Inspecteur van de Belastingdienst/[P].
HR, 12-05-2017, nr. 13/03468
ECLI:NL:HR:2017:848, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2017
- Zaaknummer
13/03468
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:848, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑05‑2017; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3283, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑05‑2015
ECLI:NL:HR:2015:1258, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑05‑2015; (Prejudicieel verzoek)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1761
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3283
ECLI:NL:PHR:2014:1761, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1258
- Vindplaatsen
V-N 2017/25.9 met annotatie van Redactie
BNB 2017/122 met annotatie van S.C.W. DOUMA
NLF 2017/1091 met annotatie van
NTFR 2017/1164 met annotatie van Mr. W.F.E.M. Egelie
V-N 2015/25.6 met annotatie van Redactie
BNB 2015/212 met annotatie van S.C.W. DOUMA
FED 2016/5 met annotatie van J.J. van den Broek
SEW 2015, afl. 7/8, p. 358
NTFR 2015/1660 met annotatie van mr. dr. J.J.A.M. Korving
V-N 2014/53.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/2446 met annotatie van mr. dr. J.J.A.M. Korving
Uitspraak 12‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Partij(en)
12 mei 2017
nr. 13/03468bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Spanje (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 30 mei 2013, nr. 12/00001, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. Geding in cassatie
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 22 mei 2015, nr. 13/03468, ECLI:NL:HR:2015:1258, BNB 2015/212, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 9 februari 2017, X, C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102, V-N 2017/9.12,(hierna: het arrest) heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat waarvan de belastingwetgeving de aftrek van negatieve inkomsten uit een woning toestaat, het voordeel van die aftrek aan een niet-ingezeten zelfstandige weigert wanneer deze op het grondgebied van die lidstaat 60 % van zijn totale inkomen ontvangt en op het grondgebied van de lidstaat waar zijn woning is gelegen geen inkomen ontvangt op grond waarvan hij een gelijkwaardig recht op aftrek geldend kan maken.
2) Het uit het antwoord op de eerste vraag voortvloeiende verbod geldt voor elke werklidstaat op het grondgebied waarvan een zelfstandige inkomen ontvangt op grond waarvan hij er een overeenkomstig recht op aftrek geldend kan maken, naar verhouding van het aandeel van dat inkomen dat de zelfstandige op het grondgebied van elk van de werklidstaten ontvangt. Daarbij is een „werklidstaat” iedere lidstaat die heffingsbevoegdheid heeft voor arbeidsinkomen dat door een niet-ingezetene op zijn grondgebied wordt ontvangen, ongeacht op welke plaats feitelijk arbeid wordt verricht.
3) De omstandigheid dat de betrokken niet-ingezeten belastingplichtige een deel van zijn belastbaar inkomen niet op het grondgebied van een lidstaat ontvangt maar op dat van een derde staat, is niet van invloed op het antwoord op de tweede vraag.”
De Staatssecretaris van Financiën heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
2. Nadere beoordeling van de middelen
2.1.1.
Uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht, en de door het Hof van Justitie daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in de punten 24 tot en met 52 van het arrest, volgt dat artikel 49 VWEU meebrengt dat Nederland de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning niet mag onthouden aan een niet-ingezeten zelfstandige die 60 percent van zijn totale inkomen in Nederland verwerft, terwijl die niet-ingezeten zelfstandige in de lidstaat waar zijn woning is gelegen geen inkomen ontvangt op grond waarvan hij een gelijkwaardig recht op aftrek van die negatieve inkomsten uit de woning geldend kan maken. Indien de niet-ingezeten zelfstandige tevens in een of meer andere werkstaten dan Nederland een zelfstandig inkomen ontvangt op grond waarvan hij ook in die werkstaat of werkstaten een overeenkomstig recht op aftrek geldend kan maken, dient Nederland het voordeel van de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning toe te kennen naar verhouding van het aandeel van het inkomen dat de zelfstandige in Nederland ontvangt.
2.1.2.
Uit de hiervoor in 2.1.1 weergegeven verklaring voor recht en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen volgt dat het Hof zijn beslissing heeft doen steunen op een verkeerde rechtsopvatting. Onjuist is immers het – geheel algemeen geformuleerde - oordeel van het Hof dat het gerechtvaardigd is om onderscheid te maken tussen een ingezeten belastingplichtige met negatieve inkomsten uit eigen woning enerzijds, en een niet‑ingezeten belastingplichtige met negatieve inkomsten uit eigen woning anderzijds. Het tweede middel slaagt in zoverre. Het derde middel behoeft geen behandeling meer.
2.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nadere berekening van de door belanghebbende over het jaar 2007 verschuldigde belasting.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 112 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 41,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 5940 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.
Beroepschrift 22‑05‑2015
Edelhoogachtbaar college,
Namens [X], BSN [001] (hierna eiser), stel ik hierbij beroep in cassatie in tegen de in de aanhef genoemde uitspraak van Gerechtshof Amsterdam (hierna het Hof), met dagtekening 4 juni 2013. Bijgevoegd treft u een kopie van de in de aanhef genoemde uitspraak aan, alsmede een procesvolmacht waaruit blijkt dat ik namens eiser beroep in cassatie kan instellen.
Ik stel namens eiser een drietal middelen van cassatie voor. Alvorens ik deze zal toelichten, zet ik de relevante feiten en de geschilpunten uiteen in de inleiding.
Inleiding
Eiser geniet loon uit dienstbetrekking dat op basis van de van toepassing zijnde belastingverdragen mag worden belast in Nederland (60%) respectievelijk Zwitserland (40%). Deze inkomenstoewijzing staat niet ter discussie. Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 2007 geopteerd voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.5 Wet IB 2001. Conform de systematiek van het hiervoor genoemde artikel heeft eiser in zijn aangifte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd voor het loon uit Zwitserland, alsmede de door hem betaalde hypotheekrente in aanmerking genomen. De betaalde hypotheekrente ziet op de in Spanje gelegen eigen woning. Eiser had geen belastbaar inkomen uit in Spanje verrichte arbeid.
Eiser heeft de voorkoming van dubbele belasting berekend op basis van de zogenoemde per country methode. De inspecteur is afgeweken van de aangifte en heeft de voorkoming van dubbele belasting gebaseerd op de overall methode. Hierdoor wordt naast het inkomen dat ter belastingheffing aan Zwitserland is toegewezen, ook de hypotheekrente in de teller van de voorkomingsbreuk opgenomen, zodat per saldo geen hypotheekrenteaftrek wordt geëffectueerd. Naar de mening van eiser is het niet kunnen effectueren van zijn hypotheekrenteaftrek, al dan niet middels het opteren voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige, in strijd met het vrije verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 45 VwEU. Eiser beroept zich daarbij onder meer op da arresten Schumacker (zaak C-279/93) en de daarop gebaseerde jurisprudentie, alsmede Commissie versus Estland (zaak C-39/10)
Het Hof heeft geoordeeld dat eiser niet valt aan te merken als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht, met als gevolg dat eiser zich niet kan beroepen op de aangehaalde jurisprudentie. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat er geen sprake is van strijdigheid met de vrijheid van vestiging omdat de door eiser aangevoerde jurisprudentie alleen betrekking heeft op het vrije verkeer van werknemers. Voor zover eiser niet valt aan te merken als werknemer voor de toepassing van het gemeenschapsrecht, is hij met verwijzing naar bovengenoemde arresten van mening dat het niet kunnen effectueren van zijn hypotheekrenteaftrek in strijd is met de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 VwEU.
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 45 VwEU en/of verzuim van vormen, in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof heeft geoordeeld dat eiser geen werknemer is in de zin van artikel 45 VwEU, zulks ten onrechte en/of op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen om een of meer van de volgende redenen.
1).
Voor de beoordeling van de vraag of eiser als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht kan worden aangemerkt, verwijst het Hof in rechtsoverweging 5.3 naar overweging 26 van het arrest Asscher (C-107/94). In laatstgenoemde overweging heeft het HvJ EU aangegeven dat, omdat Asscher directeur van de vennootschap is waarvan hij enig aandeelhouder is, de werkzaamheden van Asscher niet in het kader van een positie van ondergeschiktheid zijn verricht, en hij dus niet kan worden aangemerkt als werknemer voor de toepassing van artikel 45 VwEU. Zoals het Hof terecht opmerkt, blijkt uit het arrest Steen (zaak C-355/06) dat de lezing van het HvJ EU in het arrest Asscher tot op heden van toepassing is.
2).
Eiser is echter geen directeur van de vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is en waarvoor hij zijn werkzaamheden verricht. Feitelijk en statutair bestuurder was de vader van eiser, waarbij ik opmerk dat de aanwezigheid van een familierelatie volgens het HvJ EU niet aan het bestaan van een gezagsverhouding afdoet. Het hiervoor genoemde is nadrukkelijk vermeld in de door eiser op 9 september 2011 ingediende aanvulling op beroep.
3).
Ondanks het feit dat het Hof wist of had kunnen weten dat eiser geen directeur is van de vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, gaat het Hof met verwijzing naar het arrest Asscher er in rechtsoverweging 5.4 van uit, dat de werkzaamheden van eiser niet in een positie van ondergeschiktheid zijn verricht. Het Hof concludeert op grond hiervan dat eiser niet kwalificeert als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht.
4).
Met verwijzing naar overweging 26 van het arrest Asscher, is het oordeel van het Hof dat eiser geen werkzaamheden verricht in een positie van ondergeschiktheid, naar de mening van eiser onjuist. Het houden van aandelen is immers niet voldoende om te kunnen oordelen dat de werkzaamheden van eiser in een positie van ondergeschiktheid zouden zijn verricht en het Hof motiveert niet waarom desondanks sprake zou zijn van een positie van ondergeschiktheid.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 49 VwEU en/of verzuim van vormen, in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb opgenomen motiveringsvereiste, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door eiser aangevoerde Europese jurisprudentie alleen betrekking heeft op het vrije verkeer van werknemers, zulks ten onrechte en/of op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen om een of meer van de volgende redenen.
5).
Het Hof oordeelt in rechtsoverweging 5.6, zonder nadere motivering, dat het arrest Schumacker en de overige door het HvJ EU op basis van het vrije verkeer van werknemers gewezen arresten, van ondergeschikt belang zijn bij de beoordeling of er sprake is van strijdigheid van de vrijheid van vestiging.
6).
In de (in het beroepschrift aangehaalde) arresten die zijn gewezen met een beroep op het vrije verkeer van werknemers, spreekt het HvJ EU van ‘onderdanen’ in plaats van ‘werknemers’. Daarnaast blijkt uit diverse arresten die zijn gewezen met een beroep op de vrijheid van vestiging, waaronder het door het Hof in overweging 5.7 aangehaalde arrest Gielen (C-440/08), dat het HvJ EU continu verwijst naar arresten die zijn gewezen met een beroep op het vrije verkeer van werknemers.
7).
Met verwijzing naar bovenstaande overweging komt eiser tot de conclusie dat, indien uw Raad van oordeel is dat eiser niet kwalificeert als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht, eiser een beroep kan doen op de door het HvJ EU op grond van het vrije verkeer van werknemers gewezen arresten, meer specifiek de in het beroepschrift aangehaalde arresten Schumacker en de daarop gebaseerde jurisprudentie, alsmede Commissie versus Estland.
Cassatiemiddel 3
Schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het Hof heeft geoordeeld dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Indien uw Raad één van bovengenoemde cassatiemiddelen gegrond verklaard, heeft het Hof de in bijgevoegd beroepschrift opgenomen geschilpunten immers ten onrechte niet beantwoord. Hierna ga ik in op deze geschilpunten en de bijbehorende conclusies van eiser.
8).
Primair is in geschil of de betaalde hypotheekrente in aftrek kan komen op het Nederlandse inkomen, zonder een keuze uit te brengen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.5 Wet IB 2001. Subsidiair is in geschil of een deel van de betaalde hypotheekrente in aftrek kan komen op het Nederlandse inkomen, zonder een keuze uit te brengen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.5 Wet IB 2001. Meer-subsidiair is in geschil of het toepassen van de overall methode bij de voorkoming van dubbele belasting, die er toe leidt dat eiser effectief geen hypotheekrente ten laste van zijn in Nederland belastbare inkomen kan brengen, in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.
9).
Eiser is primair van mening dat, nu hij voldoet aan de voorwaarden die gesteld zijn in het arrest Schumacker en die nader zijn gedefinieerd in het arrest Commissie versus Estland, hij zijn hypotheekrente in Nederland kan aftrekken, zonder dat hij een beroep hoeft te doen op de keuzeregeling voor binnenlandse belastingplicht. Het recht op aftrek volgt immers reeds uit het van toepassing zijnde gemeenschapsrecht, ook in het geval het loon uit dienstbetrekking dat ter belastingheffing aan Zwitserland is toegewezen van belang is voor inkomenstoets uit het arrest Schumacker. Indien bovengenoemde stelling wordt gehonoreerd, herziet eiser zijn keuze voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
10).
Subsidiair is eiser van mening dat, nu hij voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in het arrest Schumacker en die nader zijn gedefinieerd in het arrest Commissie versus Estland, alsmede 60% van zijn inkomen ter belastingheffing is toegewezen aan Nederland, hij 60% van de door hem betaalde hypotheekrente ten laste van zijn Nederlandse belastbare inkomen kan brengen. Indien deze stelling wordt gehonoreerd, herziet eiser zijn keuze voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige.
11).
Meer subsidiair is eiser van mening dat het toepassen van de overall methode bij het opteren voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige in strijd is met bovengenoemde jurisprudentie en het arrest Gielen, omdat deze methode er effectief toe leidt dat de betaalde hypotheekrente niet tot een voordeel leidt als bedoeld in deze jurisprudentie. Overigens is eiser als gevolg van recente jurisprudentie niet langer van mening dat toepassing van de overall methode bij de voorkoming van dubbele belasting in strijd is met het belastingverdrag Nederland-Spanje.
Conclusie
Op grond van bovenstaande middelen verzoekt eiser uw Raad om de uitspraak van het Hof te vernietigen en, indien uw Raad dit wenselijk acht, uitspraak te doen over de vraag of de hypotheekrente ten laste van het in Nederland belastbare loon kan worden gebracht. Eiser verzoekt uw Raad voorts de Staat te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser.
Uitspraak 22‑05‑2015
Partij(en)
22 mei 2015
nr. 13/03468
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Spanje (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 30 mei 2013, nr. 12/00001, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/2139) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat‑Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 juli 2014 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van het geding naar een gerechtshof.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoek een prejudiciële beslissing te geven. Partijen hebben van de gelegenheid te reageren op de aan hen in concept voorgelegde vraagstelling, geen gebruik gemaakt.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde in 2007 in Spanje in een hem in eigendom toebehorende woning (hierna: de eigen woning), die (mede) is gefinancierd met een hypothecaire geldlening. Het saldo van het inkomen uit de eigen woning, bepaald op de voet van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001, bestond uit forfaitair bepaald positief inkomen onder aftrek van betaalde hypotheekrente. Dit saldo bedroeg in 2007 € 28.204 negatief.
2.1.2.
Belanghebbende heeft een meerderheidsbelang in [A] Holding B.V., een in Nederland gevestigde vennootschap. In 2007 ontving hij van deze vennootschap € 77.606 aan inkomen wegens diensten die hij heeft verricht voor aan deze B.V. gelieerde Nederlandse vennootschappen (hierna: het Nederlandse inkomen).
2.1.3.
Belanghebbende heeft tevens een meerderheidsbelang in de in Zwitserland gevestigde [B] GmbH. In 2007 ontving hij een inkomen van € 51.516 (hierna: het Zwitserse inkomen) wegens voor die vennootschap verrichte diensten.
2.1.4.
Belanghebbende verrichtte de in 2.1.2 en 2.1.3 bedoelde werkzaamheden overal ter wereld. Tussen partijen is niet in geschil dat de daarmee verworven inkomsten op grond van de toepasselijke belastingverdragen ter heffing zijn toegewezen aan Nederland (voor het Nederlandse inkomen) en aan Zwitserland (voor het Zwitserse inkomen).
2.1.5.
In 2007 heeft belanghebbende in Spanje geen inkomen verworven.
2.1.6.
Indien belanghebbende ingezetene van Nederland zou zijn geweest, had het negatieve saldo van het inkomen uit de eigen woning in aanmerking genomen kunnen worden bij de berekening van de verschuldigde IB/PVV.
2.1.7.
De Inspecteur heeft de bestreden aanslag berekend met toepassing van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de keuzeregeling), waarop belanghebbende een beroep had gedaan. Daardoor is van belanghebbende meer IB/PVV geheven dan wanneer hij als buitenlands belastingplichtige zou zijn aangeslagen over het Nederlandse inkomen en aftrek van het (volledige) negatieve saldo van het inkomen uit de eigen woning zou zijn toegestaan.
2.2.
Voor het Hof was de omvang van de door belanghebbende verschuldigde IB/PVV in geschil. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van het recht van de Europese Unie als buitenlands belastingplichtige aanspraak heeft op aftrek van de op de eigen woning in Spanje betrekking hebbende hypotheekrente, op dezelfde voet als ingezetenen van Nederland, zonder dat daarvoor een beroep nodig is op de keuzeregeling. Voor het geval dit standpunt wordt gehonoreerd, heeft belanghebbende zijn beroep op de keuzeregeling ingetrokken.
2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende zijn werkzaamheden voor [A] Holding B.V., gelet op zijn meerderheidsbelang in deze vennootschap, niet heeft verricht in het kader van een positie van ondergeschiktheid. Belanghebbende kan dan ter zake van deze werkzaamheden niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 45 VWEU en zijn situatie moet worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging. Het Hof heeft voorts overwogen dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna ook: HvJ) van 14 februari 1995 (Schumacker, C-279/93, ECLI:EU:C:1995:31, BNB 1995/187, hierna: het arrest Schumacker) betrekking heeft op het vrije verkeer van werknemers en dat vergelijkbare rechtspraak bij belastingheffing in de ondernemingssfeer ontbreekt. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat de aftrek van hypotheekrente aanknoopt bij de persoonlijke situatie van belanghebbende en niet bij zijn grensoverschrijdende (economische) activiteit, zoals het geval was in HvJ 18 maart 2010 (Gielen, C-440/08, ECLI:EU:C:2010:148, BNB 2010/179). Het Hof heeft daarom geoordeeld dat het gerechtvaardigd is om onderscheid te maken tussen een binnenlands belastingplichtige met negatief inkomen uit eigen woning en een buitenlands belastingplichtige met negatief inkomen uit eigen woning.
2.4.1.
Het tweede middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de gedachtegang van het arrest Schumacker alleen betrekking heeft op het vrije verkeer van werknemers.
2.4.2.
Bij de beoordeling van dit middel moet worden vooropgesteld dat ook bij de aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning sprake is van belastingvoordelen die verband houden met de fiscale draagkracht en daarmee met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige (zie de punten 63 tot en met 68 van het arrest Renneberg van het Hof van Justitie van 16 oktober 2008, C-527/06, ECLI:EU:C:2008:566, BNB 2009/50).
2.4.3.
Het tweede middel wordt terecht voorgedragen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat wanneer een lidstaat niet‑ingezetenen niet in aanmerking laat komen voor belastingvoordelen met het oog op de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene, welke voordelen hij wel aan ingezetenen verleent, dat onderscheid in de regel niet discriminerend is, aangezien deze twee categorieën belastingplichtigen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene – werknemer of zelfstandige - geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie (het arrest Schumacker, punten 34 en 36; HvJ 11 augustus 1995, Wielockx, C-80/94, ECLI:EU:C:1995:271, BNB 1995/319, punt 20; HvJ 28 februari 2013, Ettwein, C-425/11, ECLI:EU:C:2013:121, punt 47; HvJ 13 juni 2013, Imfeld en Garcet, C-303/12, ECLI:EU:C:2013:822, punten 43 en 44). ’s Hofs oordeel dat alleen werknemers met betrekking tot deze voordelen aan het recht van de Unie aanspraak kunnen ontlenen op een gelijke behandeling als zojuist bedoeld, berust daarom op een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.4.
Het eerste middel, dat zich keert tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende ter zake van zijn werkzaamheden voor [A] Holding B.V. geen werknemer is in de zin van artikel 45 van het VWEU, behoeft als gevolg hiervan geen bespreking.
2.5.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet de Hoge Raad besluiten of hij de zaak kan afdoen dan wel of het geding moet worden verwezen naar een gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
2.5.2.
Hiertoe moet worden beoordeeld of de hiervoor in 2.4.3 vermelde rechtspraak van het Hof van Justitie meebrengt dat het onderscheid dat in de Nederlandse wet wordt gemaakt tussen ingezetenen en niet‑ingezetenen met betrekking tot de aftrek van hypotheekrente, in het onderhavige geval ongeoorloofd is.
2.5.3.
De situatie van belanghebbende vertoont overeenkomsten met de situatie van Schumacker, in die zin dat zij beiden in hun woonstaat geen inkomsten van betekenis genieten en dat zij daardoor in hun woonplaats hun persoonlijke aftrekposten in het desbetreffende jaar niet te gelde kunnen maken. De situatie van belanghebbende verschilt echter van die van Schumacker doordat belanghebbende, anders dan Schumacker, zijn (gezins)inkomen niet geheel of vrijwel uitsluitend verwerft in één andere lidstaat die dat inkomen in de belastingheffing kan betrekken en daarbij rekening zou kunnen houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Het Nederlandse inkomen van belanghebbende vormt immers ongeveer 60 percent van zijn bruto‑inkomsten en het Zwitserse inkomen ongeveer 40 percent daarvan.
2.5.4.
Het arrest Schumacker zou zo kunnen worden begrepen dat alleen in de situatie waarin de belastingplichtige nagenoeg zijn gehele inkomen verwerft in één lidstaat (niet zijnde zijn woonstaat), die lidstaat gehouden is de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in aanmerking te nemen. Indien deze interpretatie juist is, leidt dit tot de gevolgtrekking dat het Hof het hoger beroep van belanghebbende terecht heeft verworpen, zij het op verkeerde gronden.
2.5.5.
De juistheid van deze interpretatie is echter niet buiten iedere redelijke twijfel. Uit de arresten Gschwind (HvJ 14 september 1999, C-391/97, ECLI:EU:C:1999:491, BNB 2001/78) en Commissie/Estland (HvJ 10 mei 2012, C-39/10, ECLI:EU:C:2012:282) zou immers ook kunnen worden begrepen dat een lidstaat die is aan te merken als werkstaat steeds met de persoonlijke en gezinssituatie rekening moet houden indien dit in het woonland niet mogelijk is. Daarmee wordt ook verzekerd dat de gehele persoonlijke en gezinssituatie uiteindelijk volledig en naar behoren in aanmerking wordt genomen (vgl. HvJ 12 december 2002, C-385/00, De Groot, ECLI:EU:C:2002:750, BNB 2003/182, punt 101).
2.5.6.
Daar komt bij dat in dit geval de inkomsten van belanghebbende in elk van zijn beide werklanden (Nederland en Zwitserland) hoog genoeg zijn om rekening te kunnen houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie, door het negatieve saldo van de inkomsten uit de eigen woning in mindering te brengen op het in dat werkland belastbare inkomen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt echter niet of in deze situatie de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking moet worden genomen in beide werklanden dan wel in één van beide. Indien slechts één van beide werklanden hiertoe verplicht is, kan uit de rechtspraak van het Hof van Justitie evenmin zonder redelijke twijfel worden afgeleid welk van beide werklanden dat is. Indien beide werklanden rekening moeten houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden, is verder niet duidelijk of zij dat beide ten volle moeten doen of ieder voor een deel. In het laatste geval is evenmin duidelijk aan de hand van welk criterium dat deel dient te worden vastgesteld. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de verschillende mogelijke varianten die zijn besproken in de onderdelen 4.33 tot en met 4.46 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal. Indien een werkland in beginsel verplicht is rekening te houden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van de belastingplichtige, is evenmin duidelijk of en zo ja hoe dat land daarbij rekening mag houden met de wijze waarop die omstandigheden in een ander werkland in aanmerking worden genomen.
2.5.7.
In dit geval moet er verder bij worden stilgestaan dat Nederland en Zwitserland op grond van de toepasselijke belastingverdragen weliswaar als enige bevoegd zijn de arbeidsinkomsten van belanghebbende te belasten, maar dat hij zijn feitelijke werkzaamheden ook in andere landen heeft verricht (volgens de onweersproken stellingen van de Inspecteur “overal ter wereld”). Dat roept de vraag op of de hiervoor in 2.5.5 en 2.5.6 bedoelde “werkstaat” is op te vatten als de staat waar de werkzaamheden feitelijk worden verricht, of als de staat die de met deze werkzaamheden verworven inkomsten in de belastingheffing kan betrekken. De laatstbedoelde uitleg ligt naar het oordeel van de Hoge Raad het meest voor de hand, aangezien slechts een staat die iemands arbeidsinkomsten in de belastingheffing betrekt, daarbij rekening kan houden met diens persoonlijke en gezinssituatie. De rechtspraak van het Hof van Justitie geeft echter geen duidelijk antwoord op deze vraag.
2.5.8.
Verder doet zich in dit geval de bijzonderheid voor dat Zwitserland geen lidstaat is van de Europese Unie en evenmin deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte. Wel geldt in de verhouding tussen Zwitserland en de lidstaten van (thans) de Europese Unie de Overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met Bijlagen en Protocollen (hierna: de Overeenkomst). Het is echter niet zeker of de Zwitserse werkzaamheden van belanghebbende op grond van de Overeenkomst op dezelfde voet kunnen worden behandeld als werkzaamheden in een werkstaat binnen de Europese Unie. Zo heeft het Hof niet vastgesteld of en zo ja in welke mate belanghebbende zijn hiervoor in 2.1.3 bedoelde werkzaamheden voor de Zwitserse werkgever heeft verricht op het grondgebied van Zwitserland. Verder zouden de hiervoor in 2.5.6 weergegeven overwegingen kunnen meebrengen dat Nederland behoefte heeft aan uitwisseling van informatie met de fiscale autoriteiten van een ander werkland van de betrokkene, om te kunnen bepalen of en zo ja in hoeverre (ook) Nederland rekening dient te houden met diens persoonlijke en gezinssituatie. In de verhouding met Zwitserland is zo’n uitwisseling echter niet mogelijk, aangezien Zwitserland niet is gebonden door – destijds - Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (Pb 1977, L 336, blz. 15). Ook het destijds geldende Belastingverdrag tussen Nederland en Zwitserland van 12 november 1951 voorziet niet in uitwisseling van informatie tussen de Nederlandse en Zwitserse fiscale autoriteiten. Verder is niet duidelijk of de antwoorden die het Hof van Justitie zal geven op de hierna in deze zaak te formuleren prejudiciële vragen, zijn aan te merken als “jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen die vóór de datum van ondertekening van de Overeenkomst tot stand is gekomen” in de zin van artikel 16, lid 2, van de Overeenkomst. Gaat het hier om een rechtsopvatting die al besloten lag in het vóór 1999 gewezen arrest Schumacker, of ontstaat hiermee nieuwe jurisprudentie, die bij de toepassing van de Overeenkomst slechts in aanmerking kan worden genomen indien gevolg is gegeven aan de procedure voorzien in de laatste twee volzinnen van artikel 16, lid 2?
2.5.9.
Indien de Zwitserse werkzaamheden in het kader van de hiervoor in 2.5.6 weergegeven vragen niet op dezelfde wijze moeten worden behandeld als werkzaamheden in een werkstaat binnen de Europese Unie, komt aan de orde of het voor de beantwoording van die vragen verschil maakt als (ten minste) één van de betrokken werklanden is aan te merken als een derde land. Ook dit is niet duidelijk. Het ligt enerzijds niet voor de hand dat van een derde land, dat niet gebonden is aan de regels van de Europese Unie, toch verwacht wordt dat het in overeenstemming met die regels bij de belastingheffing rekening houdt met de persoonlijke en gezinssituatie van een belastingplichtige. Zou die verantwoordelijkheid daarmee uitsluitend komen te rusten bij werkstaten binnen de Europese Unie, dan zou dat echter tot onevenwichtige resultaten kunnen leiden. Bij een belastingplichtige die het overgrote deel van zijn arbeidsinkomen verwerft in een derde land, zou het gevolg zou kunnen zijn dat een lidstaat waar deze persoon maar een betrekkelijk klein deel van zijn arbeidsinkomen verwerft, niettemin verplicht wordt om bij de belastingheffing over dat deel van de arbeidsinkomsten geheel of voor een groot deel rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene.
2.5.10.
Ook rijst in dit geval de vraag welke betekenis toekomt aan het eventuele bestaan in de woonstaat van een regeling voor voorwaartse verrekening van negatieve inkomsten naar latere jaren. De Inspecteur heeft gesteld dat de Spaanse wetgeving een regeling kent die het mogelijk maakt dat de door belanghebbende in 2007 betaalde hypotheekrente leidt tot een verlies dat bij de belastingheffing over de daarop volgende vier jaren tot belastingvermindering in Spanje kan leiden. Tegen deze achtergrond bezien is onzeker of de hiervoor in 2.1.5 vermelde omstandigheid dat belanghebbende in 2007 in Spanje geen inkomen heeft verworven, toereikend is om te kunnen concluderen dat Spanje als zijn woonstaat vanwege onvoldoende belastinggrondslag niet in staat is hem de voordelen toe te kennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie, zoals hiervoor bedoeld in 2.4.3. Indien het Spaanse recht inderdaad luidt zoals de Inspecteur heeft aangevoerd – het Hof heeft zich daarover niet uitgelaten – lijkt de mogelijkheid tot aftrek van de hypotheekrente in Spanje daarmee voor belanghebbende nog niet verzekerd, aangezien in het onderhavige jaar onzeker was of hij in volgende jaren in Spanje belastingplichtig zou zijn en bovendien voldoende in Spanje belastbaar inkomen zou verwerven om daarmee de onderhavige hypotheekrente te compenseren. Daar staat echter tegenover dat het Hof van Justitie in het arrest van 13 december 2005, Marks & Spencer, C‑446/03, ECLI:EU:C:2005:763, BNB 2006/72, punt 56, bij de beoordeling van de proportionaliteit van de daar ter discussie staande regeling inzake overdracht van fiscale verliezen, van belang achtte of er een mogelijkheid bestaat dat het verlies van de buitenlandse dochtervennootschap in toekomstige belastingjaren in de vestigingsstaat wordt verrekend. Indien van belang mocht zijn of Spanje een mogelijkheid kent om een verlies uit 2007 te verrekenen met positief inkomen uit latere jaren, verdient opmerking dat belanghebbende ter zitting van het Hof onweersproken heeft gesteld dat hij in de vier jaren na 2007 ook geen Spaans inkomen had, zodat een Spaanse regeling van voorwaartse verrekening van negatieve inkomsten naar vier latere jaren hem niet kon baten. Het is echter de vraag of de daadwerkelijk in latere jaren verkregen inkomsten, en dus de daadwerkelijke verrekening van een verlies in latere jaren bepalend zou moeten zijn, aangezien de belastingschuld over een jaar dan pas vele jaren later met inachtneming van het recht van de Europese Unie zou kunnen worden vastgesteld.
2.5.11.
Aangezien het antwoord op de hiervoor in 2.5 vermelde vragen niet zonder redelijke twijfel is en duidelijkheid daarover noodzakelijk is voor de verdere behandeling en beslissing van de zaak, zal de Hoge Raad het Hof van Justitie ter zake om een prejudiciële beslissing verzoeken.
3. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
(1) Moeten de bepalingen over het vrije verkeer in het VWEU aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan een burger van de Unie die in Spanje woont en wiens arbeidsinkomsten voor ongeveer 60 percent door Nederland worden belast en voor ongeveer 40 percent door Zwitserland, zijn negatieve inkomsten uit de in Spanje gelegen persoonlijk gebruikte eigen woning niet in mindering mag brengen op zijn door Nederland belaste arbeidsinkomsten, ook niet indien hij in de woonstaat Spanje een zodanig laag inkomen geniet dat voormelde negatieve inkomsten in het desbetreffende jaar niet tot een belastingvermindering in de woonstaat kunnen leiden?
(2) (A) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, moet iedere lidstaat waar de burger van de Unie een deel van zijn inkomsten verwerft dan rekening houden met het volledige bedrag van voormelde negatieve inkomsten? Of geldt die verplichting slechts voor één van de betrokken werkstaten, en zo ja welke? Of moet ieder van de werkstaten (niet zijnde de woonstaat) aftrek toestaan van een deel van die negatieve inkomsten? Hoe moet in het laatste geval dit in aftrek komende deel worden bepaald?
(B) Is in dit verband beslissend in welke lidstaat de arbeid feitelijk wordt verricht, of is beslissend welke lidstaat bevoegd is de daarmee verworven inkomsten te belasten?
(3) Luidt het antwoord op de onder 2 geformuleerde vragen anders indien één van de staten waar de burger van de Unie zijn inkomsten verwerft Zwitserland is, dat geen lidstaat is van de Europese Unie en evenmin deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte?
(4) In hoeverre is het in dit verband van belang of de wetgeving van het woonland van de belastingplichtige (in dit geval Spanje) een mogelijkheid kent tot aftrek van hypotheekrente voor de eigen woning van de belastingplichtige, en een mogelijkheid tot verrekening van daaruit in het desbetreffende jaar voortvloeiende fiscale verliezen met eventuele inkomsten uit dat land in latere jaren?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice‑president R.J. Koopman en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.
Conclusie 17‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft en in 2007 buitenlands belastingplichtige was, is een aanslag IB/PVV opgelegd. Belanghebbende woont in Spanje en bezit aldaar een ‘eigen woning’ ter zake waarvan hij hypotheekrente betaalt zodat hij beoordeeld naar Nederlands fiscaal recht, negatieve inkomsten uit eigen woning geniet. Belanghebbende geniet geen positieve inkomsten uit Spaanse bronnen maar wel arbeidsinkomsten uit Nederland en Zwitserland. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij, zonder dat daarvoor een beroep nodig is op artikel 2.5 van de Wet IB 2001, op grond van het recht van de Europese Unie (de Schumacker/Renneberg-jurisprudentie van het HvJ EU) aanspraak heeft op aftrek in Nederland van de op de ‘eigen woning’ in Spanje betrekking hebbende hypotheekrente. De Inspecteur is van oordeel dat belanghebbende geen beroep toekomt op bedoelde jurisprudentie van het HvJ EU en dat slechts aanspraak bestaat op aftrek van de hypotheekrente als belanghebbende kiest voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op de Schumacker/Renneberg-jurisprudentie omdat belanghebbende niet werknemer is in de zin van het Europese recht. A-G Niessen concludeert dat het voorliggende geschil beantwoording vraagt van verschillende deelvragen. De eerste betreft de vraag of belanghebbende werknemer is in de zin van het Europese recht, en de tweede of ook belastingplichtigen die niet werknemer zijn in vorenbedoelde zin in aanmerking komen voor toepassing van de Schumacker-jurisprudentie. Indien laatstgenoemde jurisprudentie van toepassing is, is de vraag hoe deze uitwerkt in gevallen zoals dat van belanghebbende waarin sprake is van twee ‘werkstaten’, in het bijzonder wanneer één van beide werkstaten Zwitserland is. A-G Niessen meent dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet kwalificeert als werknemer in bovenbedoelde zin. Volgens de A-G heeft het Hof echter miskend dat de Schumacker-jurisprudentie eveneens geldt voor belastingplichtigen die als zelfstandige werkzaam zijn. Hij verwijst onder meer naar het Wielockx-arrest van het HvJ EU. Vervolgens gaat de A-G in op de situatie dat voor elk van de drie staten de Schumacker-jurisprudentie geldt. Uitgaande van de situatie dat geen positieve inkomsten worden genoten in het woonland, wordt nagegaan of een, en zo ja welke, van de werkstaten rekening moet houden met de persoonlijke- en gezinssituatie van de belastingplichtige. Er worden zeven verschillende antwoorden geschetst. A-G Niessen kiest voor de optie dat elke werkstaat de ‘personal allowances’ volgens zijn nationale recht bepaalt en dit bedrag deelt door het aantal werkstaten. Vervolgens wordt ingegaan op de situatie dat voor één werkstaat of voor de woonstaat niet het EU-recht geldt. In de eerste situatie dient dan het recht te worden toegepast zonder – in zoverre – rekening te houden met de werkzaamheden in die staat. In het tweede geval biedt het Europese recht geen houvast om de werkstaten te verplichten rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. De A-G constateert dat de in de zaak te nemen eindbeslissing afhankelijk is van oordelen die de Hoge Raad niet zelf kan geven. Enerzijds staan niet alle relevante feiten vast zodat onzeker is of de tussen de EU en Zwitserland gesloten overeenkomst inzake vrij verkeer van personen van toepassing is. Daarnaast zullen vragen omtrent de interpretatie van genoemd verdrag met Zwitserland en omtrent de uitlegging van de Schumacker-jurisprudentie moeten worden voorgelegd aan het HvJ EU. Om welke vragen het dan gaat is mede afhankelijk van de beslissing omtrent de nog openstaande feitelijke kwestie. Verwijzing naar een gerechtshof is dan ook geboden. Voor het geval wordt geoordeeld dat de Schumacker-jurisprudentie in belanghebbendes geval niet van toepassing is, concludeert de A-G dat de belastingplichtige die kiest voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 ook de toepassing van de gezamenlijke methode als wijze van voorkoming van dubbele belasting zal moet accepteren (in plaats van de afzonderlijke methode). De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van het geding naar een gerechtshof.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 juli 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/03468 | [X] |
Nr. Gerechtshof: 12/00001 Nr. Rechtbank: AWB 11/2139 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting 2007 | De staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Aan [X], in 2007 wonende te [Z] in Spanje (hierna: belanghebbende), is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd.
1.2
De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur1.gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.2.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3.
1.5
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft schriftelijk laten weten af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
1.6
Het geschil betreft de omvang van de door belanghebbende in Nederland verschuldigde IB/PVV. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij, zonder dat daarvoor een beroep nodig is op art. 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), op grond van het recht van de Europese Unie (de zogenaamde Schumacker/Renneberg-jurisprudentie van het Hof van Justitie EU; hierna HvJ EU) aanspraak heeft op aftrek in Nederland van de op de eigen woning in Spanje betrekking hebbende hypotheekrente. Alleen in het geval dat het Europese recht geen aanspraak geeft op bedoelde aftrek, persisteert belanghebbende in de in de aangifte gemaakte keuze voor toepassing van het keuzerecht als geregeld in art. 2.5 Wet IB 2001.4.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.2
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2007 was belanghebbende buitenlands belastingplichtige. Hij had in 2007 een partner. Die partner genoot in het betreffende jaar geen inkomen.
2.3
Het beroep van belanghebbende is het zaakwaarnemen voor professionele voetbalspelers. De ondernemingen waarvoor hij genoemde werkzaamheden verricht zijn rechtspersonen die zowel in Nederland als in Zwitserland kantoor houden. Van deze rechtspersonen houdt hij via [A] Holding BV circa 67% van de aandelen.
2.4
Belanghebbende is aandeelhouder in de in Nederland gevestigde vennootschap [A] Holding BV. Hij ontving voor werkzaamheden voor die BV in 2007 € 77.606 aan inkomen (hierna: het Nederlandse inkomen).
2.5
Belanghebbende ontving voor werkzaamheden in 2007 van de in Zwitserland gevestigde [B]Gmbh een inkomen van € 51.516 (hierna: het Zwitserse inkomen).
2.6
Belanghebbende bewoonde in het onderhavige jaar een in Spanje gelegen ‘eigen woning’ die (mede) gefinancierd was door een hypothecaire lening.
2.7
Het saldo van het inkomen uit de door belanghebbende in Spanje bewoonde woning bedroeg voor 2007 € 28.402 negatief. Aan premies lijfrente heeft belanghebbende voor 2007 een aftrekbaar bedrag van € 11.833 betaald.
2.8
In zijn aangifte IB/PVV 2007 heeft belanghebbende op basis van artikel 2.5 Wet IB 2001 gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlands belastingplichtigen (hierna: de keuzeregeling).
2.9
In de aanslag heeft de Inspecteur het verzamelinkomen (box 1) vastgesteld op het saldo van het Nederlandse en het Zwitserse inkomen en daarop in mindering gebracht het (negatieve) inkomen uit de eigen woning en de lijfrentepremie. Voor de toepassing van de vermindering van de verschuldigde belasting vanwege niet in Nederland te belasten inkomsten als bedoeld in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (Ubib 2001) heeft de Inspecteur in de noemer van de voorkomingsbreuk genomen het verzamelinkomen en in de teller het saldo van het Zwitserse inkomen en het negatieve inkomen uit de Spaanse eigen woning. Dat saldo heeft hij vastgesteld op € 23.312.
Rechtbank en Hof
2.10
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.11
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In geschil was de omvang van de door belanghebbende in Nederland verschuldigde IB/PVV. Met betrekking tot het geschil heeft het Hof overwogen:
5.3.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 27 juni 1996 (Asscher, zaak C-107/94, BNB 1996/350) bepaald dat voor de vraag of sprake is van een werknemer (communautair begrip) materieel moet worden getoetst of betrokkene zijn werkzaamheden uitoefent in “een positie van ondergeschiktheid”. In rechtsoverwegingen 25-26 van dit arrest is overwogen:
“25 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet als "werknemer" in de zin van artikel 48 van het Verdrag worden aangemerkt, iedere persoon die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken. Volgens deze rechtspraak is het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (arrest van 3 juli 1986, zaak 66/85, Lawrie-Blum, Jurispr. 1986, blz. 2121, r.o. 17).
26. Aangezien Asscher in Nederland directeur is van een vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, oefent hij zijn werkzaamheid niet uit in het kader van een positie van ondergeschiktheid. Derhalve moet hij niet worden aangemerkt als "werknemer" in de zin van artikel 48 van het Verdrag, maar als een persoon die een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent in de zin van artikel 52 van het Verdrag.”
Uit rechtsoverweging 31 van het arrest van 18 oktober 2007 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (J.A. van der Steen, zaak C-355/06, BNB 2008/52) maakt het Hof op dat de toets of sprake is van “een positie van ondergeschiktheid” nog onverkort van toepassing is.
5.4.
Vaststaat dat belanghebbende, die in Spanje woont, een meerderheidsbelang (meer dan 50%) heeft in [A] Holding BV (een in Nederland gevestigde vennootschap) en uit deze vennootschap ter zake van zijn werkzaamheden in 2007 een salaris van € 77.606 heeft ontvangen. In het licht van deze omstandigheden gaat het Hof ervan uit dat belanghebbendes ter zake van de voor deze vennootschap verrichte werkzaamheden niet in het kader van “een positie van ondergeschiktheid” zijn verricht. Alsdan kan hij niet worden aangemerkt als “werknemer" in de zin van artikel 45 VWEU en dient de onderhavige situatie te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging.
5.5.
Het Hof stelt voorop dat de directe belastingen - en dus ook de inkomstenbelasting - niet als zodanig tot de bevoegdheidssfeer van de Europese Unie behoren, zodat de lidstaten zelfstandig bevoegd zijn regels daaromtrent te stellen. Bij de beoordeling van de vraag of de nationale overheid daarbij niettemin gemeenschapsrecht heeft geschonden, is van belang dat de situatie van ingezetenen en niet-ingezetenen ter zake van directe belastingen in de regel niet vergelijkbaar is. Als een lidstaat een niet-ingezeten belastingplichtige niet in aanmerking laat komen voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan ingezeten belastingplichtigen verleent, is dat in de regel dus niet strijdig met het gemeenschapsrecht.
5.6.
Belanghebbende beroept zich onder meer op het arrest Schumacker (HvJ 14 februari 1995, C-279/93, BNB 1995/187). Uit dit arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het maken van onderscheid bij belastingheffing van binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen in de regel niet ongeoorloofd is, aangezien deze twee categorieën belastingplichtigen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden. Een uitzondering geldt voor het geval dat een buitenlandse belastingplichtige geen inkomsten van betekenis geniet in het woonland en nagenoeg zijn volledige belastbare inkomen verwerft door arbeid in Nederland. Voornoemd arrest Schumacker ziet op de vrijheid van werknemers en knoopt onder meer aan bij de draagkracht.
Zoals onder 5.4. is geconcludeerd dient de onderhavige situatie evenwel te worden beoordeeld aan de hand [van] de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat niet de specifiek op het vrije verkeer van werknemers betrekking hebbende jurisprudentie, maar de rechtspraak die ziet op verschil in behandeling bij belastingheffing in de ondernemingssfeer (over winst) bij grensoverschrijdende economische activiteit van het Hof van Justitie van toepassing is. De Schumacker-uitzondering ontbreekt evenwel in die ‘winst/ondernemingsfeer gerelateerde’ rechtspraak. Naar mag worden aangenomen is de achtergrond hiervan dat lichamen (die grensoverschrijdende economische activiteit ontplooien) geen draagkracht kennen.
5.7.
De hypotheekrenteaftrek knoopt aan bij de persoonlijke situatie van de belastingplichtige (in casu de eigen woning in Spanje) en niet bij zijn (grensoverschrijdende) economische activiteit, zoals het geval was in het op 18 maart 2010 door het Hof van Justitie van de Europese Unie gewezen arrest Gielen, C-440/08, BNB 2010/179, waar het – anders dan hier – objectief vergelijkbare situaties betrof. Het is in deze situatie (waarbij de vrijheid van vestiging aan de orde is) naar het oordeel van het Hof gerechtvaardigd om onderscheid tussen een binnenlands belastingplichtige met negatief inkomen uit een eigen woning en een buitenlandse belastingplichtige met negatief inkomen uit een eigen woning te maken. Aan de Schumacker-uitzondering wordt niet toegekomen (zie onder 5.6.). De door belanghebbende betaalde hypotheekrente houdt geen verband met door hem verrichte grensoverschrijdende economische activiteit. Aldus falen deze beroepsgronden van belanghebbende.
5.8.
In zijn meer subsidiaire beroepsgrond voert belanghebbende aan, dat de wijze waarop onder de keuzeregeling rekening gehouden wordt met voorkoming van dubbele belasting over inkomen dat buiten Nederland is verworven, in strijd is met het recht van de Europese Unie. Hij voert in dit verband aan, dat in het kader van verdragen ter voorkoming van dubbele belasting de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting per land wordt verleend en dat niet zoals in casu, conform artikel 3 Ubib 2001, bij het vaststellen van de teller van de voorkomingsbreuk de inkomsten uit alle buitenlanden worden gesaldeerd. Hij beroept zich in dit verband op zowel het belastingverdrag tussen Spanje en Zwitserland als op het belastingverdrag tussen Nederland en Spanje (Verdrag Nederland-Spanje).
5.9.
Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Op grond van artikel 25 van het Verdrag Nederland-Spanje is de inspecteur weliswaar gehouden heffing van dubbele belasting te voorkomen, maar dat artikel is voor wat betreft de belastingheffing door Nederland alleen van toepassing op verdragsinwoners van Nederland. Belanghebbende is echter, ook bij keuze voor belastingheffing als binnenlands belastingplichtige, voor de toepassing van het Verdrag Nederland-Spanje geen inwoner van Nederland, zodat de uit het verdrag voortvloeiende verplichting om bij heffing van belasting over het wereldinkomen van inwoners voorkoming te verlenen, niet op Nederland rust. Dat tussen Spanje en Zwitserland een vergelijkbare verdragsregel geldt, zoals belanghebbende stelt, kan hem in dit verband ook niet baten, omdat Nederland niet aan het verdrag tussen Spanje en Zwitserland is gebonden. Gesteld noch gebleken is voorts dat de door de inspecteur gehanteerde wijze van voorkoming van dubbele belasting strijdig is met de goede verdragstrouw in de relatie met Spanje. Er is dus geen verdragsregel die Nederland verplicht om bij toepassing van de keuzeregeling door niet-inwoners op basis van de zogenaamde per country methode aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen. Voorts verzet het recht van de Europese Unie, om redenen zoals zijn verwoord onder 5.1-5.7, zich niet tegen de bij de aanslagregeling toegepaste voorkomingsmethode.
2.12
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3. Het geding in cassatie
3.1
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen werknemer is in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Belanghebbende licht dit middel als volgt toe:
Eiser is echter geen directeur van de vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is en waarvoor hij zijn werkzaamheden verricht. Feitelijk en statutair bestuurder was de vader van eiser, waarbij ik opmerk dat de aanwezigheid van een familierelatie volgens het HvJ EU niet aan het bestaan van een gezagsverhouding afdoet. Het hiervoor genoemde is nadrukkelijk vermeld in de door eiser op 9 september 2011 ingediende aanvulling op beroep.
(…) Ondanks het feit dat het Hof wist of had kunnen weten dat eiser geen directeur is van de vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, gaat het Hof met verwijzing naar het arrest Asscher er in rechtsoverweging 5.4 van uit, dat de werkzaamheden van eiser niet in een positie van ondergeschiktheid zijn verricht. Het Hof concludeert op grond hiervan dat eiser niet kwalificeert als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht.
(…) Met verwijzing naar overweging 26 van het arrest Asscher, is het oordeel van het Hof dat eiser geen werkzaamheden verricht in een positie van ondergeschiktheid, naar de mening van eiser onjuist. Het houden van aandelen is immers niet voldoende om te kunnen oordelen dat de werkzaamheden van eiser in een positie van ondergeschiktheid zouden zijn verricht en het Hof motiveert niet waarom desondanks sprake zou zijn van een positie van ondergeschiktheid.
3.2
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende aangevoerde Europese jurisprudentie alleen betrekking heeft op het vrije verkeer van werknemers. Belanghebbende geeft de volgende toelichting:
Het Hof oordeelt in rechtsoverweging 5.6, zonder nadere motivering, dat het arrest Schumacker en de overige door het HvJ EU op basis van het vrije verkeer van werknemers gewezen arresten, van ondergeschikt belang zijn bij de beoordeling of er sprake is van strijdigheid van de vrijheid van vestiging.
(…) In de (in het beroepschrift aangehaalde) arresten die zijn gewezen met een beroep op het vrije verkeer van werknemers, spreekt het HvJ EU van "onderdanen" in plaats van "werknemers". Daarnaast blijkt uit diverse arresten die zijn gewezen met een beroep op de vrijheid van vestiging, waaronder het door het Hof in overweging 5.7 aangehaalde arrest Gielen (C-440/08), dat het HvJ EU continu verwijst naar arresten die zijn gewezen met een beroep op het vrije verkeer van werknemers.
(…) Met verwijzing naar bovenstaande overweging komt eiser tot de conclusie dat, indien uw Raad van oordeel is dat eiser niet kwalificeert als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht, eiser een beroep kan doen op de door het HvJ EU op grond van het vrije verkeer van werknemers gewezen arresten, meer specifiek de in het beroepschrift aangehaalde arresten Schumacker en de daarop gebaseerde jurisprudentie, alsmede Commissie versus Estland.
3.3
Voor het geval één van voornoemde middelen slaagt, voert belanghebbende aan dat in dat geval het Hof ten onrechte de in het beroepschrift opgenomen geschilpunten niet heeft beantwoord. Hierop geeft belanghebbende als toelichting:
Eiser is primair van mening dat, nu hij voldoet aan de voorwaarden die gesteld zijn in het arrest Schumacker en die nader zijn gedefinieerd in het arrest Commissie versus Estland, hij zijn hypotheekrente in Nederland kan aftrekken, zonder dat hij een beroep hoeft te doen op de keuzeregeling voor binnenlandse belastingplicht. Het recht op aftrek volgt immers reeds uit het van toepassing zijnde gemeenschapsrecht, ook in het geval het loon uit dienstbetrekking dat ter belastingheffing aan Zwitserland is toegewezen van belang is voor inkomenstoets uit het arrest Schumacker. Indien bovengenoemde stelling wordt gehonoreerd, herziet eiser zijn keuze voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
(…) Subsidiair is eiser van mening dat, nu hij voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in het arrest Schumacker en die nader zijn gedefinieerd in het arrest Commissie versus Estland, alsmede 60% van zijn inkomen ter belastingheffing is toegewezen aan Nederland, hij 60% van de door hem betaalde hypotheekrente ten laste van zijn Nederlandse belastbare inkomen kan brengen. Indien deze stelling wordt gehonoreerd, herziet eiser zijn keuze voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige.
(…) Meer subsidiair is eiser van mening dat het toepassen van de overall methode bij het opteren voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige in strijd is met bovengenoemde jurisprudentie en het arrest Gielen, omdat deze methode er effectief toe leidt dat de betaalde hypotheekrente niet tot een voordeel leidt als bedoeld in deze jurisprudentie. Overigens is eiser als gevolg van recente jurisprudentie niet langer van mening dat toepassing van de overall methode bij de voorkoming van dubbele belasting in strijd is met het belastingverdrag Nederland-Spanje.
4. Behandeling van de middelen
Inleiding
4.1
Belanghebbende woont in Spanje. Hij bezit aldaar een eigen woning ter zake waarvan hij hypotheekrente betaalt met als gevolg dat hij, beoordeeld naar Nederlands fiscaal recht, negatieve inkomsten uit eigen woning geniet.
4.2
Belanghebbende geniet geen positieve inkomsten uit Spaanse bronnen maar wel arbeidsinkomsten uit Nederland en Zwitserland. Hij is van mening dat hij reeds op grond van de zogenoemde Schumacker/Renneberg-jurisprudentie5.voor de toepassing van de Nederlandse inkomstenbelasting aanspraak kan maken op aftrek van de negatieve opbrengst uit de in Spanje gelegen eigen woning.
4.3
Voor een overzicht van de zojuist bedoelde jurisprudentie verwijs ik naar onderdeel 4 van mijn conclusie voor HR 13 december 2013, BNB 2014/39.6.
4.4
In de onderhavige zaak is onbetwist dat de negatieve opbrengst uit eigen woning in de zin van die rechtspraak wordt aangemerkt als een aftrekpost van persoonlijke aard. Partijen sluiten in zoverre aan bij het oordeel van het HvJ EU in de zaak Renneberg. Deze visie van het HvJ EU wordt in de literatuur aangevochten, zie bijvoorbeeld de noot van G.T.K. Meussen bij het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad die erop wijst dat het hier gaat om een brongebonden post.7.Ik ga ervan uit dat het HvJ EU dit aspect heeft onderkend en van oordeel is dat het in aanmerking nemen van de negatieve opbrengst van een eigen woning gezien tegen de achtergrond van internationaal, althans in Europa, gebruikelijke fiscale regels moet worden opgevat als een faciliteit die eerder van persoonlijke dan zakelijke aard is. Vanuit dat oogpunt bezien komt mij de beslissing van het HvJ EU verdedigbaar voor. Daarom zal ik niet bepleiten om te trachten het HvJ EU van standpunt te doen veranderen.
4.5
Als het ware ‘tot behoud van rechten’ heeft belanghebbende tevens toepassing van de keuzeregeling van art. 2.5 Wet IB 2001 geclaimd. Hij neemt deze keuze terug voor het geval wordt geoordeeld dat zijn in 4.2 genoemde standpunt juist is. De wederpartij heeft tegen deze handelwijze van belanghebbende geen bezwaar gemaakt, hetgeen mij terecht voorkomt nu toepassing van het EU-recht voorrang heeft op het nationale recht.8.
4.6
Het voorliggende geschil en de middelen vergen beantwoording van verschillende deelvragen die hierna aan de orde zullen komen. De eerste betreft de vraag of belanghebbende werknemer is in de zin van het Europese recht, de tweede of ook belastingplichtigen die niet werknemer zijn in vorenbedoelde zin, in aanmerking komen voor toepassing van de Schumacker-jurisprudentie. Indien die jurisprudentie in de onderhavige zaak in beginsel van toepassing is, rijst de vraag hoe deze uitwerkt in gevallen zoals dat van belanghebbende waarin sprake is van twee ‘werkstaten’; bovendien verdient daarbij bijzondere aandacht de omstandigheid dat een van beide ‘werkstaten’ Zwitserland is.
Is belanghebbende werknemer?
4.7
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op de Schumacker/Renneberg-jurisprudentie omdat belanghebbende niet werknemer is in dienst van de Nederlandse vennootschap waaruit hij zijn arbeidsinkomsten betrekt, terwijl die jurisprudentie louter voor werknemers geldt. Tegen deze oordelen keert belanghebbende zich met zijn eerste twee middelen.
4.8
Het Hof heeft terecht op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU als toetsingskader gehanteerd dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een werknemer in de zin van art. 45 VWEU, materieel moet worden getoetst of betrokkene zijn werkzaamheden uitoefent in ‘een positie van ondergeschiktheid’.9.
4.9
Uit het Asscher arrest van het HvJ EU, volgt dat een directeur-grootaandeelhouder met een 100% belang zijn werkzaamheid niet uitoefent in een positie van ondergeschiktheid en aldus geen werknemer in de zin van art. 45 VWEU is.10.
4.10
Belanghebbende weerspreekt niet dat sprake is van een meerderheidsbelang maar voert aan dat, anders dan in het Asscher arrest het geval was, hij niet bestuurder/directeur van de vennootschap is. Belanghebbende heeft voor de Rechtbank aangevoerd dat zijn vader bestuurder/directeur is.11.Daarmee gaat volgens belanghebbende een vergelijking met het arrest Asscher mank. Het houden van aandelen (een meerderheidsbelang) is volgens belanghebbende niet voldoende om te kunnen oordelen dat de werkzaamheden niet in een positie van ondergeschiktheid zouden zijn verricht.
4.11
Ook in de door belanghebbende gestelde situatie dat de aandeelhouder niet (statutair) bestuurder is, dient een toets plaats te vinden of sprake is van een gezagsverhouding. Vergelijk de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in het kader van de werknemersverzekeringen waarbij eveneens een materiële toets geldt voor het aannemen van een gezagsverhouding.12.
4.12
Een aandeelhouder met een meerderheidsbelang die niet bestuurder/directeur is, kan door middel van zijn aandelen invloed uitoefenen op zijn eigen positie als werknemer van die vennootschap. Die invloed kan dermate groot zijn dat een gezagsverhouding niet meer aannemelijk kan worden geacht. Dat laatste zal zich in elk geval voordoen wanneer sprake is van een belang van meer dan 50%.13.Een meerderheidsbelang bewerkstelligt, althans voor zover niet anders blijkt, dat de daarmee gepaard gaande feitelijke macht in de algemene vergadering van aandeelhouders (het hoogste orgaan van de rechtspersoon) zich moeilijk verhoudt met de essentiële kenmerken van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (onder meer ondergeschiktheid en werkgeversgezag). Van belang is vooral dat in het geval van een meerderheidsbelang de aandeelhouder zijn ontslag kan tegenhouden. Een vergelijking kan ook worden gemaakt met het arrest Baars van het HvJ EU.14.Uit dit arrest volgt dat sprake is van uitoefening van het recht van vrijheid van vestiging wanneer een onderdaan van een lidstaat een deelneming in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap houdt, die hem een zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap verleent dat hij de activiteiten ervan kan bepalen. Dat is in elk geval bij een 100%-deelneming.
4.13
Een directeur/bestuurder wordt in de onder 4.9 genoemde rechtspraak aangemerkt als werknemer, een directeur-grootaandeelhouder echter niet. Het vervallen van de kwalificatie als werknemer is dus niet het gevolg van de status als bestuurder, doch van die als grootaandeelhouder. Derhalve is m.i. ook een ‘gewone’ medewerker die groot-aandeelhouder is, niet een werknemer in de zin van die rechtspraak.
4.14
Het Hof oordeelt dat belanghebbendes voor de Nederlandse vennootschap verrichte werkzaamheden niet in het kader van ‘een positie van ondergeschiktheid’ zijn verricht. Het Hof heeft voor zijn oordeel, blijkens r.o. 5.4, kennelijk doorslaggevend geacht het meerderheidsbelang dat belanghebbende heeft in deze vennootschap waaruit hij ter zake van zijn werkzaamheden in 2007 een salaris van € 77.606 heeft ontvangen. Nu gesteld noch gebleken is dat een ander dan belanghebbende een overheersende invloed in de algemene aandeelhoudersvergadering kan uitoefenen, is ‘s-Hofs zojuist genoemde oordeel gelet op het vorenstaande onaantastbaar, ook als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de gelding van belanghebbendes in 4.10 genoemde stelling.
4.15
De vraag of deze kwestie niet toch aan het HvJ EU moet worden voorgelegd, kan naar mijn mening buiten beschouwing blijven omdat uit de bespreking van het tweede middel blijkt dat belanghebbende geen belang heeft bij het eerste middel.
Geldt Schumacker ook voor zelfstandigen?
4.16
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de arresten van het HvJ EU, de Schumacker-doctrine met inbegrip van het arrest Commissie versus Estland, alleen betrekking hebben op het vrije verkeer van werknemers.
4.17
Het arrest Schumacker betrof inderdaad een werknemer. De in dat arrest beantwoorde rechtsvraag, te weten of de werkstaat in bepaalde gevallen bij de heffing van (inkomsten)belasting rekening moet houden met tegemoetkomingen en aftrekposten van persoonlijke aard, is echter niet brongebonden maar is naar zijn aard relevant voor eenieder die grensoverschrijdende arbeid verricht. Zij bevinden zich in zoverre ook niet in een andere positie dan werknemers. Daaruit volgt dat de Schumacker-jurisprudentie eveneens geldt voor belastingplichtigen die als zelfstandige werkzaam zijn.
4.18
Die conclusie is dan ook getrokken door het HvJ EU in het Wielockx-arrest waarin het overweegt: “De niet-ingezeten belastingplichtige – werknemer of zelfstandige – die (nagenoeg) zijn gehele inkomen verwerft in de staat waar hij beroepswerkzaamheden uitoefent, bevindt zich evenwel wat de inkomstenbelasting betreft, objectief in dezelfde situatie als de inwoner van deze staat, die er dezelfde werkzaamheden uitoefent”.15.Zie ook de uitspraak van het HvJ EU in het arrest Imfeld en Garcet waarin het HvJ EU de Schumacker-jurisprudentie toepaste in een situatie waarin de vrijheid van vestiging speelde.16.De Hoge Raad overweegt in het ‘kasteelarrest’ dat het ‘voor de hand [ligt] om de gedachtegang [van het Schumackerarrest] ook toe te passen op de vergelijkbare regeling over de in dit geval toepasselijke vrijheid van vestiging (vgl. HR 13 juli 2012, nr. 10/04135, LJN BR6377, BNB 2012/262).’17.In het arrest Ettwein, dat hierna nog aan de orde komt, oordeelt het HvJ EU in dezelfde zin.18.
4.19
Hieruit volgt dat belanghebbende in principe in aanmerking komt voor toepassing van de Schumacker-jurisprudentie, ongeacht de vraag of hij als werknemer dan wel als zelfstandige moet worden aangemerkt. In 4.5 heb ik al betoogd dat het beroep op het Europese recht kan worden gedaan niettegenstaande de omstandigheid dat belanghebbende in de aangifte een beroep heeft gedaan op de keuzeregeling van art. 2.5 Wet IB 2001.
4.20
Derhalve slagen het tweede middel en het primaire deel van het derde middel. Dus vervalt belanghebbendes beroep op art. 2.5 Wet IB 2001 zodat de meer subsidiaire klacht uit het derde middel niet meer aan de orde komt; volledigheidshalve ga ik daarop in 4.51 e.v. toch in.
Twee werkstaten
4.21
Aan de orde is nu de vraag hoe de meergenoemde jurisprudentie moet worden toegepast in gevallen waarin een belastingplichtige woont in één staat en zijn inkomsten verwerft door middel van werkzaamheden die hij uitoefent in twee andere staten.
4.22
Belanghebbende voert in het tweede middel subsidiair aan dat hij 60% van de ter zake van de Spaanse woning betaalde hypotheekrente in Nederland moet kunnen aftrekken. De Staatssecretaris betoogt bij verweer dat in belanghebbendes geval niet is voldaan aan de eisen voor toepassing van de Schumacker-jurisprudentie omdat hij niet in Nederland 90% van zijn gezinsinkomen verdient.
4.23
Een casus als genoemd in 4.21 kan zich in verschillende varianten voordoen. De eerste is die waarbij elk van de drie staten een lidstaat van de EU is. Een andere mogelijkheid is dat een van de werkstaten een ‘derdestaat’ is; een derde geval betreft dat waarin beide werkstaten binnen de Unie liggen, en de woonstaat niet.
Zwitserland en het vrij verkeer van personen
4.24
In de onderhavige zaak is één van de beide werkstaten, namelijk Zwitserland, niet lid van de EU en ook niet van de Europese Economische Ruimte. Desondanks is de positie van Zwitserland voor gevallen als het onderhavige in beginsel gelijk aan die van een lidstaat. Dit volgt uit het eerder onder 4.18 genoemde arrest-Ettwein van het HvJ EU inzake de toepassing van een tussen Zwitserland en de Europese Gemeenschap gesloten verdrag.19.
4.25
Het echtpaar Ettwein woonde in Zwitserland; beide echtelieden verrichtten als zelfstandige werkzaamheden in Duitsland en keerden dagelijks van de plaats van hun beroepsactiviteit terug naar hun woonplaats. Het HvJ EU besliste dat zij als zelfstandige grensarbeider in de zin van bijlage I bij het zojuist genoemde verdrag moesten worden aangemerkt. Derhalve kwamen zij in aanmerking voor toepassing van de Schumacker-jurisprudentie en moest Duitsland, waar zij hun gehele inkomen verwierven, bij de heffing van inkomstenbelasting de zogenoemde splittingregeling toepassen.20.
4.26
Het HvJ EU betoogt dat voor ‘zelfstandige grensarbeiders’, anders dan voor ‘gewone’ zelfstandigen, het gelijkheidsbeginsel uit art. 15 in verbinding met art. 9 van Bijlage I bij het verdrag geldt en zodoende de bedoelde jurisprudentie. Ingevolge art. 13, lid 1, Bijlage I is een zelfstandige grensarbeider ‘een onderdaan van een overeenkomstsluitende partij wiens woonplaats gelegen is op het grondgebied van de ene overeenkomstsluitende partij, en die als zelfstandige een activiteit uitoefent op het grondgebied van de andere overeenkomstsluitende partij, waarbij de betrokkene in beginsel iedere dag naar zijn of haar woning terugkeert, of ten minste eenmaal per week’.21.
4.27
Ervan uitgaande dat de aangehaalde definitie geen eis inhoudt ten aanzien van het aantal dagen dat de zelfstandige in de werkstaat werkzaam is, hangt de toepasselijkheid van de vrijheid van personenverkeer in de relatie tussen Spanje en Zwitserland in belanghebbendes geval ervan af of deze ten minste eenmaal per week naar zijn woning in Spanje terugkeert, welk feit in deze procedure niet is vastgesteld. In verband hiermee is verwijzing van het geding naar een gerechtshof noodzakelijk.
4.28
Hierbij komt de rechtsvraag op hoe het criterium ‘eenmaal per week in de woonstaat terugkeren’ moet worden opgevat. Wat betekent dit in gevallen waarin iemand wegens vakantie of een aaneengesloten werkzaamheid gedurende een periode van meer weken niet in het woonland verblijft?
4.29
Een tweede vraag in dit verband is of de regeling uit dit verdrag mogelijk aldus moet worden opgevat dat een grensarbeider louter pendelt tussen zijn woonstaat en één werkstaat. Het is immers niet uitgesloten dat de verdragsluitende partijen met de beperking van de zelfstandigenregeling tot zelfstandige grensarbeiders moeten worden geacht ook deze beperking te hebben gewild.
4.30
Hieruit volgt dat voor de onderhavige procedure niet vaststaat of voor de relatie met Zwitserland zonder meer dezelfde regels gelden als voor de relatie tussen de EU-lidstaten. Hierna zal ik dan ook met beide mogelijkheden rekening houden.
Voor elk van de drie staten geldt de Schumacker-jurisprudentie
4.31
Ik zal nu eerst ingaan op het geval waarin de woonstaat en de beide werkstaten elk EU-lid zijn, althans waarin voor elk van die staten de meergenoemde rechtspraak geldt.
4.32
Gegeven de omstandigheid dat een belastingplichtige in de woonstaat geen positieve belastbare inkomsten geniet, is de vraag aan de orde of een, en zo ja welke, van de werkstaten fiscaal rekening moet houden met diens persoonlijke situatie en gezinssituatie.
4.33
Op deze vraag zijn verschillende antwoorden denkbaar. Ik noem er zeven:
a. In geen van de werkstaten wordt met die situatie rekening gehouden;
b. In beide werkstaten naar rato van het daar verdiende deel van het inkomen;
c. In de werkstaat waarin hij het meeste verblijft;
d. In de werkstaat waarin hij het meeste verdient;
e. In elke werkstaat voor een deel naar rato van het aantal werkstaten;
f. In elke werkstaat 50% van de wettelijke aftrek en/of andere tegemoetkoming;
g. In beide werkstaten voor het volle bedrag;
4.34
Welk antwoord het meest passend is, hangt naar het mij voorkomt af van in elk geval de ratio van de Schumacker-jurisprudentie en de praktische uitvoerbaarheid.
4.35
De desbetreffende rechtspraak van het HvJ EU grijpt in in de toedeling van fiscale rechten en plichten tussen staten. In het internationale belastingrecht gebeurt dit ook, en wel – op de eerste plaats – ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Met dat oogmerk wijst het internationale belastingrecht heffingsrechten toe aan de ene staat en onthoudt het deze aan de andere. In een internationaal systeem waarin persoonlijke omstandigheden in aanmerking worden genomen door woonstaten en door werkstaten niet, en waarin verdragen voorzieningen tegen dubbele woonplaatsbepaling hebben, zijn met het oog op de voorkoming van dubbele belastingheffing (of dubbele aftrek) in dit opzicht in beginsel geen verdere regels nodig.
4.36
Het Europese recht heeft, in zoverre het streeft naar vrij verkeer van personen en vrije vestiging, een doelstelling die verder reikt dan die van het internationale belastingrecht. Een belastingplichtige die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, mag bij de heffing van de directe belastingen niet ongunstiger worden behandeld dan een eigen onderdaan in dezelfde omstandigheden, zo volgt uit het arrest-Schumacker, punt 38: ‘In het geval van een niet-ingezetene die het grootste deel van zijn inkomen en nagenoeg zijn gehele gezinsinkomen verwerft in een andere Lid-Staat dan de woonstaat, is de discriminatie gelegen in het feit dat met de persoonlijke en de gezinssituatie van de niet-ingezetene noch in de woonstaat noch in de staat waarin hij werkzaam is, rekening wordt gehouden’. De discriminatie bestaat dus hierin, zoals Daniëls in zijn noot in BNB opmerkt, dat de werkstaat een inwoner van een ander land fiscaal niet hetzelfde behandelt als een eigen ingezetene, terwijl beiden toch hun wereldinkomen in de werkstaat verdienen.
4.37
De doelstellingen van het Europese recht vergen derhalve dat, anders dan in het internationale belastingrecht, de ‘personal allowances’ niet buiten beschouwing mogen blijven. Het HvJ EU hanteert echter wel dezelfde techniek als het internationale belastingrecht, althans in zoverre dat een of meer heffingsbestanddelen, in casu de persoonsgerelateerde (aftrek)posten, worden toegewezen aan één van de betrokken staten, in dit geval de werkstaat.
4.38
Aldus neemt het HvJ EU als het ware op de koop toe dat de gelijke behandeling slechts in beperkte mate tot stand komt. Er is gelijkheid ten opzichte van inwoners van de werkstaat, maar de overgang van de belastingheffing van de woonstaat naar die van de werkstaat is niet indifferent. De heffing naar het tarief en volgens de overige regelingen in de woonstaat wordt immers ‘ingeruild’ tegen die van de werkstaat welke in meer of mindere mate daarvan afwijkt. Een opvallend verschil treedt bijvoorbeeld op tussen het geval waarin een belanghebbende nog een klein inkomen in de woonstaat geniet en zijn persoonlijke aftrekposten tegen laag tarief vergolden krijgt, dan wel dat waarin hij helemaal geen inkomen meer geniet in de woonstaat en dus aftrek krijgt tegen het toptarief van de werkstaat.22.
4.39
De ratio van de onderhavige rechtspraak is dus dat wanneer het woonland iemands persoonlijke omstandigheden en gezinsomstandigheden door een tekort aan fiscaal inkomen niet in aanmerking kan nemen, de desbetreffende rechten van deze persoon moeten kunnen worden uitgeoefend tegenover een staat waarin hij wel voldoende inkomen geniet.
4.40
In punt 4.33 noem ik als eerste denkbare oplossing voor de in 4.31 en 4.32 omschreven rechtsvraag dat geen van de werkstaten rekening houdt met de persoonlijke aftrekposten en tegemoetkomingen. Als argument voor deze oplossing zou kunnen gelden dat geen van die staten voldoet aan de eis dat daar het overgrote deel van het (gezins)inkomen wordt verdiend. Nog daargelaten de discussie over de vraag hoe groot dat deel zou moeten zijn, wordt daarmee dat criterium in zijn op de werkstaat gerichte formulering verabsoluteerd, terwijl het in werkelijkheid erom gaat dat in het woonland onvoldoende fiscaal inkomen aanwezig is. Anders gezegd: essentieel is of in de werkstaten in totaal het overgrote deel van het inkomen wordt verdiend. De uitkomst van oplossing ‘a’ dat fiscaal in geen enkel land met de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende rekening wordt gehouden, is in strijd met de hiervoor beschreven strekking van de rechtspraak en is in mijn ogen dan ook niet aanvaardbaar.
4.41
In oplossing ‘b’ wordt het rekening houden met de persoonlijke omstandigheden niet aan één werkstaat toegewezen maar verdeeld over alle werkstaten. Voor ieder van de werkstaten wordt op basis van de opgestelde aangiftes vastgesteld welk aandeel het heeft in belanghebbendes totale in de werkstaten verdiende (arbeids)inkomen. In het geval van de onderhavige zaak is dat voor Nederland omstreeks 60% en voor Zwitserland omstreeks 40%. Vervolgens kent elke werkstaat naar rato van dit percentage de volgens de eigen wetgeving bepaalde ‘personal allowances’ toe.
4.42
Deze oplossing oogt aantrekkelijk, omdat belanghebbendes aanspraken op een redelijke wijze worden gehonoreerd en elke werkstaat een redelijk deel van de last draagt. Bij nader inzien valt er echter ook wel het een en ander tegen in te brengen. Als eerste merk ik daarbij op dat de voordelen van de oplossing bij nadere beschouwing minder gewicht in de schaal leggen. Het honoreren van de rechten van de belastingplichtige kan immers ook op andere manieren geschieden, en het belang van de verdeling over de werkstaten is betrekkelijk, omdat ook wanneer een oplossing wordt gekozen waarin per individueel geval steeds één staat alle lasten draagt, generiek beschouwd in feite heel wel een redelijke verdeling van de lasten tot stand kan komen. Daarbij veronderstel ik - ik erken: zonder empirisch onderzoek - dat er een enigszins redelijke balans is tussen het aantal keren dat een lidstaat als gevolg van deze rechtspraak lusten dan wel lasten ervaart. Belangrijker zijn daarom de nadelen van deze oplossing. Aannemelijk is dat de belanghebbende in staat is de verschillende aangiftes gecoördineerd op te stellen, maar in dit systeem moeten de belastingdiensten reeds bij de aanslagregeling gebruik maken van de internationale inlichtingenuitwisseling om controle te kunnen uitoefenen. Bovendien moeten zij elkaar op de hoogte houden van eventuele wijzigingen van het belastbare inkomen bij wege van navordering. Als meer fundamenteel bezwaar valt hier ook te noemen dat oplossing ‘b’ door een verdeling van heffingselementen over meer dan één staat een volstrekt nieuwe figuur in het internationale belastingrecht zou introduceren die voor zover mij bekend noch in de EU noch anderszins in internationaal verband beleidsmatig is besproken.
4.43
In de oplossingen ‘c’ en ‘d’ is de vaststelling van het belastbare inkomen in een werkstaat niet afhankelijk van de omvang van het fiscale inkomen in de andere werkstaat. Het zojuist genoemde fundamentele bezwaar is dan niet aan de orde, en de inlichtingenuitwisseling tussen de betrokken belastingdiensten is minder intensief.
In beide oplossingen wordt in wezen gezocht naar een staat die als ‘tweede woonstaat’ kan worden aangemerkt. De woonplaatsbepaling in het belastingrecht is naar nationaal recht vaak geen eenvoudige zaak, maar in de scenario’s ‘c’ en ‘d’ is gekozen voor een eenduidig criterium. Dat wil niet zeggen dat daarmee elk praktisch probleem uit de weg is geruimd. Bepaling van het aantal dagen van verblijf (variant ‘c’) is niet eenvoudig en vergt een onderzoek dat in normale gevallen voor de aanslagregeling niet nodig is. De hoogte van het fiscale inkomen (variant ‘d’) kan eenvoudig worden afgelezen uit het aangiftebiljet, maar de inspecteur kan daarin bij de aanslagregeling of eventueel bij navordering wijziging brengen waardoor de ‘werkstaataanwijzing’ wisselt. In elk geval vergen beide oplossingen inlichtingenuitwisseling tussen de belastingdiensten.
4.44
Een verdere vereenvoudiging van de sleutel wordt beproefd in oplossingen ‘e’ en ‘f’. De inkomensposities in de verschillende werkstaten zijn hierbij niet van belang voor de aanslagregeling in de andere staat of staten.
In variant ‘e’ bepaalt elke belastingdienst de ‘personal allowances’ volgens zijn nationale recht en deelt hij dit bedrag door het aantal werkstaten. Wanneer iemand in vier staten werkt maar niet in zijn woonstaat, houdt elke werkstaat dus voor ¼ rekening met de persoonlijke tegemoetkomingen. Het enige benodigde gegeven is het aantal werkstaten. In principe zou de belastingdienst van elke werkstaat dat moeten kunnen opvragen c.q. controleren in de woonstaat. Aan dit model is een zekere ruwheid inherent, maar dat is zoals hierboven vastgesteld een consequentie die van meet af aan in de Schumacker-jurisprudentie is ingebouwd.
In variant ‘f’ wordt een vaste factor aangehouden van bijvoorbeeld ½. De complicaties zijn nog minder, maar de toedeling is willekeurig in die zin dat afhankelijk van het aantal werkstaten niet een aftrek van 100% tot stand hoeft te komen maar wellicht van 150 of 200%. Bij keuze voor een kleinere factor bestaat tevens het risico dat de totale aftrek minder dan 100% beloopt. De eenvoud gaat hier dus ten koste van een zekere mate van willekeur.
4.45
Ten slotte oplossing ‘g’ waarbij elke werkstaat de volledige tegemoetkoming verleent. Op deze wijze ontstaan geen nieuwe praktische problemen en de toedeling van heffingselementen geschiedt zoals in het internationale belastingrecht gebruikelijk geheel langs bilaterale lijnen. Het evidente nadeel is dat de belanghebbende ‘teveel’ krijgt. Zijn gerechtvaardigde claim ten aanzien van persoonlijke tegemoetkomingen gaat van zijn woonstaat over naar elk van de werkstaten. Het is denkbaar dat het nadeel voor de betrokken staten verhoudingsgewijs beperkt is doordat het hier om een betrekkelijk klein aantal belastingplichtigen gaat. Dat neemt niet weg dat aan deze selecte groep, die in veel gevallen al een fiscaal voordeel heeft als gevolg van de ‘salarysplit’, een ongemotiveerd voordeel zou toevallen. Een dergelijke regeling lijkt mij daarom maatschappelijk ongewenst, temeer omdat zij vatbaar lijkt voor oneigenlijk gebruik.
4.46
Alles afwegende neig ik naar oplossing ‘e’ (in elke werkstaat voor een deel naar rato van het aantal werkstaten): een redelijke toedeling met beperkte uitvoeringsproblemen. Het gaat hier echter om een aan het Hof te Luxemburg voor te leggen kwestie van uitlegging van het Europese recht.
Eén werkstaat of de woonstaat is niet EU-lid
4.47
Wanneer belanghebbende niet als zelfstandig grensarbeider kan worden aangemerkt, geldt voor hem in de relatie met Zwitserland niet het recht van vrij verkeer van personen. Dan gelden voor Zwitserland in zoverre dezelfde regels als voor andere niet-EU-landen.
4.48
In dat geval is Zwitserland niet verdragsrechtelijk gebonden aan de Schumacker-jurisprudentie.
4.49
Wat betekent dat voor de overige betrokken lidstaten? De plicht van de woonstaat om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden kan dan niet voor een deel worden overgedragen aan de werkstaat/niet-lidstaat. Mijns inziens wordt het recht dan toegepast zonder - in zoverre - rekening te houden met die staat. Voor het overige treedt dan het op grond van de hierboven uiteengezette – en eventueel nog andere – overwegingen gekozen model in werking. In onderhavige casus – met dan nog slechts één in aanmerking te nemen werkstaat - zou dat betekenen dat Nederland de gehele tegemoetkoming voor zijn rekening neemt.
4.50
Tot slot wil ik nog een enkel woord wijden aan het niet aan de orde zijnde geval waarin de woonstaat niet lid is van de Europese Unie. In dat geval gelden de Europeesrechtelijke regels aangaande het vrij verkeer van personen en de vrijheid van vestiging niet in het verkeer tussen die staat en de binnen de EU gelegen werkstaten. Het Europese recht biedt dan geen houvast om de werkstaten te verplichten rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige.
Toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001
4.51
Voor het geval in weerwil van het bovenstaande wordt geoordeeld dat de Schumacker-jurisprudentie in belanghebbendes geval niet van toepassing is, dient belanghebbende om in aanmerking te komen voor aftrek van de hypotheekrente van de Spaanse woning (negatieve opbrengst uit eigen woning) een beroep te doen op het keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen als bedoeld in art. 2.5 Wet IB 2001. In dat geval komt aan de orde de (meer) subsidiaire klacht dat het toepassen van de gezamenlijke methode bij het opteren voor de behandeling als binnenlands belastingplichtige ex art. 2.5 Wet IB 2001 in strijd is met bovengenoemde jurisprudentie en het arrest Gielen,23.omdat deze methode er effectief toe leidt dat de betaalde hypotheekrente niet tot een voordeel leidt als bedoeld in deze jurisprudentie.
4.52
In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2014, nr. 12/02201 ging het om de vraag of Nederland bij de toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 rekening mag houden met het pensioen, waarover het heffingsrecht volgens het Nederlands-Duitse belastingverdrag aan Duitsland is toegewezen. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4.4) : ‘de enkele omstandigheid dat bij de toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 het wereldinkomen als uitgangspunt wordt genomen voor het berekenen van het gemiddelde tarief waartegen het Nederlandse inkomen in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken, betekent niet dat Nederland daarmee belasting heft over de bestanddelen van het inkomen ter zake waarvan de heffingsbevoegdheid in een belastingverdrag aan een andere staat is toegewezen, zoals in dit geval de pensioenuitkeringen.’ Dat betekende (r.o. 3.4.5) dat ‘Het hof (…) daarom ten onrechte (heeft) geoordeeld dat Nederland de pensioenuitkeringen bij toepassing van art. 2.5 Wet IB in strijd met het Belastingverdrag in de heffingsgrondslag voor de inkomsten betrekt’.24.
4.53
In mijn conclusie bij de onder 4.52 genoemde zaak, heb ik aandacht geschonken aan het feit dat de keuze voor toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 betekent dat de belastingplichtige voordeel geniet doordat hij op dezelfde wijze als binnenlands belastingplichtigen ‘personal allowances’ mag claimen, maar dat de omvang van dat voordeel wordt beperkt door het moeten aanvaarden dat als gevolg van de zogenoemde breukmethode met progressievoorbehoud sprake is van een progressienadeel. Mede in aanmerking genomen dat de belastingplichtige die deze keuze maakt, zich van deze gevolgen bewust moet zijn, heb ik verdedigd dat de betreffende belastingplichtige deze ‘afspraak’ die de keuzeregeling van art. 2.5 Wet IB 2001 inhoudt, zal moeten accepteren.
4.54
Een ander nadeel bij toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 is, zoals belanghebbende aanvoert, de toepassing van de gezamenlijke methode als wijze van voorkoming van dubbele belasting in plaats van de afzonderlijke methode.25.In de literatuur is in twijfel getrokken of deze gezamenlijke methode toelaatbaar is gezien het arrest De Groot van het HvJ EU, 12 december, nr. C-385/100, NTFR 2003/93.26.
4.55
Gegeven de uitspraak van de Hoge Raad opgenomen onder 4.52 en het onder 4.53 betoogde zie ik niet dat een andere uitkomst zou moeten gelden voor de toepassing van de gezamenlijke methode. Doorslaggevend is dat sprake is van een vrijwillige keuze van belanghebbende voor toepassing van de keuzeregeling van art. 2.5 Wet IB 2001 en dat bij gebreke van een ‘Schumackersituatie’ het Europese recht Nederland niet verplicht om rekening te houden met de hypotheekrente en tenslotte blijkens genoemde uitspraak van de Hoge Raad een dergelijke keuze geen toegang geeft tot de verdragsbepalingen. Dat betekent dat de belastingplichtige die kiest voor toepassing van art. 2.5 Wet IB 2001 ook de toepassing van de gezamenlijke methode zal moeten accepteren.
4.56
Derhalve faalt het meer subsidiaire deel van het derde middel.
5. De te nemen beslissing
5.1
De in de onderhavige zaak te nemen eindbeslissing is afhankelijk van oordelen die de Hoge Raad niet zelf kan geven. Enerzijds staan niet alle relevante feiten vast zodat onzeker is of de tussen de EU en Zwitserland gesloten overeenkomst inzake vrij verkeer van personen van toepassing is (zie 4.26 en 4.27). Nu deze vraag pas in cassatie aan de orde komt, moeten partijen zich daarover kunnen uiten; verwijzing van het geding naar een gerechtshof is daartoe geboden.27.Daarnaast zullen vragen omtrent de interpretatie van genoemd verdrag met Zwitserland (zie 4.28 en 4.29) en omtrent de uitlegging van de Schumacker-jurisprudentie moeten worden voorgelegd aan het HvJ EU te Luxemburg.
5.2
Welke vragen omtrent de uitlegging van het Europese recht moeten worden gesteld is mede afhankelijk van de beslissing omtrent de nog openstaande feitelijke kwestie. Dit impliceert dat zolang de feiten niet zijn opgehelderd twee sets prejudiciële vragen zouden moeten worden gesteld waarvan één noodzakelijkerwijs hypothetisch is zonder dat bekend is welke van beide. Alhoewel de rechtspraak van het HvJ EU over hypothetische vragen een zekere ruimte lijkt te bieden28., moet ik vaststellen dat ik over een geval als het onderhavige geen arrest heb kunnen vinden.29.Mocht de Hoge Raad besluiten de vragen toch zelf te stellen, dan is er een kans dat het HvJ EU van oordeel is ze niet te kunnen beantwoorden. Teneinde dit te vermijden kan het aanbeveling verdienen eerst de feitelijke kwestie tot opheldering te brengen.
5.3
Daarom komt het mij aangewezen voor dat de Hoge Raad een arrest wijst waarin hij de aangevallen uitspraak vernietigt omdat daarin ten onrechte is geoordeeld dat in belanghebbendes geval de Schumackerjurisprudentie niet van toepassing is (zie 4.19), en het geding verwijst naar een gerechtshof teneinde vast te stellen of belanghebbende minimaal eens per week in zijn woonstaat terugkeert.
5.4
Daarna moet het gerechtshof beslissen aangaande de vraag of en in hoeverre bij de bepaling van het in Nederland belastbare inkomen rekening moet worden gehouden met de persoonlijke en gezinsomstandigheden van belanghebbende. Het gerechtshof moet tevens beslissen of het alvorens zijn eindbeslissing te nemen prejudiciële vragen stelt aan het HvJ EU. Indien het dergelijke vragen stelt, kunnen partijen een eventueel wenselijk geacht cassatieberoep pas instellen nadat het HvJ EU die vragen heeft beantwoord en het (Nederlandse) gerechtshof zijn uitspraak heeft gedaan. Dit kan met zich brengen dat de Hoge Raad ofwel wegens eventuele motiveringsfeiten opnieuw verwijst, dan wel zelf opnieuw vragen stelt aan het HvJ EU.
5.5
Wanneer het (Nederlandse) gerechtshof niet beslist tot het stellen van prejudiciële vragen, doet het zijn uitspraak naar mag worden aangenomen eerder dan in het vorige geval zodat een eventueel hernieuwd beroep in cassatie de Hoge Raad eerder bereikt en deze zelf dergelijke vragen kan stellen. In dat geval bestaat echter ook de mogelijkheid dat geen beroep in cassatie meer wordt ingesteld en dat over de aan de orde zijnde rechtsvragen de ‘Luxemburgse visie’ niet wordt vernomen.
5.6
Wat daarvan zij, het is aan het verwijzingshof om te beslissen of het prejudiciële vragen stelt en wellicht daarbij de zojuist genoemde aspecten te betrekken.
6. Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van het geding naar een gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑07‑2014
Rechtbank Haarlem 18 november 2011, nr. AWB 11/2139, ECLI:NL:RBHAA:2011:BU6522, NTFR 2012/497 m. nt. J.R. Schaap, FutD 2011/49 met commentaar Red., V-N 2012/9.2.1.
Hof Amsterdam 30 mei 2013, nr. 12/00001, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3283, V-N 2013/39.2.1.
Art. 7.8 Wet IB 2001 komt per 1 januari 2015 in de plaats van art. 2.5 Wet IB 2001 dat dan komt te vervallen. Ter vervanging van de keuzeregeling van artikel 2.5 Wet IB 2001 wordt een nieuwe regeling in het leven geroepen voor buitenlandse belastingplichtigen die hun inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland verdienen en die op grond van Europese jurisprudentie een gelijke behandeling met binnenlandse belastingplichtigen behoren te krijgen (kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen). Zie N. de Haan en T. Boonstra, Afschaffing keuzeregeling, Den Haag : Sdu 2014.
HvJ 14 februari 1995 (Schumacker), C-279/93, ECLI:NL:XX:1995:AV8223, BNB 1995/187 m. nt. A.H.M. Daniels, FED 1995/521 m. nt. H.J. Kamphuis;HvJ 14 september 1999 (Gschwind), C-391/97, ECLI:NL:XX:1999:AV2314, BNB 2001/78 m. nt. I.J.J. Burgers, V-N 1999/43.30 m. nt. Red;HvJ 18 juli 2007 (Lakebrink en Peters-Lakebrink), C-182/06, ECLI:NL:XX:2007:BB3877, BNB 2008/3 m. nt. G.T.K. Meussen, NTFR 2007/1334 m. nt. Marres;HvJ 16 oktober 2008 (Renneberg), C-527/06, ECLI:NL:XX:2008:BG4361, BNB 2009/50 m. nt. I.J.J. Burgers, NTFR 2008/2144 m. nt. Noordenbos;HvJ 10 mei 2012 (Commissie/Estland), C-039/10, ECLI:NL:XX:2012:BW6086, NTFR 2012/1371 m. nt. Fijen, V-N 2012/27.1.
HR 13 december 2013, 12/02305, ECLI:NL:HR:2013:1671, BNB 2014/39 m. nt. G.T.K. Meussen, NTFR 2014/445 m. nt. J.C.L.M. Fijen, FutD 2013/15 met commentaar red.
Eveneens in zijn noot bij HR 31 januari 2014, nr. 12/02201, ECLI:NL:HR:2014:167, na mijn conclusie, BNB 2014/77.
Vergelijk ook A-G Wattel in zijn conclusie voor HR 29 oktober 2010, nr. 43761 bis, ECLI:NL:HR:2010:BN0666 en P. Kavelaars in zijn noot bij dit arrest (BNB 2011/24).
Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat het begrip werknemer in de zin van art. 45 VWEU een zelfstandige betekenis binnen het recht van de Unie heeft en niet beperkt mag worden uitgelegd. Bij de omschrijving van dit begrip moet worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning. Zie HvJ 21 februari 2013, nr. C-46/12, ECLI:NL:XX:2013:BZ3179, r.o. 25.
HvJ 27 juni 1996 (Asscher), C-107/94, ECLI:NL:XX:1996:AD2579, BNB 1996/350 m. nt. J.A.G. van der Geld, NTFR 2002/630 m. nt. Van Dongen. Zie ook HvJ 18 oktober 2007 (Van der Steen), C-355/06, ECLI:NL:XX:2007:BB6546, BNB 2008/52.
De rechtbank heeft dit niet als feit vastgesteld. Aan de vraag of belanghebbendes stelling een novum in cassatie inhoudt, ga ik nu voorbij.
Zie ter zake ook A-G Van Ballegooijen in zijn conclusie voor HR 17 februari 2012, nr. 11/00371, ECLI:NL:HR:2012:BU8926, onder 6.
Zie ook Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, nr. 365 en 366: ‘(…) De aandeelhouders nemen als regel hun besluiten binnen het kader van de algemene vergadering (…)’ resp. ‘(…) Alle besluiten waaromtrent bij de wet of statuten geen grotere meerderheid is voorgeschreven, worden genomen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Zie art. 2:120/230 lid 1 BW (…)’.
HvJ 13 april 2000 (Baars), nr. C-251/98, ECLI:NL:XX:2000:AV2199, BNB 2000/242 m.nt. I.J.F.A. van Vijfeijken.
HvJ 11 augustus 1995 (Wielockx), C-80/94, ECLI:NL:XX:1995:AV7900, BNB 1995/319 m. nt. P.J.Wattel, FED 1995/878 m. nt. H.J. Kamphuis, V-N 1995/2908 m. nt. red.
HvJ 13 juni 2013 (Imfeld en Garcet), C-303/12, ECLI:NL:XX:2013:183, NTFR 2014/496 m. nt. J.C.L.M. Fijen.
HR 1 februari 2013, nr. 11/03763, ECLI:NL:HR:2013:BW8359, na conclusie A-G Niessen, BNB 2013/105 m. nt. G.T.K. Meussen, FED 2013/39 met nt. J.J. van den Broek, NTFR 2013/764 m. nt. J.J.A.M. Korving, V-N 2012/35.11 m. nt. red, r.o. 5.4.3.
HvJ 28 februari 2013 (Ettwein), C-425/11, ECLI:NL:XX:2013:BZ3824, LJN BZ3824, H&I 2013/5.4 m. nt. D. Smit, NTFR 2013/1056 m. nt. A.F Gunn.
Overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, Tractatenblad 2000, 16 (met bijlagen en protocollen).
Zie tevens D.M. Weber in Cursus Belastingrecht (Europees Belastingrecht), onderdeel 2.0.2.C.f Zwitserland, Deventer : Kluwer.
Zie ook D. Smit in zijn noot bij het arrest Ettwein van het HvJ (H&I 2013/5.4): ‘…the above decision makes clear that the Schumacker doctrine can also be relied on by taxpayers in the relation with Switzerland. It is noteworthy that this is in line with the case law of the Swiss Supreme Court dated 26 january 2010, Joined cases 2C.319/2009 and 2C.321/2009. In these cases, the Swiss Court held that a French frontier worker working in Geneva where he earned 95% of his income, should, like Swiss residents, be granted the right to deduct from it’s employment income professional expenses and contributions to his pension fund. This was because the taxpayer found himself in a ‘Schumacker’ situation. With the above decision, the CJ essentially has endorsed this judgement’.
Zie dienaangaande P.J. Wattel, Progressive Taxation of Non –Residents and Intra-EC Allocation of Personal Taks Allowances: Why Schumacker, Asscher, Gilly and Gschwind Do Not Suffice, European Taxation june 2000 p. 210 e.v.
HvJ 18 maart 2010 (Gielen), C-440/08, ECLI:NL:XX:2010:BL9247, NTFR 2010/795 m. nt. Noordenbos, BNB 2010/179 m. nt. P. Kavelaars.
HR 31 januari 2014, nr. 12/02201, ECLI:NL:HR:2014:167, na conclusie A-G Niessen, V-N van 6 maart 2013, nr. 12/02201, ECLI:NL:PHR:2013:BZ57797, BNB 2014/77 m. nt. G.T.K Meussen, FED 2014/44 m. nt. P.G.H. Albert, V-N 2014/8.12 m. nt. Red., NTFR 2014/702 m. nt. S. Wolvers.
In het besluit van 26 april 2013, nr. DGB2013/201M keurt de Staatssecretaris goed dat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting die Nederland verleent voor niet in Nederland te belasten inkomen voortaan per country wordt berekend. Daarbij geldt als voorwaarde dat het inkomen voor 90% of meer in Nederland belast moet zijn. In de onderhavige zaak wordt aan die voorwaarde niet voldaan.
Zie onder meer Van Raad, Janssen en Pötgens, Cursus Belastingrecht (Internationaal belastingrecht), bijlage II Inkomstenbelasting 2.2.2: Keuzerecht voor buitenlandse belastingplichtigen, 2.2.2.G Europeesrechtelijke houdbaarheid van de keuzeregeling; De Vries, Keuzeregeling art. 2.5 Wet IB 2001 – stand van zaken en hoe nu verder?, WFR 2013/972, onder punt 2.1 en Pötgens, Over het keuzerecht, Europeesrechtelijke ontwikkelingen en de grensambtenarendoctrine, MBB maart 2011, p. 210 en 211.
Zie ook mijn conclusie voor HR 23 mei 2014 nr. 12/05390, ECLI:NL:HR:2014:1185, waarin ik aandacht besteed aan rechtspraak en literatuur met betrekking tot de verwijzingsprocedure, met name onder 7.8 t/m 7.11.
Zie Barents, EU-procesrecht, Deventer : Kluwer, 2010, p. 393 (punt 732) en Lenaerts/Maselis/Gutman, EU Procedural Law, Oxford University Press 2014, p. 241 (punt 6.25).
In HR 22 februari 2013 nr. 11/02825, ECLI:NL:HR:2013:BW5440, stelt de HR prejudiciële vragen aan het HvJ EU terwijl de reikwijdte van het geschil en de vaststelling van de feiten door het slagen van diverse cassatiemiddelen niet vaststaan: ‘Indien (…) veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat (…) rijzen eveneens vragen van uitlegging van het recht van de Europese Unie’, zie ook Bijl in zijn noot bij dit arrest in BNB 2013/96. Dat betreft echter een andere situatie dan de onderhavige, omdat zich niet de situatie voordoet dat sprake is van twee sets prejudiciële vragen waarbij de vraag welke dienen te worden gesteld afhankelijk is van de feitelijke vaststelling.