Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba
Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/2.26:2.26 Het Procesreglement
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/2.26
2.26 Het Procesreglement
Documentgegevens:
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS447526:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Bondam 1954, p. 143.
Van Dijk 1983, p. 661.
Van Dijk 1983, p. 661-662.
HR 8 februari 2008 (Bruns/Golden Anchor Club), NJ 2008, 92 (B), rov. 5.2.
HR 6 december 1974, NJ 1975, 435, m.nt. WLH (NL).
HR 10 november 2006 (HootersfElmar), LJN AY0284 (A), rov. 3.4.2.
HR 8 februari 2008 (BrunsfGolden Anchor Club), NJ 2008, 92 (B), rov. 5.2.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Bondam schreef in 1954 dat het hoger beroep voor het Hof geen rolproces is, maar dat er toch een rolproces ontstaat indien het Hof een tussenvonnis wijst en de zaak aan zich houdt.1 Van Dijk schreef in 1983 dat er wekelijks een rolzitting was.2 De rolzitting van het Hof is zonder wettelijke basis ontstaan, hetgeen niet ongebruikelijk is en op zichzelf ook geen kwaad kan. In Rv 2005 is de rolzitting van het Hof voor het eerst in de wet genoemd: art. 280 lid 3. Ook art. 280 lid 1 jo. art. 116 kan als een wettelijke erkenning worden opgevat van de rolzitting van het Hof. Een ouder rolreglement betreffende het hoger beroep dan het Procesreglement van 2005 is mij echter niet bekend.
Het Hof houdt rolzittingen op drie zittingsplaatsen: Curaao, Aruba en Sint Maarten. Zaken uit Sint Eustatius en Saba worden op de rolzitting van Sint Maarten behandeld, zaken uit Bonaire op die van Curaao. Op Curaçao houdt het Hof eens in de week rolzitting, in Aruba eens in de vier weken en op Sint Maarten eens in de zes weken. De rolzittingen zijn meervoudig. Van de bevoegdheid om ze enkelvoudig te houden (art. 280 lid 3, ingevoerd bij Rv 2005) wordt in de praktijk geen gebruik gemaakt. Op de rolzitting komen veel advocaten en worden ook advocaten geïnstalleerd. De rolzitting wordt door het Hof mede gebruikt om zich te presenteren aan de advocatuur en het publiek.
Nadat het Hof de stukken van de griffie van het gerecht in eerste aanleg ontvangen heeft, verloopt de procedure bij het Hof volgens art. 86-91 Procesreglement. Volgens art. 86 Procesreglement plaatst het Hof de zaak op een rolzitting binnen vier weken na ontvangst van de stukken. Deze termijn wordt in de praktijk regelmatig met maanden overschreden. De Hofgriffie plaatst de zaak op een rolzitting van een van de drie zittingsplaatsen. De Hofgriffie stelt partijen hiervan in kennis overeenkomstig art. 86 Procesreglement en voetnoot 28 daarbij (daarmee wordt voldaan aan art. 281 lid 1). Partijen dienen op de rolzitting een keuze te maken overeenkomstig art. 87 Procesreglement.
In verreweg de meeste gevallen wordt volstaan met het gelijktijdig overleggen van pleitnota's, die niet worden voorgedragen (art. 93 Procesreglement). Dit wordt schriftelijk pleidooi genoemd.
Bij de invoering van de mogelijkheid om in hoger beroep te pleiten in 1919 werd slechts gedacht aan mondeling pleidooi. In de parlementaire stukken van Rv 1958 wordt de mogelijkheid van schriftelijk pleidooi niet genoemd. In 1983 schreef Van Dijk dat vaak werd volstaan met het overleggen van pleitnota's.3 De gewoonte om schriftelijk te pleiten moet dus in of omstreeks de jaren zestig of zeventig zijn ontstaan.
Verder schreef Van Dijk in 1983 dat nogal eens werd afgezien van pleidooi in hoger beroep. Tegenwoordig wordt daar niet zo vaak meer van afgezien. Mogelijk wordt de populariteit van het schriftelijk pleidooi mede verklaard door de omstandigheid dat in het sinds 1 januari 1999 geldende liquidatietarief voor het salaris van de gemachtigde (circulaire van de president van het GHvJNAA van 1 december 1998) een pleitnota twee punten oplevert.
Mondeling pleidooi (volgens plaatselijk gebruik ook wel aangeduid als: fysiek pleidooi) kan niet geweigerd worden, mits het tijdig wordt aangevraagd. Volgens art. 94 Procesreglement is drie weken voor de voor het pleidooi bepaalde zitting de uiterste termijn. Gebruikelijk is dat deze wens reeds kenbaar wordt gemaakt op de eerste rolzitting als bedoeld in art. 87 Procesreglement. Art. 94 Procesreglement en art. 281 lid 2 geven enige verdere regels over het mondeling pleidooi.
Anders dan in de fase waarin het hoger beroep loopt bij de griffie van het gerecht in eerste aanleg, zijn in de fase dat het via de rolzittingen van het Hof loopt, de termijnen wel verlengbaar volgens art. 88-90 Procesreglement. Herhaald uitstel is ook zeer gebruikelijk. Art. 88 Procesreglement bepaalt dat een uitsteltermijn vier weken bedraagt. Partijen kunnen ook een andere uitsteltermijn overeenkomen. Op Sint Maarten is de gebruikelijke uitsteltermijn zes weken, gelet op de frequentie van de rolzittingen.
In de praktijk komt het met regelmaat voor dat de zaak tot driemaal toe wordt aangehouden voor schriftelijk pleidooi. Daarna komt de zaak soms voor uitlating royement te staan en wordt de zaak weer tot driemaal toe aangehouden. Soms vraagt een partij dan opnieuw schriftelijk pleidooi en begint het Hof opnieuw met daar uitstel voor te verlenen. Deze gang van zaken is onnodig, omdat doorhaling in de zin van art. 90 Procesreglement geen rechtsgevolgen heeft (art. 206 lid 2 jo. art. 280 lid 1). Partijen kunnen de zaak weer op de rol doen plaatsen en moeten alleen rekening houden met de mogelijkheid van verval van instantie (art. 210-212 jo. art. 280 lid 1).
Art. 95 jo. art. 9 Procesreglement bepaalt dat producties uiterlijk drie dagen, waaronder twee werkdagen, voor de rolzitting aan de rechter moeten worden toegezonden. In de praktijk is deze regel vervangen door de regel dat de producties binnen die termijn naar de wederpartij moeten worden gezonden. De praktijk is dat het Hof ter terechtzitting ambtshalve nagaat of aan de pleitnota's producties zijn gehecht en zo ja, aan de wederpartij vraagt of deze de producties tijdig heeft ontvangen. Indien het antwoord ontkennend luidt (dat kan ook ontkend worden bij gebrek aan wetenschap van de waarnemende gemachtigde op de rolzitting) wordt meestal de gelegenheid gegeven om bij akte op de producties te reageren. Soms wordt die gelegenheid niet gegeven, maar wordt genoteerd dat de wederpartij de producties niet kent, zodat bij het concipiëren van het vonnis daarmee rekening kan worden gehouden. Ook is mogelijk dat het Hof weigert de producties in ontvangst te nemen.
Voor het antwoord op de vraag of het vermoeden is gewettigd dat de tijd en gelegenheid hebben ontbroken voor een behoorlijke kennisneming van en een deugdelijke voorbereiding van verweer tegen producties van de wederpartij, is niet beslissend of de producties voor de in de art. 95 jo. art. 9 Procesreglement bedoelde uiterste termijn aan de wederpartij zijn toegezonden. Voor de beantwoording van die vraag moet de termijn die de wederpartij ter beschikking heeft gestaan worden afgewogen tegen de aard en de omvang van de producties. In Bruns/Golden Anchor Club oordeelde het Hof dat Bruns voldoende gelegenheid had gehad kennis te nemen van en zich uit te laten over twaalf producties van tezamen dertig pagina's, die Bruns hadden bereikt op de vrijdag voor de dinsdag waarop de pleitnota's werden overgelegd. De Hoge Raad achtte dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.4
Als voornoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord, zal het Hof hetzij moeten noteren dat de wederpartij er geen bezwaar tegen heeft dat het Hof van de producties kennis neemt, hetzij de wederpartij alsnog de gelegenheid moeten geven bij akte op de producties te reageren, hetzij de producties moeten weigeren. Wordt dit op de rolzitting nagelaten, dan moet het Hof bij het concipiëren van het vonnis hetzij de producties buiten beschouwing laten, hetzij alsnog de gelegenheid geven voor een reactie. De keuze hiertussen wordt bepaald door de eisen van een goede procesorde.
De heersende opvatting lijkt te zijn dat aan nieuwe, voor het eerst bij pleidooi overgelegde producties, waarover de wederpartij zich niet heeft kunnen uitlaten, in het geheel geen bewijskracht mag worden toegekend, ook niet voorlopig in een tussenvonnis. Het voordeel daarvan is de duidelijkheid en de praktische uitvoerbaarheid. Mijn opvatting is echter dat een stelling op basis van nieuwe producties als voorshands, behoudens tegenbewijs, bewezen mag worden beschouwd, waarna de wederpartij wordt toegelaten tot tegenbewijs. Andersom meen ik dat nieuwe producties kunnen bewerkstelligen dat een stelling, die tot dan toe voorshands bewezen geacht werd, door die producties niet meer voorshands bewezen geacht wordt, zodat de partij die de bewijslast van die stelling draagt, als gevolg van de nieuwe producties ook de bewijsopdracht verstrekt krijgt. Aan nieuwe producties kan m.i. dus een zekere voorlopige bewijskracht worden toegekend. Daarmee verzaakt de rechter niet zijn plicht om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de stelling die hij op basis van de nieuwe producties voorshands bewezen acht of juist niet voorshands bewezen acht.5
Die plicht zou de rechter wel verzaken indien hij bij einduitspraak in kort geding een voorlopige vaststelling zou baseren op een geschrift waarover een partij zich niet heeft kunnen uitlaten. Dat mag hij dan ook niet doen.6
Uit de overweging van de Hoge Raad dat de rechter slechts mag 'beslissen' aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven, kan m.i. niet worden afgeleid dat mijn opvatting onjuist is.7 Vergelijk ook paragraaf 3.4.2 over nieuwe stellingen bij pleidooi.
Ook na een eventueel tussenvonnis van het Hof verloopt de verdere procedure in hoger beroep via de rolzittingen van het Hof.