De akte rechtsmiddel houdt in dat het cassatieberoep zich richt ‘uitsluitend tegen de veroordeling en niet tegen de vrijspraken.’
HR, 23-01-2018, nr. 15/04093
ECLI:NL:HR:2018:69
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2018
- Zaaknummer
15/04093
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:69, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1488, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1488, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:69, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk uitlokken van poging tot moord. Falende middelen over verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring OM in vervolging dan wel bewijsuitsluiting i.v.m. schending van uit o.m. art. 2 EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen voor de Staat omdat verdachte niet tijdig zou zijn geïnformeerd over op hem beraamde aanslag, verwerping verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van verklaringen van kroongetuige i.v.m. onrechtmatigheid afspraak a.b.i. art. 226g Sv en bewijs van medeplichtigheid. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/03982, 15/04391, 15/04861 en 17/00194.
Partij(en)
23 januari 2018
Strafkamer
nr. S 15/04093
PMO/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 augustus 2015, nummer 23/002485-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2018.
Conclusie 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk uitlokken van poging tot moord. Falende middelen over verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring OM in vervolging dan wel bewijsuitsluiting i.v.m. schending van uit o.m. art. 2 EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen voor de Staat omdat verdachte niet tijdig zou zijn geïnformeerd over op hem beraamde aanslag, verwerping verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van verklaringen van kroongetuige i.v.m. onrechtmatigheid afspraak a.b.i. art. 226g Sv en bewijs van medeplichtigheid. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/03982, 15/04391, 15/04861 en 17/00194.
Nr. 15/04093 Zitting: 28 november 2017 | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 augustus 2015 door het gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van medeplichtigheid aan het medeplegen van opzettelijk uitlokken van poging tot moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/03982, 15/04861, 17/00194 en 15/04391. In de eerste drie zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer, inhoudende dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te verklaren in de vervolging, ten onrechte heeft verworpen althans de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen heeft omkleed. Het middel klaagt tevens dat het hof het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting ten onrechte heeft verworpen, althans die verwerping onvoldoende met redenen heeft omkleed.
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2015 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities, die voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, met weglating van verwijzingen, onder meer het volgende inhouden:
“Ten aanzien van de schending ex art 1, het recht op eerbiediging van mensenrechten, 2, het recht op leven, 5, het recht op o.a. veiligheid en 8 en 6 EVRM. Het toelaten van de levensbedreigende situatie voor cliënt en niet waarschuwen van cliënt na de granaataanslag op cliënt op 13 juni 2010.
Cliënt was voorwerp van een granaataanslag van [betrokkene 1] op 13 juni 2010, het stiefedbestand ontstond op 24 juni 2010, op 21 juli 2010 wordt [slachtoffer] beweerdelijk beschoten dan wel bedreigd door [betrokkene 1] . Op 1 september 2010 wordt door de CIE zeer specifiek gemeld omtrent die twee aanslagen en pas na die CIE melding verschijnt [betrokkene 1] kennelijk bij de politie en overhandigt dan een wapen op 28 september 2010 in het onderzoek Brulkikker onder leiding van officier van justitie Zwinkels.
(…)
Zoals hier net beschreven, is cliënt na 1 september 2010 niet gewaarschuwd. Niet van het feit, dat de aanslag tegen hem gericht was, dat zelfs getracht dan wel besproken was een bom onder zijn auto te plaatsen, dat gepland was in zijn kantoor bij [...] een aanslag te plegen en kennelijk, dat dit plannen waren, die deels al ten uitvoer waren gebracht.
(…)
Het onderzoeksteam, het openbaar ministerie meenden dus kennelijk, dat cliënt en diens gezin met 4 kinderen, na een granaataanslag in het kantoor rustig nog een dik jaar in angst en onrust mochten leven. Dat cliënt ook gewoon werd geobserveerd en getapt met zijn kweller [medeverdachte 4] , de persoon waarvan de politie kennelijk op basis van al het materiaal dat men ter beschikking had, wist dat deze cliënt probeerde te bedreigen, te vermoorden, af te persen en op te lichten. Cliënt als een soort menselijke guinee pig. Gewoon kijken wat er gebeurde. Tot een aanslag op cliënte lukte? Tot cliënt helemaal geruïneerd was? Tot de koorts fataal werd? Was dat de bedoeling?
Ondertussen mocht degene, die de aanslagen pleegde, genieten van zijn uitzicht op halve straf.
Ten aanzien van het niet ingrijpen in het jegens cliënt in ieder geval na de granaataanslag en minimaal na 1 september 2010 bij justitie ook qua doelwit en verantwoordelijken bekende levensgevaar voor cliënt en zijn gezin moge gewezen worden in de algemene zorgplicht betreffende de veiligheid die een Staat jegens haar burgers heeft, maar kan ook aansluiting worden gevonden in de afwegingen ten aanzien van de regelgeving betreffende het doorlaten van strafbare handelen. Gewezen wordt daarbij op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1990-1991, 22 080 (R 1406), (…_ en het rapport Inzake Opsporing van de Parlementaire Enquêtecommissie (…), waarbij het doorlaten van ernstige delicten en gevaarzettende handelingen altijd tot ingrijpen van de opsporingsinstanties dient te leiden.
Juist dat heeft het openbaar ministerie willens en wetens nagelaten, wellicht in de hoop dat nog een dergelijk delict zou plaats vinden. Dat motief en de eventuele proportionaliteit daarvan, blijft voor deze verdediging een raadsel.
De verdediging meent, dat dit handelen van het openbaar ministerie, deze gevaarzetting van cliënts leven en dat van zijn gezin, maar ook het gegeven, dat cliënt had kunnen worden gewaarschuwd in zijn geloof van [medeverdachte 4] , van het bestaan van een gouddeal, het bestaan van Israëli's en alle financiële en lichamelijke ellende, dat dat geloof teweeg heeft gebracht, het gebruik van cliënt in feite als opsporingsmiddel buiten medeweten van cliënt als pion, als persoon leidende inmiddels aan een angststoornis in de zin van PTSS sinds vermoedelijk minimaal mei 2010, zoals is vast gesteld, een zodanig roekeloos handelen van het openbaar ministerie ten aanzien van de integriteit en veiligheid van cliënt, dat dit primair vertaald dient te worden in de niet ontvankelijkheid, gelet op de schending met het fundament van de zorgplicht van de Staat en althans de uitsluiting van alle bewijs en dus althans tot de vrijspraak moet leiden van het tenlastegelegde.
(…)
Conclusie op dit punt in het pleidooi:
(…)
Primair meen ik dus, dat in het voorbereidend onderzoek tegen cliënt ex art 359a Sv en überhaupt ex art 1, het recht op eerbiediging van mensenrechten,2, het recht op leven, 5, het recht op o.a. veiligheid en 8 en 6 EVRM door het openbaar ministerie jegens cliënt in strijd met het fundamentele recht op leven en gezinsleven van cliënt willend en wetens en in kennelijke veronachtzaming van de belangen van cliënt is gehandeld, kennelijk met mede als doel van cliënt als onwetend middel, als opsporingsmiddel ter verkrijging van belastend materiaal tegen [medeverdachte 4] en anderen en cliënt en in strijd met cliënts onschuldpresumptie en de kern van de rechtsstaat rakend met een overheid, die zich niet als middellijk afperser en aanslagpleger gedraagt en cliënts verdedigingspositie onherstelbaar heeft beschadigd, immers de keten van gebeurtenissen en onderzoeksresultaten niet uit te sluiten heeft beïnvloed en doen ontstaan en verzoek ik u dus het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren, althans als mildere variant alle bewijs uit te sluiten en cliënt van het tenlastegelegde vrij te spreken.”
6. Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2015 onder meer in dat de raadsvrouw aldaar als volgt het woord in dupliek heeft gevoerd:
“In het bijzonder benadrukt mr. Weski dat de Staat zijn zorgplicht jegens de verdachte heeft verzaakt door de verdachte niet te waarschuwen en niet te beschermen. Zij memoreert in dit verband dat artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens een positieve verplichting inhoudt. Ter onderbouwing van die stelling heeft de raadsvrouw een document met verwijzingen naar uitspraken van het Europese Hof van de Rechten van de Mens op dit punt overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.”
7. In het bestreden arrest heeft het hof als volgt overwogen:
“Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, bewijsuitsluiting en (voorwaardelijk) verzoek tot het oproepen van getuigen
De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de verdachte door het openbaar ministerie ten onrechte niet is gewaarschuwd dat de granaataanslag op het kantoorpand voor hem, verdachte, was bedoeld, en niet voor het bedrijf dat kantoor hield in hetzelfde pand. Door de verdachte niet te waarschuwen en niet te beschermen heeft de Staat zijn zorgplicht verzaakt, aldus de raadsvrouw. Ingeval het hof dit verweer niet aanstonds zou honoreren, heeft de raadsvrouw verzocht zeven ambtenaren van politie c.q. justitie als getuige te horen. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat alle bewijs tegen de verdachte op grond van dit nalaten moet worden uitgesloten.
Naar het oordeel van het hof kan het aangevoerde niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Wat er zij van de gestelde feitelijke grondslag, er is geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Geen sprake is immers van een handelen in het kader het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van aan hem verweten feiten. Om dezelfde reden kan het verweer dat één en ander moet leiden tot bewijsuitsluiting niet slagen en wijst het hof ook dat verzoek af. Ook het verzoek tot het horen van genoemde getuigen wijst het hof af, aangezien uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat de noodzaak daartoe niet is gebleken.”
8. De toelichting op het middel stelt voorop dat in HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, NJ 2017/51 m.nt. Kooijmans is beslist dat bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking komt, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. De toelichting wijst er vervolgens op dat het recht op leven en veiligheid zoals verankerd in (onder meer) art. 2 EVRM één van de meest fundamentele rechten is en dat van verdragstaten onder omstandigheden actief handelen kan worden verwacht teneinde het recht op leven te verzekeren. De klacht richt zich er daarna op dat het hof slechts heeft overwogen dat geen sprake is van een vormverzuim ex art. 359a Sv, nu er geen sprake is van handelen in het kader van het voorbereidend onderzoek tegen verdachte ter zake van aan hem verweten gedragingen. De verdediging heeft zich, zo geeft het middel aan, ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid en bewijsuitsluiting ook expliciet beroepen op de artikelen 1 en 2 EVRM. En de verdediging heeft gesteld dat uit parlementaire stukken de opvatting blijkt dat ‘gevaarzettende handelingen’ altijd tot ingrijpen van opsporingsinstanties dienen te leiden. Het hof zou niet (voldoende) gemotiveerd hebben waarom het handelen in strijd met art. 2 EVRM niet tot niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting leidt en waarom van het verweer/uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging is afgeweken.
9. Het recht op leven behoort inderdaad tot de meest fundamentele rechten. Zoals het EHRM het omschrijft in het in de toelichting op het middel geciteerde EHRM 1 december 2016, Gerasimenko e.a. versus Rusland, appl. no. 5821/10 en 65523/12, rov 91:
“‘The Court reiterates that Article 2, which safeguards the right to life and sets out the circumstances when deprivation of life may be justified, ranks as one of the most fundamental provisions in the Convention, from which no derogation is permitted.”
Op de lidstaten rusten dan ook positieve verplichtingen in verband met dit grondrecht. In dit kader wijs ik op EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000/134 m.nt. Alkema (Osman versus UK), waarin reeds werd overwogen (rov. 115):
“It is common ground that the State’s obligation in this respect extends beyond the primary duty to secure the right to life by putting in place effective criminal law provisions to deter the commission of offences against the person backed up by law-enforcement machinery for the prevention, suppression and sanctioning of breaches of such provisions. It is thus accepted by those appearing before the Court that Article 2 of the Convention may also imply in certain well-defined circumstances a positive obligation on the authorities to take preventive operational measures to protect an individual whose life is at risk from the criminal acts of another individual.”
Daar hebben de Nederlandse autoriteiten in ieder geval in zoverre naar gehandeld, zo kan blijken uit de samenhangende zaken waarin ik vandaag eveneens concludeer, dat personen in verband met het gooien van de handgranaat zijn vervolgd en veroordeeld.
10. In geval de Staat op de hoogte raakt van een voorgenomen aanslag kan van de Staat (onder omstandigheden) gevergd worden dat zij maatregelen neemt om deze te voorkomen, zo kan uit Osman v. UK en andere uitspraken van het EHRM worden afgeleid. Maar dat is niet de situatie die zich hier voordeed. Uit de geciteerde passages uit de pleitnotitie kan worden afgeleid dat pas op 1 september 2010 zeer specifiek door de CIE gemeld wordt omtrent de twee aanslagen. En iets verderop neemt de raadsvrouw justitie het niet ingrijpen ‘na de granaataanslag en minimaal na 1 september’ kwalijk. Beide aanslagen hadden op 1 september echter al plaatsgevonden; de granaataanslag op 13 juni 2010 en de aanslag op [slachtoffer] op 21 juli 2010.
11. Tegen die achtergrond rijst in de eerste plaats de vraag of op de Staat, in het licht van het uit art. 2 EVRM voortvloeiende ‘recht op leven’, wel een verplichting rustte om [verdachte] te informeren. Dat een aanslag is gepleegd betekent niet automatisch dat er een tweede zal volgen. De raadsvrouw voert in feitelijke aanleg weinig feiten en omstandigheden aan waaruit zou volgen dat er een concrete dreiging richting [verdachte] is blijven bestaan.2.En uit de jurisprudentie van het EHRM vloeit geen verplichting voort om het slachtoffer onmiddellijk en zonder uitzondering met alle resultaten van opsporing naar een reeds gepleegde aanslag op de hoogte te brengen.
12. Maar zelfs als er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de Nederlandse Staat in casu wel een zorgplicht zou hebben geschonden, omdat er sprake zou zijn geweest van een voortdurende dreiging richting [verdachte] die ertoe noopte hem te informeren, kan dat niet leiden tot een processuele sanctie in de onderhavige strafzaak. De aanslag op [slachtoffer] had op het moment waarop deze zorgplicht niet zou zijn nageleefd (na 1 september 2010) al plaatsgevonden. Zelfs als een zorgplicht zou zijn geschonden, zou dat derhalve geen enkele invloed hebben gehad op de gedragingen die met dat strafbare feit verband houden. De gedachte van het middel lijkt te zijn dat het openbaar ministerie achteraf het recht op vervolging van een reeds gepleegd feit heeft verspeeld, omdat het [verdachte] niet voor een mogelijke nieuwe aanslag zou hebben gewaarschuwd. En om dezelfde reden zou reeds vergaard bewijsmateriaal niet meer gebruikt mogen worden. Mij komt het voor dat het toepassen van deze processuele sancties op deze grond moeilijk met het fundamentele belang van het recht op leven te verenigen is. De Nederlandse Staat is het ook aan [slachtoffer] verplicht de aanslag die op hem gepleegd is, op te helderen en de daders te bestraffen.3.
13. Tegen deze achtergrond had het zelfs als de chronologische gang van zaken anders was geweest niet voor de hand gelegen daaraan de consequentie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te verbinden. Ook als de politie al voor de granaataanslag informatie daarover gehad zou hebben, maar om welke reden dan ook verzuimd zou hebben daarnaar te handelen (door verdachte te informeren), geldt dat de verdachte in verband met de aanslag op [slachtoffer] niet is gebracht tot ander handelen dan waarop zijn opzet reeds was gericht. Van beïnvloeding vooraf was ook dan geen sprake geweest. Vooral in een dergelijke situatie van beïnvloeding kan het in de rede liggen om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, ook als de verdachte buiten de context van een voorbereidend onderzoek door de overheid tot een strafbaar feit is gebracht. Zo begrijp ik ook de rechtsregel die de Hoge Raad formuleert in het eerder genoemde HR 13 september 2016, NJ 2017/51 m.nt. Kooijmans. In het hypothetische geval dat ik hier schets, heeft echter te gelden dat fouten in de ene context niet tot processuele sancties in een andere context leiden.
14. De steller van het middel leidt verder uit parlementaire stukken af dat ‘gevaarzettende handelingen’ altijd tot ingrijpen van de opsporingsinstanties zouden dienen te leiden. Voor zover een dergelijke verplichting al zou bestaan en geschonden zou zijn, geldt dat schending daarvan na het plegen van het strafbare feit evenmin tot de processuele sancties kan leiden waar het middel het oog op heeft. Maar naar het mij voorkomt is het bestaan van een dergelijke absolute rechtsregel, anders dan de steller van het middel betoogt, niet uit de besluitvorming naar aanleiding van de parlementaire enquête opsporingsmethoden af te leiden. Zo is bijvoorbeeld het daarna tot stand gekomen verbod op ‘doorlaten’, dat in art. 126ff Sv is opgenomen, geclausuleerd: de verplichting tot inbeslagneming geldt ingevolge het tweede lid niet in het geval de officier van justitie op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt. Al heeft deze daarvoor wel toestemming van het College van procureurs-generaal nodig (art. 140a Sv).
15. Ik keer terug naar het middel. Het komt mij voor dat het middel voor zover het er over klaagt dat het hof de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie onvoldoende met redenen heeft omkleed, slaagt. In de motivering van het hof is tot uitdrukking gebracht dat geen sprake is van handelen in het kader van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem verweten feiten. Aan het verweer is (inhoudelijk) evenwel niet ten grondslag gelegd dat sprake zou zijn van handelen in het kader van dat voorbereidend onderzoek.4.De raadsvrouw noemt art. 359a Sv wel, aan het eind van haar pleidooi, maar geeft daarna — in lijn met hetgeen zij daarvoor aanvoerde — aan dat het verweer een bredere strekking heeft. Uit het voorgaande vloeit evenwel voort dat en waarom het slagen van het middel niet tot cassatie behoeft te leiden. Het verweer doet (inhoudelijk) geen beroep op een schending van verdedigingsrechten, waar – vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, NJ 2017/51 m.nt. Kooijmans - niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in uitzonderlijke gevallen in aanmerking kan komen. Het gestelde onrechtmatig handelen van politie en justitie heeft plaatsgevonden na het plegen van het misdrijf dat aan de verdachte ten laste is gelegd en staat daar ook overigens volledig los van. Reeds om die reden kan het gestelde onrechtmatig handelen niet meebrengen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van dat misdrijf.
16. Voor zover het middel er over klaagt dat het hof de verwerping van het beroep op bewijsuitsluiting onvoldoende met redenen heeft omkleed, slaagt het naar mijn oordeel op dezelfde grond. Aan het verweer is (inhoudelijk) niet ten grondslag gelegd dat sprake zou zijn van onrechtmatig handelen in het kader van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem verweten feiten.5.Maar ook voor dit onderdeel van het middel geldt dat het niet tot cassatie kan leiden. Beargumenteerd is niet dat het bewijs zou zijn verkregen door onrechtmatig handelen.6.Dat is een basale eis die ook buiten het verband van art. 359a Sv aan een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer mag worden gesteld. Tegen deze achtergrond had het hof het verweer slechts kunnen verwerpen. Zo bezien had, als het hof in het geheel niet op het gestelde had gereageerd, zelfs de vraag kunnen worden opgeworpen of het bepleite standpunt wel ‘door argumenten geschraagd’ is. Aan een verweer dat bewijsuitsluiting bepleit op grond van art. 359a Sv wordt de eis gesteld dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren van het tweede lid van dat artikel is beredeneerd waarom verkregen resultaten van het bewijs moeten worden uitgesloten.7.Dan ligt het in de rede aan de onderbouwing van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat buiten de situatie van art. 359a Sv tot bewijsuitsluiting strekt ook zekere eisen te stellen.
17. Het middel klaagt vervolgens ook nog over de beslissing van het hof dat er geen noodzaak bestaat tot het horen van de getuigen waar door de verdediging om verzocht is. Naar het mij voorkomt vloeit uit het voorgaande voort, waarom de afwijzing van het verzoek door het hof (aan de hand van het juiste criterium) niet onbegrijpelijk is.
18. Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden.
19. Het tweede middel keert zich tegen de verwerping door het hof van het verweer dat de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen van het bewijs hadden moeten worden uitgesloten, “nu er sprake is van een ‘kroongetuige’ als bedoeld in art. 226g Sv, terwijl niet is voldaan aan de proportionaliteitseis.”
20. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 juli 2015 blijkt dat de raadsvrouw van verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotitie waarin onder meer de volgende passage is opgenomen:
“De "kroongetuige" overeenkomst met [betrokkene 1]
(…)
Vooral is mistig waarom die overeenkomst van Justitie met [betrokkene 1] , waarbij deze in ruil voor verklaringen slechts 6 jaar en niet de vermeende 12 jaar geëist zou krijgen, op dat moment en überhaupt diende te worden gesloten.
(…)
Gesteld kan worden, dat voor het moment, dat [betrokkene 1] onder belofte van begunstiging zijn verklaringen aflegde, cliënt in feite slechts slachtoffer van een aanslag was en door [slachtoffer] genoemd werd als de naam, die [betrokkene 1] noemde.
In het dossier blijkt in feite niet veel van die tussenliggende onderzoeken naar aanleiding van die aanslagen en de tegen [medeverdachte 4] al of niet uit andere hoofde lopende onderzoeken of dat [betrokkene 1] of diens broer wellicht zelf de bron van dat CIE bericht zijn geweest in de aanloop van een mogelijke overeenkomst.
(…)
Een van de meest opmerkelijke feiten in dat verband, is het gegeven, dat [slachtoffer] uit een foslo nb [betrokkene 1] herkent als de schutter, dus waarom moest [betrokkene 1] deze geprivilegieerde positie plotseling krijgen in dat stadium van het onderzoek?
(..)
Dus ten aanzien van de granaataanslag en de beschieting van [slachtoffer] was er al meer dan de verklaringen van [betrokkene 1] .
In het licht van die leemte van noodzaak omtrent het sluiten van die overeenkomst kan zeker niet op basis van de thans ter beschikking staande gegevens in het dossier worden geconcludeerd, dat de overeenkomst noodzakelijk en dringend en proportioneel was.
(…)
Met andere woorden die ernst van de aanwijzingen en gang van zaken rond de verkrijging van de verklaringen van de kroongetuige moeten helder zijn, hetgeen in casu juist niet het geval is.
(..)
De als gevolg van deze overeenkomst afgelegde verklaringen en op die basis verkregen onderzoeksresultaten, zoals de taps, observaties en alle overige onderzoeksresultaten dienen dan ook te worden uitgesloten van het bewijs en dienen tot de vrijspraak van het tenlastegelegde te leiden.”
21. In het bestreden arrest heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, overwogen:
“De verdediging heeft de rechtmatigheid van de overeenkomst betwist en daartoe aangevoerd dat uit de gegevens in het dossier niet kan worden geconcludeerd dat de overeenkomst noodzakelijk en dringen (BFK: dringend) en proportioneel was.
Het hof stelt vast dat de strafbare feiten waarover de getuige zich bereid en in staat heeft verklaard verklaringen af te leggen onder meer betroffen: een poging tot moord, het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen en brandstichtingen met gemeen gevaar voor goederen. Het betreft derhalve misdrijven als bedoeld in artikel 226g Sv.
Het hof stelt voorts vast dat, bij afweging van het belang van enerzijds de aard en ernst van de feiten waarover de getuige kon verklaren en het belang van de verkrijging van die verklaring en anderzijds het gewicht van de toezegging aan de getuige, de afspraak voldeed aan de eisen van proportionaliteit. Voorts is aannemelijk dat de feiten waarover de getuige kon verklaren niet met andere opsporingsmiddelen konden worden opgespoord of vervolgd.
De officier van justitie heeft dan ook tot het oordeel kunnen komen dat de afspraak noodzakelijk was voor de opsporing. Ook heeft de officier van justitie kunnen oordelen dat de getuigenverklaring niet zonder de toezegging kon worden verkregen.
Mede gelet op de vereisten als neergelegd in de Aanwijzing Toezegging aan getuigen in strafzaken, heeft de officier van justitie op goede gronden tot de afspraak kunnen komen.
Het hof acht de overeenkomst rechtmatig.”
22. Het verweer waar het middel op doelt, strekt tot toepassing van art. 359a Sv. Betoogd wordt dat in het voorbereidend onderzoek, door het sluiten van de overeenkomst met [betrokkene 1] , vormen zijn verzuimd en dat ‘de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit’ (art. 359a lid 1 onder b Sv). In dat opzicht verdient het de aandacht dat het middel als vormen die niet in acht genomen zijn in het bijzonder de artt. 226g, 359 en 415 Sv noemt. Uw Raad leidt de plicht van de feitenrechter om onder omstandigheden te reageren op verweren die tot bewijsuitsluiting strekken af uit art. 359a Sv (zie reeds HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma en later HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2052, NJ 2012/253 m.nt. Mevis).8.Het komt mij voor dat er overheen kan worden gestapt dat het middel art. 359a Sv niet noemt, omdat het middel (ten eerste) in het bijzonder drie andere artikelen noemt, maar zich daar (dus) niet toe beperkt, (ten tweede) uit de toelichting genoegzaam volgt dat het de steller inhoudelijk om art. 359a Sv gaat, en (ten derde) het huidige stelsel van motiveringsplichten (vgl. ook de bespreking van het eerste middel) niet tot de meest inzichtelijke delen van ons strafprocesrecht behoort.9.
23. Wezenlijker is de vraag of de raadsvrouw gelet op wat zij in hoger beroep naar voren heeft gebracht, recht had op een (nadere) reactie van het hof. Als ik het goed zie, betoogt de raadsvrouw enkel dat en waarom de overeenkomst met de kroongetuige onrechtmatig zou zijn. Op basis van de ter beschikking staande gegevens zou niet geconcludeerd kunnen worden “dat de overeenkomst noodzakelijk en dringen(d) en proportioneel was” en daarom (zo begrijp ik) dienen de als gevolg van deze overeenkomst afgelegde verklaringen en op die basis verkregen onderzoeksresultaten te worden uitgesloten van het bewijs. Daarmee voldoet het gestelde niet aan de eisen die Uw Raad in zijn rechtspraak stelt aan een verweer wil de rechter tot een reactie op grond van art. 359a Sv verplicht zijn (HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, rov. 3.7). Zie meer recent HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:542, NJ 2015/357, waarin het gevoerde verweer ook enkel inhield dat sprake was ‘van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en dat zulks tot bewijsuitsluiting moet leiden, maar over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel’ niets bevatte. De Hoge Raad oordeelde dat het hof reeds op die grond niet anders had kunnen doen dan het verweer verwerpen.
24. Alleen al tegen deze achtergrond kan het middel niet tot cassatie leiden. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt nog het volgende. Naar het mij voorkomt, biedt de overweging van het hof, als het verweer een reactie zou verdienen, een toereikende respons. De regeling van de kroongetuige gaat ervan uit dat het in eerste instantie aan de rechter-commissaris is, de rechtmatigheid van de gemaakte afspraak te toetsen. Art. 226g, derde lid, Sv houdt in:
“Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft’”
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de rechtmatigheid van de afspraak daarmee niet definitief vaststaat:10.
“Het oordeel van de rechter-commissaris over de rechtmatigheid van de afspraak is naar zijn aard gebonden aan de stand van het onderzoek, zoals deze ten tijde van de vordering op grond van artikel 226g, derde lid, door de officier van justitie wordt gepresenteerd en is als zodanig een momentopname. Naarmate het onderzoek verder vordert, kan blijken dat de rol van de getuige een andere is geweest, dan door deze –al dan niet bewust misleidend- is weergegeven. Ook ten aanzien van de noodzaak van de verklaring kan zich een substantiële wijziging voordoen: er is bijvoorbeeld andere bewijsmateriaal aan het licht gekomen, die het gebruik van de na een afspraak tot stand gekomen verklaring als bewijsmiddel overbodig maakt.”
Tegen deze achtergrond kan de rechtmatigheid van de afspraak met de kroongetuige bij de zittingsrechter weer aan de orde worden gesteld. Maar in het geval enkel feiten en omstandigheden worden aangevoerd waar de rechter-commissaris al rekening mee heeft kunnen houden, zal de motivering van de feitenrechter die inhoudelijk op een dergelijk verweer ingaat, en tegen die motivering keert het middel zich, naar het mij voorkomt betrekkelijk summier mogen zijn.11.Het hof heeft in casu vastgesteld dat de strafbare feiten waarover de getuige zich bereid en in staat heeft verklaard verklaringen af te leggen, misdrijven betroffen in de zin van art. 226g Sv. Het oordeel over de proportionaliteit wordt, als ik het goed zie, hoewel het in het middel wel wordt genoemd, in cassatie niet aangevochten met argumenten die een reactie behoeven en lijkt mij ook niet onbegrijpelijk. Wat de subsidiariteit betreft, lijkt de toelichting op het middel te willen eisen dat het hof aangeeft op grond waarvan aannemelijk is dat de feiten niet met andere methoden opgespoord of vervolgd kunnen worden. Dat lijkt mij typisch een vaststelling die in beginsel aan de rechter-commissaris is en pas bij nieuwe informatie tot nadere afwegingen van de zittingsrechter kan leiden. Tegen die achtergrond komt ook dat onderdeel van de motivering van het hof mij, nu de raadsvrouw niets heeft aangevoerd dat een nieuw licht op de eerder gemaakte afweging werpt, begrijpelijk en toereikend voor.
25. Ten overvloede nog het volgende. Janssen heeft er de aandacht op gevestigd dat zelfs in het geval een afspraak met een kroongetuige niet rechtmatig zou worden geoordeeld, dat niet behoeft mee te brengen dat de verklaringen die het resultaat zijn van die afspraak worden uitgesloten van het bewijs (S. Janssen, De kroongetuige in het Nederlandse strafproces, Den Haag 2013, p. 226 e.v.). Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van de norm is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, zal in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg behoeven te worden verbonden aan het verzuim (HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, rov. 3.5). Dat een afspraak met een kroongetuige aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet voldoen, strekt er vooral toe te voorkomen dat daders van strafbare feiten hun straf kunnen afkopen zonder dat daar een noodzaak toe bestaat. Dat is niet een norm die de verdachte beschermt over wiens gedrag door de kroongetuige belastend verklaard wordt. Zo bezien kan een verweer dat ertoe strekt dat een met een kroongetuige gemaakte afspraak onrechtmatig was en dat tot bewijsuitsluiting dient te leiden — in veel gevallen — vermoedelijk ook eenvoudiger verworpen worden.
26. Het tweede middel faalt.
27. Het derde middel komt met twee klachten op tegen de bewezenverklaring.
28. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“ [betrokkene 1] op 21 juli 2010 te Gouda in Nederland, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, na kalm beraad en rustig overleg,
- naar de woning van die [slachtoffer] toe is gegaan en
- een vuurwapen op die [slachtoffer] heeft gericht en
- vervolgens de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welk feit [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] , op tijdstippen in de periode van 1 juni 2010 tot en met 21 juli 2010 in Nederland door een belofte en door het verschaffen van middelen en inlichtingen, opzettelijk hebben uitgelokt, immers hebben hij, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] :
- het plan opgevat en/of besproken om [slachtoffer] om het leven te brengen, en
- adresgegevens en de naam van [slachtoffer] ter beschikking gesteld en
- die [betrokkene 1] benaderd voor het uitvoeren van dat plan tot het om het leven brengen van [slachtoffer] en
- aan [betrokkene 1] een geldbedrag in het vooruitzicht gesteld als het feit gepleegd zou worden en
- tegen die [betrokkene 1] gezegd dat hij die [slachtoffer] moest doodschieten en
- die [betrokkene 1] ondergebracht in een hotel in de buurt van de plaats waar het feit gepleegd zou moeten worden en
- de woning van [slachtoffer] aan die [betrokkene 1] getoond en
- die [betrokkene 1] een vuurwapen overhandigd en een auto en een gsm en handschoenen gegeven en
- die [betrokkene 1] instructies gegeven over hoe de moord op die [slachtoffer] uitgevoerd zou moeten worden (het meermalen schieten op de borst en in het hoofd),
tot het plegen van welk misdrijf verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] in de periode van 1 juni 2010 tot en met 21 juli 2010 in Nederland opzettelijk inlichtingen heeft verschaft door de naam en adresgegevens van [slachtoffer] en andere informatie over [slachtoffer] ter beschikking te stellen aan [medeverdachte 4] ten behoeve van de uitvoering van de voorgenomen moord op [slachtoffer] .”
29. In de aanvulling op het arrest zijn de volgende bewijsmiddelen opgenomen (met weglating van verwijzingen):
“Onder 1 meer subsidiair
1. Een proces-verbaal van verhoor van 21 juli 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…).).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 21 juli 2010 tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Op 21 juli 2010 om 01.30 uur verscheen voor mij een persoon die opgaf te zijn:
(..)
Hij deed aangifte ter zake poging tot doodslag/moord en verklaarde het volgende:
Op 21 juli 2010 omstreeks 21.00 uur en 21.15 uur was ik in mijn woning aan de [a-straat 1] in Gouda. Ik was alleen in de woning. Er werd drie keer aangebeld. Direct daarna werd er twee hard op het raam van de woonkamer geklopt. Ik deed de deur open en zag een man staan. De man had een zwarte schrijfmap onder zijn arm. Ik hoorde dat hij Engels tegen mij sprak. Ik wilde de deur dicht doen. Ik zag dat de man vervolgens een stap/sprong naar voren maakte en half in de deuropening kwam, waardoor ik de deur niet dicht kon doen. Ik hoorde dat de man tegen mij zei: “Wacht even ik heb een message van [verdachte] ”. [verdachte] is mijn manager/director van [A] B.V. Dit bedrijf is gevestigd aan de [b-straat 1] in Gouda. Het hoofdkantoor zit in Nijkerk. Ik heb tot vorige maand gewerkt voor [A] B.V. Ik ben per 1 juli 2010 op staande voet ontslagen bij dit bedrijf. Nadat de man in de deuropening was gekomen, dacht ik: “Dit is mis”. Ik heb geprobeerd om de man naar buiten te duwen. Ik zag dat de man met zijn linkerhand een pistool haalde. Dit was een zwart pistool met een demper. Ik zag dat de man het pistool op mij probeerde te richten. Ik begon hard om hulp te roepen. De man rende weg.
2. Een proces-verbaal van verhoor van 1 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 enNR02-011 (….).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1 november 2011 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Op 6 juli 2010 kwamen [medeverdachte 4] (het of begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 4] ) en [medeverdachte 3] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 3] ) mij opzoeken op de camping in Terwolde en vond er een gesprek plaats tussen ons. [medeverdachte 4] zou mij redden van de gebroeders [betrokkene 3] en [betrokkene 4] uit Cuijk maar verlangde wel een tegenprestatie. Toen ik [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vroeg wat dit moest zijn, maakten zij mij duidelijk dat ik op iemand moest schieten. Hij heeft mij toen verteld dat ik iemand een paar keer in de borst moest schieten. Ik heb ja gezegd op de vraag van [medeverdachte 4] of ik op iemand wilde schieten. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] maakten met mij de afspraak dat [medeverdachte 3] mij op 9 juli 2010 zou komen ophalen van de camping. Op 9 juli 2010 kwam [medeverdachte 3] mij ophalen. Wij zij samen naar Utrecht gereden. [medeverdachte 3] gaf mij de opdracht mijn accu uit mijn telefoon te halen. We hadden een afspraak met [medeverdachte 4] in het Van der Valk hotel in Breukelen maar we moesten eerst naar een telefoonwinkel in Utrecht om een nieuwe telefoon te kopen. [medeverdachte 3] is daar naar binnen geweest en ik kreeg van [medeverdachte 3] de nieuwe telefoon. Vervolgens zijn we naar Breukelen gereden waar we een ontmoeting zouden hebben met [medeverdachte 4] .
Daarna besloot [medeverdachte 4] dat [medeverdachte 3] een onderkomen voor mij moest zoeken. Dit moest redelijk in de buurt zijn van [medeverdachte 4] of [medeverdachte 3] om goed contact met elkaar te kunnen onderhouden. [medeverdachte 3] heeft mij naar motel Amrath in Maarsbergen gebracht. [medeverdachte 3] heeft de kamer voor twee dagen contant bij de receptie betaald. Ik kreeg ook nog wat geld voor sigaretten en eten te kopen. Daarna is [medeverdachte 3] weggegaan. Op 10 juli 2010 is er telefonisch contact geweest tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en mij. Op 11 juli 2010 gaf [medeverdachte 4] mij geld om nog twee nachten in het hotel te kunnen blijven. Ook zei [medeverdachte 4] dat [medeverdachte 3] mij op 12 juli 2010 zou komen ophalen. [medeverdachte 3] kwam tussen 10 en 11 uur. Wij zijn naar autobedrijf Maas in Uithoorn gereden Daar stond [medeverdachte 4] al te wachten. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] zeiden dat ze mij iets gingen laten zien. Later bleek dat ze me een huis in Gouda gingen laten zien. Op een zeker moment hadden we de goede straat gevonden. Toen we de straat inreden, lag dat huis aan de linkerkant. Ik bedoel dan het huis dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] mij aanwezen toen we het passeerden. Vlak voordat we het huis passeerden, zeiden ze dat ik goed op moest letten. Ik zag dat ze een normale tussenwoning aanwezen. We zijn de straat uitgereden, zijn toen linksaf geslagen en hebben een blokje omgereden. We zijn toen nogmaals langs het huis gereden. Ik wist dat er daar op iemand geschoten moest worden. Vervolgens heeft [medeverdachte 3] mij naar mijn hotel gebracht. Ik had al met [medeverdachte 4] afgesproken dat hij de volgende dag naar het hotel zou komen. Op 13 juli 2010 heeft [medeverdachte 4] aan de balie geld betaald zodat ik weer twee dagen in de hotelkamer kon blijven. [medeverdachte 4] heeft contant betaald. Daarna zijn we een rondje gaan lopen en zei [medeverdachte 4] dat ik mijn werk goed moest gaan uitvoeren. Hij zei tegen mij dat die persoon dood moest. En werd er een plan gemaakt hoe het ongeveer uitgevoerd moest worden.
3. Een proces-verbaal van verhoor van 2 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 enNR02-011 (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 november 2011 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
[medeverdachte 4] vertelde mij op 13 juli 2010 dat ik hem drie of vier keer in zijn borst moest schieten en daarna nog een schot in zijn hoofd. [medeverdachte 4] vertelde mij dat de auto die [medeverdachte 3] voor mij zou regelen een dezer dagen klaar zou staan en dat het snel moest gebeuren. Ik wist al langer dat [medeverdachte 3] een auto voor mij moest regelen. Ik hoorde op 6 juli 2010 al dat [medeverdachte 3] een auto zou regelen voor de uitvoering van dit werk. In de periode van 14 juli 2010 tot en met 17 juli 2010 heb ik geregeld sms-contact gehad met [medeverdachte 3] . Het is niet zo dat ik geen contact had met [medeverdachte 4] maar het gebruikelijke contact onderhield ik met [medeverdachte 3] . Dat contact ging onder meer over of het hotel verlengd moest worden en of er al een auto geregeld was. Dit vroeg ik dan aan [medeverdachte 3] . Gedurende deze vier dagen is er elke dag iemand - [medeverdachte 3] of [medeverdachte 4] - bij mij in het hotel op bezoek geweest. Op 17 juli 2010 kwam [medeverdachte 3] langs om de hotelrekening te betalen. [medeverdachte 3] zei dat [medeverdachte 4] de volgende dag bij mij langs zou komen. Op 18 juli 2010 kwam [medeverdachte 4] bij mij langs. Ik denk dat ik die dag te horen heb gekregen dat de liquidatie in opdracht was van [verdachte] . [medeverdachte 4] vertelde dat [medeverdachte 3] de opdracht had aangenomen voor deze liquidatie, dat ze de opdracht tot liquidatie hadden opgenomen op een voicerecorder en dat ze hiervoor € 100.000,00 zouden beuren. [medeverdachte 4] vertelde dat ze de helft al hadden gekregen van [verdachte] . [medeverdachte 4] vertelde dat de accu van de voicerecorder tijdens het opnemen van het gesprek bijna leeg was en begon te piepen en dat [medeverdachte 3] toen naar buiten is gelopen. Op 20 juli 2010 vertelde [medeverdachte 4] mij dat de gestolen auto was aangekomen en dat ik de volgende dag moest uitchecken. [medeverdachte 4] heeft vervolgens mijn hotelrekening betaald. [medeverdachte 4] vroeg een paar keer of ik er klaar voor was en drong er op aan dat ik mijn best moest doen. Omdat ik moest uitchecken, de gestolen auto klaar stond en [medeverdachte 4] mij vroeg of ik er klaar voor was, werd mij duidelijk dat de liquidatie aanstaande was. Ik heb [medeverdachte 4] toen gevraagd of hij ook alles geregeld had. Hiermee bedoelde ik een nieuw navigatiesysteem, een nieuwe mobiele telefoon met telefoonnummer, het vuurwapen dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] ter beschikking zouden stellen voor de liquidatie en de handschoenen die ik zou gebruiken tijdens de liquidatie. [medeverdachte 4] vertelde dat alles geregeld was en dat ik de volgende dag door hen opgehaald zou worden. [medeverdachte 4] zei dat we dan de auto die [medeverdachte 3] voor deze liquidatie had geregeld zouden gaan ophalen. In de periode dat ik in het hotel verbleef, heeft [medeverdachte 4] gezegd dat hij het vuurwapen met toebehoren zou regelen. Ik heb toen tegen [medeverdachte 4] gezegd wat ik verder dacht nodig te hebben voor deze klus, namelijk wat geld, een telefoon en navigatie. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] kwamen me op 21 juli 2010 rond 15.00 uur ophalen. We zijn toen richting Utrecht gereden. We moesten langs een soort dumpstore om een schoonmaaksetje voor het vuurwapen te kopen. Ik moest in de winkel een schoonmaaksetje kopen, type 7.65. Daarmee bedoel ik het kaliber 7.65. Ze bleken dat niet te hebben. [medeverdachte 4] of [medeverdachte 3] zei toen dat ik maar een spuitbusje moest halen. Dat heb ik gedaan. Daarna zijn we naar het huis van [medeverdachte 3] gereden. [medeverdachte 3] legde een vuurwapen op tafel. [medeverdachte 4] heeft toen het vuurwapen uit elkaar gehaald. Hij heeft doeken gebruikt om het vuurwapen schoon te maken. [medeverdachte 4] heeft in overleg met [medeverdachte 3] acht patronen in het magazijn van het vuurwapen gedaan. [medeverdachte 4] heeft het vuurwapen verder bedrijfsklaar gemaakt. Hij heeft het magazijn gevuld met patronen en doorgeladen. Hij heeft het boven gedeelte van het vuurwapen daarvoor op en neergehaald. Ook heeft hij gekeken of de pal op rood stond. Dit palletje is een vergrendeling. En hij heeft een demper op het vuurwapen gezet. Ik heb hen gevraagd waar ik het vuurwapen moest laten. [medeverdachte 3] zei dat we een tas gingen kopen. Ik heb hen ook naar de beloofde telefoon, navigatie, handschoenen en geld gevraagd. [medeverdachte 3] heeft toen handschoenen gepakt, zwarte dunne rubberen handschoenen. De telefoon zou ik later krijgen. En de auto zou uitgerust zijn met navigatie. [medeverdachte 4] overhandigde mij het vuurwapen. Hij wees de veiligheidspal aan en zei dat ik die naar beneden moest zetten en dat het wapen dan schietklaar zou zijn. Ik vermoed dus dat, we ergens tussen 16.15 uur en 16.30 uur bij [medeverdachte 3] weg zijn gereden. Ik had het vuurwapen in de kofferbak gelegd. Daarna gingen we de auto waarmee ik het karwei in Gouda moest gaan uitvoeren, ophalen. Onderweg kreeg ik te horen waar ik na de liquidatie heen moest. [medeverdachte 4] zei dat ik niet alle kogels moest gebruiken en dat ik het vuurwapen en de auto na de liquidatie weer moest inleveren. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] zouden mij na de liquidatie komen opzoeken en zij zouden de spullen dan meenemen. [medeverdachte 4] zou mij rond de 6000 euro geven. [medeverdachte 3] wees mij op een gegeven moment een auto aan. [medeverdachte 3] gaf mij de autosleutels en zei dat ik achter hem aan moest rijden. Onderweg naar de auto heeft [medeverdachte 4] de naam genoemd van de persoon die ik moest gaan liquideren. Hij haalde een A4 te voorschijn waarop de naam en het adres van die persoon geschreven stond. Het adres dat op de A4 stond vermeld, was hetzelfde adres als waar ik met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op voorverkenning ging in Gouda.
4. Een proces-verbaal van verhoor van 9 november 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 enNR02-011 (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 9 november 2011 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] gevolgd naar het hotel waar ik een kamer had gereserveerd. Volgens mij was het een Golden Tulip hotel net buiten Gouda, maar het kan ook Bodegraven zijn geweest. Dit was het laatste contact dat ik op 21 juli 2010 met [medeverdachte 4] heb gehad. Ik had gereserveerd onder mijn eigen naam, [betrokkene 1] , en heb contant betaald voor mijn kamer. Ik ben vervolgens in de auto gestapt en ben gaan rijden om de weg te zoeken. Op een gegeven moment vond ik de [a-straat] . Ik ben toen door de straat heen gereden. Ik zag het huis. Ik herkende het huis omdat ik met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] door de straat was gereden en zij mij toen het huis hadden aangewezen. Ik wist van [medeverdachte 4] dat er een persoon zou wonen en dat die persoon van buitenlandse komaf was. Verder wist ik niks. Vervolgens heb ik mijn auto geparkeerd. Ik ben uitgestapt en heb de tas gepakt, waarin het pistool met demper zat. Ik ben naar het huis gelopen en heb aangebeld. Ik zag op het naambordje de naam staan van de persoon die ik van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] moest doodschieten. Ik heb aangebeld omdat ik wilde dat de voordeur geopend zou worden. Van [medeverdachte 4] moest ik zeggen dat ik een ‘message van [verdachte] ’ had. Maar omdat er niemand open deed, is het hier niet van gekomen. [medeverdachte 4] had de tactiek met mij doorgenomen. [medeverdachte 4] wilde dat ik vroeg in de avond aan zou bellen en zou zeggen dat ik een ‘message van [verdachte] ’ had. [medeverdachte 4] zei dat die man mij dan binnen zou laten in zijn huis. Ik moest dit in het Engels zeggen omdat het een buitenlands persoon betrof. Het moest vroeg in de avond gebeuren omdat [medeverdachte 4] had verteld dat hij en [medeverdachte 3] ervoor zouden zorgen dat ze dan een alibi zouden hebben. Ik had het wapen in de tas. Het was een tas met een grote klep. Door het openen van de klep kon ik het vuurwapen zo pakken. Toen ik aanbelde, was het wapen volledig doorgeladen. Dat had [medeverdachte 4] ‘s middags al gedaan. Ik moest alleen de vergrendeling er nog afhalen. Dat heb ik gedaan voordat ik de eerste keer bij het huis van de persoon aanbelde. Omdat er niet werd opengedaan ben ik weggegaan. Ik heb gewacht totdat de duisternis begon in te vallen. Iets na 21.00 uur ben ik weer naar het huis in de [a-straat] gereden. Ik heb de auto geparkeerd. Ik heb de tas met daarin het vuurwapen gepakt, ben naar het huis gelopen en heb aangebeld. Na enige tijd werd de voordeur een klein stukje geopend. Ik zag een man met een licht getint uiterlijk. Omdat ik het huis in wilde, zei ik tegen de man dat ik een ‘message van [verdachte] ’ had. Ik wilde de man niet op straat doodschieten. Toen ik dat zei, duwde ik tegen de voordeur aan. Ik probeerde zo binnen te komen. Maar ik merkte dat de man de voordeur tegenhield. Ik voelde weerstand. Ik probeerde met mijn linkerschouder en mijn linkervoet de voordeur verder open te duwen. Ik moest hiervoor kracht zetten. Op dat zelfde moment pakte ik met mijn rechterhand het doorgeladen vuurwapen uit mijn tas. Ik richtte het doorgeladen vuurwapen op de man. Ik hoorde dat de man op het moment dat ik het vuurwapen op hem richtte, begon te schreeuwen. Op het moment dat ik mijn vuurwapen op de man richtte stond ik op ongeveer een halve meter bij hem vandaan. Ik richtte volgens mij het vuurwapen op de borst van de man. Ik heb vervolgens de trekker van het vuurwapen overgehaald. Ik merkte dat het vuurwapen niet afging. Het vuurwapen ging niet af. Het weigerde gewoon. Ik weet niet of ik nogmaals heb geprobeerd een schot te lossen. Ik raakte in paniek. Ik stopte het vuurwapen weer in mijn tas en rende naar mijn auto. Ik ben ingestapt en weggereden. Ik ben naar het hotel gegaan. Daar heb ik mijn spullen gepakt. Ik heb niet uitgecheckt omdat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] dan nog zouden kunnen geloven dat ik nog in het hotel zat. Je moet begrijpen dat ik nu zwaar in de problemen zat. Op 22 juli 2010 heb ik een nieuwe telefoon gekocht. Ik heb ergens begin september 2010 pas weer contact gehad met [medeverdachte 4] .
5. De verklaring van de [betrokkene 1] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2014. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik blijf bij mijn verklaring dat [medeverdachte 4] mij heeft opgedragen om [slachtoffer] dood te schieten. Ik weet dat er een conflict was met [slachtoffer] en dat [slachtoffer] daarom dood moest. Ik verbleef in de periode voor de aanslag in het hotel. Ik sprak in die tijd alleen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] heeft mij op enig moment een papiertje laten zien, waarop wat gegevens stonden vermeld. Ik weet nog dat er een adres in Gouda op stond. Wij zijn met z’n drieën langs die woning in Gouda gereden. Ze hebben me de woning aangewezen en zeiden erbij dat het daar was. Ik had het wapen dat ik voor deze aanslag bij me had, niet eerder in handen gehad. Er zat een demper op en het was doorgeladen. Het wapen was gebruiksklaar. Ik hoefde het wapen alleen nog maar van de veilige stand af te halen. Ik wist dit omdat [medeverdachte 4] mij uitleg over het wapen heeft gegeven.
[medeverdachte 4] kwam op een gegeven moment bij me op bezoek en zei dat hij me van de gebroeders [betrokkene 3 en 4] kon verlossen. In ruil daarvoor moest ik dan wel een klus voor hem doen. Dat was de aanslag in Gouda. Ik heb het wapen van [medeverdachte 4] gekregen. [medeverdachte 3] was daarbij. [medeverdachte 3] gaf het wapen aan [medeverdachte 4] , waarna [medeverdachte 4] het gebruiksklaar heeft gemaakt. Toen zij bij mij kwamen met het Gouda-plan zeiden ze dat er een wapen zou worden geregeld, een auto, een navigatiesysteem en een nieuwe telefoon. We waren in de woning van [medeverdachte 3] toen [medeverdachte 4] het wapen klaar maakte. Toen ik het wapen kreeg, was het doorgeladen. Er zaten geen losse patronen bij. Ik weet dat zeker omdat ik bij [medeverdachte 4] aan tafel zat toen hij het wapen laadde. Ik heb niet geteld hoeveel patronen hij in het wapen deed. Het zullen er 7 of 8 geweest zijn.
Ik weet niet meer hoe het daar bij die deur precies ging. Er ontstond een worsteling. Ik heb het wapen geprobeerd, maar het wapen deed niks. Daarna ben ik weggerend. Volgens mij had ik een Walther P5. Ik ben die dag drie keer bij die persoon aan de deur geweest. De laatste keer deed hij open. Ik pakte het wapen uit mijn heuptas. Ik zei tegen hem dat ik ‘een message van [verdachte] ’ had. Dat was de opdracht van [medeverdachte 4] . Het was de bedoeling dat hij mij door die mededeling binnen zou laten. Dat gebeurde echter niet. Bij de deur ontstond een worsteling. Ik probeerde de deur open te duwen, hij probeerde hem dicht te doen. Ik heb het wapen uit mijn heuptas gepakt en op hem gericht. Ik zag dat hij schrok. Ik heb geprobeerd het wapen af te vuren, maar er kwam geen kogel uit. Ik heb het wapen tijdens die worsteling gepakt. Ik denk dat ik het wapen op zijn bovenlichaam heb gericht maar het ging allemaal zo snel. Toen het wapen niet afging, ben ik gevlucht.
Ik zat in verband met de poging liquidatie in de periode van 14 tot 19 juli 2010 in motel Amrath in Maarsbergen. Dat is de enige keer dat ik in dat hotel heb verbleven. [medeverdachte 4] is mij daar diverse keren komen opzoeken. Wij hebben elkaar in het hotel ontmoet maar ook op de parkeerplaats. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] kwamen geregeld naar het hotel. [medeverdachte 4] heeft toen met mij besproken wat er met [slachtoffer] moest gebeuren. Hij zei letterlijk dat [slachtoffer] dood moest. Wij waren toen alleen. [medeverdachte 4] deed toen het woord en [medeverdachte 3] stond erbij en knikte met zijn hoofd. Ik heb een paar keer bij [medeverdachte 3] naar de stand van zaken geïnformeerd. U vraagt mij specifiek of [medeverdachte 3] mij opdrachten heeft gegeven. Ik antwoord dat ik [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] als één zag. Zij waren mijn opdrachtgever.
6. Een proces-verbaal van verhoor van 7 april 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren NR02-013 en NR02-0023 (Onderzoek Panorama, ….). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 april 2014 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van [medeverdachte 4] :
Tijdens een gesprek in het Hilton hotel in Amsterdam, waarbij [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 3] ) aanwezig waren. Tijdens dit gesprek gaven [medeverdachte 1] en [verdachte] beiden aan dat [slachtoffer] er de oorzaak van was dat de gouddeal niet door was gegaan. [verdachte] was er nog steeds van overtuigd dat [medeverdachte 3] en ik er in zouden slagen om van de gouddeal een succes te maken, hoewel ik toen uiteraard al wist dat er niets van terecht zou komen. Na dit gesprek kwam bij [medeverdachte 3] en mij de gedachte op om nog een gesprek over deze moordaanslag te voeren met als doel dat gesprek op te nemen. Het doel van deze opname was het in een later stadium afpersen van [verdachte] en [medeverdachte 1] .
[betrokkene 2] heeft het wapen een 7.65 mm Walther PP pistool met houder met volmantelmunitie geleverd. Hij heeft dit wapen speciaal voor dit doel aan mij geleverd. Ik heb hiervoor een bedrag van 1500 euro betaald. [betrokkene 2] wist waarom ik dit wapen kocht. Het wapen is ergens tussen het gesprek en de bandopname bij mij thuis aan mij geleverd. Ik kreeg bij het wapen een magazijn met scherpe patronen.
[medeverdachte 3] is medeopdrachtgever, uitvoerder en facilitair in de zin dat hij de vluchtauto leverde.
[verdachte] : opdrachtgever die wilde dat [slachtoffer] om het leven gebracht zou worden en tevens degene die relevante informatie ter beschikking heeft gesteld in relatie tot [slachtoffer] . Hij heeft foto’s van [slachtoffer] , zijn echtgenote en kinderen, zijn woonadres, het woonadres van zijn echtgenote, het adres van de school van de kinderen en het ip-adres ter beschikking van [medeverdachte 3] en mij gesteld.
Mijn rol was medeopdrachtgever en uitvoerder”
30. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest, met weglating van verwijzingen, het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het als feit A onder 1 tenlastegelegde
(…)
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van alle varianten van hetgeen hem in zaak A onder 1 ten laste is gelegd, nu de causaliteit tussen het handelen van de verdachte en de uiteindelijke poging tot moord door [betrokkene 1] niet kan worden aangetoond. Wat de tenlastegelegde medeplichtigheid betreft heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zowel het opzet op de medeplichtigheid als op de poging tot moord heeft gehad. Immers, de verdachte heeft juist niet de bewuste gegevens omtrent [slachtoffer] ten behoeve van enigerlei aanslag verstrekt. Deze gegevens, die bij [medeverdachte 4] zijn aangetroffen, waren bestemd voor een verhaalsonderzoek jegens [slachtoffer] , voor en in opdracht van de medeverdachte [medeverdachte 1] . De stukken met betrekking tot de gezinsgegevens van [slachtoffer] , die eveneens bij [medeverdachte 4] zijn aangetroffen, zijn niet van de verdachte afkomstig. Voorts is uit het dossier af te leiden dat de verdachte niet wist wat er gebeurd was met [slachtoffer] op 21 juli 2010. Bovendien is de verdachte bij de daadwerkelijke planning van de poging op 21 juli 2010 noch bij enige andere uitvoeringshandeling betrokken geweest. Ondersteuning voor de stelling dat de verdachte buiten alle beslissingen en alle feitelijke handelingen stond is volgens de verdediging te vinden in het “23-7 bestand” waarin medeverdachte [medeverdachte 4] de verdachte de opdracht geeft om na te denken wie achter het incident van 21 juli 2010 gezeten kan hebben. Ook uit de OVC-gesprekken van 18 juli 2011 en 8 augustus 2011 blijkt naar de mening van de verdediging dat de verdachte van niets heeft geweten en dat de verdachte geen betrokkenheid had bij de poging tot moord op [slachtoffer] .
Overwegingen van het hof
Met de rechtbank, de verdediging en het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het hem in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van de poging tot moord op [slachtoffer] .
Het hof zal de verdachte ook vrijspreken van het subsidiair ten laste gelegde nu naar het oordeel van het hof de rol van de verdachte van onvoldoende gewicht was om van medeplegen van uitlokking van poging tot moord te kunnen spreken.
Het hof is echter, anders dan de verdediging, van oordeel dat het handelen van de verdachte medeplichtigheid aan het medeplegen van uitlokking van poging tot moord oplevert, zoals tenlastegelegd in zaak A onder 1 meer subsidiair. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Het hof stelt op grond van de in de eventueel nader op te maken aanvulling op te nemen bewijsmiddelen vast dat op 21 juli 2010 [betrokkene 1] heeft getracht [slachtoffer] dood te schieten. [betrokkene 1] is daartoe naar de woning van [slachtoffer] gegaan, en heeft, toen [slachtoffer] de deur opende, een pistool getrokken en heeft de trekker overgehaald. Doordat het vuurwapen weigerde heeft [slachtoffer] deze aanslag overleefd.
Dat door [medeverdachte 4] aan [betrokkene 1] opzettelijk een niet functionerend vuurwapen ter beschikking was gesteld, zoals door de raadsvrouw is geopperd, is niet aannemelijk geworden. Medeverdachte [medeverdachte 4] , die het vuurwapen aan [betrokkene 1] heeft overhandigd, heeft immers als getuige ter terechtzitting in hoger beroep verklaard: Het was de bedoeling dat [betrokkene 1] [slachtoffer] in een arm of been zou schieten (…). Uit die verklaring, mede in combinatie met het technisch onderzoek aan het wapen, blijkt, naar het oordeel van het hof, dat [medeverdachte 4] aan [betrokkene 1] een vuurwapen heeft gegeven dat had moeten functioneren.
Het hof stelt op grond van de in de eventueel nader op te maken aanvulling op te nemen bewijsmiddelen voorts vast dat de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] tezamen en in vereniging [betrokkene 1] tot het plegen van de poging tot moord op [slachtoffer] opzettelijk hebben uitgelokt. Zij hebben aan [betrokkene 1] daartoe onder meer een beloning in het vooruitzicht gesteld, hem ondergebracht in een hotel in de buurt van de woning van [slachtoffer] , hem die woning aangewezen en hem een doorgeladen vuurwapen met geluiddemper ter beschikking gesteld.
Het hof stelt op grond van de navolgende bewijsmiddelen vast dat de verdachte aanwezig is geweest bij meerdere ontmoetingen met [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , waarbij de moord op [slachtoffer] is besproken. Uit de stukken van het dossier blijkt dat er een gesprek tussen deze personen heeft plaatsgevonden bij het Hilton hotel in Amsterdam. Uit het dossier komt naar voren, en [medeverdachte 1] heeft dat ook verklaard (…) dat de reis naar Rome heeft plaatsgevonden rond Pinksteren 2010 (het hof begrijpt: rond 23 en 24 mei 2010). Gelet op de verklaring van [medeverdachte 1] hierover heeft dit gesprek plaatsgevonden in de eerste of tweede week van juni 2010.
Uit het dossier leidt het hof af dat in dit gesprek bij het Hilton is gesproken over het ‘probleem [slachtoffer] ’. Het hof verwijst hiervoor naar de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 3] : (…)
Wij willen nu verder gaan naar de aanslag op [slachtoffer] . Wat kan jij ons vertellen over deze aanslag?
Volgens [medeverdachte 1] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 1] ) en [verdachte] (het hof begrijpt hier en hierna: de verdachte) had deze [slachtoffer] (het hof begrijpt hier en hierna: [slachtoffer] ) gestolen en hij zou bepaalde deals in gevaar hebben gebracht. Hij zou laptops hebben gestolen. Dat heb ik in eerste instantie gehoord van [medeverdachte 4] (het hof begrijpt hier en hierna: [medeverdachte 4] ), en later ook van [verdachte] en [medeverdachte 1] .
Zij wilden dat [slachtoffer] werd omgelegd. Er was het probleem [slachtoffer] . Het initiatief kwam bij hun drieën vandaan. Het gesprek waarin dit werd besloten had al plaatsgevonden en later is dit nogmaals besproken waarbij dit vervolgens is opgenomen. Het idee van het opnemen kwam bij [medeverdachte 4] vandaan. Bij het eerste gesprek was ik ook aanwezig want ik zou zogenaamd de schutter zijn. Dat tweede gesprek is opgenomen waarbij ik de apparatuur bij mij droeg in mijn buideltasje.
En:
(…10e verhoor van [medeverdachte 3] op 23 februari 2012(…))…)
We waren met z’n vieren, [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en ik. Zij waren in de tuin van het Hiltonhotel in Amsterdam in een zakelijk gesprek.
Voorts blijkt uit de verklaringen van [medeverdachte 3] dat vaker werd gesproken over [slachtoffer] (…)
[medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 1] hadden regelmatig gesprekken met elkaar over de problemen met [slachtoffer] . Van [medeverdachte 4] begreep ik dat ze dus [slachtoffer] uit de weg wilden laten ruimen. Met ‘ze’ bedoel ik dus alle drie.
Hij had gestolen en deals in gevaar gebracht. Het ging om goud en zo, maar dat was niet helemaal legaal. Dus als hij ontslagen zou worden dan zou hij de boel kunnen verraden.
Het gesprek dat is gevoerd op 24 juni 2010 in Nijkerk door de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] is door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] opgenomen en het dossier bevat een letterlijke weergave van dat gesprek (…). Uit de weergave van dit gesprek blijkt dat het een voortzetting is van een eerder gevoerd gesprek. Zo verklaart in dit gesprek [medeverdachte 4] , zonder introductie omtrent de wenselijkheid van een moordaanslag op [slachtoffer] : Kijk, dat van de straat aftrekken is geen optie meer. Want hij heeft gewoon bescherming. Dat hebben we geconstateerd en dat is gewoon echt te gevaarlijk. Nou ja... vergif, dat zou een optie zijn geweest als we hem ergens heen konden lokken. Dat is ook geen optie meer. Dus, dan blijven er twee dingen over. En dan mogen jullie daar ook over meedenken.
Gelet op de inhoud van het gesprek van 24 juni 2010 is naar het oordeel van het hof de bedoeling van de gespreksdeelnemers, waar de verdachte er één van is, duidelijk, namelijk het om het leven brengen van [slachtoffer] . Bovendien heeft dit onderwerp, dat door [medeverdachte 4] reeds kort na aanvang van het gesprek is aangesneden, niet alleen geen introductie nodig maar heeft het onderwerp evenmin tot verbazing, afkeuring, laat staan ontzetting bij de andere aanwezigen, waaronder de verdachte, geleid. Integendeel, de verdachte heeft zich instemmend over het moordplan uitgelaten en meegesproken over de wijze van uitvoering: Nou, wat mij betreft de vraag is wanneer. Wat mij betreft is de vraag “wanneer”... als het kón voor het weekend. En de vraag hoe... ik gok dat gif dat dat niet gaat lukken. .. (nvt). Mooi zijn dan perfect... en anders op de lange afstand.
En:
Een kogel die je met gif moet insmeren... die door het lichaam heen schieten en dat de kogel dan dat je die uhhh...
De verdachte heeft vervolgens, door hem van [medeverdachte 1] verkregen, informatie over [slachtoffer] verstrekt aan [medeverdachte 4] .
Bij een zoeking in de woning van de medeverdachte [medeverdachte 4] op 7 juli 2011 zijn immers de volgende schriftelijke stukken aangetroffen (…). Het betreft hier vier pagina’s met gegevens omtrent e-mailadressen van [slachtoffer] , waarbij op één pagina ook een IP-adres is omcirkeld, en daarnaast een pagina met persoonlijke gegevens over [slachtoffer] en zijn gezin. Op de e mailpagina’s komt het e-mailadres van [verdachte] voor.
Daarnaast is bij deze doorzoeking een schriftelijk stuk aangetroffen, inhoudende persoonlijke gegevens omtrent [slachtoffer] (…). Het stuk vermeldt onder meer de naam en voornaam van [slachtoffer] , diens geboortedatum, adres, [a-straat 1] te Gouda, diverse telefoonnummers van [slachtoffer] , merk en kleur en andere kenmerken van diens auto.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zich ten aanzien van de feiten op zijn zwijgrecht beroepen en ook, specifiek gevraagd om zich uit te laten over de omstandigheid dat deze documenten bij [medeverdachte 4] zijn aangetroffen, geen verklaring afgelegd.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat door hem het document is gemaakt ten behoeve van een verhaalsonderzoek tegen [slachtoffer] . Hij heeft daarbij verklaard dat hij dit document heeft opgemaakt op basis van informatie van [medeverdachte 1] : Ik heb informatie van [medeverdachte 1] gekregen over het gezin van [slachtoffer] om daar een verslag van te maken (…). Gewezen op het feit dat in het document [medeverdachte 1] als ‘ [medeverdachte 1] ’ is aangeduid en dat deze aanduiding voor derden niet erg helder zou kunnen zijn, heeft de verdachte vervolgens aangegeven dat het een ‘kladje’ betrof dat zou worden aangepast indien de gegevens ter beschikking van anderen zou worden gesteld.
De raadsvrouw van de verdachte heeft bij pleidooi betoogd dat het stukken betreft van 14 juni 2010, toen [medeverdachte 1] aan de verdachte zou hebben verzocht een verhaalsonderzoek tegen [slachtoffer] te doen. Het hof merkt hieromtrent op dat, wat er zij van de stelling dat reeds medio juni 2010 de gedachte aan een verhaalsonderzoek tegen [slachtoffer] zou zijn gerezen dat de redenen waarom door de verdachte een lijst is opgesteld met persoonlijke gegevens van [slachtoffer] niet doorslaggevend zijn, maar het feit van de verstrekking van deze gegevens aan [medeverdachte 4] .
[medeverdachte 4] heeft daaromtrent als getuige ter terechtzitting in hoger beroep verklaard: De informatie over [slachtoffer] heb ik van [verdachte] ontvangen (…). Mede op grond van deze verklaring stelt het hof vast dat de verdachte het bij [medeverdachte 4] aangetroffen stuk aan [medeverdachte 4] heeft verstrekt.
De informatie is voorts kennelijk aan [medeverdachte 4] verstrekt in de periode toen het voornemen tot de moordaanslag op [slachtoffer] was besproken, maar de aanslag nog moest worden uitgevoerd. Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat uit de datering van het document waarin de e mailadressen zijn opgenomen kan worden afgeleid uit de verzenddata: “sat 10 jul 2010”, in verband met de inhoud, vermeldende: ‘Data e-mails afgelopen zaterdag:’ Het hof concludeert dan ook dat deze gegevens in de week na 10 juli 2010 aan [medeverdachte 4] ter beschikking zijn gesteld. Dit betekent dat deze gegevens in de periode voorafgaand aan de poging tot moord op [slachtoffer] zijn verkregen door [medeverdachte 4] .
Het hof stelt vast dat de verdachte informatie omtrent [slachtoffer] aan [medeverdachte 4] heeft verstrekt, met het oog op een te plegen moordaanslag. Dit blijkt uit de verklaring van de verdachte in zijn verhoor d.d. 18 januari 2012 (…): [slachtoffer] moest volgens [medeverdachte 4] dood omdat hij naar de politie zou zijn geweest en daar een belastend verhaal zou hebben opgehangen. U houdt mij voor dat [slachtoffer] dat niet heeft gedaan. Mijn God, hoe hebben [medeverdachte 1] en ik daar in kunnen trappen. Ongelooflijk. [medeverdachte 4] heeft mij nog maanden gevraagd om informatie over [slachtoffer] . Ik ken alleen zijn adresgegevens en zijn geboortedatum. Die kende ik van de ontslagprocedure. Dat zal allemaal gespeeld hebben sinds juli 2010. Ik heb [medeverdachte 4] geen informatie verstrekt die hij nog niet kende.
Uit de vorenstaande feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat de verdachte, samen met [medeverdachte 1] , medeplichtig is aan de uitlokking (door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] ) van de poging tot moord op [slachtoffer] . De verdachte en [medeverdachte 1] beschikten over deze gegevens. Door het verschaffen van de informatie over [slachtoffer] (zijn naam en het adres) werd het uitlokken van de poging tot moord bevorderd en gemakkelijk gemaakt.
Uit de verklaringen en uit het opgenomen gesprek van 24 juni 2010 komt naar voren dat aanvankelijk [medeverdachte 3] zich heeft voorgedaan als degene die de moord zou plegen. Buiten de verdachte en [medeverdachte 1] om is door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] besloten dat [betrokkene 1] belast zou worden met het doodschieten van [slachtoffer] . Het hof stelt vast dat de verdachte opzet heeft gehad op het uitlokken van de moord. Dat niet [medeverdachte 3] , maar een de verdachte onbekend iemand, de opdracht tot moord zou uitvoeren, is daarbij niet van belang. Voor de verdachte maakte het immers niet uit wie de moord zou plegen, verdachtes - vermeend - belang was daarin gelegen dat [slachtoffer] vermoord zou worden.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze in hierboven zijn opgenomen, en na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden vermeld in de op te maken aanvulling op dit arrest.”
31. De bewezenverklaring en de overwegingen van het hof inzake het bewijs en de vrijspraken betreffende het onder 1 tenlastegelegde bevatten enkele onzorgvuldigheden.12.Het middel klaagt daar niet over; mede in dat licht wil ik het bij deze constatering laten.
32. Het middel klaagt in de eerste plaats dat de bewezenverklaring van “medeplegen van medeplichtigheid aan het medeplegen van uitlokking van poging tot moord/doodslag” onvoldoende met redenen omkleed is. Het middel vestigt er de aandacht op dat het hof in de bewijsoverwegingen uitdrukkelijk verwijst naar de op 18 januari 2012 door de verdachte afgelegde verklaring, waarin hij (onder meer) heeft verklaard dat hij de gegevens aan [medeverdachte 4] heeft verstrekt en daaraan toevoegt: “Ik heb [medeverdachte 4] geen informatie verstrekt die hij nog niet kende”. Nu het hof expliciet zou hebben vastgesteld dat de verdachte geen gegevens heeft verstrekt die niet reeds bij de ontvanger ( [medeverdachte 4] ) bekend waren, zou het (klaarblijkelijke) oordeel van het hof dat verdachte opzet heeft gehad op de ondersteuning en dat het uitlokken van de poging tot moord door verdachte werd bevorderd en gemakkelijk gemaakt, onbegrijpelijk zijn.
33. In de rechtspraak en literatuur kan steun worden gevonden voor het standpunt dat het verstrekken van informatie die de ontvanger al bekend is niet het ‘verschaffen van inlichtingen’ als bedoeld in art. 48 Sr oplevert. Wolswijk bijvoorbeeld betoogt dat de gedraging van de medeplichtige ‘een zeker effect, een zekere betekenis voor de totstandkoming van het misdrijf’ moet hebben gehad.13.De bijdrage van de medeplichtige behoeft tegelijkertijd niet ‘onontbeerlijk of noodzakelijk’ te zijn voor het plegen (of hier: uitlokken) van het misdrijf; ook als de pleger (of hier: uitlokker) de verschafte inlichtingen ‘zelf had kunnen achterhalen’ kan van medeplichtigheid sprake zijn en de hulp behoeft zelfs geen ‘adequate causale bijdrage aan het misdrijf te zijn’.14.Maar het verstrekken van informatie waarover de ander al beschikt, lijkt volgens Wolswijk onder de ondergrens van medeplichtigheid te vallen. Dat is ook het standpunt van De Hullu, die uit HR 5 januari 1982, ECLI:NL:HR: 1982:AB8980, NJ 1982/339 afleidt dat een inlichting die een aan de dader bekend gegeven bevat, ‘als uitlokkingsmiddel niet relevant’ is en meent dat dit ‘voor medeplichtigheid niet anders’ ligt.15.Mij komt dat standpunt juist voor. Tegen die achtergrond is het de vraag hoe het vermelden van deze zin uit de verklaring van verdachte door het hof moet worden gelezen. Is het een kennelijke misslag, of kan het hof er daadwerkelijk van zijn uitgegaan dat ook het verstrekken van bekende gegevens strafbare medeplichtigheid op kan leveren?
34. Uit het deel van de verklaring van de verdachte van 18 januari 2012 dat het hof in de bewijsoverwegingen heeft gebruikt, kan worden afgeleid dat [medeverdachte 4] de verdachte (‘nog maanden’) om informatie over [slachtoffer] heeft gevraagd. In het algemeen gesproken is dat een sterke aanwijzing dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] nog niet over deze informatie beschikten. De kracht van die aanwijzing wordt in het onderhavige geval evenwel verminderd door de omstandigheid dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] een dubbele agenda hadden. Uit het zesde bewijsmiddel (een verklaring van [medeverdachte 4] ) en de bewijsoverwegingen van het hof kan worden afgeleid dat hij en [medeverdachte 3] een gesprek in Nijkerk op 24 juni 2010 over de moordaanslag hebben opgenomen met als doel ‘het in een later stadium afpersen van [verdachte] en [medeverdachte 1] ’. Bij dat voornemen zou kunnen passen dat [medeverdachte 4] bij [verdachte] vraagt naar informatie waar hij al over beschikt. Mede om die reden is het van belang of de bewijsconstructie nadere aanwijzingen bevat dat de verstrekte informatie nieuw was.
35. Als tweede bewijsmiddel is in de aanvulling verkort arrest opgenomen een verklaring van [betrokkene 1] , afgelegd op 1 november 2011. Daarin verklaart [betrokkene 1] onder meer dat hij op 12 juli 2010 met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] langs het huis in Gouda is gereden waar [slachtoffer] woonde. Als derde bewijsmiddel is een verklaring opgenomen die [betrokkene 1] heeft afgelegd op 2 november 2011. Daarin geeft hij aan dat hij op 18 juli 2010 van [medeverdachte 4] te horen kreeg dat de liquidatie in opdracht was van [verdachte] . Verder verklaart hij over hoe de aanslag op 21 juli 2010 is voorbereid. Daarbij heeft [medeverdachte 4] hem op het laatste moment een A4 gegeven waarop de naam en het adres van de persoon die hij moest gaan liquideren geschreven stond. Dat was “hetzelfde adres als waar ik met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op voorverkenning ging in Gouda.” Als vijfde bewijsmiddel is een deel van de verklaring opgenomen die [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep op 25 juni 2014 heeft afgelegd. Daarin verklaart hij onder meer: “[medeverdachte 4] heeft mij op enig moment een papiertje laten zien, waarop wat gegevens stonden vermeld. Ik weet nog dat er een adres in Gouda op stond. Wij zijn met z’n drieën langs die woning in Gouda gereden.” En in de als zesde bewijsmiddel opgenomen verklaring van [medeverdachte 4] van 7 april 2014 geeft deze aan dat [verdachte] de opdrachtgever was en “relevante informatie ter beschikking heeft gesteld in relatie tot [slachtoffer]”, waaronder ‘zijn woonadres’.
36. Verder vloeit uit de in cassatie niet betwiste vaststellingen in de bewijsoverwegingen van het hof voort dat bij een doorzoeking in de woning van [medeverdachte 4] op 7 juli 2011 schriftelijke stukken zijn aangetroffen waaronder een e-mailpagina met het e-mailadres van [verdachte] en een schriftelijk stuk met persoonlijke gegevens over [slachtoffer] . Dat vermeldt onder meer diens naam en voornaam en het adres [a-straat 1] te Gouda. De verdachte heeft, specifiek gevraagd om zich uit te laten over de omstandigheid dat deze documenten bij [medeverdachte 4] zijn aangetroffen, geen verklaring afgelegd. Het hof memoreert ook dat [medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij de informatie over [slachtoffer] van [verdachte] heeft ontvangen. En het meent dat ‘de datering van het document waarin de e-mailadressen zijn opgenomen kan worden afgeleid uit de verzenddate: “sat 10 jul 2010”, in verband met de inhoud, vermeldende; “Data e-mails afgelopen zaterdag:”.
37. Het hof concludeert vervolgens ‘dan ook dat deze gegevens in de week na 10 juli 2010 aan [medeverdachte 4] ter beschikking zijn gesteld’. Die overweging vraagt in het licht van het voorgaande om enige duiding. Als het hof daarmee kan hebben bedoeld dat de gegevens ook na 12 juli 2010 aan [medeverdachte 4] ter beschikking kunnen zijn gesteld, rijst de vraag naar de toegevoegde waarde van deze informatie. Want volgens de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 1] zijn hij, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op 12 juli 2010 langs het huis van [slachtoffer] gereden. En in de bewezenverklaring van medeplichtigheid neemt het verschaffen van ‘de naam en adresgegevens van [slachtoffer] ’ een centrale plaats in. Nu zou ook het papier dat [medeverdachte 4] op 21 juli 2010 aan [betrokkene 1] meegeeft nog op de informatie van [verdachte] terug te voeren kunnen zijn. Maar als het een reële mogelijkheid is dat [verdachte] de informatie na 12 juli 2010 heeft doorgegeven en [betrokkene 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] op die datum langs het huis van [slachtoffer] konden rijden omdat [medeverdachte 4] de naam en het woonadres al wist, zijn er naar het mij voorkomt onvoldoende aanwijzingen dat het papier van 21 juli 2010 op de informatie van [verdachte] terug te voeren is.
38. Ik meen evenwel dat uit de bewijsconstructie als geheel kan worden afgeleid dat het hof ervan uit is gegaan dat de naam en het adres van [slachtoffer] pas kort voor of op 12 juli 2010 bij [medeverdachte 4] bekend waren en (dus) voor die datum aan hem ter beschikking zijn gesteld door verdachte. Onder de bewijsmiddelen is een verklaring van [medeverdachte 4] opgenomen waarin hij verklaart dat [verdachte] relevante informatie ter beschikking heeft gesteld in relatie tot [slachtoffer] , waaronder zijn woonadres. Uit de als eerste bewijsmiddel gebruikte verklaring van [slachtoffer] kan worden afgeleid dat [verdachte] ‘manager/director’ was van [A] B.V, waar hij tot 1 juli 2010 had gewerkt. Van een (persoonlijk) contact tussen [slachtoffer] enerzijds en [medeverdachte 4] of [medeverdachte 3] anderzijds blijkt niets. Verder blijkt uit de als tweede bewijsmiddel gebruikte verklaring van [betrokkene 1] dat deze al op 9 juli 2010 in een hotel is ondergebracht, op kosten van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] , terwijl de rit naar Gouda -zo bleek- pas op 12 juli 2010 is gemaakt. De passages uit de weergave van het gesprek van 24 juni 2010 die het hof in de bewijsoverwegingen citeert maken voorts duidelijk dat de verdachte wilde dat er haast gemaakt werd: “Nou, wat mij betreft de vraag is wanneer. Wat mij betreft is de vraag ‘wanneer’… als het kán voor het weekend”. De conclusie van het hof dat de gegevens in de week na 10 juli 2010 aan [medeverdachte 4] ter beschikking zijn gesteld en ‘dat deze gegevens in de periode voorafgaand aan de poging tot moord op [slachtoffer] zijn verkregen door [medeverdachte 4] ’ moet bezien tegen de achtergrond van deze bewijsconstructie, naar het mij voorkomt, zo begrepen worden dat het hof ervan uit is gegaan dat de gegevens in die week en tegelijk nog voordat — met het eerste bezoek aan Gouda — de uitvoering van de poging tot moord ter hand werd genomen, zijn verstrekt. Daarmee is dan tevens gegeven dat het hof er niet van uit is gegaan dat de verdachte aan [medeverdachte 4] gegevens verstrekte die deze al kende. Dat het hof ook de zin uit de verklaring van [verdachte] heeft overgenomen waarin deze stelt dat hij [medeverdachte 4] geen informatie heeft gegeven die deze nog niet kende, betekent in het licht van het voorgaande niet dat het hof deze zin geloofwaardig heeft geacht. Ik wijs er daarbij op dat in een bewijsoverweging redengevende feiten en omstandigheden kunnen zijn vervat, maar dat het — omgekeerd — niet zo is dat uit het vermelden van een onderdeel van een verklaring in de bewijsoverwegingen voortvloeit dat het hof daarin per definitie een redengevende omstandigheid heeft gezien. Het hof heeft deze passage uit de verklaring van verdachte overgenomen in het deel van de bewijsoverwegingen waarin het hof beargumenteert waarom het tot het oordeel is gekomen dat de informatie is verstrekt in de periode waarin het voornemen tot de moordaanslag was besproken maar deze nog moest worden uitgevoerd. De inhoud van de informatie was op dat punt in het betoog niet aan de orde.
39. De steller van het middel werpt voorts de klacht op dat uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep niet kan volgen dat de verdachte door het hof specifiek is gevraagd zich uit te laten over de omstandigheid dat de aangegeven documenten bij [medeverdachte 4] zijn aangetroffen en dat verdachte zich vervolgens op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dat daar specifiek naar is gevraagd is, zo stelt de toelichting op het middel, niet in het proces-verbaal van de terechtzitting gerelateerd. Dat zou tot nietigheid van het arrest leiden.
40. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2015 is onder meer gerelateerd:
“De verdachte [verdachte] , door de oudste raadsheer met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart:
Ik zal geen vragen beantwoorden. Dat geldt voor alle aan mij gestelde vragen. Dat heeft te maken met het feit dat ik gewoon niet meer weet of ik me bepaalde dingen herinner of dat ik het in het dossier heb gelezen. Ik wil geen verkeerde dingen zeggen daarom kies ik ervoor om helemaal geen vragen te beantwoorden. Ik ben diverse malen door de politie ondervraagd. Daarnaast heb ik in eerste aanleg een verklaring afgelegd. Ik hoop dat hetgeen ik toen heb verklaard, volstaat. Ik ben wel bereid om mijn persoonlijke omstandigheden op een later moment toe te lichten.
Ik kan wel zeggen dat de opdracht om [slachtoffer] te vermoorden niet van mij kwam, maar van de Israëlische opdrachtgevers. Ik wil niet zeggen hoe die opdracht tot mij is gekomen. Ik beroep me op alle andere vragen op mijn zwijgrecht.”
41. Uit deze passage kan inderdaad niet worden afgeleid dat de verdachte “specifiek gevraagd om zich uit te laten over de omstandigheid dat deze documenten bij [medeverdachte 4] zijn aangetroffen, geen verklaring (heeft) afgelegd”. Overigens is het niet uitgesloten dat het hof na het beroep op het zwijgrecht dat de verdachte in de eerste alinea doet, nog wel vragen heeft gesteld; de opmerking in de derde alinea kan daar een reactie op zijn. Maar hoe dat ook zij, de specifieke vraag waaraan het hof refereert is in ieder geval niet gerelateerd en in dat licht moet ervan uit worden gegaan dat zij niet is gesteld.16.Dat brengt naar het mij voorkomt evenwel niet mee dat cassatie aangewezen is. Vast staat wel dat de verdachte zich bij het onderzoek ter terechtzitting op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dat het hof in zijn bewijsoverweging refereert aan een specifieke vraag, betreft een misslag die naar het mij voorkomt door Uw Raad hersteld kan worden. Daardoor wordt aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering niet afgedaan. Ook als de verwijzing naar die specifieke vraag in relatie tot het beroep op het zwijgrecht van de verdachte achterwege was gebleven, was de bewezenverklaring begrijpelijk en toereikend gemotiveerd geweest. De Hoge Raad kan de bestreden uitspraak verbeterd lezen (de passage ‘, specifiek gevraagd om zich uit te laten’ kan worden weggelaten). Daardoor ontvalt de feitelijke grondslag aan het middel in zoverre daarin gesteld wordt dat het hof niet naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting heeft beslist.
42. Het derde middel kan niet tot cassatie leiden.
43. Het vierde middel klaagt over schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn.
44. Op 20 augustus 2015 is beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest. De stukken zijn bij de Hoge Raad ontvangen op 4 januari 2017. Een en ander brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden en daarmee de redelijke termijn is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
45. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, zodat de redelijke termijn ook in zoverre is overschreden. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
46. Het eerste en derde middel kunnen niet tot cassatie leiden. Het tweede middel faalt en leent zich voor afdoening met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
47. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2017
En dat is vereist: ‘For a positive obligation to arise, it must be established that the authorities knew or ought to have known at the time of the existence of a real and immediate risk to the life of a particular or individuals from the criminal act of a third party, and that they failed to take measures within the scope of their powers which, judged reasonably, might have been expected to avoid that risk’ (vgl. EHRM 13 april 2017, Huseynova v. Azerbaijan, appl. no. 10653/10, rov. 99).
Vgl. F. Vellinga-Schootstra en W.H. Vellinga, ‘Positive obligations’ en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer 2008, p. 35: ‘Het behoeft geen betoog dat met name bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkheid in de vervolging wezenlijk afdoen aan effectieve strafrechtelijke handhaving van sommige grondrechten’. In het beoordelingskader van de uitoefening van de bevoegdheid tot bewijsuitsluiting heeft die gedachte later ook uitdrukking gevonden in HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308.
In de wettelijke systematiek is naar het mij voorkomt sprake van een verweer in de zin van art. 358, derde lid, Sv. Voor het antwoord op de vraag of het gestelde een verweer in de zin van art. 358, derde lid, Sv sprake is zijn inhoud en strekking van het aangevoerde van belang. Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk, p. 579-580. Inhoud en strekking van het aangevoerde wijzen in de richting van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege de schending van de zorgplicht. Zo heeft het hof het aangevoerde ook opgevat.
In de wettelijke systematiek kan het verweer in zoverre naar het mij voorkomt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt worden gerubriceerd.
Dat kan ook niet beargumenteerd worden: het gestelde onrechtmatig handelen heeft –zoals aangegeven- na het ten laste gelegde misdrijf plaatsgevonden.
Vgl. o.a. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:542, NJ 2015/357.
Zie voor kritiek op die lijn in de jurisprudentie de noot van Mevis en de noot onder NJ 2015/357.
De Contourennota (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 278, p. 85) spreekt van ‘een fijnmazig systeem van opeengestapelde motiveringsverplichtingen, naar aanleiding van gevoerde verweren, vervat in drie verschillende, elkaar deels overlappende bepalingen (artikelen 358, derde lid, 359, tweede lid en 359a)’ .
Zie Kamerstukken II 1998/99, 26 294, nr. 3, p. 16-17.
Mogelijk kan (binnen zekere begrenzingen) ook geklaagd worden over de beslissing van de rechter-commissaris waarin de voorgenomen afspraak rechtmatig wordt geoordeeld. Dat in zijn algemeenheid een onrechtmatige beslissing van de rechter-commissaris een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek kan opleveren, blijkt uit verschillende arresten. In HR 11 oktober 2005, NJ 2006/625 gaf de Hoge Raad bijvoorbeeld aan dat de zittingsrechter de vraag dient te beantwoorden of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging tot een telefoontap heeft kunnen komen. Vgl. ook HR 21 november 2006, NJ 2007/233 m.nt. Mevis. Zie ook HR 19 mei 2009, NJ 2009/390 (machtiging doorzoeking) en HR 15 mei 2007, NJ 2007/301 (openen gerechtelijk vooronderzoek). Uit HR 30 juni 1998, NJ 1999/88 en HR 28 maart 2006, NJ 2007/38 m.nt. Schalken blijkt dat ook de beslissing om een getuige als bedreigde getuige aan te merken ter discussie kan worden gesteld. Daarbij is de maatstaf of aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het bevel dat de identiteit van de getuige verborgen wordt gehouden zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruik van dat verhoor zou indruisen tegen het recht op een eerlijk proces. Maar in deze strafzaak klaagt het middel niet over de beslissing van de rechter-commissaris als zodanig.
Het hof spreekt de verdachte om te beginnen vrij van het in zaak A onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van de poging tot moord. Onder 1 primair is volgens het arrest echter medeplegen van uitlokking van poging tot moord tenlastegelegd. Het hof spreekt verdachte verder vrij van het subsidiair tenlastegelegde, nu de rol van de verdachte van onvoldoende gewicht was om van medeplegen van uitlokking van poging tot moord te spreken. Onder 1 subsidiair is volgens het arrest aan de verdachte het medeplegen van poging tot moord ten laste gelegd. Het hof vervolgt met het oordeel dat het handelen van de verdachte medeplichtigheid aan het medeplegen van uitlokking van poging tot moord oplevert. Het bewezenverklaarde is verderop in het arrest terecht gekwalificeerd als het medeplegen van medeplichtigheid aan het medeplegen van opzettelijk uitlokken van poging tot moord. Voorts heeft hof bewezenverklaard dat medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] de door [betrokkene 1] gepleegde poging tot moord opzettelijk hebben uitgelokt; in dat kader is bewezenverklaard dat “hij, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] immers het plan hebben opgevat en/of hebben besproken om [slachtoffer] om het leven te brengen”. Met de ‘hij’ die de poging tot moord samen met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] zou hebben uitgelokt, zal gedoeld zijn op verdachte, zo valt aan te nemen. Daarmee zou de verdachte veroordeeld zijn wegens medeplichtigheid aan de uitlokking die hij heeft medegepleegd. Het lijkt mij duidelijk dat het hier een vergissing betreft; vgl. de conclusie inzake [medeverdachte 1] (15/03982), waar de bewezenverklaring een vergelijkbare misslag bevat en daar in cassatie over wordt geklaagd.
‘Medeplichtigheid’, in J.B.J. van der Leij (red.), Plegen en deelnemen, Deventer 2007, p. 194 e.v.
‘Medeplichtigheid’, in J.B.J. van der Leij (red.), Plegen en deelnemen, Deventer 2007, p. 195. Vgl. HR 8 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC0142, NJ 1988/6 m.nt. Van Veen alsmede HR 10 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0749, NJ 1997/585, rov. 7.2.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, Deventer 2015, p. 490.
Zie HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993, NJ 2006/219, rov. 3.3-3.5.