelijk ontslag op 21 april 2016 in te trekken en dat het verblijf van betrokkene op een gesloten afdeling van een psychiatrische instelling berust op een wettelijke grondslag, zodat dit niet in strijd komt met artikel 5 EVRM. Het verblijf van betrokkene op een gesloten afdeling is derhalve niet onrechtmatig en het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling zal worden afgewezen.’
Nu er in casu geen sprake was van een aansluitende machtiging en er derhalve ook geen sprake was van nawerking van de voorliggende machtiging en het dus de geneesheer-directeur niet vrij stond verzoeker van zijn vrijheid te beroven middels een intrekking van een voorwaardelijk ontslag — dat verleend was op 20 oktober 2015 — na afloop van de geldigheidsduur van de op 1 oktober 2015 verleende machtiging voortgezet verblijf.
Nu de vrijheidsberoving niet berust op een wettelijke grondslag is die in strijd met artikel 5 lid 1 aanhef en onder a EVRM en onrechtmatig. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling afgewezen.
Dat op grond van de bovenstaande middelen de beschikking naar de mening van verzoeker voor vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoeker onder toevoeging procedeert nummer 3JC7249 d.d. 16 mei 2016;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 28 april 2016 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 28 juli 2016
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑07‑2016
Zie verzoek advocate pagina 2 onder meer tweede alinea