Het cassatierekest vermeldt op blz. 1 dat de rechtbank bij beschikking van 1 juli 2016 een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend, geldig tot 2 juli 2017. Laatstelijk per 1 januari 2017 is De Hazelhof aangemerkt als verpleeginrichting als bedoeld in artikel 1 onder h, Wet Bopz (zie bijlage 2 bij de Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz).
HR, 29-09-2017, nr. 17/03236
ECLI:NL:HR:2017:2527
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2017
- Zaaknummer
17/03236
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2527, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑09‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:983, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:983, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2527, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2017
- Vindplaatsen
JGz 2018/4 met annotatie van Mr. dr. B.J.M. Frederiks
GZR-Updates.nl 2017-0346
Uitspraak 29‑09‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging voortgezet verblijf. Verzoek om ontslag. Geldt art. 49 Wet Bopz ook ten aanzien van personen die krachtens inbewaringstelling of rechterlijke machtiging zijn opgenomen in door de minister aangewezen verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting?
Partij(en)
29 september 2017
Eerste Kamer
17/03236
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als betrokkene.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/233974/BZ RK 17/556 van de rechtbank Limburg van 3 mei 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar de rechtbank Maastricht.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verblijft op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf in verpleeginrichting De Hazelhof te Gulpen.
(ii) Namens betrokkene is een verzoek ingediend bij de geneesheer-directeur om betrokkene te ontslaan uit de verpleeginrichting.
(iii) Dit verzoek is bij brief van 27 maart 2017 afgewezen.
(iv) Op verzoek van de advocaat van betrokkene heeft de officier van justitie de rechtbank op de voet van art. 49 lid 3 Wet Bopz verzocht een beslissing te nemen op het ontslagverzoek.
3.2
De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.3 Het namens betrokkene ingediende verzoek tot ontslag is gebaseerd op artikel 49, derde lid, van de Wet Bopz. Deze wettelijke bepaling ziet op in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënten.
Uit de tekst van artikel 45, eerste lid, van de Wet Bopz volgt dat de verlof- en ontslagregeling beperkt is tot in psychiatrisch ziekenhuizen verblijvende patiënten.
Een bijzondere bepaling met betrekking tot verlof van in zwakzinnigeninrichtingen of verpleeginrichtingen verblijvende patiënten betreft artikel 46a van de Wet Bopz. Hierin is bepaald dat de geneesheer-directeur de patiënt verlof verleent, indien het verantwoord is de patiënt buiten de inrichting te laten verblijven
Vaststaat dat betrokkene verblijft in een verpleeginrichting. In het systeem van de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. Dit komt voort uit het feit dat een verblijf in een psychiatrische kliniek gericht is op behandeling van de stoornis en daarmee het wegnemen of dusdanig verminderen van het gevaar dat een verblijf in de kliniek op termijn niet langer noodzakelijk is. Om die reden heeft de wetgever gemeend een procedure op te nemen met betrekking tot ontslag en voorwaardelijk ontslag met een mogelijkheid dit door de rechter te laten toetsen.
Anders is het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. Dat verblijf is erop gericht een veilige woonomgeving te bieden. Het behandelperspectief met vooruitzicht op het wegnemen van gevaar ontbreekt hier. Vandaar dat de wetgever heeft volstaan met het opnemen van een verlofmogelijkheid, zonder dat daaraan een rechterlijke toets is verbonden. De noodzaak van het voortduren van de maatregel kan daarmee slechts getoetst worden op een moment dat een (verlenging van een) machtiging tot voortgezet verblijf wordt gevraagd. Dit betekent dat het onderhavige geval niet tot een bij de rechter ontvankelijke rechtsgang kan leiden.”
3.3.1
Onderdeel I klaagt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat de ontslagregeling van de art. 48 en 49 Wet Bopz ook van toepassing is op personen die krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting verblijven. Het onderdeel wijst daartoe onder meer op de omschrijving van het begrip “psychiatrisch ziekenhuis” in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz.
3.3.2
Art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz bepaalt, kort gezegd, dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder een psychiatrisch ziekenhuis moet worden verstaan een door de minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling. In de voor deze zaak relevante periode was De Hazelhof door de minister aangemerkt als verpleeginrichting in de zin van de Wet Bopz.
Ingevolge art. 17 lid 4 Wet Bopz kan een machtiging tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting worden verleend met een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaar “onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49”. Art. 49 lid 1 Wet Bopz houdt in dat onder meer een “met toepassing van hoofdstuk II, §§ 1 tot en met 4, in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt” ontslag uit het ziekenhuis kan verzoeken. Dit betekent, kort gezegd, dat de ontslagregeling van art. 49 Wet Bopz van toepassing is op personen die krachtens een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven. Anders dan art. 45 Wet Bopz, dat ziet op verlof, bevat art. 49 Wet Bopz niet een beperking tot een psychiatrisch ziekenhuis “niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting”.
Uit de hiervoor genoemde bepalingen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat art. 49 Wet Bopz ook van toepassing is ten aanzien van personen die krachtens een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging zijn opgenomen in een door de minister als zodanig aangemerkte verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting. Dit strookt met de passages in de wetsgeschiedenis van de Wet Bopz, weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.7.
De klacht is dus gegrond.
3.4
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 3 mei 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 29 september 2017.
Conclusie 25‑08‑2017
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging voortgezet verblijf. Verzoek om ontslag. Geldt art. 49 Wet Bopz ook ten aanzien van personen die krachtens inbewaringstelling of rechterlijke machtiging zijn opgenomen in door de minister aangewezen verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting?
Partij(en)
Zaaknr: 17/03236
mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 25 augustus 2017
Conclusie inzake:
[betrokkene]
In deze Bopz-zaak gaat het om de vraag of een patiënt die krachtens een rechterlijke machtiging in een verpleeginrichting verblijft, onder het bereik van de ‘ontslag op verzoek-regeling’ van artikel 49 Wet Bopz valt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoekster tot cassatie (geboren in 1941, hierna: betrokkene) is op grond van een rechterlijke machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, te weten de verpleeginrichting De Hazelhof te Gulpen1.. De advocaat van betrokkene heeft namens haar een verzoek ingediend om haar ontslag uit dit ziekenhuis te verlenen (en subsidiair verzocht haar over te plaatsen). De Raad van Bestuur van stichting Sevagram heeft dit geweigerd bij brief van 27 maart 2017. Op 31 maart 2017 heeft de advocaat van betrokkene aan de officier van justitie Limburg gevraagd op de voet van art. 49 lid 3 Wet Bopz een beslissing van de rechtbank uit te lokken over de afwijzing van haar verzoek om ontslag uit het ziekenhuis.
1.2
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift met bijlagen, op 4 april 2017 ter griffie ingekomen, de rechtbank Limburg verzocht te beslissen over het ontslagverzoek. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 19 april 2017 en toen gehoord: betrokkene, bijgestaan door een advocaat, de mentor van betrokkene, twee aan het verpleeghuis verbonden specialisten ouderengeneeskunde en een verpleegkundige van de afdeling waar betrokkene verblijft.
1.3
Bij beschikking van 3 mei 2017 heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank:
“2.3 Het namens betrokkene ingediende verzoek tot ontslag is gebaseerd op artikel 49, derde lid van de Wet Bopz. Deze wettelijke bepaling ziet op in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënten.
Uit de tekst van artikel 45, eerste lid van de Wet Bopz volgt dat de verlof- en ontslagregeling beperkt is tot in psychiatrisch ziekenhuizen verblijvende patiënten. Een bijzondere bepaling met betrekking tot verlof van in zwakzinnigeninrichtingen of verpleeginrichtingen verblijvende patiënten betreft artikel 46a van de Wet Bopz. Hierin is bepaald dat de geneesheer-directeur de patiënt verlof verleent, indien het verantwoord is de patiënt buiten de inrichting te laten verblijven.
Vaststaat dat betrokkenen verblijft in een verpleeginrichting. In het systeem van de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. Dit komt voort uit het feit dat een verblijf in een psychiatrische kliniek gericht is op behandeling van de stoornis en daarmee het wegnemen of dusdanig verminderen van het gevaar dat een verblijf in de kliniek op termijn niet langer noodzakelijk is. Om die reden heeft de wetgever gemeend een procedure op te nemen met betrekking tot ontslag en voorwaardelijk ontslag met een mogelijkheid dit door de rechter te laten toetsen.
Anders is het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. Dat verblijf is er op gericht een veilige woonomgeving te bieden. Het behandelperspectief met vooruitzicht op het wegnemen van gevaar ontbreekt hier. Vandaar dat de wetgever heeft volstaan met het opnemen van een verlofmogelijkheid, zonder dat daaraan een rechterlijke toets is verbonden. De noodzaak van het voortduren van de maatregel kan daarmee slechts getoetst worden op een moment dat er een (verlenging) van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt gevraagd. (…)”
1.4
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Alvorens de klachten te bespreken, wil ik – mede in reactie op hetgeen in het cassatieverzoekschrift naar voren is gebracht – kort stilstaan bij de vraag wie nu eigenlijk de wederpartij van betrokkene is. In de systematiek van de Wet Bopz is de geneesheer-directeur2.degene die beslist over een verzoek om ontslag uit het ziekenhuis; dat staat met zoveel woorden in art. 49 lid 2 Wet Bopz. Bij de beslissing over een ontslagverzoek treedt de geneesheer-directeur op als een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1, lid 1 onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het bestuursprocesrecht kan een bestuursorgaan optreden als partij (zie onder meer art. 8:23 Awb). Hoofdstuk 8 van de Awb is evenwel niet van toepassing verklaard in Bopz-zaken3.. In Bopz-procedures geldt daarom het burgerlijk procesrecht, waarin uitsluitend natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen optreden als partij4.. Indien een verzoekschrift op de voet van art. 49 lid 3 Wet Bopz bij de rechtbank is ingediend kan de rechter de oproeping als belanghebbende voorschrijven van de rechtspersoon die het psychiatrisch ziekenhuis exploiteert waarvan de geneesheer-directeur het orgaan is dat de beslissing over het ontslagverzoek heeft genomen (art. 279 lid 1 Rv). Deze rechtspersoon zou m.i. als belanghebbende eigener beweging of daartoe uitgenodigd een verweerschrift bij de rechtbank kunnen indienen of in de procedure in eerste aanleg ter zitting kunnen verschijnen. In de praktijk gebeurt dit, bij mijn weten, slechts zelden, omdat de rechter in Bopz-zaken gebruik pleegt te maken van zijn bevoegdheid op grond van art. 8 lid 4 Wet Bopz: de rechtbank doet zich, zo mogelijk, voorlichten door (onder meer) de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt5.. Langs die weg bereikt het standpunt van de instelling dan de rechter, zonder dat de instelling formeel optreedt als partij in de verzoekschriftprocedure6.. In alle gevallen schrijft art. 49 lid 9 Wet Bopz voor, dat de griffier van de rechtbank een afschrift van de beschikking van de rechtbank toezendt aan (onder meer) de geneesheer-directeur.
2.2
In procedures tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging treedt de officier van justitie op als partij; zie onder meer art. 2 en art. 15 – 17 Wet Bopz. Voor de ontslagprocedure heeft de wetgever bepaald dat een verzoek om ontslag van een onvrijwillig opgenomen patiënt uit het psychiatrisch ziekenhuis niet rechtstreeks aan de rechtbank kan worden voorgelegd. Een dergelijk verzoek moet eerst (schriftelijk) worden voorgelegd aan de officier van justitie, die – als ware hij een poortwachter – geen gevolg aan het verzoek behoeft te geven indien hij de verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk acht dan wel indien tijdens de vier maanden, voorafgaande aan het verzoek, reeds een verzoek door hem is ingediend bij de rechter en uit het nieuwe verzoek aan de officier van justitie niet blijkt van nieuwe feiten (art. 49 lid 6 Wet Bopz). Indien het eerstgenoemde verzoek deze toetsing doorstaat, is de officier van justitie verplicht zo spoedig mogelijk de beslissing van de rechter te verzoeken (art. 49 lid 5 Wet Bopz). Bij dit laatste past inderdaad niet, zoals onderdeel I.2 aanvoert, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in een verzoek om ‘een’ beslissing van de rechtbank.
2.3
Onderdeel I klaagt hoofdzakelijk dat de rechtbank heeft miskend dat de ontslagregeling van de artikelen 48 en 49 Wet Bopz ook van toepassing is op personen die krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting verblijven. Ter toelichting op deze klacht voert betrokkene aan dat art. 49 Bopz (anders dan artikel 45, waarnaar de rechtbank verwijst) geen onderscheid maakt tussen verpleeginrichtingen, zwakzinnigeninstellingen en andere psychiatrische ziekenhuizen. Gelet op de omschrijving in art. 1, lid 1 onder h, Wet Bopz, moet onder ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in art. 48 en 49 Wet Bopz ook worden verstaan: de door de minister als zodanig aangemerkte verpleeginrichting (subonderdeel I.1). Een andere uitleg zou volgens betrokkene onverenigbaar zijn met het uit art. 5 lid 4 EVRM voorvloeiende recht op toegang tot de rechter, nu de rechtbank het ontslagverzoek van betrokkene niet inhoudelijk heeft beoordeeld (subonderdeel I.3).
2.4
Hoofdstuk IV van de Wet Bopz regelt de verlening van zowel verlof als ontslag. Op grond hiervan kan de geneesheer-directeur overgaan tot het verlenen van (voorwaardelijk) verlof (artikelen 45 en 46a), voorwaardelijk ontslag (artikel 47) of ontslag zonder voorwaarden (artikel 48). Indien de geneesheer-directeur niet zelf het initiatief neemt tot het verlenen van (voorwaardelijk) ontslag uit het ziekenhuis, kan hem dat worden verzocht door de patiënt of een van de andere in de wet genoemde personen. De afwijzing van het ontslagverzoek kan door tussenkomst van de officier van justitie aan de rechter worden voorgelegd. Hiervoor geeft art. 49 Wet Bopz een regeling. In de aanvankelijke tekst van de Wet Bopz werd in de genoemde artikelen geen onderscheid gemaakt naar gelang het type inrichting (gewoon psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting) waarin de patiënt onvrijwillig is opgenomen.
2.5
In de verlofregeling is op grond van een in 2000 doorgevoerde wijziging van de Wet Bopz onderscheid gemaakt tussen verstandelijk gehandicapten en psychogeriatrische patiënten en patiënten in de sector algemene psychiatrie7.. De aanleiding hiervoor was, dat uit de eerste evaluatie van de Wet Bopz naar voren was gekomen dat de verlofregeling in de sectoren ‘verstandelijk gehandicaptenzorg’ en ‘psychogeriatrie’ tot grote administratieve belasting leidde en dat de aan het verlof verbonden maximumtermijn als te beperkend werd ervaren. Deze wetswijziging voorzag met artikel 46a in een ruimere verlofregeling voor verstandelijk gehandicapten en psychogeriatrische patiënten. Het oorspronkelijk op alle categorieën patiënten toepasselijke artikel 45 werd daarom beperkt tot psychiatrische patiënten: “een met toepassing van hoofdstuk II in een psychiatrisch ziekenhuis niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting opgenomen patiënt”.8.
2.6
De regeling van het ontslag uit het ziekenhuis heeft geen relevante wijziging ondergaan. Het in artikel 49 Wet Bopz geregelde ontslag op verzoek is van toepassing op onder meer “een met toepassing van hoofdstuk II, §§ 1 tot en met 4 in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt”, kort gezegd een patiënt met een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging.9.Artikel 49 bevat niet een beperking zoals die in artikel 45 Wet Bopz. Volgens art. 1, lid 1 onder h, Wet Bopz moet onder een ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in deze wet mede worden begrepen een door de minister als zodanig aangemerkte verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting. Verder kan worden gewezen op art. 17 lid 4 Wet Bopz, op grond waarvan een machtiging tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting met een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaar kan worden verleend “onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49”. De tekst van de wet leidt derhalve tot de conclusie dat ook de onvrijwillig opgenomen verstandelijk gehandicapten en de psychogeriatrische patiënten onder het bereik van artikel 49 kunnen vallen. Ook in de vakliteratuur wordt hiervan uitgegaan.10.
2.7
In de parlementaire geschiedenis van de Wet Bopz vind ik evenmin steun voor de redenering van de rechtbank dat, vanwege het ontbreken van behandelperspectief, de wetgever artikel 49 Wet Bopz niet van toepassing heeft willen doen zijn op patiënten die verblijven in een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting, dat voor deze categorieën in de wet is volstaan met een verlofmogelijkheid zonder rechterlijke toets en dat de noodzaak van het voortduren van de vrijheidsbeneming slechts kan worden getoetst bij gelegenheid van (de verlenging van een) machtiging tot voortgezet verblijf. Er zijn juist duidelijke aanwijzingen dat in de visie van de wetgever patiënten in de sectoren verstandelijke gehandicaptenzorg en psychogeriatrie onder het bereik van artikel 49 Wet Bopz vallen, ook al is onder ogen gezien dat ontslag in die sectoren zelden aan de orde kan zijn vanwege het chronisch karakter van de stoornis of de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Zie onder meer:
Kamerstukken II, 1988-1989, 21 239, nr. 3, blz. 4-5 (MvT Wijziging Wet Bopz):
“Voor beide categorieën van patiënten geldt dat in de meeste gevallen niet een zodanige wijziging van de geestestoestand kan worden verwacht dat verblijf in de inrichting niet langer is geïndiceerd. (…) Overigens laat de omstandigheid dat een machtiging voor onbepaalde tijd wordt verleend, onverlet de bevoegdheid van de patiënt en de andere bij deze wet daartoe aangewezen personen het ontslag van de betrokkene uit de zwakzinnigeninrichting of de verpleeginrichting te verzoeken en zich zo nodig met toepassing van artikel 48, derde lid (lees thans: artikel 49, derde lid, toev. plv. P-G), tot de rechter te wenden.”
Kamerstukken II, 1990-1991, 21 239, nr. 6, blz. 7-8 (MvA Wijziging Wet Bopz):
Onder het opschrift “De geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf in de zwakzinnigeninrichting en de verpleeginrichting” wordt opgemerkt:
“Deze machtiging laat onverlet het recht van de patiënt en andere, bij de wet aangewezen, personen een verzoek om ontslag overeenkomstig artikel 48 (thans: artikel 49) aan de rechter te doen voorleggen. (…)”
Kamerstukken II, 1997-1998, 25 763, nr. 1, blz. 33-34 (brief van de minister van VWS n.a.v. de evaluatie van de Wet Bopz):
“De Wet Bopz kent een regeling rondom het verlenen van verlof en ontslag. Zowel verlof als ontslag kunnen onder voorwaarden worden verleend. Deze regeling is uitsluitend van toepassing op psychiatrische, psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte patiënten, die met een rechterlijke machtiging of een inbewaringstelling zijn opgenomen. (…)
Op dit moment bestaan in psychogeriatrische verpleeghuizen en instellingen voor verstandelijk gehandicapten twee regelingen voor het verlenen van verlof. Voor psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte patiënten die met een rechterlijke machtiging of een inbewaringstelling zijn opgenomen geldt de regeling van de Wet Bopz. (…) Ontslag is in die sectoren vanwege de chroniciteit van de patiënten nagenoeg niet aan de orde.”
2.8
Ik kom tot de slotsom dat artikel 49 Wet Bopz van toepassing is op een persoon die krachtens een rechterlijke machtiging onvrijwillig in een verpleeginrichting als bedoeld in artikel 1, lid 1 onder h, Wet Bopz is opgenomen. Dit betekent dat de rechtsklacht in onderdeel I slaagt en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
2.9
Gelet op deze uitkomst, volsta ik met een korte bespreking van het beroep op art. 5 lid 4 EVRM in onderdeel I.3. Daar is bepaald dat een persoon die van zijn vrijheid is beroofd het recht heeft om een rechterlijke uitspraak over de rechtmatigheid van zijn detentie te verkrijgen. In dit geval is een rechterlijke machtiging voorafgegaan aan de vrijheidsbeneming. In zijn rechtspraak over deze verdragsbepaling neemt het EHRM tot uitgangspunt dat een onvrijwillig in een psychiatrische inrichting opgenomen persoon in principe het recht heeft, om (met redelijke tussenpozen) zelf een gerechtelijke procedure over de rechtmatigheid van zijn detentie te beginnen.11.Dit kan anders liggen als voorzien is in een automatische periodieke herbeoordeling van de rechtmatigheid van de detentie door een rechter. Het EHRM acht niet uitgesloten dat met een dergelijk systeem aan de eisen van het vierde lid van artikel 5 EVRM kan worden voldaan; de herbeoordelingen dienen dan met redelijke tussenpozen plaats te vinden. Hiermee is beoogd te voorkomen dat een vrijheidsbeneming, ook al is deze rechtmatig aangevangen, nog geruime tijd voortduurt nadat deze niet langer is gerechtvaardigd. Wat betreft personen met een geestesstoornis, zijn herbeoordelingen met tussenpozen van minder dan een jaar doorgaans als aanvaardbaar beoordeeld.12.Voor zover de Hoge Raad aan onderdeel I.3 toekomt, leidt deze klacht niet tot cassatie.
2.10
Onderdeel II bevat een klacht voor het geval dat artikel 49 Wet Bopz niet van toepassing is op personen die in een verpleeginrichting verblijven. Volgens de klacht had de rechtbank in dat geval artikel 49 onverbindend moeten verklaren wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en rechtstreeks toepassing behoren te geven aan artikel 5 lid 4 EVRM. Subsidiair wordt een motiveringsklacht aangevoerd. Onderdeel III sluit hierbij aan met de klacht dat indien de rechtbank van oordeel was dat geen sprake is van een discriminatoire beperking, zij had behoren uit te leggen waarom het onderscheid gerechtvaardigd is.
2.11
Gegrondbevinding van subonderdeel I brengt met zich dat ik niet toekom aan een bespreking van deze klachten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing van de zaak naar de rechtbank Maastricht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2017
Behoudens wettelijke uitzonderingen waarin een functionaris in zijn hoedanigheid bevoegd is verklaard om zelfstandig te procederen, zoals in Bopz-machtigingszaken de officier van justitie, ook al is deze een orgaan van de Staat. Zo ook treedt in invorderingszaken de ontvanger der belastingen zelfstandig op als procespartij.
Dit kan gevolgen hebben voor de mogelijkheden van de rechtspersoon die het ziekenhuis exploiteert om zelfstandig beroep in cassatie in te stellen: zie HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7733, NJ 2007/46, BJ 2004/39 m.nt. W. Dijkers; W. Dijkers, SDU-commentaar Bopz, art. 49, aant. C.8.10.
Wet van 22 juni 2000, houdende een aantal wijzigingen van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen op technische punten onder meer naar aanleiding van de valuatie, Stb. 2000, 292.
Kamerstukken II, 1998-1999, 26 527, nr. 3, blz. 3-4. Cursivering toegevoegd.
Hieronder valt dus niet verblijf krachtens een indicatiestelling in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting op de voet van artikel 60 Wet Bopz.
W.J.A.M. Dijkers, SDU-Commentaar Bopz, artikel 49, aant. C.1.3; R.B.M. Keurentjes, Tekst & Toelichting Wet Bopz (2012), artikel 49, aant. 333, blz. 231.
EHRM 22 oktober 2013, 11577/06, EHRC 2013/267 (M.H./Verenigd Koninkrijk), par. 77; EHRM 12 mei 1992, NJ 1993/522, (Megyeri/Duitsland), par. 22.
EHRM 2 oktober 2012, 14743/11 (Abdulkhakov tegen Rusland), punt 209 en 212. Zie ook EHRM 24 september 1992, NJ 1993, 523 (Herczegfalvy tegen Oostenrijk), punt 75 en 77 en de Guide on article 5 of the Convention (2014), nr. 192.
Beroepschrift 10‑07‑2017
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is mevrouw [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1941 te [woonplaats], wonende en verblijvende in verpleeghuis De Hazelhof te (6271 EA) Gulpen aan de Oude Maastrichterweg 11A, te dezer zake woonplaats kiezende te (6221 CC) Maastricht aan de Alexander Battalaan 65 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als haar cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
Verzoeker, tevens belanghebbende, stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, afdeling Familie en jeugd, meervoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 3 mei 2017, onder zaak- en rekestnummer C/03/233974 BZ RK 17/556, strekkende tot niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, na daartoe strekkend dit geding inleidend, op 4 april 2017 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beschikking aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Bij beschikking van 1 juli 2016 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voorgezet verblijf in een verpleeginrichting met een geldigheidsduur voor de duur van maximaal één jaar, dus tot maximaal 2 juli 2017.
- (ii)
Op 8 maart 2017 is namens betrokkene een verzoek tot ontslag uit het verpleeghuis bij de geneesheer-directeur ingediend.
- (iii)
Op 27 maart 2017 heeft de geneesheer-directeur het verzoek afgewezen.
- (iv)
Op 31 maart 2017 is namens betrokkene aan de officier van justitie verzocht een beslissing van de rechtbank te verzoeken met betrekking tot de bezwaren van betrokkene tegen de beslissing van de geneesheer-directeur van 8 maart 2017. De officier van justitie heeft dit verzoek van betrokkene op 4 april 2017 aan de rechtbank voorgelegd.
- (v)
Op 19 april 2017 is betrokkene door de rechter-commissaris gehoord.
- (vi)
Bij beschikking d.d. 3 mei 2017 heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Ontvankelijkheid cassatieberoep:
Verzoeker is in de vorige instantie als procespartij verschenen en als betrokkene gehoord. De beschikking van de rechtbank is tot haar gericht; zij vermeldt de naam van verzoeker in de kop onder ‘in de zaak van: ’. Dat de rechtbank in het dictum het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaart is onjuist en haar oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting; dat is ook de reden waarom dit cassatieberoep wordt ingesteld. Verzoeker is, tevens, belanghebbende omdat zij niet alleen de materiële verzoeker tot ontslag uit de verpleeginstelling is geweest, maar belang heeft bij een inhoudelijke rechterlijke toetsing of (nog steeds) aan de voorwaarden voor rechtmatige vrijheidsbeneming is voldaan. Dat moet worden bezien tegen de achtergrond van art. 5 lid 4 EVRM dat voor een ieder, die van zijn vrijheid is beroofd, het recht tot toegang tot de rechter geeft, teneinde een (inhoudelijk) oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van de (verdere) vrijheidsbeneming. Verzoeker is van een inhoudelijk oordeel van de rechtbank verstoken gebleven doordat de rechtbank het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In geval Uw Raad verzoeker in haar cassatieberoep niet zou ontvangen door te oordelen dat voor haar geen cassatieberoep openstaat maar het de officier van justitie is die in cassatieberoep zou moeten komen, zou haar als gevolg van een onjuiste beslissing van de rechtbank ieder toegang tot de rechter worden ontzegd.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikking d.d. 3 mei 2017 van de rechtbank Limburg en voert in de volgende middelonderdelen de klachten aan:
Subonderdeel I: De rechtbank heeft miskend dat de Wet Bopz voorziet in de mogelijkheid voor een krachtens een machtiging voortgezet verblijf in een verpleeginrichting opgenomen personen, dus verzoeker, aan de geneesheer-directeur om ontslag uit die verpleeginrichting te verzoeken, en de afwijzende beslissing van de geneesheer-directeur door tussenkomst van de officier van justitie aan de rechtbank voor te leggen. De rechtbank heeft miskend dat de artikelen 48 en 49 Wet Bopz ook toepassing vinden op personen die krachtens een machtiging voortgezet verblijf in een verpleeghuis verblijven. Als gevolg van deze misslag heeft zij de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het door hem, namens verzoeker, aan de rechtbank voorgelegde respectievelijk doorgeleide, en eerder door de geneesheer-directeur afgewezen verzoek. De rechtbank heeft — door de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit te spreken (in de beschikking staat openbaar ministerie) — het uit artikel 5 lid 4 EVRM aan verzoeker toekomende recht op toegang tot de rechter geschonden door haar de materiële beoordeling over de rechtmatigheid van haar verdere vrijheidsbeneming te ontnemen.
1.
In de beschikking d.d. 3 mei 2017 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘2.3 Het namens betrokkene ingediende verzoek tot ontslag is gebaseerd op artikel 49, derde lid van de Wet Bopz. Deze wettelijke bepaling ziet op in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënten. Uit de tekst van artikel 45, eerste lid van de Wet Bopz volgt dat de verlof- en ontslagregeling beperkt is tot in psychiatrisch ziekenhuizen verblijvende patiënten. Een bijzondere bepaling met betrekking tot verlof van in zwakzinnigeninrichtingen of verpleeginrichtingen verblijvende patiënten betreft artikel 46a van de Wet Bopz. Hierin is bepaald dat de geneesheer-directeur de patiënt verlof verleent, indien het verantwoord is de patiënt buiten de inrichting te laten verblijven. Vaststaat dat betrokkenen verblijft in een verpleeginrichting. In het systeem van de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. Dit komt voort uit het fei dat een verblijf in een psychiatrische kliniek gericht is op behandeling van de stoornis en daarmee het wegnemen of dusdanig verminderen van het gevaar dat een verblijf in de kliniek op termijn niet langer noodzakelijk is. Om die reden heeft de wetgever gemeend een procedure op te nemen met betrekking tot ontslag en voorwaardelijk ontslag met een mogelijkheid dit door de rechter te laten toetsen. Anders is het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. Dat verblijf is er op gericht een veilige woonomgeving te bieden. Het behandelperspectief met vooruitzicht op het wegnemen van gevaar ontbreekt hier. Vandaar dat de wetgever heeft volstaan met het opnemen van een verlofmogeljkheid, zonder dat daaraan een rechterlijke toets is verbonden. De noodzaak van het voortduren van de maatregel kan daarmee slechts getoetst worden op een moment dat er een (verlenging) van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt gevraagd. Dit betekent dat het onderhavige geval niet tot een bij de rechter ontvankelijke rechtsgang kan leiden (…)’.
De rechtbank is niet toegekomen aan een inhoudelijke toetsing van het verzoek; zij heeft het openbaar ministerie (de rechtbank zal bedoelen de officier van justitie) niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker meent dat het oordeel van de rechtbank, alsmede haar daarop genomen beslissing tot niet ontvankelijk verklaring van de officier van justitie op een onjuiste rechtsopvatting berusten.
1.1.
Art. 49 Wet Bopz is onverkort van toepassing op de persoon die met een inbewaringstelling of rechterlijke machtiging in een psycho-geriatrisch verpleeghuis of instelling voor verstandelijk gehandicapten (in formele zin ook psychiatrische ziekenhuizen zijnde) is opgenomen.1. Uit de begripsbepaling ‘psychiatrisch ziekenhuis’ in de zin van artikel 1 lid 1 sub h Wet Bopz volgt dat, waar in de wet over ‘psychiatrisch ziekenhuis’ wordt gesproken, dat begrip ook een door de minister aangewezen verpleeginstelling en zwakzinnigeninstelling of afdeling daarvan omvat. De tekst van artikel 49 Wet Bopz brengt — anders dan bijvoorbeeld de tekst van artikel 45 lid 1 Wet Bopz (verlofregeling) — geen beperking aan, waarbij de reikwijdte wordt beperkt tot een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een verpleeginrichting of zwakzinnigeninstelling, en voor welke instellingen vervolgens een aparte verlofregeling in de wet (art. 46 Wet Bopz) is opgenomen.
1.2.
Deze uitleg is het doel dat de wetgever kennelijk voor ogen heeft gestaan, namelijk dat alle onvrijwillig opgenomen patiënten de mogelijkheid zouden hebben om aan de geneesheer-directeur, en vervolgens aan de rechter, ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis te verzoeken. In de memorie van toelichting op de Wet Bopz is het volgende te lezen:
‘Artikel 36 regelt de mogelijkheid aan de geneesheer-directeur te allen tijde ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis te verzoeken. Deze bepaling geldt alleen voor patiënten, die op grond van een (voorlopige) machtiging zijn opgenomen (…) de patiënt en ieder der personen en instellingen, bedoeld in artikel 12 derde lid en de officier van justitie kunnen een verzoek om ontslag indienen (…). Beslist de geneesheer-directeur in strijd met het eerste lid van artikel 35 afwijzend, dan kan de officier van justitie bij de rechter een vordering instellen, het ontslag te bevelen (…)’.2.
In de definitie ‘psychiatrisch ziekenhuis’ is toen geen onderscheid meer gemaakt in verschillende soorten inrichtingen, zoals de Krankzinnigenwet werd gedaan.3.
Een latere wijziging van het toenmalige artikel 48 Wet Bopz (art. 35 oud, en thans art. 49), waarin de ontslagprocedure was geregeld, heeft het mogelijk gemaakt dat ten allen tijde, dus ook kort nadat een rechterlijke machtiging is verleend, door de onvrijwillig opgenomen patiënt een verzoek om ontslag wordt ingediend.4.
De wetgever heeft ook stilgestaan bij de vraag of de wettekst zou moeten vermelden dat de patiënt zelf, afgezien van de mogelijkheid van de officier om de frequentie van verzoeken om ontslag te beperken,5. altijd ontvankelijk is in zijn verzoek. Nu de wetgever meende dat de ontvankelijkheid echter (impliciet) uit de wet voortvloeit behoefde was een expliciete opneming in de wettekst overbodig:
‘De ontvankelijkheid van de patiënte in zijn verzoek om ontslag vloeit rechtstreeks voort uit de in het eerste lid geregelde bevoegdheid van de patiënt zijn ontslag uit het ziekenhuis aan de geneesheer-directeur te verzoeken in samenhang met de bepalingen, vervat in het derde en het vijfde lid, betreffende het verzoek aan de rechter voor te leggen en de verplichting van de officier om aan dit verzoek gevolg te geven (…)’.6.
De officier van justitie heeft niet de bevoegdheid om een ontslagverzoek ‘kennelijk ongegrond’ te achten en op grond daarvan af te zien van het inschakelen van de rechter.7. Hij behoort, behoudens de in het zesde lid van artikel 49 Wet Bopz genoemde uitzonderingen, het verzoek door te geleiden aan de rechter. De in het zesde lid genoemde beperking dat de officier van justitie aan een verzoek om het verlangde ontslag ter beslissing aan de rechtbank voor te leggen geen gevolg hoeft te geven, heeft geen betrekking op een verzoek dat van de patiënt zelf afkomstig is; deze is namelijk altijd ontvankelijk:
‘Kennelijke niet-ontvankelijkheid zal zich slechts voordoen indien het verzoek om ontslag afkomstig is van een persoon die niet bevoegd is een zodanig verzoek in te dienen, dus een persoon die niet is de inspecteur en ook niet behoort tot een der in art. 4, eerste lid, bedoelde personen. De patiënt zelf is, afgezien van de (…) mogelijkheid van de officier om de frequentie te beperken, altijd ontvankelijk in zijn verzoek’.8.
Dat maakt dat ook de officier van justitie altijd ontvankelijk is als hij dat verzoek — als formeel doorgeefluik voor de patiënt — aan de rechter voorlegt.
1.3.
Een andere, dan de hiervoor weergegeven, uitleg zou onverenigbaar zijn met artikel 5 lid 4 EVRM, welke bepaling een recht op ‘toegang’ tot de rechter inhoudt, teneinde te laten toetsen of nog steeds aan de materiele voorwaarden voor rechtmatige vrijheidsbeneming is voldaan.
Subonderdeel II: Voor zover de rechtbank de reikwijdte van artikel 49 Wet Bopz niet zou hebben miskend, dus dat deze zich inderdaad niet uitstrekt tot personen die in verpleeginrichtingen verblijven, had de rechtbank artikel 49 Wet Bopz onverbindend moeten verklaren wegens strijd met het in artikel 14 EVRM neergelegde discriminatieverbod, en had zij rechtstreekse toepassing aan artikel 5 lid 4 EVRM dienen te geven; in elk geval had de rechtbank moeten uitleggen waarom zij daarvan heeft afgezien.
2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat:
‘Uit de tekst van artikel 45, eerste lid van de Wet Bopz volgt dat de verlof- en ontslagregeling beperkt is tot in psychiatrisch ziekenhuizen verblijvende patiënten.
Een bijzondere bepaling met betrekking tot verlof van in zwakzinnigeninrichtingen of verpleeginrichtingen verblijvende patiënten betreft artikel 46a van de Wet Bopz. Hierin is bepaald dat de geneesheer-directeur de patiënt verlof verleent, indien het verantwoord is de patiënt buiten de inrichting te laten verblijven.
Vaststaat dat betrokkene verblijft in een verpleeginrichting. In het systeem van de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen verblijf in een psychiatrisch zieken huis en het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting (…) Om die reden heeft de wetgever gemeend een procedure op te nemen met betrekking tot ontslag en voorwaardelijk ontslag met een mogelijkheid dit door de rechter te laten toetsen. Anders is het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting (…) Vandaar dat de wetgever heeft volstaan met het opnemen van een verlofmogelijkheid, zonder dat daaraan een rechterlijke toets is verbonden. De noodzaak van het voortduren van de maatregel kan daarmee slechts getoetst worden op een moment dat er een (verlenging) van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt gevraagd. Dit betekent dat het onderhavige geval niet tot een bij de rechter ontvankelijke rechtsgang kan leiden’.
2.1.
De aard en strekking van artikel 5 lid 4 EVRM zouden worden miskend als de mogelijkheid niet zou bestaan voor een ieder, die krachtens een rechterlijke machtiging ingevolge de Wet Bopz gedwongen is opgenomen, om zich tot een rechter te kunnen wenden teneinde de rechtmatigheid van de verdere vrijheidsbeneming te laten toetsen, en als die niet meer gegeven is om te worden ontslagen uit de instelling, maar dat deze mogelijkheid zich zou beperken tot personen die krachtens een rechterlijke machtiging in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis verblijven en zich niet zou uitstrekken tot de personen die krachtens dezelfde rechterlijke machtiging in een verpleeghuis of zwakzinnigeninrichting verblijven, en dat die personen — ook als is de rechtmatigheid van de verdere vrijheidsbeneming niet meer gerechtvaardigd — zich niet tot de rechter zouden kunnen wenden; dat deze personen zouden moeten wachten tot het moment dat er een verlenging van de machtiging wordt gevraagd. Indien artikel 49 Wet Bopz de kring van personen beoogt te beperken, zoals hiervoor omschreven, krijgt die bepaling een ongeoorloofd discriminatoir karakter, zodat zij door de rechtbank buiten toepassing had moeten worden gelaten, respectievelijk onverbindend moeten worden verklaard. De rechtbank had in dat geval rechtstreeks toepassing aan artikel 5 lid 4 EVRM moeten geven.
Subonderdeel III: Voor zover de rechtbank van oordeel was dat hier geen sprake is van een discriminatoire beperking, had zij moeten uitleggen waarom het onderscheid gerechtvaardigd is. De uitleg die de rechtbank heeft gegeven is onjuist, in elk geval zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het systeem van de wet voortvloeit dat een onderscheid gemaakt wordt tussen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. De rechtbank heeft dit onderscheid als volgt verklaard:
‘Dil komt voort uit het feit dat een verblijf in een psychiatrische kliniek gericht is op behandeling van de stoornis en daarmee het wegnemen of dusdanig verminderen van het gevaar dat een verblijf in de kliniek op termijn niet langer noodzakelijk is. Om die reden heeft de wetgever gemeend een procedure op te nemen met betrekking tot ontslag en voorwaardelijk ontslag met een mogelijkheid dit door de rechter te laten toetsen.
Anders is het verblijf in een verpleeginrichting of een zwakzinnigeninrichting. Dat verblijf is er op gericht een veilige woonomgeving te bieden. Het behandelperspectief met vooruitzicht op het wegnemen van gevaar ontbreekt hier. Vandaar dat de wetgever heeft volstaan met het opnemen van een verlofmogelijkheid, zonder dat daaraan een rechterlijke toets is verbonden. De noodzaak van het voortduren van de maatregel kan daarmee slechts getoetst worden op een moment dat er een (verlenging) van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt gevraagd. Dit betekent dat het onderhavige geval niet tot een bij de rechter ontvankelijke rechtsgang kan leiden’.
3.1.
Het oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
De wetgever heeft voor gedwongen opname en verblijf in een verpleeginrichting dezelfde criteria geïntroduceerd. Hij heeft slechts het criterium ‘geen blijk geven van de nodige bereidheid’ vervangen door het ‘bezwaar-criterium’, omdat, volgens hem, de meerderheid van zwakzinnigen en psychogeriatrische patiënten niet in staat zou zijn om blijk te geven van de nodige bereidheid, zodat toepassing van dat criterium tot onoplosbare uitvoeringsproblemen zou kunnen leiden.9. Verder gelden echter dezelfde (materiële) voorwaarden voor gedwongen opname en verblijf in een (algemeen) psychiatrisch ziekenhuis en verpleeginrichting, namelijk — kort gezegd — stoornis van de geestvermogens, voldoende ernstig gevaar, causaal verband tussen beiden en afwezigheid van een alternatief om het gevaar buiten de instelling af te wenden. Slechts als aan die criteria is voldaan, is opname en (voortgezet verblijf) rechtmatig, en als daaraan niet (meer) wordt voldaan kan aanvankelijk rechtmatig verblijf onrechtmatig worden.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt in een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting het behandelperspectief met vooruitzicht op het wegnemen van gevaar. In haar oordeel ligt dus besloten dat gedurende de opname het gevaar, dat tot opname heeft geleid, niet zou kunnen wijken; dat maakt een rechterlijke toets overbodig.
De wetgever dacht hier echter anders over. Volgens hem zijn de verzorging, verpleging en behandeling in een zwakzinnigeninrichting en een verpleeginrichting erop gericht de patiënt te stimuleren tot geestelijke en lichamelijke activiteit, opdat zijn geestestoestand zo mogelijk verbetert en in elk geval niet of zo min mogelijk achteruitgaat.10. Hij heeft ook voor psychogeriatrische patiënten niet uitgesloten, en ook niet willen uitsluiten, dat gedurende de opname verder verblijf in een verpleeghuis of zwakzinnigeninstelling zou kunnen worden beëindigd, omdat simpelweg niet meer aan de criteria is voldaan die tot opname hebben geleid:
‘Na een verblijf van een half jaar in de zwakzinnigeninrichting of de verpleeginrichting zal kunnen worden beoordeeld of enig vooruitzicht bestaat op een zodanige verbetering in de geestestoestand van de patiënt dat deze zich op den duur weer buiten de inrichting zal kunnen handhaven zonder gevaar op te leveren voor zich zelf of voor anderen. Indien dit naar de stand van de heersende inzichten in de medische wetenschap hoogst onwaarschijnlijk wordt geacht, zal de rechter op basis van de medische rapportage gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf met een geldigheidsduur die langer is dan een jaar en ten hoogste vijf jaren. Deze machtiging laat onverlet het recht van de patiënt en andere, bij de wet aangewezen, personen een verzoek om ontslag overeenkomstig artikel 48 aan de rechter te doen voorleggen. Voorts is de geneesheerdirecteur op grond van de artikelen 46 en 47 verplicht de patiënt ontslag te verlenen, indien de uit de geestesstoornis voortvloeiende gevaarlijkheid zo ver is verminderd dat het verlenen van ontslag, zo nodig onder daaraan te verbinden voorwaarden, verantwoord is. Op deze wijze kan aangepast worden gereageerd op onvoorziene ontwikkelingen’.11.
Uit het voorgaande volgt dat de ontslagprocedure van artikel 48 en 49 Wet Bopz (art. 46 en 47 oud) in het onderhavige geval onverkort van toepassing zijn.12.
3.2.
Voor zover het oordeel van de rechtbank — dat de artikelen 48 en 49 Wet Bopz geen toepassing vinden op personen die in verpleeg- of zwakzinnigeninrichtingen verblijven — toch van een juiste rechtsopvatting zou getuigen, heeft de rechtbank nagelaten om zich rekenschap te geven of het gemaakte onderscheid wordt gerechtvaardigd, of tot een ongerechtvaardigde en discriminatoire beperking leidt in de mogelijkheid zich tot een rechter te kunnen wenden, die de rechtmatigheid van de verdere vrijheidsbeneming beoordeelt, dus of nog steeds aan de materiële gronden die tot opname hebben geleid is voldaan, en, die, als dat niet meer het geval is, een einde aan de vrijheidsbeneming kan maken. In dat geval heeft de rechtbank haar oordeel onvoldoende gemotiveerd.
CONCLUSIE:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gegeven en uitgesproken op 3 mei 2017, onder zaak- en rekestnummer C/03/233974/ BZ RK 17/556, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 10 juli 2017
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑07‑2017
SDU Commentaar Wet Bopz (W.J.A.M.Dijkers), art. 49, aant. C.1.3.
Kamerstukken II 1970–1971, 11 270, nr. 3, p. 17–18.
Kamerstukken II 1970–1971, 11 270, nr. 3, p. 11.
Kamerstukken II 1988–1999, 21 239, nr. 3, p. 19.
Denk hierbij aan de beperking zoals die thans in het zes lid van artikel 49 Wet Bopz is geformuleerd ( nieuwe feiten en omstandigheden als het gaan om een verzoek die al binnen de voorafgaande vier maanden is gedaan).
Kamerstukken II 1990–1991, 21 239, nr. 9, p. 13.
Kamerstukken II 1979–1980, 11 270, nr. 13, p. 42.
Kamerstukken II 1990–1991, 21 239, nr. 6, p. 13
Kamerstukken II 1990–1991, 21 239, nr. 6, p. 3–4.
Kamerstukken II 1990–1991, 21 239, nr. 6, p. 8.
Kamerstukken II 1990–1991, 21 239, nr. 6, p. 8.
Zie ook SDU Commentaar Wet Bopz (W.J.A.M.Dijkers), art. 48, aant. C. 1.4 en art, 49, aant. C.1.3.