Gerechtshof Amsterdam 19 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:482.
HR, 20-11-2020, nr. 19/02455
ECLI:NL:HR:2020:1839
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2020
- Zaaknummer
19/02455
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1839, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑11‑2020; (Cassatie)
ECLI:NL:HR:2020:1736, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑11‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:482, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:455, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:455, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1736, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑07‑2019
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0830
AB 2020/421 met annotatie van A.C. Hendriks
JA 2021/18 met annotatie van
TvPP 2021, afl. 1, p. 29
JA 2021/18 met annotatie van
Uitspraak 20‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Herstelarrest (art. 31 Rv) van HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1736.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02455
Datum 20 november 2020
HERSTELARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Achmea,
advocaat: B.T.M. van der Wiel.
1. Het arrest in dit geding
1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 6 november 2020 een arrest uitgesproken (ECLI:NL:HR:2020:1736). Onder het arrest is vermeld dat het is gewezen door “de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff”. Dat berust op een vergissing, aangezien het arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff. De Hoge Raad zal deze fout, die zich leent voor eenvoudig herstel, op de voet van art. 31 Rv verbeteren.
Bij brief van 12 november 2020 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich over de voorgenomen verbetering uit te laten. Zij hebben laten weten daartegen geen bezwaar te hebben.
1.2
De slotalinea van het arrest dient als volgt te worden gelezen:
“Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 6 november 2020.”
2. Beslissing
De Hoge Raad:
- verbetert de slotalinea van het op 6 november 2020 in deze zaak uitgesproken arrest op de wijze als hiervoor in 1.2 vermeld;
- stelt de verbetering op de minuut van dat arrest.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 20 november 2020.
Uitspraak 06‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uitleg begrip arbeidsongeschiktheid; klachten die niet zijn te herleiden tot een (herkenbaar en benoembaar) ziektebeeld. Passeren betoog dat beroep op dekkingsbeperking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW; HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679; HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02455
Datum 6 november 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Achmea,
advocaat: B.T.M. van der Wiel.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/15/245988/HA ZA 16-454 van de rechtbank Noord-Holland van 28 september 2016, 9 november 2016 en 17 mei 2017;
het arrest in de zaak 200.220.426/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 februari 2019.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Achmea heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Achmea toegelicht door haar advocaat en J.H.G. Hordijk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.32. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) [eiser] heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij Achmea. Het polisblad vermeldt als verzekerd beroep: “Dierenarts”.
(ii) In art. 1 van de toepasselijke polisvoorwaarden is voor zover van belang bepaald:
“In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Arbeidsongeschiktheid
Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren. (…)”
(iii) [eiser] heeft zich per 8 oktober 2012 arbeidsongeschikt gemeld bij Achmea wegens pijn- en gewrichtsklachten aan onder meer heupen, schouders en armen.
(iv) Achmea heeft [eiser] aanvankelijk een uitkering naar 95% arbeidsongeschiktheid betaald en vanaf 3 mei 2013 een uitkering naar 100% arbeidsongeschiktheid.
(v) Bij brief van 28 november 2014 heeft Achmea aan [eiser] het volgende bericht:
“U meldde zich arbeidsongeschikt in verband met gewrichtsklachten van heupen en armen. Later kwamen daar volgens de informatie aan de medische dienst klachten / aandoening bij die een behandeling door de vaatchirurg noodzakelijk maakten.
Na een herstelperiode na die opname is er besloten tot (…) een specialistisch orthopedisch onderzoek. Het rapport is inmiddels door onze medische dienst ontvangen en beoordeeld.
Beoordeling arbeidsongeschiktheid
Op basis van alle bij ons bekende informatie is er geen reden meer om nog langer beperkingen voor arbeid aan te nemen. Er zijn geen objectiveerbare beperkingen [vast] te stellen. Ik ga daarom uit van volledige arbeidsgeschiktheid per datum van deze brief. Hieronder geef ik u een toelichting.
Het advies van de medisch adviseur luidt:
“Uit de orthopedische expertise dd 03-11-’14 blijkt dat er geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen zijn die de klachten kunnen verklaren.
Er is geen classificerende diagnose op orthopedisch gebied.
Er zijn geen beperkingen.
Op basis van de eerder ontvangen info vaatchirurg dd 06-08-’14 zijn er geen beperkingen meer te duiden op vaatchirurgisch gebied”.
Arbeidsgeschikt en uitkering
U bent vanaf 28 november 2014 volledig arbeidsgeschikt. Dit betekent dat u tot die datum recht hebt op een uitkering. De laatste uitkering ontvangt u binnenkort op de gebruikelijke manier. Ik sluit hiermee uw dossier.
(...)”
2.2
In deze procedure vordert [eiser], voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat Achmea de uitkering aan hem ten onrechte per 28 november 2014 heeft gestaakt en, kort gezegd, veroordeling tot hervatting van de uitkering. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen afgewezen. Het heeft daartoe geoordeeld dat de beschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in art. 1 van de polisvoorwaarden voldoende duidelijk en begrijpelijk is. Uit de tekst volgt helder dat voor een beroep op deze polis noodzakelijk is dat sprake is van medisch objectiveerbare stoornissen die in relatie staan tot ziekte. Voor de relatie met ziekte is voldoende, maar ook noodzakelijk dat sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld. Niet voldoende is dus dat de verzekerde klachten ervaart en dat dit door de beoordelende artsen reëel wordt geacht, zonder dat zij de klachten op hun vakgebied kunnen verklaren. In dat laatste geval ontbreekt immers het verband met een ziekte(beeld), en is dus geen sprake van medisch objectiveerbare stoornissen in relatie tot ziekte. (rov. 3.14 en 3.16) Op grond van de diverse medische rapportages is het hof tot het oordeel gekomen dat de door [eiser] ervaren klachten en beperkingen niet vallen onder de omschrijving van arbeidsongeschiktheid in art. 1 van de polisvoorwaarden, nu geen medisch objectiveerbare stoornissen in relatie tot ziekte zijn vastgesteld. Achmea heeft de uitkering daarom terecht gestaakt per 28 november 2014 (rov. 3.25-3.33).1.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2.2 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het betoog van [eiser] dat het beroep van Achmea op art. 1 van de polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiser] heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat waar alle medici ervan overtuigd zijn dat [eiser] ziek is en wel zodanig dat hij een menselijk wrak is en niet kan werken, het onaanvaardbaar is dat Achmea meent dat geen recht op uitkering zou bestaan uit de verzekering die beoogt juist dat risico op te vangen, te meer nu [eiser] niet kan terugvallen op een verplichte verzekering van overheidswege. Dit betoog moet worden gelezen in samenhang met de stellingen van [eiser] over de functie die een arbeidsongeschiktheidsverzekering in het maatschappelijk verkeer vervult en hetgeen [eiser] redelijkerwijs mocht verwachten omtrent de dekkingsomvang, aldus het onderdeel. Het betoogt verder dat de veronderstelde ratio van de dekkingsbeperking, te weten dat geen dekking wordt verleend voor gesimuleerde klachten, in dit geval niet in het geding is, nu uit de diverse rapportages blijkt dat van simulatie geen sprake is.
3.1.2
Hoewel het onderdeel op zichzelf terecht klaagt dat het hof niet is ingegaan op het hiervoor in 3.1.1 bedoelde betoog van [eiser], kan het bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Na verwijzing is geen ander oordeel mogelijk dan dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheden niet meebrengen dat het beroep van Achmea op art. 1 van de polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Het weigeren van een vergoeding die buiten de verzekeringsdekking valt, kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die dat oordeel rechtvaardigen.2.De in het onderdeel genoemde omstandigheden zijn niet als zodanig aan te merken. Voor zover die omstandigheden betrekking hebben op de keuze van Achmea om medisch objectiveerbare stoornissen die niet zijn te herleiden tot een (herkenbaar en benoembaar) ziektebeeld, van dekking uit te sluiten, wordt miskend dat Achmea in die keuze vrij was. Om dezelfde reden is niet van belang dat [eiser] de klachten niet simuleert: een beroep op de primaire dekkingsomschrijving kan niet met succes worden afgeweerd met de stelling dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat de redenen waarom de verzekeraar een bepaalde gebeurtenis niet wil verzekeren zich in het concrete geval niet voordoen.3.De enkele omstandigheid dat [eiser] niet kan terugvallen op een verplichte verzekering van overheidswege, brengt evenmin mee dat het beroep van Achmea op die dekkingsbeperking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 6 november 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑11‑2020
Vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, rov. 3.6.4.
Vgl. HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435, rov. 3.4.2.
Conclusie 08‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uitleg begrip arbeidsongeschiktheid; klachten die niet zijn te herleiden tot een (herkenbaar en benoembaar) ziektebeeld. Passeren betoog dat beroep op dekkingsbeperking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW; HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679; HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02455
Zitting 8 mei 2020
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
(hierna: ‘Achmea’)
[eiser] , werkzaam als dierenarts, heeft een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij Achmea. In 2012 heeft hij zich wegens pijn- en gewrichtsklachten arbeidsongeschikt gemeld. [eiser] is door verschillende medisch specialisten onderzocht. Op grond van die onderzoeken, en van eigen onderzoek, heeft de door Achmea (op grond van de polis) aangewezen deskundige geoordeeld dat weliswaar sprake is van reëel overkomende klachten, maar niet van duidelijk objectiveerbare afwijkingen die de klachten kunnen verklaren. Achmea heeft zich er vervolgens op beroepen dat niet is voldaan aan het vereiste uit de polis dat sprake is van een ‘in relatie tot ziekte of ongeval staande, objectief medisch vast te stellen stoornis’ en heeft de (reeds aangevangen) uitkering gestaakt.
In deze procedure vordert [eiser] , onder meer, een verklaring voor recht dat Achmea de uitkering ten onrechte heeft gestaakt. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en de vorderingen alsnog afgewezen. [eiser] komt hiertegen in cassatie op en stelt daarbij onder andere aan de orde de vraag of de polisbepaling waarop Achmea zich beroept een kernbeding is in de zin van de algemene voorwaarden-regeling, de uitleg van het beding als zodanig en de vraag of [eiser] de verzekeringsovereenkomst – na het staken van de uitkering door Achmea – heeft opgezegd.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Tussen Achmea, handelend onder de naam Interpolis, en [eiser] is een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen genaamd ‘Arbeidsongeschiktheids-verzekering InkomensZekerPlan voor Vrije Beroepen’ met polisnummer [001] . Deze verzekering dekt schade die een verzekerde ondervindt als gevolg van arbeidsongeschiktheid.
1.3
De polis van 2 juli 2012 (hierna: ‘de polis’) vermeldt, voor zover relevant:
“(…)
beroep Dierenarts
(...)
arbeidsongeschiktheidscriterium Beroepsarbeidsongeschiktheid
(…)
indexering De bedragen van de dekking(en) en de uitkeringen worden jaarlijks verhoogd met het prijsindexcijfer.
(…)
Voor deze verzekering zijn de voorwaarden onder modelnummer 42703 van toepassing.
(...)
dekking Arbeidsongeschiktheid
In het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid is het verzekerde inkomen € 60.039,00.
De eigenrisicoperiode voor deze dekking is 1 maand.
De uitkering van deze dekking eindigt uiterlijk 1 jaar na aanvang van de arbeidsongeschiktheid.
(...)
Na het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid is het verzekerde inkomen € 73.365,00.
(…)”
1.4
De algemene voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering model 42703 vermelden, voor zover relevant:
“(…)
Artikel 1 Begrippen
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Arbeidsongeschiktheid
Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren. Het verzekeringsbewijs vermeldt welke van de hieronder genoemde arbeidsongeschiktheidscriteria van toepassing is op deze verzekering:
1. Beroepsarbeidsongeschiktheid
Zonder iets af te doen aan de bepaling in artikel 1 lid a is arbeidsongeschiktheid aanwezig als de verzekerde voor ten minste het op het verzekeringsbewijs vermelde percentage ongeschikt is voor het verrichten van werkzaamheden die verbonden zijn aan het beroep of bedrijf of die in het beroep of bedrijf in redelijkheid van de verzekerde verlangd kunnen worden.2.
(...)
Artikel 8 Vaststelling van en recht op uitkering bij arbeidsongeschiktheid
1 Wij stellen de mate van arbeidsongeschiktheid vast aan de hand van rapportages van door ons aan te wijzen deskundigen.
(...)”
1.5
[eiser] heeft zich per 8 oktober 2012 arbeidsongeschikt gemeld bij Achmea wegens pijn- en gewrichtsklachten aan onder meer heupen, schouders en armen.
1.6
[eiser] heeft Achmea gemachtigd om informatie op te vragen bij zijn behandelend artsen. De arbeidsdeskundige van Achmea heeft [eiser] thuis bezocht en heeft daarover gerapporteerd.
1.7
Op 16 januari 2013 heeft reumatoloog [betrokkene 1] van het LangeLand Ziekenhuis te Zoetermeer na onderzoek over [eiser] gerapporteerd:
“ (…)
Bespreking: Het betreft een 49-jarige man welke werd gezien in verband met stramheid in de wervelkolom en met name schouders en heupen. Differentiaal-diagnostisch werd gedacht aan een spondylo-arthritis. Patiënt is HLA-B27 positief. Op dit moment geen tekenen van arthritis noch van sacro-iliitis. Patiënt heeft ook geen tekenen van uveïtis, inflammatoire darmziekte noch van psoriasis. Er is gestart met Etoricoxib 90 mg per dag en Pantoprazol. [Patiënt werd geadviseerd de Tramadol te verminderen.] Patiënt wordt ook verwezen voor de frozen shoulder en de beperkte heupen naar de poli orthopedie voor advies medebehandeling. Zo nodig voor pijn en bewegingsbegeleiding naar de revalidatie. Voor vitamine D tekort krijgt patiënt suppletie.
Conclusie: Verdenking ongedifferentieerde spondylo-arthritis, op dit moment geen actieve sacro-iliitis. Sterke bewegingsbeperking in wervelkolom met frozen shoulders en sterk beperkte heupen. Op dit moment nog geen indicatie voor een DMARD. Gestart werd met NSAID’s. Vitamine D deficiëntie.
(…)”
1.8
Op 12 februari 20133.heeft orthopedisch chirurg [betrokkene 2] van het LangeLand Ziekenhuis te Zoetermeer na onderzoek over [eiser] gerapporteerd:
“(…)
Lichamelijk onderzoek: er is een duidelijk moeizaam looppatroon. Er zijn symptomatische heupen beiderzijds met bewegingsbeperking.
Symmetrisch opwekbare reflexen. Negatieve proef van Lasegue.
Conclusie / Diagnose : er is een lichte coxarthrose beiderzijds, links meer uitgesproken dan rechts. Symptomatische heupen, klinisch rechts meer dan links, bij milde coxarthrose met op MRI geen duidelijke arthritiscomponent.
Beleid: gezien de klinisch nog milde degeneratieve veranderingen in het heupgewricht neigen mij ertoe de klachten, die patiënt ook in andere gewrichten heeft toe te schrijven aan de spondylarthropathie (...)”
1.9
Op 21 maart 2013 heeft eerdergenoemde reumatoloog [betrokkene 1] na onderzoek over [eiser] gerapporteerd:
“(…)
[eiser] wordt sinds eind 2012 poliklinisch gezien wegens een verdenking op een ongedifferentieerde spondyloartritis, HLA-B27positief. Een MRI-SI liet echter géén tekenen van een sacroiliitis zien. Patiënt wordt fors belemmerd door zijn enorme beperktheid in rug, schouders en heupen. Patiënt is ook gezien door de orthopedie, er bleek sprake van lichte beginnende coxartrose. Voor de frozen shoulders géén specifieke behandeling tot nu toe. Patiënt zal ook nog verwezen worden naar het Leids Universitair Medisch Centrum voor medebeoordeling ten aanzien van zijn enorme stijfheid en het ontbreken van sacroiliitis.
Differentiaal diagnostisch kan nog gedacht worden aan een polymyalgia, echter met een normale bezinking is dit minder waarschijnlijk.
Een MRI zal nog worden gemaakt van de gehele wervelkolom.
(...)”
1.10
Op 5 juni 2013 hebben [betrokkene 3] , reumatoloog, en [betrokkene 4] , AIOS reumatologie bij het Leids Universitair Medisch Centrum, na onderzoek, het volgende gerapporteerd:
“(…)
Radiologie
(...)
conclusie:
1. WK: geen aanwijzingen voor een spondyloartropathie (...)
2. Geen aanwijzingen voor een sacro-iliitis.
(...)
Bespreking
Bovengenoemde patiënt werd gezien naar aanleiding van een second opinion van [betrokkene 1] [bedoeld zal zijn: [betrokkene 1] , A-G]. Er is sprake van forse klachten van pijn en beperking van de schouders, heupen en lage rug. De klachten zijn niet inflammatoir van karakter, reageren niet op NSAIDs en bij beeldvorming is er geen sprake van inflammatie. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor een reumatische aandoening om de klachten te verklaren. Bij het tweede onderzoek gaf patiënt klachten aan van uitstraling naar het rechterbeen en toename van rugpijn bij drukverhogende momenten, zoals hoesten en persen. Mogelijk betreffen deze klachten een HNP, we verzoeken de huisarts om hiervoor een consult bij neurologie aan te vragen. (..)
Conclusie
Onvoldoende aanwijzingen voor een reumatische aandoening.
Mogelijk HNP waarvoor verwijzing via huisarts naar de neurologie. (...)”
1.11
Op 22 oktober 2013 heeft [betrokkene 5] , neuroloog, aan de huisarts van [eiser] het volgende gerapporteerd:
“(...)
Bovengenoemde patiënt [ [eiser] , A-G] werd op 23-08-2013 gezien op de afdeling Neurologie.
(...)
MRI wervelkolom 10-09-2013:
Geen HNP, geen kanaalstenose.
Geen aanwijzingen voor DAVF.
Onduidelijke afwijking in aorta (...).
Advies radiologie: echogram abdomen, zo nodig CT/CTA.
Conclusie
Geen neurologische verklaring voor de klachten
Beleid:
In overleg met [betrokkene 6] :
- CT/A thorax/abdomen
- consult vaatchirurgie
- retourverwijzinq naar collega [betrokkene 1] [bedoeld zal zijn: [betrokkene 1] , A-G] nu in MCH om lijnen kort te houden
(...)”
1.12
Op 20 februari 2014 heeft chirurg [betrokkene 6] van het Medisch Centrum Haaglanden na onderzoek over [eiser] gerapporteerd:
“(...)
1. Bevindingen: patiënt heeft een complex pijnsyndroom waarvan een onderdeel claudicatio intermittens in het hele been en bil met een loopafstand van tussen de 100 en 500 m. Het betreft beide benen. Bij CT-A werden aortaocclusie en iliacaal occlusies gezien.
2. Diagnose: syndroom van Leriche zonder erectiestoornissen.
3. Behandeling: juxta renale aorta-bi-iliacale bifurcatie prothese op 2 januari 2014. Patiënt is hiervan nog herstellende en deze operatie is bedoeld om de claudicatio component van zijn complexe klachten op te heffen. Alle andere klachten die patiënt heeft, zullen hiermee niet verdwijnen.
(...)”
1.13
Bij brief van 6 augustus 2014 heeft [betrokkene 6] aan de medisch adviseur van Achmea als volgt gerapporteerd:
“(…)
Er werd een juxtarenale aortabifurcatieprothese ingehecht, waarbij de distale pootjes beiderzijds op de a. iliaca externa werden geanastomoseerd. Het postoperatieve verloop was eigenlijk ongecompliceerd. Er werd 7 april, 3 maanden na de operatie, een Doppler looptest gedaan, waarbij beiderzijds in rust een enkel/arm-index van 0,9 en 0,95 respectievelijk rechts en links werd gevonden met bifasische signalen.
Dat was een significante verbetering ten opzichte van preoperatief. Helaas was het niet mogelijk de looptest uit te voeren. Patiënt liep zeer moeilijk en hiervan moest worden afgezien. (...)”
1.14
Achmea heeft aanvankelijk, na een wachttijd van een maand, een uitkering naar 95% beroepsarbeidsongeschiktheid betaald aan [eiser] . Vanaf 3 mei 2013 heeft Achmea een uitkering naar 100% beroepsarbeidsongeschiktheid betaald aan [eiser] .
1.15
Op 3 november 2014 heeft orthopedisch chirurg [betrokkene 7] van MediLibra medische expertises (hierna: ‘ [betrokkene 7] ’) na onderzoek dat op verzoek van Achmea heeft plaatsgevonden over [eiser] gerapporteerd:
“(…)
III. Anamnese
Zoals reeds vermeld heb ik voorafgaand aan de huidige expertise de verkregen informatie uitvoerig bestudeerd. Betrokkene is wegens progressieve rug, heup en schouder klachten uitvoerig gezien. [is] door orthopaedisch chirurg, reumatoloog, revalidatiearts, neuroloog, en in verband bij neurologisch onderzoek gevonden vaatproblemen is hij behandeld middels een zogenaamde broekprothese door de vaatchirurg. Voor het overige is er tot op heden geen classificerende diagnose gesteld ten aanzien van zijn klachten.
(...)
VI. Samenvatting, beschouwing en conclusie
Betrokkene is een thans 51-jarige dierenarts die sinds 10 jaar progressieve klachten heeft van schouders, rug en heupen waardoor hij zijn solopraktijk op het platteland in de loop der tijd niet meer heeft kunnen uitoefenen. Sinds 2 jaar is er plotseling een verslechtering van de klachten ontstaan waardoor hij nauwelijks meer kan lopen en zijn werk helemaal niet meer heeft kunnen doen. De klachten zijn in de loop der tijd zo erg geworden dat hij nauwelijks meer kon lopen, deels waren deze klachten verklaarbaar door vasculaire problemen. Aanvankelijk is gedacht aan het beeld van een Bechterew maar dit kon bij uitvoerig reumatologisch, orthopaedisch en neurologisch onderzoek niet worden aangetoond. Al met al is er voor zijn klachten geen classificerende diagnose gesteld.
Thans vind ik bij het huidige orthopaedische onderzoek geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen die de klachten kunnen verklaren.
(...)
Beantwoording van de vraagstelling
1. Hoe luidt de anamnese? Acht u deze reëel?
(...)
Beantwoording 1:
Voor wat de anamnese betreft mag ik verwijzen naar hoofdstuk III
Het komt bij mij over als een reëel, maar orthopedisch moeilijk inschatbaar klachtenpatroon.
(…)
3. Welke diagnose(n) kunt u stellen?
Beantwoording 3:
Een classificerende diagnose heb ik niet kunnen stellen.
4. Is er naar uw mening sprake van medisch vast te stellen gevolgen van ziekte? Zo ja, geeft dit dan aanleiding tot beperkingen? Zo ja, welke beperkingen zijn dit? Wilt u zo concreet mogelijk de mate aangeven?
Beantwoording 4:
Zie antwoord op vraag 3. Gezien het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen is hierover voor mij geen duidelijke uitspraak te doen.
(…)”
1.16
Bij brief van 28 november 2014 heeft Achmea aan [eiser] bericht:
“(…)
U meldde zich arbeidsongeschikt in verband met gewrichtsklachten van heupen en armen. Later kwamen daar volgens de informatie aan de medische dienst klachten / aandoening bij die een behandeling door de vaatchirurg noodzakelijk maakten. Na een herstelperiode na die opname is er besloten tot het overgaan van een specialistisch orthopedisch onderzoek. Het rapport is inmiddels door onze medische dienst ontvangen en beoordeeld.
Beoordeling arbeidsongeschiktheid
Op basis van alle bij ons bekende informatie is er geen reden meer om nog langer beperkingen voor arbeid aan te nemen. Er zijn geen objectiveerbare beperkingen te stellen. Ik ga daarom uit van volledige arbeidsgeschiktheid per datum van deze brief. Hieronder geef ik u een toelichting.
Het advies van de medisch adviseur luidt:
“Uit de orthopedische expertise dd 03-11-’14 blijkt dat er geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen zijn die de klachten kunnen verklaren.
Er is geen classificerende diagnose op orthopedisch gebied.
Er zijn geen beperkingen.
Op basis van de eerder ontvangen info vaatchirurg dd 06-08-’14 zijn er geen beperkingen meer te duiden op vaatchirurgisch gebied”.
Arbeidsgeschikt en uitkering
U bent vanaf 28 november 2014 volledig arbeidsgeschikt. Dit betekent dat u tot die datum recht hebt op een uitkering. De laatste uitkering ontvangt u binnenkort op de gebruikelijke manier. Ik sluit hiermee uw dossier.
(...)”
1.17
Bij brief van 30 december 2014 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen het stopzetten van de uitkering.
1.18
Op 29 november 2014 heeft verzekeringsarts [betrokkene 8] , medisch adviseur van Cunningham Lindsey, in opdracht van Stichting Bedrijfspensioenfonds voor Dierenartsen na onderzoek over [eiser] gerapporteerd:
“(…)
Betrokkene heeft uitgebreide degeneratieve verschijnselen met name in de linkerschouder en de rechterheup, maar ook vrijwel alle andere gewrichten.
(...)”
1.19
Bij brief van 14 april 2015 van [eiser] aan Achmea heeft [eiser] , onder overlegging van het rapport van [betrokkene 8] , opnieuw bezwaar gemaakt tegen het stopzetten van de uitkering.
1.20
Bij brief van 20 april 2015 aan [eiser] heeft Achmea bericht dat, kort gezegd, het rapport van [betrokkene 8] geen aanleiding geeft om de uitkering te hervatten, onder meer omdat er op basis van dit rapport niet kan worden geconcludeerd dat er beperkingen zijn.
1.21
Bij e-mail van 1 juni 2015 schrijft [eiser] aan [betrokkene 9]4., naar aanleiding van een betalingsherinnering van Achmea het volgende:
“(...) Weer een herinnering van Interpolis,
WAT TE DOEN?
Ik kan dit niet betalen [betrokkene 9] . (...)”
1.22
Bij e-mail van dezelfde datum antwoordt [betrokkene 9] :
“(...) Niet betalen.
Ik ga er voor zorgen dat de verzekering met terugwerkende kracht wordt beëindigd. In ieder geval het moment van overdracht van het praktijkpand.
Jammer dat je niet op een één of andere manier kunt aantonen (zoals met een mail of een brief naar al je klanten) dat je je werk als dierenarts al veel eerder gestaakt hebt. (...)”
1.23
Bij e-mail van 20 juli 2015 schrijft [betrokkene 9] aan [betrokkene 10] (Achmea) het volgende:
“Afegelopen vrijdag hebben wij elkaar gesproken over de beeiendigingsdatum van polisnummer [001] tnv [eiser] .
De polis is nu per 30 maart 2015 beeindigd nl. de verkoopdatum van de polis. Ik had aangegeven dat [eiser] feitelijk al zij werkzaamheden in verband met ziekte heeft gestaakt per oktober 2012. In 2013 is er nog een redelijk omzet geweest en is er nog zelfstandigenaftrek genoten. Relatie heeft zich niet bij de KvK uitgeschreven aangezien zijn vrouw nog door is gegaan met de verkoop van diervoeding. In 2014 is de omzet en dus de winst enorm gedaald (van € 31.057 naar € 91,--). De cijfers tonen naar mijn mening voldoende aan dat de relatie vanwege zijn ziekte niet langer meer kon werken en werkte als dierenarts. Derhalve wil ik u verzoeken de einddatum van de polis te stellen op 01-01-2014, uiteraard zonder gevolgen voor het lopende ziektegeval (...)”.
1.24
[betrokkene 10] antwoordt daarop bij e-mail van 24 juli 2015 als volgt:
“(…)
De beëindigingsdatum blijft 30 maart 2015
Dit heeft te maken met de reden van het stoppen van de bedrijfsactiviteiten. Het stoppen van de bedrijfsactiviteiten is als gevolg van arbeidsongeschiktheid (medische redenen). Als de bedrijfsactiviteiten worden gestaakt om medische reden, mogen wij alleen op verzoek van relatie de polis beëindigen. Het beëindigingsverzoek hebben wij echter pas op 1 juni 2015 ontvangen. Coulance halve heb ik de polis per 30 maart 2015 beëindigd (akte van levering van die datum).
Verzekerbaar belang
Aangezien de arbeidsongeschiktheidsverzekering een sommenverzekering is, is er ook altijd sprake geweest van een verzekerbaar belang. Wij doen namelijk geen inkomenstoets in geval van arbeidsongeschiktheid. Dus ook al waren er geen bedrijfsactiviteiten en weinig tot geen inkomsten, de dekking bleef al die tijd van kracht.(...)”
1.25
[betrokkene 9] reageert hier op bij e-mail van 27 juli 2015 als volgt:
“(…)
Ik vind het echt een ongelofelijke halsstarrige houding van Interpolis en eigenlijk volstrecht [volstrekt, A-G] onaanvaardbaar.
Het hele medische dossier van [eiser] is bekend en loopt al jaren. Het is bekend dat [eiser] al jaren niet meer als dierenarts kan werken. Door de kennelijke complexheid van het medische dossier is steeds onduidelijk geweest of de polis zou kunnen worden beeindig[d] zonder de behandeling van het medisch dossier en de boordeling hiervan in gevaar te brengen. Uit de cijfers is duidelijk de [bedoeld zal zijn: te, A-G] destil[l]eren dat er nauwelijks inkomsten zijn geweest in 2014 waaruit de conclusie kan worden getrokken dat relatie zijn beroep niet heeft kunnen uitoefenen en de betaling van de premie natuurlijk be[h]oorlijk gedrukt heeft op de nauwelijk[s] aanwezige inkomsten.
Ik ga er van uit dat u een en ander ook heeft overlegd met de claimbehandelaar en niet uitsluitend naar de polisvoorwaarden heeft gekeken. Met wie kan ik dit dossier nog nader bespreken? (...)”
1.26
Na een herinnering van [betrokkene 9] reageert [betrokkene 10] bij e-mail van 24 september 2015 als volgt:
“(...) Ik ben het verzoek om toch per 1 juli 2014 te beëindigen intern aan het overleggen. Ik hoop hier zo snel mogelijk antwoord op te hebben. (...)”
1.27
Op 9 oktober 2015 stuurt [betrokkene 9] aan [eiser] de e-mail van [betrokkene 10] door waarin laatstgenoemde meldt:
“(...) Allereerst nogmaals bedankt voor uw geduld in deze zaak. Helaas duurde het allemaal een stuk langer dan gepland.
Gelukkig kan ik u mede delen dat wij de arbeidsongeschiktheidsverzekering van [eiser] met terugwerkende kracht per 1 januari 2014 beëindigen.
Gezien alle omstandigheden in dit dossier hebben wij toch besloten om aan het verzoek te voldoen.
Voor de lopende uitkeringszaak heeft dit geen gevolgen. [eiser] heeft nog wel recht op een premie terugbetaling over de periode 28 november 2014 tot 30 maart 2015 (...)”
1.28
[eiser] antwoordt daarop bij e-mail van 10 oktober 2015:
“(…)
Lang gewacht, maar toch gekregen. (...)
Dank je (...)”
1.29
Op 7 oktober 2015 heeft orthopeed [betrokkene 11] van het DC Expertise Centrum te Amsterdam na orthopedisch onderzoek over [eiser] gerapporteerd:
“(…)
Conclusie
52-jarige man, die gedurende 18 jaar een zwaar werk deed in een praktijk voor landbouwhuisdieren (koeien, paarden, schapen, varkens). I.v.m. progressieve pijnklachten en bewegingsbeperking van vooral de linker schouder, de heupen en de wervelkolom. Hij is in 2013 in ’t Lange Land Ziekenhuis in Zoetermeer (Reumatologie) gediagnosticeerd als “HLA-B27 positieve spondyloarthropathie”. In de brief van de afdeling Reumatologie van het LUMC wordt deze diagnose, noch een herhaling van de laboratori[u]mbepaling genoemd. Toch concludeert men in Leiden dat er “onvoldoende aanwijzingen zijn voor een reumatische aandoening”. Ondergetekende vindt dat merkwaardig, zeker in het licht van het feit dat het orthopedisch onderzoek weliswaar een artrotisch AC-gewricht links en een lichte coxartrose links oplevert, maar absoluut geen verklaring geeft voor de klachten en ernstige handicap van betrokkene, die zonder overdrijving als een menselijk wrak kan worden omschreven. Op 17 september jl. werd daarom opheldering gevraagd aan [betrokkene 3] , hoofd van de afdeling Reumatologie LUMC, mede-ondertekenaar van de bovengenoemde brief (bijlage 1). Het antwoord van [betrokkene 3] vindt u in bijlage 2.
Hij vindt geen reumatologische afwijking.
Deze man is naar mijn volle overtuiging volledig arbeidsongeschikt, ook al ontbreken verklarende orthopedische diagnoses.
(...)
3. Welke diagnose(n) kunt u stellen?
- HLA-B27 spondyloarthropatie
- discopathie op niveau C6-C7
- Artrose linker acromioclaviculaire gewricht
- Lichte coxarthrose links
(...)
4. Is er naar uw mening sprake van medisch vast te stellen gevolgen van ziekte? Zo ja, geeft dit dan aanleiding tot beperkingen? Zo ja, welke beperkingen zijn dat? Wilt u zo concreet mogelijk de mate aangeven?
Er zijn medisch vast te stellen gevolgen van ziekte. De beperkingen, die naar mijn inschatting bestaan worden in het Belastbaarheidsprofiel genoemd (bijlage 3).
(...)”
In die bijlage Belastbaarheidsprofïel wordt door [betrokkene 11] aangegeven dat, kort gezegd, [eiser] sterk beperkt is voor staan, lopen, trap lopen, gebogen werken, werken boven schouderhoogte links, duwen/trekken en werken in koude omgeving. Voorts staat in deze bijlage dat [eiser] volledig beperkt is voor klimmen en klauteren.
1.30
Bij brief van 18 januari 2016 aan Achmea heeft [eiser] , onder overlegging van het rapport van [betrokkene 11] , opnieuw bezwaar gemaakt tegen het stopzetten van de uitkering.
1.31
Bij brief van 8 februari 2016 [eiser] heeft Achmea bericht dat, kort gezegd, het rapport van [betrokkene 11] geen aanleiding geeft om de uitkering te hervatten, onder meer omdat uit het rapport blijkt dat verklarende diagnoses voor de klachten ontbreken en dat het niet aan [betrokkene 11] is om uitspraken te doen over een arbeidsongeschiktheidspercentage omdat dit buiten zijn deskundigheid valt.
1.32
Bij brief van 20 april 2016 heeft [eiser] opnieuw bezwaar gemaakt tegen het stopzetten van de uitkering.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop kan, kort samengevat, worden weergegeven als volgt.5.
2.2
[eiser] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
1. voor recht verklaart dat Achmea ten onrechte per 28 november 2014 de uitkering heeft gestaakt;
2. Achmea veroordeelt om aan [eiser] te betalen een uitkering naar 100% beroepsarbeidsongeschiktheid, uitgaande van een verzekerde som van € 73.365,00 per jaar, vanaf 8 oktober 2012 onder aftrek van hetgeen Achmea terzake reeds betaalde;
3. Achmea veroordeelt om de onder 2 verschuldigde uitkering met ingang van 15 augustus 2013 jaarlijks te indexeren met het prijsindexcijfer;
4. Achmea veroordeelt om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente over de onder 2 verschuldigde uitkeringen telkens vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarop de uitkering betrekking heeft;
5. voor recht verklaart dat [eiser] met ingang van 8 oktober 2013 recht heeft op volledige premievrijstelling, althans op premievrijstelling naar rato van de mate van zijn beroepsarbeidsongeschiktheid;
6. Achmea veroordeelt om aan [eiser] terug te betalen de premies die hij op en na 8 oktober 2013 onverschuldigd heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de dag dat [eiser] de premie heeft betaald tot de dag van terugbetaling door Achmea;
7. voor recht verklaart dat Achmea de verzekering onder polisnummer [001] niet kon royeren;
8. Achmea veroordeelt om binnen twee werkdagen na betekening van het vonnis de verzekering onder polisnummer [001] op de oude voorwaarden en onder polisvoorwaarden 42703 te herstellen en daarvan een polisblad aan [eiser] af te geven, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag dat Achmea daarmee nadien in gebreke blijft;
subsidiair:
9. ingevolge artikel 194 Rv deskundigen benoemt om vervolgens de hiervoor onder primair geformuleerde vorderingen onder 1 tot en met 8 toe te wijzen;
10. voor recht verklaart dat [eiser] op en na 28 november 2014 voor 100% beroepsarbeidsongeschikt is;
primair en subsidiair:
11. Achmea veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.948,47, althans € 904,00, wegens buitengerechtelijke advocaatkosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
12. Achmea veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 571,71 wegens kosten van medisch advies, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
13. Achmea veroordeelt in de kosten van de procedure.
2.3
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft de primaire vorderingen van [eiser] bij vonnis van 17 mei 2017 grotendeels toegewezen, onder veroordeling van Achmea in de proceskosten, waaronder de kosten van medisch advies, en de buitengerechtelijke kosten.
2.4
Achmea is bij dagvaarding van 18 juli 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank en heeft het vonnis met acht grieven bestreden. [eiser] heeft bij vermeerdering van eis aanvullend gevorderd dat het hof voor recht verklaart dat het Achmea niet is toegestaan om voor de einddatum van de polis, zijnde 25 april 2023, nieuw medisch en/of arbeidskundig onderzoek te doen, en voor zover in rechte zou komen vast te staan dat [eiser] de polis heeft opgezegd, dat die rechtshandeling wordt vernietigd omdat deze werd verricht onder misbruik van omstandigheden. Achmea heeft de aanvullende vorderingen bestreden.
2.5
In het bestreden arrest heeft het hof allereerst geoordeeld dat de eerste twee grieven niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden (rov. 3.4). Vervolgens is het hof toegekomen aan behandeling van de grieven 3 tot en met 5, waarmee (kort gezegd) aan de orde is gesteld of [eiser] per 28 november 2014 aanspraak kan maken op een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid op grond van de polis. Daarbij twisten partijen, zo heeft het hof overwogen, over de uitleg van het begrip arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 1 van de polis (rov. 3.5). Achmea heeft daartoe (onder meer) aangevoerd dat voor arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis moet zijn voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden (rov. 3.6):
- er moet sprake zijn van objectief medisch vast te stellen stoornissen;
- die in relatie staan tot ziekte;
- waardoor verzekerde beperkt is in zijn functioneren.
2.6
Naar aanleiding van de stelling van [eiser] dat artikel 1 (evenals artikel 8) van de polis kwalificeert als oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG, hierna: ‘de Richtlijn’) heeft het hof het verweer van Achmea verworpen dat de Richtlijn toepassing zou missen omdat geen sprake zou zijn van een consumentenovereenkomst (rov. 3.8-3.10).
2.7
Vervolgens is het hof toegekomen aan de vraag of artikel 1 is te beschouwen als ‘kernbeding’ in de zin van artikel 4 lid 2 van de Richtlijn (c.q. art. 6:231 onder a BW), in welk geval het beding niet kan worden getoetst op een eventueel oneerlijk karakter. Het hof heeft ter zake als volgt overwogen:
“3.13 Met Achmea is het hof van oordeel dat artikel 1 van de polis een beding is als bedoeld in artikel 4 lid 2 Richtlijn 93/13. Arbeidsongeschiktheid is een ruim begrip en het staat een verzekeraar vrij om te bepalen wat zij in dat verband wel en niet wenst te verzekeren. In artikel 1 is omschreven wat in het kader van deze polis onder arbeidsongeschiktheid wordt verstaan en daarmee wat de omvang van de dekking is. Daarmee is dus de verbintenis van de verzekeraar omschreven en afgebakend. Deze afbakening vindt ontegenzeggelijk zijn weerslag in de hoogte van de premie.
3.14
Voorts dient derhalve te worden beoordeeld of aan het transparantievereiste is voldaan. [eiser] heeft in dit verband betoogd dat artikel 1 niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Het betreft een globale beschrijving die niet concreet is uitgewerkt, en daarmee voor een consument niet duidelijk. Zo is “objectief medisch vast te stellen stoornissen” niet nader omschreven of uitgewerkt. Ook is er in de branche al jaren discussie over dit begrip, aldus [eiser] .
Met Achmea is het hof van oordeel dat de beschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in artikel 1 voldoende duidelijk en begrijpelijk is. Uit de tekst volgt helder dat voor een beroep op deze polis noodzakelijk is dat sprake is van medisch objectiveerbare stoornissen die in relatie staan tot ziekte. De verzekerde moet redelijkerwijs begrijpen dat lichamelijke klachten moeten kunnen worden herleid tot een ziektebeeld.
3.15
In dit opzicht is de beschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de polis vergelijkbaar met de bepaling die aan de orde was in het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad van 1999.6.In die zaak luidde de bepaling als volgt: “Arbeidsongeschiktheid is aanwezig, indien de verzekerde rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van ongeval en/of ziekte voor tenminste 25% ongeschikt is tot het verrichten van werkzaamheden.” De Hoge Raad heeft in dat geval geoordeeld dat die bepaling ook door verzekerden niet anders kon worden begrepen dan in de door het hof aangegeven zin, namelijk dat het artikel de scheidslijn om aanspraak te maken op vergoeding bedoelt te leggen tussen klachten die op zichzelf serieus zijn maar waarvoor geen medische grond valt aan te wijzen en klachten waarbij dat wel het geval is. Naar het oordeel van het hof is in de bepaling in de onderhavige zaak blijkens de bewoordingen daarvan hetzelfde onderscheid gemaakt.
3.16
In voornoemd arrest is ook bepaald dat een redelijke uitleg van het artikel meebrengt dat ook ingeval het ziektebeeld herkenbaar en benoembaar is doch de oorzaak onbekend is, reeds kan worden gesproken van een ‘medisch vaststelbaar’ gevolg van ziekte. Voor de relatie met ziekte is voldoende, maar ook noodzakelijk dat sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld.
Niet voldoende is dus dat de verzekerde klachten ervaart en dat dit door de beoordelende artsen als reëel wordt ervaren, zonder dat zij de klachten op hun vakgebied kunnen verklaren. In dat laatste geval ontbreekt immers het verband met een ziekte(beeld), en is dus geen sprake van medisch objectiveerbare stoornissen in relatie tot ziekte.
3.17
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat hij bij het sluiten van de polis - en voor Achmea kenbaar - heeft aangenomen dat hij aanspraak zou kunnen maken op een uitkering indien hij beperkingen ervaart, die door een of meerdere artsen als reëel worden aangemerkt, maar die niet kunnen worden gerelateerd aan een medisch ziektebeeld, kan dit betoog niet worden gevolgd. Deze uitleg strookt niet met de bewoordingen van de bepaling en evenmin zijn feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan [eiser] erop heeft mogen vertrouwen dat de bepaling desondanks op deze manier zou moeten worden opgevat.”
2.8
Het volgende punt betrof het rapport van [betrokkene 7] (hiervoor: randnummer 1.15). Het hof heeft het betoog van [eiser] verworpen dat dit rapport buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het rapport gebaseerd is op artikel 8 van de polis (aanwijzing deskundige door Achmea, hiervoor randnummer 1.4) en dit een oneerlijk beding zou zijn. Onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van Uw Raad van 28 september 20187.heeft het hof geoordeeld dat artikel 8 niet als oneerlijk beding kan worden aangemerkt (rov. 3.18-3.22). Daarop stuit naar het oordeel van het hof ook de bij eisvermeerdering gevorderde verklaring voor recht af (hiervoor randnummer 2.4), omdat deze vordering veronderstelt dat sprake is van een oneerlijk beding (rov. 3.23).
2.9
Op grond van de rapporten van [betrokkene 7] , [betrokkene 11] en [betrokkene 8] en de in het geding gebrachte rapportages van de behandelend artsen is het hof tot het oordeel gekomen dat de door [eiser] ervaren klachten en beperkingen niet beantwoorden aan het criterium van medisch objectiveerbare stoornissen in relatie tot ziekte. Kort gezegd heeft het hof daarbij overwogen dat [betrokkene 7] in zijn rapport aangeeft dat noch uit de in het rapport genoemde medische onderzoeken, noch uit zijn eigen onderzoek een duidelijk objectiveerbare afwijking volgt die de klachten zou kunnen verklaren. Deze conclusie wordt, naar het oordeel van het hof, onvoldoende weerlegd door de rapporten van [betrokkene 11] en [betrokkene 8] en het advies van [betrokkene 12] , waar [eiser] zich op beroept (rov. 3.25-3.32). Een en ander heeft het hof tot het oordeel gebracht dat de grieven 3-5 slagen en Achmea terecht de uitkering met ingang van 28 november 2014 heeft gestaakt (rov. 3.33).
2.10
Nadat het hof heeft geconstateerd dat Achmea bij haar zesde grief geen belang heeft (rov. 3.34-3.35), is het toegekomen aan grief 7, gericht tegen het oordeel dat Achmea niet voldoende heeft onderbouwd dat de beëindiging van de verzekering op verzoek van [eiser] is geschied. [eiser] heeft betwist de polis te hebben opgezegd en heeft subsidiair een beroep op misbruik van omstandigheden gedaan. Achmea op haar beurt heeft aangevoerd dat beëindiging van de verzekering op aandringen van [eiser] per 1 januari 2014 heeft plaatsgevonden. Het hof heeft in dit kader als volgt overwogen:
“3.39 Het hof overweegt dat uit de geciteerde e-mails [hiervoor randnummers 1.21 e.v., A-G] niet anders kan worden afgeleid dan dat de beëindiging van de overeenkomst heeft plaatsgevonden op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] . Met name eerdergenoemde e-mail van 20 juli 2015 namens [eiser] spreekt uitdrukkelijk van beëindiging van de overeenkomst. Daarvoor wordt aangevoerd dat [eiser] zijn bedrijfsactiviteiten reeds geruime tijd had gestaakt. De stelling dat hierin geen beëindigingsverzoek kan worden gelezen, maar slechts een verzoek om premievrij stelling wordt verworpen.
3.40
Het betoog dat Achmea zich schuldig zou maken aan misbruik van omstandigheden door [eiser] aan deze opzegging te houden, wordt eveneens verworpen. Van misbruik van omstandigheden kan worden gesproken, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Zoals hierboven is overwogen, is Achmea niet tekort geschoten door de uitkering te beëindigen en weer over te gaan tot het versturen van de premienota’s. Voor zover die omstandigheden [eiser] ertoe hebben bewogen om de polis op te zeggen, zijn dat dan ook geen omstandigheden die Achmea ertoe zouden moeten weerhouden om de opzegging te aanvaarden. [eiser] heeft geen andere omstandigheden gesteld die Achmea bekend waren en die haar van de aanvaarding hadden moeten weerhouden. Dit betekent dat grief 7 slaagt en de vermeerderde eis tot vernietiging van de opzegging moet worden afgewezen.”
2.11
Slotsom van het hof is dat de grieven slagen. Het hof heeft het vonnis in zijn geheel vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen, onder veroordeling van [eiser] in de proceskosten in beide instanties (rov. 3.41-3.42 en dictum).
2.12
[eiser] heeft bij op 17 mei 2019 ingediende procesinleiding – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 19 februari 2019. Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Achmea heeft haar standpunten schriftelijk doen toelichten en [eiser] heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel beslaat vier onderdelen, genummerd 2.1 tot en met 2.4. De eerste drie onderdelen vallen uiteen in meerdere (sub-)subonderdelen. Onderdeel 2.4 bevat uitsluitend een voortbouwende klacht. Onderdeel 2.1 ziet op het oordeel dat de door [eiser] ervaren klachten niet onder de verzekeringsdekking vallen, waaronder begrepen het oordeel dat artikel 1 van de polis kwalificeert als een duidelijk en begrijpelijk geformuleerd kernbeding. Onderdeel 2.2 betoogt dat het hof een beroep van [eiser] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft miskend en onderdeel 2.3 ziet op het oordeel over de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst.
Onderdeel 2.1
3.2
Onderdeel 2.1 richt zich met meerdere (sub-)subonderdelen tegen rov. 3.13-3.17. Subonderdeel 2.1.1 betoogt met meerdere sub-subonderdelen dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat artikel 1 van de polis kwalificeert als een duidelijk en begrijpelijk geformuleerd kernbeding. Subonderdeel 2.1.2 betoogt dat het hof artikel 1 van de polis op onjuiste wijze heeft uitgelegd, onder meer met miskenning van de (geobjectiveerde) Haviltex-maatstaf.
3.3
Subonderdeel 2.1.1 draait om de vraag of artikel 1 van de polis onder de uitzondering van art. 6:231 onder a BW valt, en derhalve niet moet worden aangemerkt als algemene voorwaarde. Wordt deze vraag bevestigend beantwoord, zoals door het hof is gedaan, dan is het beding onttrokken aan de redelijkheidstoetsing van art. 6:233 onder a BW. Deze uitzondering van art. 6:231 onder a BW is een uitwerking van art. 4 lid 2 van de Richtlijn. De rechter is gehouden de nationale wetgeving (hier: art. 6:231 onder a BW) richtlijnconform uit te leggen. In dat kader komt in deze zaak betekenis toe aan zowel de Richtlijn als de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (hierna: ‘HvJ EU’) terzake.
3.4
Volledigheidshalve geef ik beide bepalingen waar het hier om draait (voor zover hier van belang) weer:
Art. 6:231 BW
In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. algemene voorwaarden: een of meer bedingen die zijn opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd;
b. (…)
(…)
en
Art. 4 Richtlijn
1. (…)
2. De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
3.5
Wil een beding onder de uitzondering vallen,8.moet derhalve aan twee voorwaarden worden voldaan: (1) het beding moet de kern van de prestaties aangeven c.q. het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst bepalen en (2) het beding moet duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 1 van de polis, dat de omvang van de verzekeringsdekking definieert, de kern van de prestatie aangeeft en aan voorwaarde (1) dus is voldaan.9.
3.6
Het draait hier dus om de vraag of het beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd en daarmee om de vraag of aan het zogenoemde transparantievereiste is voldaan. Bij het beantwoorden van die vraag is van belang voorop te stellen dat blijkens de parlementaire geschiedenis10.en de rechtspraak van Uw Raad,11.de uitzondering van art. 6:231 onder a BW zo beperkt mogelijk moet worden toegepast (zij maakt immers een uitzondering op de inhoudelijke toetsing van algemene voorwaarden die de wederpartij van de gebruiker van algemene voorwaarden juist beoogt te beschermen). Hetzelfde geldt voor art. 4 lid 2 van de Richtlijn.12.Om dezelfde reden (bij kernbedingen wordt een uitzondering gemaakt op een regeling die nu juist de wederpartij van de gebruiker van algemene voorwaarden wil beschermen) dient het transparantievereiste ruim (dat wil zeggen dat het niet enkel gaat om taalkundige of grammaticale begrijpelijkheid) te worden opgevat.13.Uit de rechtspraak van het HvJ EU, waaronder het arrest Van Hove, dat ook een geschil over een arbeidsongeschiktheidsverzekering betrof, volgt dat de vraag of voldaan is aan het transparantievereiste, moet worden beoordeeld aan de hand van (het aandachtsniveau van) de Europese maatman-consument (een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument). Behalve dat het beding uit grammaticaal oogpunt duidelijk en begrijpelijk moet zijn, is ook vereist dat “een geïnformeerde consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan voorzien”.14.De rechter moet dat in het licht van alle omstandigheden van het geval onderzoeken.15.
3.7
De rechtbank heeft in haar eindvonnis tot uitgangspunt genomen dat artikel 1 van de polis een algemene voorwaarde is die onder de redelijkheidstoetsing van art. 6:233 onder a BW valt. Daarmee is de rechtbank, ongemotiveerd, voorbijgegaan aan het ook in eerste aanleg door Achmea gevoerde verweer dat artikel 1 van de polis een kernbeding is. Vervolgens heeft de rechtbank bij de uitleg van het beding toepassing gegeven aan de contra proferentem-regel uit art. 6:238 lid 2 BW en geoordeeld dat op grond daarvan in een situatie waarin sprake kan zijn van twijfel over de betekenis van een beding de voor de consument/verzekerde gunstigste uitleg prevaleert (rov. 4.6. van het eindvonnis). De rechtbank heeft over de uitleg van het beding als volgt geoordeeld:
“4.7. Bij de vraag wat, mede in acht genomen voormelde uitgangspunten, een redelijke uitleg van de tekst van artikel 1 van de algemene voorwaarden arbeidsongeschiktheidsverzekering is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het artikel vermeldt dat sprake moet zijn van objectief medisch vast te stellen stoornissen die in relatie moeten staan tot "ziekte", en niet "een ziekte" of "een bepaalde of bepaalbare of medisch objectiveerbare ziekte". Naar het oordeel van de rechtbank vergt een redelijke uitleg van artikel 1 daarom dat voor het voldoen aan het begrip arbeidsongeschiktheid geen voorwaarde is dat, zoals Achmea voorstaat, exact kan worden aangewezen aan welke ziekte de stoornissen zijn toe te schrijven. Voldoende is dat kan worden vastgesteld dat er medisch objectief vastgestelde stoornissen zijn die een consistent geheel vormen en een uiting van ziekte zijn en die het functioneren zodanig beperken dat iemand daardoor geen of minder arbeid kan verrichten.”
Vervolgens is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de toestand van [eiser] valt binnen het begrip arbeidsongeschiktheid:
“4.9. (…) Meerdere artsen van uiteenlopende specialismen (…) nemen bij [eiser] grotendeels overeenkomstige stoornissen waar, kort gezegd: bewegingsbeperkingen aan rug, schouders en heupen, een moeizaam looppatroon en het ervaren van pijn. Met voorgaande medische rapportages is daarom naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vastgesteld dat bij [eiser] sprake is van een consistent geheel van stoornissen, die een uiting van ziekte zijn en die het functioneren zodanig beperken dat hij daardoor geen arbeid meer kan verrichten.”
3.8
Anders dan de rechtbank is het hof wel expliciet ingegaan op de vraag of het beding een kernbeding is. Het heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Kort gezegd heeft het hof inzake het transparantievereiste geoordeeld dat uit de tekst van het beding helder volgt dat noodzakelijk is dat sprake is van een medisch objectiveerbare stoornis die in relatie staat tot ziekte en de verzekerde redelijkerwijs moet begrijpen dat lichamelijke klachten moeten kunnen worden herleid tot een ziektebeeld. Aldus is het beding naar het oordeel van het hof voldoende begrijpelijk. Het hof heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van Uw Raad uit 1999 waarin ook de uitleg van de beschrijving van arbeidsongeschiktheid in de polis aan de orde was.16.Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat hij bij het sluiten van de polis – voor Achmea kenbaar – heeft aangenomen dat hij aanspraak zou kunnen maken op een uitkering indien hij beperkingen ervaart, die door een of meer artsen als reëel worden aangemerkt, maar die niet kunnen worden gerelateerd aan een medisch ziektebeeld omdat die uitleg niet strookt met de bewoordingen van het beding en [eiser] evenmin omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hij mocht vertrouwen dat het beding desondanks op deze manier zou moeten worden opgevat (rov. 3.14-3.17, hiervoor randnummer 2.7).
3.9
Dat brengt mij bij de behandeling van de klachten van het subonderdeel, dat vijf – met I tot en met V genummerde – sub-subonderdelen kent.
3.10
Sub-subonderdeel 2.1.1-I wijst erop dat rechtbank en hof aan artikel 1 van de polis een verschillende, volgens [eiser] haaks op die van de ander staande, uitleg hebben gegeven. Reeds daaruit zou, volgens het sub-subonderdeel, volgen dat het beding niet duidelijk kan zijn, omdat daarvan alleen maar sprake zou kunnen zijn als het beding maar op één wijze kan worden uitgelegd en er bij de (redelijk omzichtige en oplettende) consument dus geen enkele twijfel over de uitleg kan bestaan, waarbij de tekst niet allesbepalend is. Het hof heeft dit miskend, zo betoogt het sub-subonderdeel.
3.11
De klacht faalt. Uit de, hiervoor in voetnoten 10-12 opgenomen, rechtspraak van het HvJ EU volgt niet dat het transparantievereiste meebrengt dat hieraan alleen is voldaan als het beding maar op één manier kan worden uitgelegd.17.Daarbij is er onderscheid te maken tussen onduidelijke bedingen en bedingen die op meerdere wijzen kunnen worden uitgelegd,18.zodat het ene (meerderlei uitleg mogelijk) niet steeds met zich brengt dat het andere (onduidelijkheid) zich voordoet, zoals de klacht ten onrechte veronderstelt.
3.12
Ten overvloede merk ik nog het volgende op: de door de rechtbank enerzijds en het hof anderzijds gegeven uitleg aan artikel 1 van de polis liggen mijns inziens (beduidend) minder ver uit elkaar dan door het sub-subonderdeel wordt verondersteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat, om onder de reikwijdte van het beding te vallen, voldoende is dat er medisch objectief vastgestelde stoornissen zijn die een consistent geheel vormen en een uiting van ziekte zijn (rov. 4.7. van het eindvonnis, hiervoor randnummer 3.7). Het hof heeft geoordeeld dat ook van een ‘medisch vaststelbaar’ gevolg van ziekte kan worden gesproken als de oorzaak onbekend is, maar het ziektebeeld herkenbaar en benoembaar is (rov. 3.16 van het bestreden arrest, hiervoor randnummer 2.7). In beide varianten is vereist dat de vastgestelde stoornissen een uiting van ziekte zijn (door het hof aldus geformuleerd dat sprake is van een ziektebeeld). Het verschil tussen beide beoordelingen (de rechtbank heeft geoordeeld dat ‘het geval [eiser] ’ wel onder de reikwijdte van artikel 1 van de polis valt, het hof juist van niet) laat zich als volgt verklaren. De rechtbank heeft enkel geconstateerd dat de deskundigen stoornissen hebben vastgesteld en daaruit, overigens zonder enige verdere motivering, zelf geconcludeerd dat sprake is van stoornissen die een uiting van ziekte zijn (rov. 4.9. van het eindvonnis, hiervoor randnummer 3.7). Het hof daarentegen heeft geconstateerd dat de deskundigen wel stoornissen hebben vastgesteld maar daarbij geen ziektebeeld kunnen benoemen. Waar de rechtbank dus zelf de vereiste relatie met ziekte heeft vastgesteld, laat het hof dat aan de deskundigen (maar die weten die relatie niet te leggen).
3.13
In het licht van het voorgaande faalt de klacht mijns inziens ook bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat geen sprake is van de door het sub-subonderdeel veronderstelde haaks op elkaar staande uitleg door rechtbank enerzijds en hof anderzijds. Sub-subonderdeel 2.1.1‑I is derhalve vergeefs voorgesteld.
3.14
Sub-subonderdeel 2.1.1-II betoogt dat het hof slechts aan de hand van de tekst van artikel 1 van de polis heeft beoordeeld of het beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, en aldus heeft miskend dat het had moeten oordelen aan de hand van alle gestelde omstandigheden. Volgens sub-subonderdeel 2.1.1-III heeft het hof nagelaten gemotiveerd in te gaan op de door [eiser] aangevoerde omstandigheden en op zijn beroep op het Van Hove-arrest van het HvJ EU.19.
3.15
De klachten falen. Het hof stelt weliswaar in zijn beoordeling de tekst van het beding centraal, maar dat is op zichzelf niet onbegrijpelijk nu het de duidelijkheid en begrijpelijkheid van deze tekst is die ter beoordeling voorligt. Uit de slotzin van rov. 3.17 (hiervoor randnummer 2.7) volgt dat het hof heeft onderkend dat het beding moet worden beoordeeld in het licht van de relevante feiten en omstandigheden. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden houden in de kern in dat hij een redelijke verwachting had en mocht hebben dat ook een geval als hier aan de orde onder artikel 1 van de polis zou vallen. Het hof heeft hier in rov. 3.17 expliciet op gerespondeerd. Met het beroep op het Van Hove-arrest heeft [eiser] betoogd dat artikel 1 niet voldoet aan het vereiste van duidelijke en begrijpelijke formulering. Ook hier heeft het hof (afdoende) op gerespondeerd. De sub-subonderdelen 2.1.1-II en 2.1.1-III missen derhalve doel.
3.16
De sub-subonderdelen 2.1.1-IV en 2.1.1-V bouwen voort op de voorgaande sub-subonderdelen en falen in het spoor daarvan. Daarmee faalt subonderdeel 2.1.1.
3.17
Met subonderdeel 2.1.2 richt [eiser] zich tegen de uitleg van artikel 1 van de polis door het hof als zodanig, dus uitgaande van de juistheid van het oordeel dat sprake is van een kernbeding. Volgens het subonderdeel, dat zes20.sub-subonderdelen beslaat, is het hof bij die uitleg van een onjuiste maatstaf uitgegaan, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Volgens sub-subonderdeel 2.1.2-I, dat een inleiding vormt op de in de overige sub-subonderdelen uitgewerkte klachten en aldus zelfstandige betekenis mist, heeft het hof er geen blijk van gegeven aan de aan Haviltex gerelateerde uitlegmaatstaf te hebben getoetst en heeft het hof de achterliggende bedoeling van [eiser] bij het sluiten van de overeenkomst miskend, waar deze volgens het sub-subonderdeel ‘vol’ had moeten worden getoetst.21.
3.18
Tussen partijen is niet in geschil dat het beding dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde ‘geobjectiveerde Haviltex-maatstaf’.22.Deze maatstaf houdt, kort gezegd, in dat de uitleg met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en in het licht van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. In voorkomend geval kunnen ook andere objectieve factoren bij de uitleg worden betrokken. De maatstaf sluit niet uit dat ook meer subjectieve factoren een rol kunnen spelen.
3.19
Volgens sub-subonderdeel 2.1.2-II heeft het hof ten onrechte in rov. 3.13 geen blijk gegeven van de geobjectiveerde Haviltex-maatstaf. De klacht faalt nu het hof in deze rechtsoverweging artikel 1 van de polis niet uitlegt, maar oordeelt dat het beding een kernbeding is.23.
3.20
In rov. 3.14-3.17 komt het hof (in het kader van het transparantievereiste) wel tot een uitleg van artikel 1 van de polis. De (overige) klachten van het subonderdeel hebben gemeen, en kunnen in zoverre gezamenlijk worden behandeld, dat zij betogen dat het hof de geobjectiveerde Haviltex-maatstaf heeft miskend. Daarbij worden twee door [eiser] aangedragen factoren concreet benoemd: (kort gezegd) (1) de verwachting van [eiser] bij het aangaan van de overeenkomst en (2) de aard en maatschappelijke functie van de verzekering(sovereenkomst) in kwestie.
3.21
De klachten dat het hof deze factoren heeft miskend, falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.17 gerespondeerd op het beroep van [eiser] op zijn verwachtingen bij het aangaan van de overeenkomst, waaruit volgt dat het hof dit als uitlegfactor heeft meegewogen, zij het dat het hof deze factor in dit concrete geval kennelijk van onvoldoende gewicht acht. Dat maakt echter niet dat het hof daarmee de potentiële rol van de factor bij de uitleg heeft miskend. Het subonderdeel veronderstelt daarnaast ten onrechte dat het hof op grond van het oordeel van Uw Raad in het arrest Onderlinge Levensverzekeringsmaatschappij/Nationale Nederlanden,24.bij de uitleg van het beding op grond van de aard en maatschappelijke functie van een arbeidsongeschiktheidsverzekering tot een ruimere uitleg van de verzekeringsdekking had moeten komen. Die veronderstelling vindt steun in noch het arrest – dat specifiek (de maatschappelijke functie van) een AVB25.betreft –, noch de daarover verschenen literatuur.26.
3.22
De klachten van subonderdeel 2.1.2 falen dus voor zover zij betogen dat het hof de geobjectiveerde Haviltex-maatstaf heeft miskend. Ik bespreek hierna de sub-subonderdelen 2.1.2-III, IV, VI en VII (sub-subonderdeel V mist) nog kort een voor een voor zover zij andere klachten bevatten dan de zojuist besproken klacht.
3.23
Sub-subonderdeel 2.1.2-III betoogt, onder een viertal met a tot en met d aangeduide randletters, dat het uitlegoordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is omdat het beding in kwestie op verschillende wijzen kan worden uitgelegd, en de rechtbank het beding ook anders heeft uitgelegd dan het hof heeft gedaan. Dat het beding ook op een andere wijze zou kunnen worden uitgelegd, en ook door de rechtbank (overigens in beperkte mate, hiervoor randnummer 3.12) anders is uitgelegd (randletters a en b van het sub-subonderdeel), maakt echter niet dat de door het hof aangehouden uitleg onbegrijpelijk is en noopte het hof niet tot een nadere motivering.
3.24
De randletters c en d van het sub-subonderdeel richten zich tegen het oordeel dat sprake is van een duidelijk en begrijpelijk beding. In zoverre vormen de klachten een herhaling van de klachten van subonderdeel 2.1.1 zodat zij in het spoor daarvan falen. Sub-subonderdeel 2.1.2-III mist derhalve doel.
3.25
De sub-subonderdelen 2.1.2-IV en VI hebben betrekking op de verwijzing van het hof naar het arrest van Uw Raad van 16 april 1999 (rov. 3.15, hiervoor randnummer 2.7). Volgens sub-subonderdeel 2.1.2-IV heeft het hof met die verwijzing de (jurisprudentiële) ontwikkelingen van na 1999 miskend. Het enkele feit dat het hof een vergelijking trekt met de zaak uit 1999 (wat niet inhoudt dat het hof oordeelt dat beide zaken identiek zijn), brengt echter niet met zich dat het hof latere ontwikkelingen zou hebben miskend. De klacht dat het hof aldus de (mede) na 1999 gevormde uitlegmaatstaf zou hebben miskend, faalt. Hiervoor is al geconcludeerd dat het hof die geobjectiveerde Haviltex-maatstaf niet heeft miskend. De klacht aan het slot van het sub-subonderdeel (pagina 24 van de procesinleiding) dat het hof enkele essentiële stellingen ten onrechte onbehandeld heeft gelaten, faalt eveneens. Zie in het kader van de door [eiser] ingeroepen aard van de verzekering en zijn redelijke verwachtingen omtrent de verzekering randnummer 3.21 hiervoor. Aan de door [eiser] voorgestane contra proferentem-regel als bedoeld in art. 6:238 lid 2 BW is het hof niet toegekomen nu het heeft geoordeeld dat artikel 1 van de polis een kernbeding is, zodat art. 6:238 lid 2 BW toepassing mist. Het hof behoefde in de passages in de gedingstukken waarnaar het sub-subonderdeel verwijst,27.geen beroep op uitleg contra proferentem anders dan bedoeld in art. 6:238 lid 2 BW te lezen, zodat het hof in dat kader niet kan worden verweten een essentiële stelling onbesproken te hebben gelaten. Sub-subonderdeel 2.1.2-IV faalt.
3.26
Subonderdeel 2.1.2-VI betoogt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende/onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat artikel 1 van de polis en de in het arrest uit 1999 aan de orde zijnde polisbepaling ‘blijkens de bewoordingen daarvan’ hetzelfde onderscheid maken. Dit betreft een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van beide bepalingen. Onbegrijpelijk is zij niet en zij behoefde geen nadere motivering. Sub-subonderdeel 2.1.2-VI mist doel.
3.27
Met sub-subonderdeel 2.1.2-VII richt [eiser] zich tegen rov. 3.16 en 3.17. Het in die rechtsoverwegingen opgenomen oordeel dat de door [eiser] voorgestane uitleg zich niet verdraagt met de bewoordingen van de bepaling, wordt bestreden met een op sub-subonderdeel 2.1.1-I en subonderdeel 2.1.2 voortbouwende klacht, die in het spoor daarvan faalt. Het beroep van [eiser] op de contra proferentem-regel van art. 6:238 lid 2 BW stuit af op het oordeel dat het litigieuze beding een kernbeding is (hiervoor randnummer 3.25).
3.28
Het sub-subonderdeel bestrijdt daarnaast het in rov. 3.17 opgenomen oordeel dat door [eiser] geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan hij heeft mogen vertrouwen dat de bepaling desondanks op de door hem bepleite manier zou moeten worden uitgelegd. Voor zover de klacht voortbouwt op subonderdeel 2.1.2, faalt het in het spoor daarvan. Het sub-subonderdeel verwijst naar enkele in feitelijke instanties aangedragen omstandigheden. Blijkens de bestreden rechtsoverweging heeft het hof deze omstandigheden gewogen en kennelijk van onvoldoende gewicht geoordeeld. Onbegrijpelijk is dat oordeel, dat verweven als het is met de waardering van feiten en omstandigheden aan de rechter in feitelijke instanties is voorbehouden, niet en evenmin was het hof tot een nadere motivering gehouden. Ook sub-subonderdeel 2.1.2-VII is vergeefs voorgesteld.
3.29
Slotsom is dat subonderdeel 2.1.2 faalt, en daarmee dat onderdeel 2.1 niet slaagt.
Onderdeel 2.2
3.30
Onderdeel 2.2 beslaat twee subonderdelen. Subonderdeel 2.2-I betoogt dat [eiser] een expliciet beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) heeft gedaan, welk beroep, ten onrechte, door het hof onbesproken zou zijn gelaten. Het subonderdeel verwijst naar randnummer 44. van de memorie van antwoord, waar het bedoelde beroep zou zijn opgenomen. De onder dit randnummer opgenomen tekst luidt als volgt:
“de redelijkheid en billijkheid
44.
Daar waar behandelend en controlerend artsen concluderen dat [eiser] ernstig beperkt is, moet het op formele gronden gebaseerde betoog van Achmea onaanvaardbaar worden geacht. Daar waar alle medici ervan overtuigd zijn dat [eiser] ziek is en wel zodanig dat hij een menselijk wrak is en niet kan werken, is het onaanvaardbaar dat Achmea meent dat geen recht op uitkering zou bestaan uit de verzekering die beoogd juist dat risico op te vangen. Temeer nu [eiser] niet kan terugvallen op een verplichte verzekering van overheidswege.”
Na randnummer 44. vangt een nieuw hoofdstuk aan, zodat alleen de hiervoor weergegeven passage onder het kopje ‘de redelijkheid en billijkheid’ valt.
3.31
Of het hof in deze passage een beroep op art. 6:248 lid 2 BW had moeten ontwaren, is een kwestie van uitleg van de gedingstukken, welke uitleg van feitelijke aard is en in cassatie dan ook niet op juistheid kan worden onderzocht.28.De uitleg kan in cassatie wel op begrijpelijkheid worden getoetst. De combinatie van het kopje ‘de redelijkheid en billijkheid’ en het gebruik van de term ‘onaanvaardbaar’ maakt dat de bedoelde passage bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan dat [eiser] aldaar, evenals in eerste aanleg,29.een beroep doet op art. 6:248 lid 2 BW ten aanzien van het beroep van Achmea op de in artikel 1 van de polis opgenomen beperkte dekkingsomschrijving. Voor zover het hof is uitgegaan van een andere lezing van deze passage, is dat oordeel mijns inziens dan ook onbegrijpelijk. Voor zover het hof in de betreffende passage wel een beroep op art. 6:248 lid 2 BW heeft gelezen, maar dat onbesproken heeft gelaten, is diens oordeel onvoldoende gemotiveerd nu het beroep op art. 6:248 lid 2 BW valt aan te merken als essentiële stelling. Subonderdeel 2.2-I is in zoverre terecht voorgesteld.
3.32
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals door Achmea is betoogd,30.Uw Raad in het Valschermzweeftoestel-arrest31.heeft geoordeeld dat in het in die zaak voorliggende geval het beroep van de verzekeraar op de primaire omschrijving van de dekking niet met succes kon worden afgeweerd met een beroep op art. 6:248 lid 2 BW. Uit de bewoordingen van deze uitspraak kan immers niet worden afgeleid dat een succesvol beroep op art. 6:248 lid 2 BW ten aanzien van een primaire dekkingsomschrijving categorisch onmogelijk is.32.
3.33
Voor zover het subonderdeel 2.2-I zelfstandig betoogt dat het beroep van Achmea op artikel 1 van de polis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, behoeft het geen behandeling. Of hiervan sprake is, moet in feitelijke instanties worden vastgesteld en nu het hof op het beroep op art. 6:248 lid 2 BW geen (kenbaar) oordeel heeft gegeven, ligt er in cassatie geen afwijzing van het beroep op deze wetsbepaling voor die op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Om dezelfde reden faalt subonderdeel 2.2-II.
3.34
Slotsom is dat onderdeel 2.2 gedeeltelijk slaagt.
Onderdeel 2.3
3.35
Onderdeel 2.3 beslaat twee subonderdelen. Subonderdeel 2.3.1 bevat, gelezen in samenhang met de onder randnummer 2.3 opgenomen algemeen geformuleerde klacht, een klacht die voortbouwt op de voorgaande klachten ten aanzien van de uitleg door het hof van artikel 1 van de polis. Nu deze klachten vergeefs zijn voorgesteld, faalt subonderdeel 2.3.1 in het spoor daarvan.
3.36
Subonderdeel 2.3.2 kent twee sub-subonderdelen die betrekking hebben op het oordeel over de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst in rov. 3.39. Het eerste sub-subonderdeel ziet op het oordeel dat [eiser] de verzekeringsovereenkomst heeft opgezegd en niet, zoals door [eiser] wordt betoogd, slechts een verzoek tot premievrijstelling heeft gedaan. Het tweede sub-subonderdeel richt zich tegen de afwijzing van het beroep op misbruik van omstandigheden.
3.37
Volgens sub-subonderdeel 2.3.2-I is ’s hofs oordeel in rov. 3.39, dat uit de door het hof geciteerde e-mails (in deze conclusie weergegeven in randnummers 1.21 e.v.) niet anders kan worden afgeleid dan dat de beëindiging van de overeenkomst heeft plaatsgevonden op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] (hiervoor randnummer 2.10), rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Volgens het sub-subonderdeel had het hof uit het feit dat in de geciteerde correspondentie is opgenomen dat de beëindiging ‘voor de lopende zaak geen gevolgen heeft’, dat [eiser] geen juridische bijstand had en in paniek was omdat hij nota’s kreeg die hij niet kon betalen, moeten concluderen dat sprake was van een verzoek van [eiser] tot het premievrij maken van de verzekering en niet van een opzegging. Aldus zou de e-mailcorrespondentie het oordeel dat de verzekering op initiatief van [eiser] is opgezegd niet kunnen dragen.
3.38
Beantwoording van de vraag of partijen in de bedoelde correspondentie het oog hebben gehad op beëindiging dan wel het premievrij maken van de verzekering, is een kwestie van uitleg. In cassatie kan deze uitleg door de feitenrechter alleen op begrijpelijkheid worden getoetst, hetgeen in de weg staat aan de rechtsklacht van het sub-subonderdeel. In de geciteerde correspondentie, zowel die tussen [eiser] en zijn adviseur als die tussen hen en Achmea, wordt telkens gesproken over het ‘beëindigen’ van de polis. Het sub-subonderdeel betoogt niet dat het hof het bestaan van andere correspondentie heeft miskend waaruit anders zou blijken. Dat het hof uit de geciteerde correspondentie de conclusie heeft getrokken dat partijen beëindiging van de verzekering op het oog hadden en dit op initiatief van [eiser] heeft plaatsgevonden, is niet onbegrijpelijk. Evenmin behoefde dit een nadere motivering. Een en ander wordt niet anders doordat in de correspondentie ook staat dat de beëindiging voor de lopende zaak geen gevolg heeft, nu het hof dit kennelijk – en niet onbegrijpelijk – aldus heeft opgevat dat de lopende arbeidsongeschiktheidsmelding, die vóór de beëindigingsdatum van de polis is aangevangen, niet door de beëindiging geraakt zou worden. Sub-subonderdeel 2.3.2-I faalt.
3.39
Sub-subonderdeel 2.3.2-II richt zich tegen de verwerping van het beroep op misbruik van omstandigheden in rov. 3.40. Het hof heeft ten aanzien daarvan overwogen dat Achmea niet is tekortgeschoten door de uitkering te beëindigen en weer over te gaan tot het versturen van premienota’s zodat, voor zover die omstandigheden [eiser] ertoe hebben bewogen om de polis op te zeggen, dat geen omstandigheden zijn die Achmea ertoe zouden moeten weerhouden om de opzegging te aanvaarden. Daarnaast heeft [eiser] naar het oordeel van het hof geen andere omstandigheden gesteld die Achmea bekend waren en haar van de aanvaarding van de opzegging hadden moeten weerhouden.
3.40
Het sub-subonderdeel bevat uitsluitend een op de voorgaande (sub)onderdelen voortbouwende klacht. Aldus wordt niet geklaagd over het oordeel dat [eiser] geen andere omstandigheden heeft gesteld die Achmea bekend waren en haar van de aanvaarding van de opzegging hadden moeten weerhouden. Het gaat er dus om dat het hof het beroep op misbruik van omstandigheden (mede) heeft verworpen, omdat Achmea, naar het oordeel van het hof, niet is tekortgeschoten door de uitkering te beëindigen. De voortbouwende klacht slaagt daarom in zoverre dat als na vernietiging en verwijzing zou worden geoordeeld dat het beroep van [eiser] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid zou slagen (hiervoor subonderdeel 2.2-I), (in beginsel) niet langer kan worden geoordeeld dat Achmea niet is tekortgeschoten door de uitkering te beëindigen. In dat geval zou dus ook het in dit sub-subonderdeel aan de orde zijnde beroep van [eiser] op misbruik van omstandigheden opnieuw moeten worden beoordeeld. Zou echter na vernietiging en verwijzing het beroep van [eiser] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid worden verworpen, dan dient de verwerping van het hier aan de orde zijnde beroep op misbruik van omstandigheden in stand te blijven.
3.41
Slotsom is dat sub-subonderdeel 2.3.2-II terecht is voorgesteld. Onderdeel 2.3 slaagt derhalve (in zoverre als hiervoor bedoeld) gedeeltelijk.
Onderdeel 2.4
3.42
Onderdeel 2.4 bevat uitsluitend een voortbouwende klacht die zich richt tegen het oordeel van het hof over de kostenveroordeling in rov. 3.41, de slotsom in rov. 3.42 en het dictum. Het onderdeel slaagt in het spoor van de voorgaande onderdelen 2.2 en 2.3.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑05‑2020
De feitenweergave is gebaseerd op rov. 2.1-2.31 van het bestreden arrest, hof Amsterdam 19 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:482.
De door het hof vastgestelde tekst, zoals hier weergegeven, wijkt af van de tekst in de algemene voorwaarden die als productie 2 bij inleidende dagvaarding zijn ingebracht. Deze luidt: “Zonder iets af te doen aan de bovenstaande omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid is arbeidsongeschiktheid aanwezig als de verzekerde voor ten minste het op het verzekeringsbewijs vermelde percentage ongeschikt is voor het verrichten van werkzaamheden die verbonden zijn aan het beroep of bedrijf of die in het beroep of bedrijf in redelijkheid van de verzekerde verlangd kunnen worden.”
De rapportage is gedateerd 13 februari 2013, naar aanleiding van het poliklinisch bezoek van [eiser] aan [betrokkene 2] van 12 februari 2013 (productie 13 bij inleidende dagvaarding).
Blijkens randnummer 48. van de inleidende dagvaarding de tussenpersoon van [eiser] .
De omschrijving van de vorderingen (randnummer 2.2 van deze conclusie) is gebaseerd op rov. 3.1. van het vonnis in eerste aanleg in deze zaak, Rb. Noord-Holland, locatie Alkmaar, 17 mei 2017. De omschrijving van de vermeerdering van eis (randnummer 2.4 van deze conclusie) is gebaseerd op rov. 3.3 van het bestreden arrest.
HR 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2887, NJ 1999/666 m.nt. P. Clausing (L./N.V. Interpolis Schade).
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, NJ 2020/68 m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2018/176 m.nt. E.J. Wervelman en Ars Aequi 2020, p. 60-69 m.nt. W.H. van Boom (B./Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij). Op deze prejudiciële beslissing is, behalve door de annotatoren Van Boom en Lindenbergh ook door H.B. Krans (‘Een oordeel over een beding in polisvoorwaarden: een ongelukkige uitkomst’, NTBR 2019, p. 59-60) kritiek geuit, in het bijzonder op het oordeel omtrent de redelijkheid van de in die zaak centraal gestelde regeling in de polis met betrekking tot het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. In de onderhavige zaak wordt echter over het oordeel van het hof over artikel 8 van de polis niet geklaagd. Ook anderszins is het hof niet toegekomen aan de toets van een algemene voorwaarde op onredelijke bezwarendheid, zodat ik een bespreking van voornoemde kritiek daar laat. Zie overigens (mede) naar aanleiding van deze prejudiciële beslissing ook N. van Tiggele-van der Velde (red.), Oneerlijke bedingen in het verzekeringsrecht, preadvies 2019 voor de Vereniging voor Verzekeringswetenschap, Deventer: Wolters Kluwer 2020 met een inleiding van N. Tiggele-van der Velde (‘Oneerlijke bedingen in het verzekeringsrecht: de polis en de grote buitenwereld’ (p. 1-4)), W.M.A. Kalkman (‘De Richtlijn oneerlijke bedingen en verzekeringsovereenkomsten met consumenten – een algemene inleiding’ (p. 5-22)) en E.J. Wervelman (‘Oneerlijke bedingen: de AOV-praktijk’ (waarin ook positieve effecten van de prejudiciële beslissing op de praktijk worden gesignaleerd (p. 23-40)).
Ik laat even daar dat uiteraard alleen aan de uitzondering kan worden toegekomen, als sprake is van een beding dat in beginsel onder het begrip ‘algemene voorwaarde’ zou vallen. Dat daar in dit geval sprake van is, is tussen partijen niet (langer) in discussie.
Dat partijen hier, ook in cassatie, niet over twisten, verbaast niet. Zo staat in de considerans van de Richtlijn, 19e gedachtestreepje: “Overwegende (…) dat in het geval van verzekeringsovereenkomsten de bedingen die het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen, niet het voorwerp van een dergelijke toetsing zijn wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie.” Dit wil overigens niet zeggen dat alle bedingen die op enigerlei wijze van invloed kunnen zijn op de omvang van de premie, als kernbeding moeten worden aangemerkt. Zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, NJ 2020/68 m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2018/176 m.nt. E.J. Wervelman en Ars Aequi 2020, p. 60-69 m.nt. W.H. van Boom (B./Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij), rov. 3.5.4. en in dit verband onder meer Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde & F.W. Salomons, Deel 7-IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 107 e.v., R.H.C. Jongeneel, ‘Werkingssfeer afd. 6.5.3 BW’, in B. Wessels & R.H.C. Jongeneel (red.), Algemene voorwaarden (Recht en Praktijk nr. CA1), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 105-113, M.L. Hendrikse, J.G.J. Rinkes, M.H. Pluymen en A.C. de Bie, ‘Verzekeringsrecht en algemene voorwaarden’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 67-77, W.M.A. Kalkman, ‘De Richtlijn oneerlijke bedingen en verzekeringsovereenkomsten met consumenten – een algemene inleiding’, in N. van Tiggele-van der Velde (red.), Oneerlijke bedingen in het verzekeringsrecht, preadvies 2019 voor de Vereniging voor Verzekeringswetenschap, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 16-17 en – met enige terughoudendheid - M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, p. 27-30.
MvT Inv, Parl. Gesch. Boek 6 (Inv.), p. 1518 (nr. 6) en MvA II Inv, Parl. Gesch. Boek 6 (Inv.), p. 1524 (nr. 2). In laatstgenoemde memorie wordt over de verzekeringsovereenkomst wel het volgende opgemerkt: “Uiteraard zijn er overeenkomsten waarbij kernbedingen ook in de voormelde beperkte zin opgevat, groot in aantal zijn; men denke aan de verzekeringsovereenkomst, waarbij de omvang van de dekking vaak in uitvoerige opsommingen van gedekte en uitgesloten risico's is neergelegd. Doch dit betekent niet dat de gehele overeenkomst uit kernbedingen bestaat; in deze zin kan niet worden gezegd dat alle bedingen van de polis in een meer of minder verwijdend [bedoeld zal zijn: verwijderd, A-G] verband met de omvang van de dekking zouden staan.”
Vaste rechtspraak, onder meer HR 19 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2435, NJ 1998/6 (Assoud/De Nationale Sporttotalisator), rov. 3.4.2, HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1563, NJ 2004/567 m.nt. Jac. Hijma en JOR 2003/103 m.nt. B. Wessels (Weevers Stous/Parkwoningen Hoge Weide), rov. 3.4.2 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, NJ 2020/68 m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2018/176 m.nt. E.J. Wervelman en Ars Aequi 2020, p. 60-69 m.nt. W.H. van Boom (B./Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij), rov. 3.5.3.
HvJ EU 30 april 2014, C‑26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler), rov. 42, HvJ EU 26 februari 2015, C-143/13, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), rov. 49 en HvJ EU 23 april 2015, C-96/14, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove), rov. 31.
HvJ EU 30 april 2014, C‑26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler), rov. 72-73, HvJ EU 26 februari 2015, C-143/13, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), rov. 72-73 en HvJ EU 23 april 2015, C-96/14, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove), rov. 40.
HvJ EU 30 april 2014, C‑26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler), rov. 73-74, HvJ EU 26 februari 2015, C-143/13, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), rov. 74, HvJ EU 9 juli 2015, HvJ EU 23 april 2015, C-96/14, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove), rov. 41 en HvJ EU 3 maart 2020, C-125/18, ECLI:EU:C:2020:138 (Gómez del Moral Guasch), rov. 50-51. Zie in dit verband ook E.J. Wervelman, ‘Oneerlijke bedingen: de AOV-praktijk’, in N. van Tiggele-van der Velde (red.), Oneerlijke bedingen in het verzekeringsrecht, preadvies 2019 voor de Vereniging voor Verzekeringswetenschap, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 23 e.v. die ingaat op Van Hove (en op beide kernbeding-aspecten in dat verband).
HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236, NJ 2017/282 m.nt. Jac. Hijma, Ars Aequi 2016, p. 363 m.nt. W.H. van Boom, JIN 2016/85 m.nt. N. de Boer, TvC 2016, p. 232 m.nt. R.R.M. de Moor, TvC 2016, p. 236 m.nt. C.M.D.S. Pavillon en JOR 2016/127 m.nt. J.W.A. Biemans en J.M. van Poelgeest (Lindorff/Nazier), rov. 3.17.
HR 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2887, NJ 1999/666 m.nt. P. Clausing (L./N.V. Interpolis Schade).
Zo betoogt ook Achmea in haar schriftelijke toelichting, randnummer 3.11.
Vergelijk Jac. Hijma, Algemene voorwaarden (Mon. BW B55), Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 23a, Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde & F.W. Salomons, Deel 7-IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 111 en M.L. Hendrikse, J.G.J. Rinkes, M.H. Pluymen en A.C. de Bie, ‘Verzekeringsrecht en algemene voorwaarden’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 60-61. De auteurs bespreken (met name) het transparantievereiste uit art. 6:238 lid 2 BW dat zijn grondslag vindt in art. 5 van de Richtlijn. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat het transparantievereiste uit de artikelen 4 (lid 2) en 5 van de Richtlijn formeel en grammaticaal dezelfde draagwijdte hebben (HvJ EU 30 april 2014, C‑26/13, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Kásler), rov. 69 en HvJ EU 26 februari 2015, C-143/13, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), rov. 73).
Het sub-subonderdeel verwijst naar de randnummers 37., 39., 40., 43., 60., 61. en 68. van de memorie van antwoord.
Genummerd I tot en met IV, VI en VII.
[eiser] verwijst hierbij naar HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111 m.nt. F.M.J. Verstijlen en TBR 2011/33 m.nt. F.J. Vonck (Kamsteeg/Lisser).
Zie onder meer HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284 (Chubb/Europoint), rov. 3.4.2, HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, NJ 2018/463 m.nt. S.D. Lindenbergh en JA 2018/84 m.nt. J.S. Overes (Shaken Baby), rov. 3.3.2 en ook HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, NJ 2020/68 m.nt. S.D. Lindenbergh, JA 2018/176 m.nt. E.J. Wervelman en Ars Aequi 2020, p. 60-69 m.nt. W.H. van Boom (B./Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij), rov. 3.7.5. Zie procesinleiding, randnummer 2.1.2-III ( [eiser] ) en schriftelijke toelichting, randnummer 3.18. en 3.20. (Achmea).
Hierop wijst ook Achmea in haar schriftelijke toelichting, randnummer 3.26.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:2012:BV1295, NJ 2012/687 m.nt. T. Hartlief en M.M. Mendel en JIN 2012/93 m.nt. J.F. Dominicus (Onderlinge Levensverzekeringsmaatschappij/Nationale Nederlanden).
Aansprakelijkheidsverzekering bedrijven.
Zo betoogt ook Achmea in haar schriftelijke toelichting, randnummers 3.35.-3.38. Zie in dit kader, onder meer, N. van Tiggele-van der Velde, ‘De vrijheid van de verzekeraar tien jaar na het Valschermzweeftoestel-arrest’, Trema 2016/5, par. 3.2, M.J. Tolman, ‘HR 30 maart 2012 (Onderlinge/NN) in het licht van eerdere uitlegregels’, AV&S 2012/14 en mijn NJ-noot bij het arrest.
Memorie van antwoord, randnummers 9., 10. en 68.
Vaste rechtspraak, onder meer HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1557, RvdW 2014/898 en JBPR 2014/39 m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.2 en HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3072, NJ 2015/85 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2015/30 m.nt. K.P. Hoogenboezem en JIN 2014/223 m.nt. J. van Weerden (Eurostrip/Velenturf q.q.), rov. 4.2.
Inleidende dagvaarding, randnummer 39.
Schriftelijke toelichting, randnummers 3.42. en verder.
HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435, NJ 2006/326, AV&S 2007/20 m.nt. A. Blom en JA 2006/104 m.nt. T.A. van Kampen en M.M. Mac Lean (Valschermzweeftoestel), rov. 3.4.2.
Vergelijk HR 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5203, NJ 2011/176 m.nt. M.M. Mendel (Achmea/ABN Amro c.s.), rov. 3.7 en HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, NJ 2015/344 m.nt. J. Legemaate, AB 2015/278 m.nt. J.W.C. van Rossem, USZ 2015/76 m.nt. T.A.M. van den Ende, JB 2015/48 m.nt. R.J.B. Schutgens en F.S. Bakker, JIN 2015/116 m.nt. F.S. Bakker en R.J.B. Schutgens, GJ 2015/31 m.nt. A.F.H. ten Brummelhuis en JGR 2015/6 m.nt. J.A. Lisman (Bosentan), rov. 3.6.4, waarbij opgemerkt zij dat het laatste arrest een zorgverzekering betreft waarbij niet verzekeraar, maar de wetgever de omvang van de dekking heeft bepaald. Dat neemt echter niet weg dat de vraag aan de orde was of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat de verzekeraar zich er op beriep dat het evenement niet onder de omvang van de dekking viel. Zie ook Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde & F.W. Salomons, Deel 7-IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 112, N. van Tiggele-van der Velde, ‘De vrijheid van de verzekeraar tien jaar na het Valschermzweeftoestel-arrest’, Trema 2016/5, par. 4 en M.L. Hendrikse, J.G.J. Rinkes, M.H. Pluymen en A.C. de Bie, ‘Verzekeringsrecht en algemene voorwaarden’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 77-88.
Beroepschrift 31‑07‑2019
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser tot cassatie:
[eiser], (hierna te noemen:[eiser]), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirant als zodanig is aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
stelt cassatieberoep in tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 19 februari 2019, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.220.426/01, tussen verweerster in cassatie als appellante in hoger beroep, alsmede [eiser] als geïntimeerde.
Verweerster in deze is:
De naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., statutair gevestigd te Apeldoorn, voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mw. mr. H.E. Foudriane, kantoorhoudende te (7333 NP) Apeldoorn aan de Laan van Malkenschoten 20 (Achmea, Divisie Schade en Inkomen)
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: woensdag 31 juli 2019. Daarnaast wordt verweerster erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden vorderingszaken, zoals de onderhavige, behandelt op vrijdagen om 10.00 uur (zie: art. 3.1.4.4. van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden) in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[eiser] voert tegen het aangevallen arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 februari 2019 het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest op 19 februari 2019, gewezen onder zaaknummer 200.220.426 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van deze zaak in cassatie, de vaststaande feiten en het relevante procesverloop
1.1
Tussen: [eiser], en Achmea (voorheen: Interpolis) is een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen genaamd ‘Arbeidsongeschiktheidsverzekering InkomensZekerPlan voor Vrije Beroepen.’
1.2
Deze verzekering biedt dekking bij arbeidsongeschiktheid van verzekerde.
1.3
In de algemene voorwaarden Arbeidsongeschiktheidsverzekering model 42703 vermelden, voor zover relevant:
‘Artikel 1 Begrippen
In deze voorwaarden wordt verstaan onder:
Arbeidsongeschiktheid
Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren. Het verzekeringsbewijs vermeldt welke van de hieronder genoemde arbeidsongeschiktheidscriteria van toepassing is op deze verzekering.(…)’
[cursiveringen door mij — HJWA]
1.4
[eiser] heeft zich per 8 oktober 2012 arbeidsongeschikt gemeld bij Achmea wegens pijn- en gewrichtsklachten aan onder meer heupen, schouders en armen.
1.5
[eiser] heeft Achmea gemachtigd om informatie op te vragen bij zijn behandelend artsen. De arbeidsdeskundige van Achmea heeft [eiser] thuis bezocht en heeft daarover gerapporteerd.
1.6
In de periode van 16 januari 2013 t/m 7 oktober 2015 zijn er verschillende medische rapporten uitgebracht, zowel door de deskundigen van Achmea als die van [eiser]. Daaruit volgt steeds dat [eiser] te kampen heeft met reële medische klachten en beperkingen die mettenduur toenamen, na de operatie enigszins afnamen en daarna vervolgens weer toenamen. Uit de rapporten (m.u.v. het laatste rapport, namelijk dat van 7 oktober 2015) volgt ook dat voor de klachten geen duidelijke diagnose kon worden gesteld.
1.7
Achmea heeft zich op het standpunt gesteld dat er vanaf 28 november 2014 geen reden meer is om nog langer beperkingen voor arbeid aan te nemen nu er geen objectiveerbare beperkingen te stellen zijn, waarbij zij er kennelijk op doelt dat zij er in haar visie geen pasklaar etiket op kan plakken. Op grond hiervan heeft Achmea de arbeidsongeschiktheidsuitkering per die datum stopgezet.
1.8
Daartegen heeft [eiser] op 14 april 2015 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar werd door Achmea bij brief van 20 april 2015 afgewezen.
1.9
Naar aanleiding van een betalingsherinnering van Achmea tot premiebetaling heeft [eiser], omdat hij vanwege zijn arbeidsongeschiktheid, waardoor hij geen inkomen kon genereren, de premie niet kon voldoen, verzocht om de verzekeringsovereenkomst niet per maart 2015 te beëindigen maar per 1 januari 2014, nu [eiser] financieel niet in staat is om de premies te voldoen. Uiteindelijk heeft Achmea dit verzoek ingewilligd, waarmee de verzekeringsovereenkomst per 1 januari 2014 is beëindigd.
1.10
Het laatste medisch rapport is dat van orthopeed dr. [betrokkene 11] van het DC Expertise Centrum dat door [eiser] is ingeschakeld. Hij geeft daarin onder meer aan dat [eiser] ernstig gehandicapt is, dat hij daardoor volledig arbeidsongeschikt is (in zijn woorden: een menselijk wrak) ook al is er geen orthopedische diagnose, en dat er een aantal diagnoses wel kunnen worden gesteld (zoals: HLA-B27 spondyloarthropatie etc.).
1.11
Naar aanleiding van dit rapport heeft [eiser] wederom bezwaar gemaakt tegen de stopzetting van de uitkering. Ook dit bezwaar heeft Achmea niet gehonoreerd.
1.12
Vervolgens heeft [eiser] Achmea in rechte betrokken. Daarin heeft [eiser] onder meer gevorderd om voor recht te verklaren dat Achmea ten onrechte per 28 november 2014 de uitkering heeft gestaakt en om Achmea te veroordelen tot doorbetaling van de uitkering en om voor recht te verklaren dat [eiser] met ingang van 8 oktober 2013 recht heeft op een volledige premievrijstelling.
1.13
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 mei 2017 de vorderingen van [eiser] toegewezen. Kort gezegd, heeft de rechtbank daartoe geoordeeld dat een redelijke uitleg van art. 1 van de algemene voorwaarden is dat sprake moet zijn van objectief medisch vast te stellen stoornissen die in relatie moeten staan tot ‘ziekte’, en niet ‘een ziekte: of ‘een bepaalde of bepaalbare of medisch objectiveerbare ziekte’. Volgens de rechtbank is voor het voldoen aan het begrip arbeidsongeschiktheid op grond van art. 1 van de algemene voorwaarden geen voorwaarde dat exact kan worden aangewezen aan welke ziekte de stoornissen toe te schrijven zijn. Voldoende is, volgens de rechtbank, dat uit de medische stukken blijkt dat er medisch objectief vastgestelde stoornissen zijn, die een consistent geheel vormen en een uiting van ziekte zijn, en die het functioneren zodanig beperken dat [eiser] daardoor geen arbeid meer kan verrichten. De rechtbank heeft in dat kader geoordeeld dat uit de medische stukken blijkt dat daarvan sprake is, omdat meerdere artsen van uiteenlopende specialismen bij [eiser] grotendeels overeenkomstige stoornissen hebben waargenomen, waaronder: bewegingsbeperkingen aan rug, schouders en heupen, een moeizaam looppatroon en het ervaren van pijn. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat het feit dat de medische deskundige die de verzekeraar van Achmea heeft ingeschakeld, dr. [betrokkene 7], heeft aangegeven dat hij geen classificerende diagnose op zijn gebied heeft kunnen stellen, daaraan niet afdoet nu hij wel beschrijft dat het klachtenpatroon van [eiser] reëel is.
Op grond van dit alles heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] (bijna allemaal) integraal toegewezen. Ook de vordering tot verklaring voor recht dat de verzekeringsovereenkomst niet kan worden geroyeerd, heeft de rechtbank toegewezen, overwegende dat Achmea haar verweer dat [eiser] de overeenkomst zelf heeft beëindigd, onvoldoende heeft onderbouwd.
1.14
Tegen dit vonnis heeft Achmea tijdig hoger beroep ingesteld. Daartoe heeft zij een achttal grieven geformuleerd.
1.15
Achmea heeft in grief 1 geklaagd dat de rechtbank haar stellingen onvolledig weergeeft.
1.16
In grief 2 heeft Achmea geklaagd dat de rechtbank bij haar uitleg de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden nu die uitleg geen steun vindt in de stellingen van [eiser]. Verder heeft zij geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat art. 1 geen algemene voorwaarde is, maar een kernbeding. Ook heeft Achmea aangevoerd dat [eiser] ook van mening is dat art. 1 niet vereist dat er een verklarende diagnose is gesteld maar dat sprake is van medisch vast te stellen stoornissen die leiden tot beperkingen in het functioneren. Daaruit heeft Achmea geconcludeerd dat bij [eiser] geen twijfel bestaat over de uitleg van art. 1. In die grief heeft Achmea ook aangevoerd dat nu art. 1 geen algemene voorwaarde is, maar een kernbeding, art. 6:238 lid 2 BW (contra proferentem-regel) toepassing mist.
1.17
In grief 3 heeft Achmea geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat ten minste sprake moet zijn van een door medici geduid herkenbaar en benoembaar ziektebeeld. Als niet gebleken is dat de klachten waarvoor de verzekerde een beroep doet op de verzekeringsovereenkomst te relateren zijn aan een medisch vastgesteld herkenbaar en benoembaar ziektebeeld dan komt de verzekerde geen aanspraak op de in geding zijnde verzekering toe (zie: HR 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2887, en HR 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0757).
1.18
In grief 4 heeft Achmea geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat uit de medische documentatie juist volgt dat het ziektebeeld van [eiser] niet herkenbaar en benoembaar is. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat de medische rapporten geen consistent beeld vormen.
1.19
In grief 5 heeft Achmea aangevoerd dat de rechtbank het rapport van [betrokkene 7], ongemotiveerd, heeft gepasseerd. In grief 7 heeft Achmea geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat zij niet gemotiveerd heeft onderbouwd dat de verzekering op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] is beëindigd.
1.20
[eiser] heeft hiertegen verweer gevoerd. Daartoe heeft hij, onder meer, het volgende aangevoerd:
- —
[eiser] is niet aan het rapport van Achmea (van orthopeed drs. [betrokkene 7]) gebonden, omdat dit gebaseerd is op art. 8 lid 1 van de polisvoorwaarden welk artikel een oneerlijk beding is in de zin van Richtlijn 93/13 (zoals volgt uit de feitenrechtspraak); op grond van de vaste jurisprudentie van het HvJ en die van de Hoge Raad moet de rechter een oneerlijk beding buiten toepassing laten.1.
- —
Het doel van de arbeidsongeschiktheidsverzekering is om uitkering te doen bij arbeidsongeschiktheid van de verzekerde. Uit de voorhanden zijnde medische informatie blijkt genoegzaam dat [eiser] ernstige medische stoornissen heeft waardoor hij niet goed kan functioneren in het dagelijks leven.2.
- —
[eiser] heeft mocht redelijkerwijs verwachten dat, nu hij beperkingen op medische gronden en vaststelbare stoornissen van lichamelijke en geestelijke functies die aanleiding geven tot beperkingen in functioneren, hij daarvoor verzekerd zou zijn, ook als een ziekte (nog) niet is te benoemen of daartoe verantwoordelijk is te stellen. 3.
- —
Bovendien is het betoog van Achmea naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar nu alle medici ervan overtuigd zijn dat [eiser] ziek is en dat hij niet kan werken.4.
- —
Art. 1 is geen kernbeding, te meer nu dit beding niet duidelijk noch begrijpelijk is geformuleerd. Daarbij is van belang dat het beding niet alleen uit grammaticaal oogpunt begrijpelijk moet zijn maar de consument moet ook de draagwijdte en de economische gevolgen daarvan kunnen overzien (HvJ EU 23 april 2015, ECLI:EU:C:2015:262).
- —
Verder geldt dat bij twijfel over de uitleg van een begrip in de consumentenverzekering, zoals de onderhavige, de contra-proferentemregel moet worden toegepast. De voor [eiser] meest gunstige uitleg is dat sprake is van arbeidsongeschiktheid als hij door reële gezondheidsklachten, die door een arts is vastgesteld, niet in staat is om te werken.5.
- —
Het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2887) is hier niet van toepassing: 1e zijn de feiten niet vergelijkbaar en 2e de rechtsontwikkeling en de maatschappelijke ontwikkelingen hebben niet stilgestaan, zo bestaat sinds 1 januari 2004 geen verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en sinds het arrest van de Hoge Raad van 1999 is ook nog bepaald dat een arbeidsongeschiktheidsverzekering ook een consumentenovereenkomst kan zijn en dat polisvoorwaarden niet als valkuil voor de consument mogen worden gebruikt.6.
- —
Terecht ging de rechtbank aan het rapport van [betrokkene 7] voorbij omdat dit partijrapport tot stand is gekomen op basis van een oneerlijk beding waardoor het buiten beschouwing dient te blijven.
- —
In de mailcorrespondente valt geen opzegging van de verzekeringsovereenkomst door [eiser] te lezen, en al zou dat wel daarin kunnen worden gelezen, dan mag Achmea hem niet daaraan houden omdat dit misbruik van omstandigheden oplevert. Achmea heeft namelijk de totstandkoming van de rechtshandeling (opzegging) bevorderd door de uitkering ten onrechte te staken en vervolgens premienota's te sturen.
[eiser] heeft zijn eis ook aangevuld in die zin dat hij, onder meer, en voor zover in rechte vast komt te staan dat hij de polis heeft opgezegd, de vernietiging vordert van de opzegging omdat deze is gedaan onder misbruik van omstandigheden heeft gedaan.
1.21
Achmea heeft nog verweer gevoerd tegen de eiswijzigingen.
1.22
Bij antwoordakte heeft [eiser] een aantal stellingen nogmaals benadrukt en nader toegelicht. Zo heeft [eiser] nader toegelicht dat art. 8 geen kernbeding is en dat dit artikel een oneerlijk beding is, omdat dit het evenwicht tussen partijen verstoort: Achmea bepaalt het specialisme van de keuringsarts, Achmea bepaalt de persoon van de keuringsarts en de inhoud van de opdracht waarmee de verzekerde buiten spel wordt gezet, te meer nu Achmea de staking van de uitkering (mede) op dat rapport van [betrokkene 7] heeft gebaseerd. Daarbij komt, aldus [eiser], dat de rechter de leemte die ontstaat door buiten toepassing laten van het oneerlijk beding niet mag opvullen (door bijv. het gelasten van een herbeoordeling), zodat het rapport van [betrokkene 7] volledig buiten beschouwing moet worden gelaten.
1.23
Op 4 juni 2018 heeft de pleitzitting plaatsgevonden. Daarbij heeft [eiser] onder meer toegelicht dat Achmea zich aan de aanbevelingen van de Ombudsman moet houden om de aanbevelingen een gidsfunctie hebben.
1.24
Het hof heeft op 19 februari 2019 zijn arrest gewezen. Het hof Achmea daarin in het gelijk gesteld.
1.25
[eiser] kan zich niet met dit oordeel verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan;
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in rovv. 3.13 t/m 3.17, waarin het hof overweegt:
‘3.13
Met Achmea is het hof van oordeel dat artikel 1 van de polis een beding is als bedoeld in artikel 4 lid 2 Richtlijn 93/13. Arbeidsongeschiktheid is een ruim begrip en het staat een verzekeraar vrij om te bepalen wat zij in dat verband wel en niet wenst te verzekeren. In artikel 1 is omschreven wat in het kader van deze polis onder arbeidsongeschiktheid wordt verstaan en daarmee wat de omvang van de dekking is. Daarmee is dus de verbintenis van de verzekeraar omschreven en afgebakend. Deze afbakening vindt ontegenzeggelijk zijn weerslag in de hoogte van de premie.
3.14
Voorts dient derhalve te worden beoordeeld of aan het transparantievereiste is voldaan. [eiser] heeft in dit verband betoogd dat artikel 1 niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Het betreft een globale beschrijving die niet concreet is uitgewerkt, en daarmee voor een consument niet duidelijk. Zo is ‘objectief medisch vast te stellen stoornissen’ niet nader omschreven of uitgewerkt. Ook is er in de branche al jaren discussie over dit begrip, aldus [eiser] .
Met Achmea is het hof van oordeel dat de beschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in artikel 1 voldoende duidelijk en begrijpelijk is. Uit de tekst volgt helder dat voor een beroep op deze polis noodzakelijk is dat sprake is van medisch objectiveerbare stoornissen die in relatie staan tot ziekte. De verzekerde moet redelijkerwijs begrijpen dat lichamelijke klachten moeten kunnen worden herleid tot een ziektebeeld.
3.15
In dit opzicht is de beschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de polis vergelijkbaar met de bepaling die aan de orde was in het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad van 1999. In die zaak luidde de bepaling als volgt: ‘Arbeidsongeschiktheid is aanwezig, indien de verzekerde rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van ongeval en/of ziekte voor tenminste 25% ongeschikt is tot het verrichten van werkzaamheden.’ De Hoge Raad heeft in dat geval geoordeeld dat die bepaling ook door verzekerden niet anders kon worden begrepen dan in de door het hof aangegeven zin, namelijk dat het artikel de scheidslijn om aanspraak te maken op vergoeding bedoelt te leggen tussen klachten die op zichzelf serieus zijn maar waarvoor geen medische grond valt aan te wijzen en klachten waarbij dat wel het geval is. Naar het oordeel van het hof is in de bepaling in de onderhavige zaak blijkens de bewoordingen daarvan hetzelfde onderscheid gemaakt.
3.16
In voornoemd arrest is ook bepaald dat een redelijke uitleg van het artikel meebrengt dat ook ingeval het ziektebeeld herkenbaar en benoembaar is doch de oorzaak onbekend is, reeds kan worden gesproken van een ‘medisch vaststelbaar’ gevolg van ziekte. Voor de relatie met ziekte is voldoende, maar ook noodzakelijk dat sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld.
Niet voldoende is dus dat de verzekerde klachten ervaart en dat dit door de beoordelende artsen als reëel wordt ervaren, zonder dat zij de klachten op hun vakgebied kunnen verklaren. In dat laatste geval ontbreekt immers het verband met een ziekte(beeld), en is dus geen sprake van medisch objectiveerbare stoornissen in relatie tot ziekte.
3.17
Voor zover [eiser] heeft betoogd dat hij bij het sluiten van de polis — en voor Achmea kenbaar — heeft aangenomen dat hij aanspraak zou kunnen maken op een uitkering indien hij beperkingen ervaart, die door een of meerdere artsen als reëel worden aangemerkt, maar die niet kunnen worden gerelateerd aan een medisch ziektebeeld, kan dit betoog niet worden gevolgd. Deze uitleg strookt niet met de bewoordingen van de bepaling en evenmin zijn feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan [eiser] erop heeft mogen vertrouwen dat de bepaling desondanks op deze manier zou moeten worden opgevat.’
omdat:
- a.
het hof, aldus oordelend, een onjuiste maatstaf aanlegt, althans een onbegrijpelijk oordeel geeft ten aanzien van de vraag of er sprake is van een duidelijk beding als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Richtlijn 93/13;
- b.
het hof aldus oordelend, miskent, dat een polis niet, althans niet uitsluitend, althans niet mede aan de hand van een arrest van Uw Raad uit 1999 dient te worden uitgelegd, maar dat dit geschiedt aan de hand van het Haviltexcriterium, eventueel aangevuld met voor de kenmerken van de rechtsverhouding specifieke feiten en omstandigheden. Daarbij speelt enerzijds een rol dat over de inhoud van een verzekeringspolis doorgaans niet wordt onderhandeld en — behoudens in bijzondere situaties — ook niet kan worden onderhandeld, zodat daarvoor doorgaans een wat meer objectieve benadering moet worden gehanteerd, terwijl, anderzijds, indachtig de Lisser-Kamsteeg-doctrine7., de achterliggende partijbedoeling in elk geval van het sluiten van de overeenkomst in het kader van de Haviltextoets ‘vol’ kan en zelfs moet worden getoetst. Dat laatste vertaalt zich in de vraag wat partijen — en dan in het bijzonder [eiser] als consument — hebben beoogd met het afsluiten van deze verzekering en wat hij mitsdien van deze verzekering kon en mocht verwachten.
- c.
het oordeel van het hof met betrekking tot hetgeen [eiser] op basis van de door hem gesloten overeenkomst gelet op het hierna in onderdeel 2.1.2 weergegeven debat rechtens onjuist en onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is;
De klachten a t/m c maken ieder voor zich maar in elk geval in samenhang dat de uitleg van artikel 1 van de polisvoorwaarden met in achtneming van een onjuiste maatstaf heeft plaatsgevonden, hetgeen gevolgen heeft voor de daarop voortbouwende rovv. 3.18 t/m 4 (het dictum) die evenmin in stand kunnen blijven. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
Ad a: onjuiste maatstaf ten aanzien van de vraag of er sprake is van een duidelijk beding als bedoeld in Artikel 4 lid 2 van de richtlijn 93/13
Ad a: geen duidelijke bepaling en dus geen kernbeding
2.1.1
Het hof oordeelt in rov. 3.13, dat het met Achmea van oordeel is dat artikel 1 van de polis een beding is als bedoeld in artikel 4 lid 2 Richtlijn 93/13. Het hof oordeelt dan vervolgens dat arbeidsongeschiktheid een ruim begrip is en dat het een verzekeraar vrijstaat om te bepalen wat zij in dat verband wel en niet wenst te verzekeren. In artikel 1 is volgens het hof omschreven wat in het kader van deze polis onder arbeidsongeschiktheid wordt verstaan en daarmee wat de omvang van de dekking is. Daarmee is, aldus het hof, dus de verbintenis van de verzekeraar omschreven en afgebakend. Deze afbakening vindt volgens het hof ontegenzeggelijk zijn weerslag in de hoogte van de premie. In rov. 3.14 oordeelt het hof dat het met Achmea van oordeel is dat de bepaling duidelijk is. In rovv. 3.15 t/m 3.17 bouwt het hof op deze rovv. 3.13 en 3.14 voort. Dit oordeel getuigt hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd vanwege het volgende.
2.1.1-I
Vooropgesteld zij dat het gaat om een standaardpolis waarover niet is onderhandeld8.. Het betreft dus een samenstel van bepalingen die zijn opgesteld om in veel overeenkomsten te worden gebruikt. Het betreft dan in beginsel bepalingen behorende tot algemene voorwaarden, tenzij er kan worden gesproken van een kernbeding. Kernbedingen zijn geen algemene voorwaarden, mits deze duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Zie aldus ook rov. 3.11.
Een kernbeding is een beding dat de essentie van de overeenkomst raakt. Het gaat om bedingen die betrekking hebben op het ‘eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’.9. Ratio van deze uitzondering is dat een toetsing van een dergelijk beding dat de kern van de prestaties weergeeft, zoals de prijs, aan het criterium ‘onredelijk bezwarend beding’ de partijautonomie zou ondermijnen.10. Dat kernbedingen uitgezonderd zijn van de toetsing waaraan algemene voorwaarden wel onderhevig zijn, is ook bepaald in art. 4 lid 2 van de Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13). Het vereiste dat een beding, wil dit onder kernbeding vallen, duidelijk en begrijpelijk moet worden geformuleerd, is toegevoegd ter uitvoering van de Richtlijn 93/13. Is een bepaling dat niet, dan is het geen kernbeding.
Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de beoordeling van die vraag allereerst van belang of het gaat om een consumentenovereenkomst waarop, m.u.v. duidelijk en begrijpelijk geformuleerde kernbedingen, de Richtlijn 93/13 van toepassing is. In zijn prejudiciële beslissing van 12 februari 2016 heeft de Hoge Raad over een kernbeding in een consumentenovereenkomst als volgt geoordeeld:11.
‘3.17
Het beding in de overeenkomst dat een door de consument gedurende de (minimum-) looptijd te betalen maandelijkse ‘all-in prijs’ bevat voor zowel de verkrijging van het toestel als voor de telecommunicatiediensten, zal in de regel kunnen worden aangemerkt als een beding dat betrekking heeft op ‘het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ als bedoeld in art. 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13/EEG), en als een kernbeding in de zin van art. 6:231, onder a, BW. Daartoe is wel vereist dat het beding voor de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, zodat hem duidelijk is wat de economische gevolgen zijn die eruit voortvloeien. De rechter zal dat in het licht van alle omstandigheden van het geval moeten onderzoeken.
Hieruit volgt dus dat bij een consumentenovereenkomst, zoals in onze aan de orde is, het criterium ter beantwoording van de vraag of een kernbeding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd bepalend is of het voor een redelijk omzichtige en oplettende consument duidelijk is wat de economische gevolgen zijn die daaruit voortvloeien. De rechter zal dat in het licht van alle omstandigheden van het geval moeten onderzoeken. Dit is strookt overigens ook met de vaste jurisprudentie van het HvJ. In het Van Hove-arrest uit 2015 heeft het hof in dit kader als volgt overwogen:12.
‘Het Hof heeft gepreciseerd dat het voor het in richtlijn 93/13 neergelegde vereiste van transparantie van contractuele bedingen niet voldoende is dat die bedingen taalkundig en grammaticaal begrijpelijk zijn. Integendeel, aangezien het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, moet dit vereiste van transparantie ruim worden opgevat (zie in die zin arresten Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punten 71 en 72, en Matei, C-143/13, EU:C:2015:127, punt 73).
- 41.
Met het oog op de naleving van het transparantievereiste is het voor de consument bijgevolg van wezenlijk belang dat hij vóór sluiting van de overeenkomst niet alleen kennisneemt van de voorwaarden waaronder dekking wordt verleend, maar ook van de bijzonderheden van het mechanisme voor betaling van de aan de kredietgever verschuldigde aflossingen in geval van volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer en de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen, zodat hij op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten. Dit is zo aangezien de consument aan de hand van deze twee soorten informatie zal beslissen of hij wenst contractueel gebonden te zijn aan een verkoper door de voorwaarden te aanvaarden die de laatstgenoemde tevoren heeft vastgelegd (zie naar analogie arresten RWE Vertrieb, C-92/11, EU:C:2013:180, punt 44; Kásler en Káslemé Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punten 70 en 73, en Matei, C-143/13, EU:C:2015:127, punt 74).’
Uit dit arrest van het HvJ volgt dat bij de vraag of een kernbeding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, de tekst niet alles bepalend is; dat de bepaling tekstueel en grammaticaal begrijpelijk is, is niet voldoende. De consument wordt immers tegenover de verkoper, of in casu de verzekeraar, geacht in een zwakkere positie te zijn. Ook is er sprake van een kennisongelijkheid. Daarbij is met name ook van belang wat [eiser] als consument heeft kunnen en mogen begrijpen. Kort gezegd, heeft de rechtbank daartoe geoordeeld dat het arbeidsongeschiktheidsbegrip ruim moet worden uitgelegd vanwege de functie die een dergelijke verzekering in het maatschappelijke verkeer heeft13. en een redelijke uitleg van art. 1 van de algemene voorwaarden is dat sprake moet zijn van objectief medisch vast te stellen stoornissen die in relatie moeten staan tot ‘ziekte’, en niet ‘een ziekte; of ‘een bepaalde of bepaalbare of medisch objectiveerbare ziekte’. Volgens de rechtbank is voor het voldoen aan het begrip arbeidsongeschiktheid op grond van art. 1 van de algemene voorwaarden geen voorwaarde dat exact kan worden aangewezen aan welke ziekte de stoornissen toe te schrijven zijn. Voldoende is, volgens de rechtbank, dat uit de medische stukken blijkt dat er medisch objectief vastgestelde stoornissen zijn, die een consistent geheel vormen en een uiting van ziekte zijn, en die het functioneren zodanig beperken dat [eiser] daardoor geen arbeid meer kan verrichten. Aldus staat vast dat die bepaling dus op die manier kan worden uitgelegd. De rechtbank doet dat immers. Het hof kiest vervolgens voor een andere uitleg blijkens rov 3.14:
‘(…) Uit de tekst volgt helder dat voor een beroep op deze polis noodzakelijk is dat sprake is van medisch objectiveerbare stoornissen die in relatie staan tot ziekte. De verzekerde moet redelijkerwijs begrijpen dat lichamelijke klachten moeten kunnen worden herleid tot een ziektebeeld. (…)’
Dat betekent dus dat, nu twee rechterlijke instanties in dezelfde zaak voor een andere — haaks op elkaar staande — uitleg komen, niet kan worden gesteld dat die bepaling ‘duidelijk’ is. Daarvan is immers (eerst) sprake indien die maar op één wijze kan worden uitgelegd en er bij de (redelijk omzichtige en oplettende) consument dus geen enkele twijfel kan bestaan over wat die uitleg moet zijn. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.1-II
Indien en voor zover het in het vorige subonderdeel anders zou zijn, dan gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de wijze van beantwoording van de vraag of een bepaling duidelijk is. Die vraag moet immers worden beantwoord aan de hand van de in het vorige onderdeel genoemde Europese jurisprudentie. Althans indien het hof niet van een onjuiste maatstaf is uitgegaan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven, dit alles om navolgende redenen.
Het hof heeft terecht geoordeeld dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst als een consumentenovereenkomst moet worden gekwalificeerd. Met juistheid heeft het hof in row. 3.9 en 3.10 onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 september 2018,14. overwogen dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst geen deel uitmaakt van de uitoefening van een beroep of bedrijf, te meer nu het doel daarvan is dat als de verzekerde door ziekte zijn beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk niet kan uitoefenen, als privépersoon aanspraak kan maken op een uitkering. Nadat het hof in rov. 3.13 heeft overwogen dat art. 1 als een kernbeding moet worden gekwalificeerd, omdat dit artikel de omvang van de dekking omschrijft en dit daarmee van invloed is op de hoogte van de premie, oordeelt het in rov. 3.14 dat dit kernbeding ook duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Daartoe heeft het hof overwogen dat uit de tekst helder volgt dat voor een beroep op de polis noodzakelijk is dat sprake is van medisch objectiveerbare stoornissen die in relatie staan tot ziekte en dat de verzekerde daaruit redelijkerwijs moet begrijpen dat de lichamelijke klachten kunnen worden herleid tot een ziektebeeld. Daarmee doelt het hof, kennelijk, op het arrest van de Hoge Raad uit 1999 welke het hof in rov. 3.15 bespreekt.
Aldus miskent het hof de hiervoor in het vorige onderdeel besproken vaste jurisprudentie van het HvJ15. en van de Hoge Raad16. ter zake het criterium bij de bepaling of een kernbeding, in een consumentenovereenkomst, duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, omdat het hof uitsluitend de tekstuele uitleg heeft onderzocht en vervolgens doorslaggevend heeft geacht. Evenmin heeft het hof een kenbaar onderzoek gedaan naar de vraag of het kernbeding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd aan de hand van alle gestelde omstandigheden. In zijn memorie van antwoord heeft [eiser] namelijk een groot aantal omstandigheden uiteengezet op basis waarvan aangenomen moet worden dat het kernbeding voor hem als consument niet duidelijk en evenmin begrijpelijk geformuleerd was.17.
2.1.1.III
Althans had het hof tenminste gemotiveerd moeten ingaan op de door [eiser] aangevoerde omstandigheden18. en op zijn beroep op het Van Hove-arrest van het HvJ m.b.t. de vraag wanneer een kernbeding in een consumentenovereenkomst duidelijk en begrijpelijk geformuleerd is.
2.1.1-IV
Het slagen van de klacht in één of meer van de vorige onderdelen vitiëert het oordeel in rov. 3.13, omdat in het geval van een onduidelijk beding er niet of niet langer sprake is van een kwalificatie van art. 1 als een kernbeding. Dit leidt ertoe dat artt. 6:232 e.v. BW en de Richtlijn 93/13 van toepassing zijn op het onderhavige artikel. Eén van de consequenties daarvan is dat de ‘contra-proferemtem-regel’ van art. 6:238 lid 2 BW en art. 5 uit de Richtlijn 93/13 ook van toepassing is. In dit verband wordt nog gewezen op de navolgende passage uit het Van Hove-arrest van het HvJ:19.
- ‘49.
Voor het geval dat de verwijzende rechter tot de bevinding zou komen dat een beding als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde niet onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt,20. moet in herinnering worden geroepen dat volgens artikel 5 van deze richtlijn de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert wanneer de bewoordingen van een contractueel beding niet duidelijk zijn.’
Dat betekent dat [eiser] een beroep toekomt op de ‘contra proferentem-regel’ uit art. 5 van de Richtlijn 93/13 die in de tweede volzin van art. 6:238 lid 2 BW is geïncorporeerd. Die is dwingendrechtelijk van aard, zodat daarvan, bij consumentenovereenkomsten, niet mag worden afgeweken. Kortom: bij twijfel over de betekenis van een beding (dat dus geen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd kernbeding is) prevaleert in dat geval de voor de wederpartij (de consument) gunstigste uitleg.21. Voor het onderhavige geval betekent dit dan ook dat het hof de uitleg die [eiser] heeft gegeven aan art. 1 had moeten honoreren. Het hof had dus niet, althans niet zonder nadere motivering, de uitleg die de Hoge Raad in zijn arrest van 1999 aan een soortelijke bepaling heeft gegeven, moeten overnemen, te meer nu in die zaak de contra-proferentemregel niet aan de orde was gesteld; de Richtlijn 93/13 gold op dat moment (nog) niet.22. Dit alles vitiëert ook rovv 3.15 t/m 3.17.
2.1.1-V
Dit in het vorige onderdeel gestelde geldt ook voor het oordeel in rov. 3.14, waarin het hof het transparantievereiste toetst en vervolgens oordeelt dat artikel 1'voldoende duidelijk en begrijpelijk is' omdat — volgens het hof — uit de tekst helder volgt dat voor een beroep op deze polis noodzakelijk is dat sprake is van medisch objectiveerbare stoornissen die in relatie staan tot ziekte en de verzekerde — volgens het hof — redelijkerwijs moet begrijpen dat lichamelijke klachten moeten kunnen worden herleid tot een ziektebeeld. Zoals in onderdeel 2.1.1-I reeds uiteen is gezet zijn er (tenminste) twee manieren van uitleg mogelijk, te weten die van de rechtbank en die van het hof. Daarmee is rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat die bepaling ‘begrijpelijk’ is, is er geen sprake van een kernbeding, althans is artikel 4 lid 2 van de richtlijn niet van toepassing, zodat de voor de consument de meest gunstige uitleg heeft te gelden, te weten die, welke door de rechtbank is gevolgd (zie onderdeel 2.1.1-I). Aldus had het hof niet mogen oordelen dat de klachten van [eiser] niet onder de dekking van de polis zouden vallen en had dus, kort gezegd, het hoger beroep van Achmea moeten falen.
Het hof heeft dit alles in rovv 3.13 t/m 3.17 en het dictum miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ad b en c haviltex, de aard van de overeenkomst en het daarop gerichte debat
2.1.2
Ook los van het vorenstaande gaat het hof in rovv 3.13 t/m 3.17 uit van een onjuiste maatstaf bij de uitleg van artikel 1 van de polisvoorwaarden, althans is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Ook dit wordt hierna nader toegelicht en uitgewerkt.
In feitelijke instanties heeft [eiser] zich in ruime mate op de partijbedoeling, Haviltex en de te hanteren uitlegmaatstaf beroepen. [eiser] stelt bijvoorbeeld in zijn MvA daaromtrent het volgende.
In punt 3 van de MvA schrijft [eiser] dat hij een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Achmea heeft afgesloten voor zijn beroep als dierenarts. In punt 5 t/m 7 van de MvA stelt [eiser] vervolgens wat de uitlegmaatstaf rechtens is, waarbij hij expliciet een beroep doet op de Haviltexmaatstaf:
- ‘5.
Nu over de polisvoorwaarden niet onderhandeld wordt, is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld., gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel23.. Bij de uitleg komt het aan op de zin die partijen bij een verzekeringsovereenkomst in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan deze voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien mochten verwachten. Ook moet de aard en de strekking van de verzekering in aanmerking worden genomen en acht worden geslagen op de concrete omstandigheden van het geval24.. In zijn uitspraak van 30 maart 201225. voegde de Hoge Raad daar aan toe:
‘r.o. 4.4: (…) De functie26. die een AVB-polis in het maatschappelijk verkeer vervult en de daarop gebaseerde verwachtingen van verzekerden, rechtvaardigt immers een ruime dekkingsomvang, ook als de gedekte schade elders in de polisvoorwaarden is omschreven als ‘schade aan personen en schade aan zaken’.
- 6.
En in zijn uitspraak van 5 april 201327. bepaalde de Hoge Raad voorts:
‘Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die nartijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten28..’
- 7.
Prof.mr.W.H. van Boom concludeert hieruit dat naast de Haviltex-maatstaf een iets andere, maar verwante, manier blijkt te bestaan waarop de Hoge Raad omgaat met contractbedingen. Dit betreft de benadering waarbij de redelijke verwachting centraal staat van de wederpartij over de prestatie die in het contract besloten ligt29.. De Hoge Raad lijkt er op aan te sturen dat de functie van het financiële product en de redelijke verwachting van de verzekerde belangrijker zijn dan de letterlijke tekst van de voorwaarden en hoe die bedoeld zouden zijn door de verzekeraar:
‘Soms moeten dan kennelijk de kleine lettertjes wijken’’30.
Kennelijk bedoelt Van Boom een variant van het Haviltexcriterium. [eiser] gaat vervolgens — na een intermezzo over oneerlijke bedingen — in punt 32 ev. in op het doel en functie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering:
- ‘32.
Het doel van de verzekering is om uitkring te doen bij arbeidsongeschiktheid van de verzekerde.31. Uit de voorhanden zijnde medische informatie blijkt genoegzaam dat [eiser] (ernstige) medische stoornissen heeft waardoor hij niet (goed) kan functioneren in het dagelijks leven, laat staan als dierenarts. Dat [eiser] arbeidsongeschikt is voor zijn beroep is (voldoende) aannemelijk.
- 33.
Ook gezien de opinie van De Ombudsman Schadeverzekering zoals gepubliceerd in diens jaarverslagen, mocht [eiser] erop vertrouwen dat Achmea uitbetaalt. [eiser] heeft beperkingen op medische gronden32. en vaststelbare stoornissen van lichamelijke en geestelijke functies die aanleiding geven tot beperkingen in functioneren, ook indien een ziekte (nog) niet is te benoemen of daartoe verantwoordelijk is te stellen. De Ombudsman concludeerde dat het dan teveel is gevraagd om sluitend bewijs te verlangen33.. Ook daarom dient Achmea uit te keren.
- 34.
(…) Achmea heeft erkend dat er sprake is van degeneratieve verschijnselen34.
(…)
- 36.
Per 1 augustus 2004 is de verplichte Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (…) (WAZ) afgeschaft (…)
- 37.
Zelfstandige ondernemers, zoals [eiser], zijn sindsdien aangewezen op de particuliere markt voor het verzekeren van het risico van arbeidsongeschiktheid. [eiser] wilde zich goed verzekeren en koos daarom voor een gerenommeerde Nederlandse verzekeraar als Achmea (en niet voor een ‘prijsvechter’). [eiser] koos bewust voor een verzekering die de meest uitgebreide dekking gaf bij arbeidsongeschiktheid, namelijk een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering. De zeer forse jaarpremie van € 7.315,1035. nam [eiser] op de koop toe. [eiser] verkeerde in de veronderstelling , en mocht redelijkerwijs in die veronderstelling verkeren, dat hij daarmee goed verzekerd was voor de vervallen WAZ.’
In punt 38 en 39 van de MvA wijst [eiser] op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dat iemand arbeidsongeschikt is indien die op basis van en eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting van de medisch deskundigen niet kan of mag werken.
In dat kader past het Achmea niet past om de uitkering in die gegeven omstandigheden te ontzeggen.
‘NB: In dat kader is veelzeggend dat het hof in rov. 2.28 het navolgende deskundigenoordeel bij de vaststaande feiten aanneemt (vet en onderstreept door mij-HJWA):
2.28
Op 7 oktober 2015 heeft orthopeed dr. [betrokkene 11] van het DC Expertise Centrum te Amsterdam na orthopedisch onderzoek over [eiser] gerapporteerd:
‘(…)
Conclusie
52-jarige man, die gedurende 18 jaar een zwaar werk deed in een praktijk voor landbouwhuisdieren (koeien, paarden, schapen, varkens). I.v.m. progressieve pijnklachten en bewegingsbeperking van vooral de linker schouder, de heupen en de wervelkolom. Hij is in 2013 in 't Lange Land Ziekenhuis in Zoetermeer (Reumatologie) gediagnosticeerd als ‘HLA-B27 positieve spondyloarthropathie’. In de brief van de afdeling Reumatologie van het LUMC wordt deze diagnose, noch een herhaling van de laboratoriumbepaling genoemd. Toch concludeert men in Leiden dat er ‘onvoldoende aanwijzingen zijn voor een reumatische aandoening’. Ondergetekende vindt dat merkwaardig, zeker in het licht van het feit dat het orthopedisch onderzoek weliswaar een artrotisch AC-gewricht links en een lichte coxartrose links oplevert, maar absoluut geen verklaring geeft voor de klachten en ernstige handicap van betrokkene, die zonder overdrijving als een menselijk wrak kan worden omschreven. Op 17 september jl. werd daarom opheldering gevraagd aan prof. [betrokkene 3], hoofd van de afdeling Reumatologie LUMC, mede-ondertekenaar van de bovengenoemde brief (bijlage 1). Het antwoord van prof. [betrokkene 3] vindt u in bijlage 2.
Hij vindt geen reumatologische afwijking.
Deze man is naar miin volle overtuiging volledig arbeidsongeschikt, ook al ontbreken verklarende orthopedische diagnoses.
(…)
- 3.
Welke diagnose(n) kunt u stellen?
- —
HLA-B27 spondyloarthropatie
- —
discopathie op niveau C6–C7
- —
artrose linker acromioclaviculaire gewricht
- —
lichte coxarthrose links
(…)
- 4.
Is er naar uw mening sprake van medisch vast te stellen gevolgen van ziekte? Zo ja, geeft dit dan aanleiding tot beperkingen? Zo ja, welke beperkingen zijn dat? Wilt u zo concreet mogelijk de mate aangeven?
Er zijn medisch vast te stellen gevolgen van ziekte. De beperkingen, die naar mijn inschatting bestaan worden in het Belastbaarheidsprofiel genoemd (bijlage 3).
(…)’
In die bijlage Belastbaarheidsprofiel wordt door [betrokkene 11] aangegeven dat, kort gezegd, [eiser] sterk beperkt is voor staan, lopen, trap lopen, gebogen werken, werken boven schouderhoogte links, duwen/trekken en werken in koude omgeving. Voorts staat in deze bijlage dat [eiser] volledig beperkt is voor klimmen en klauteren’
Een deskundige beoordeelt [eiser] als een menselijk wrak en dat wordt ook als zodanig niet betwist. Uitsluitend omdat er geen ‘verklarende orthopedische diagnoses’ zijn, dus er geen etiket op kan worden geplakt, wordt de dekking ontzegd.
In punt 40–43 van de MvG gaat [eiser] nog uitvoerig in op de redelijke verwachting van hem als verzekerde:
- ‘40.
De uitleg van Achmea valt niet te verenigen met de functie die een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering in het maatschappelijk verkeer vervult en de daarop gebaseerde redelijke verwachtingen van verzekerden. De redelijke verwachting van [eiser] rechtvaardigt immers een ruime dekkingsomvang en niet de beperkte uitleg die Achmea voorstaat36..
- 41.
In feite beoogt Achmea het risico dat de medische wetenschap niet alles kan verklaren af te wentelen op de consument maar dit druist in tegen de functie die een arbeidsongeschiktheidsverzekering in het maatschappelijk verkeer heeft. Met zo'n verzekering wordt immers het risico van arbeidsongeschiktheid, dat het individu niet kan dragen, collectief gedragen. Daarbij past het niet om het risico dat de medische wetenschap niet alles kan verklaren af te wentelen op het individu37.
- 42.
Bovendien blijft beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de verzekeringsovereenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten38.. Redelijkerwijs mocht [eiser] verwachten dat uitkering zou volgen als artsen menen dat hij net gezond maar ziek is waardoor hij zijn beroep niet meer (goed) kan uitoefenen.
- 43.
De redelijke verwachting die [eiser] van zijn beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering heeft, is dat Achmea onder de gegeven omstandigheden zou uitkeren. De ‘kleine lettertjes’ doen hieraan niets af. aan een consument als [eiser] is ook niet uit te leggen dat de verzekeraar niets uitkeert ondanks dat hij de meest uitgebreide dekking heeft (beroepsarbeidsongeschiktheid) en alle artsen rapporteerden dat [eiser] niet gezond maar ziek is en medische stoornissen heeft waardoor hij nauwelijks in het dagelijks leven kan functioneren laat staan in het verzekerd beroep van dierenarts. [eiser] mocht redelijkerwijs verwachten dat de verzekering die hij daarvoor heeft afgesloten bij Achmea dan tot uitkering komt.’
In punt 44 van de MvG doet [eiser] vervolgens nog een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (zie hierna onderdeel 2.2). In punt 68 van de MvG wordt betoogd dat als de deskundigen in de verzekeringsbranche het al niet eens kunnen worden over begrippen als arbeidongeschiktheid, ziekte en objectief vast te stellen stoornissen, Achmea in redelijkheid niet kan volhouden dat het voor een consument als [eiser] ‘klip en klaar’ moet zijn wat daaronder moet worden verstaan.
De stellingen die [eiser] in het kader van de uitleg van de polisvoorwaarden heeft betrokken laten zich als volgt samenvatten:
- i.
er sprake is van een consumentenovereenkomst;39.
- ii.
voldoende aannemelijk is dat [eiser] arbeidsongeschikt is vanwege ernstige medische stoornissen, terwijl het doel van de verzekering is om uit te keren bij arbeidsongeschiktheid;40.
- iii.
gelet op de opinie van de Ombudsman Schadeverzekering zoals gepubliceerd in jaarverslagen mocht [eiser] erop vertrouwen dat Achmea de uitkering betaalt omdat [eiser] beperkingen heeft op medische gronden en vaststelbare stoornissen van lichamelijke en geestelijke functies die aanleiding geven tot beperkingen in functioneren, ook indien de ziekte (nog) niet te benoemen of daartoe verantwoordelijk te stellen is, waarbij de Ombudsman concludeerde dat het teveel gevraagd is om sluitend bewijs te verlangen;41.
- iv.
de functie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering is om op particuliere wijze ondernemer dekking te bieden na de afschaffing van de WAZ;
- v.
[eiser] zich goed wilde verzekeren en daarom bewust heeft gekozen voor een verzekering die de meest uitgebreide dekking gaf met een forse jaarpremie van € 7.315,10, waardoor hij in de veronderstelling verkeerde en er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat hij daarmee goed verzekerd was en dat de verzekering een adequaat alternatief was voor de WAZ;42.
- vi.
door de Centrale Raad van Beroep wordt niet een dergelijke beperkte uitleg van het begrip arbeidsongeschiktheid gegeven, terwijl de medische stoornissen en de arbeidsongeschiktheid door onafhankelijke deskundigen is vastgesteld;43.
- vii.
de uitleg van Achmea niet te verenigen valt met de functie die een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering in het maatschappelijk verkeer vervult en de daarop gebaseerde redelijke verachtingen van verzekerden. De redelijke verwachting van [eiser] rechtvaardigt immers een ruime dekkingsomvang en niet de beperkte uitleg die Achmea voorstaat.44. Aan een consument als [eiser] is ook niet uit te leggen dat zijn verzekering niet uitkeert ondanks dat hij de meest uitgebreide dekking heeft (beroepsarbeidsongeschiktheid) en alle artsen rapporteerden dat [eiser] niet gezond maar ziek is en medische stoornissen heeft waardoor hij nauwelijks in het dagelijks leven kan functioneren, laat staan in het verzekerd beroep van dierenarts.45.
- viii.
[eiser] redelijkerwijs mocht verwachten dat uitkering zou volgen als artsen menen dat hij niet gezond maar ziek is waardoor hij zijn beroep niet meer (goed) kan uitoefenen.46.
Uit dit alles kan dan ook geen andere conclusie worden getrokken dan dat [eiser] (ook) in hoger beroep een expliciet beroep heeft gedaan op de toepassing van het Haviltexcriterium, zoals dat heeft te gelden in het geval van een consumentenverzekering en ook heeft aangegeven wat [eiser] in dat kader heeft verwacht en heeft mogen verwachten. Daarbij heeft hij met een beroep op de functie van de beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering, het argument dat hij de meest uitgebreide verzekering heeft afgesloten en dat hij heeft beoogd een overeenkomst te sluiten voor het geval hij ziek wordt, hetgeen het hof terecht overneemt in rov. 3.10 en vaststelt als doel van die verzekering:
‘3.10
(…) Het doel daarvan is immers juist dat de ondernemer als privépersoon op alternatieve wijze in zijn levensonderhoud kan voorzien als de mogelijkheid tot verwerving van inkomen uit het beroep of bedrijf wegvalt of wordt beperkt. (…).’
Omdat [eiser] in eerste aanleg in het gelijk is gesteld en Achmea appellant is, geldt voor [eiser] dat zijn stellingen uit de eerste aanleg in hoger beroep in het kader van de devolutieve werking dienen te worden meegenomen, zoals hetgeen in punt 14 t/m 17 over de (Haviltex) uitlegmaatstaf wordt gesteld met een verwijzing onder meer naar het arrest HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx). De rechtbank oordeelt daarover dan ook terecht in het vonnis van 17 mei 2017 in onderhavige zaak:
‘4.5
Uitgangspunt voor de uitleg van polisvoorwaarden vormde de criteria die de Hoge Raad heeft gegeven in de uitspraken van 16 mei 2008, NJ 2008, 284, LJN BC2793 (Chubb/Europoint) en 9 juni 2006, NJ 2006, 326 LJN AV9435 (Winterthur/Jansen). Wanneer het, zoals in dit geval , gaat over polisvoorwaarden waarover door partijen niet pleegt te worden onderhandeld, is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel.
4.5
Bij die uitleg neemt de rechtbank als uitgangspunt dat het begrip arbeidsongeschiktheid in dit geval, zoals [eiser] voorstaat, ruim moet worden uitgelegd. Daarvoor is ten eerste reden omdat de functie die een verzekering in het maatschappelijk verkeer heeft en de daarop gebaseerde redelijke verwachting van de verzekerde bij de uitleg daarvan een rol speelt. Deze functie is in dit geval:het beschermen van de verzekerde en diens gezin tegen een onvoorziene en mogelijk drastische terugval in inkomen bij arbeidsongeschiktheid, daar waar de overheid sinds 2004 niet meer voorziet in een verplichte verzekering ter ondervanging van dit risico. De tweede reden voor een ruime uitleg wordt gevormd door het gegeven dat [eiser] in zijn rechtsrelatie tot Achmea als consument moet worden aangemerkt. Beide partijen nemen dit tot uitgangspunt en de rechtbank onderschrijft dit. Dat uitgangspunt brengt mee dat in een situatie waarin sprake kan zijn van twijfel over de betekenis van een beding op grond van artikel 6:238 lid 2 BW de voor de consument/verzekerde gunstigste uitleg (contra proferentem-regel) prefereert.’
Blijkens punt 1.20 van deze procesinleiding heeft [eiser] de door de rechtbank aangelegde maatstaf en daarbij kenbaar betrokken argumenten, zoals de aard van de verzekering, de redelijke verwachting van de consument en de contra proferentem-regel ook in zijn verweer in hoger beroep naar voren gebracht.
2.1.2-I
Ondanks dit alles geeft het hof er in rovv 3.13 t/m 3.17 (en ook overigens in het arrest a quo) geen blijk van de hierboven in dit onderdeel door [eiser] aangevoerde en door de rechtbank aanvaarde aan Haviltex gerelateerde uitlegmaatstaf te hebben getoetst, althans indien het dat wel heeft gedaan heeft het hof daarbij hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn uitspraak op zijn minst volstrekt onvoldoende gemotiveerd, althans is het oordeel op dit punt onbegrijpelijk in het licht van dat gevoerde verweer.
Het hof miskent aldus oordelend in row 3.13 t/m 3.17 ook dat dit de achterliggende bedoeling is geweest van [eiser] bij het afsluiten, hetgeen op basis van de Lisser/Vastgoeddoctrine ‘vol’ moet worden getoetst.47. Dit alles wordt in het volgens de subonderdelen nader uitgewerkt.
2.1.2-II
Het hof oordeelt in rov 3.13, dat het met Achmea van oordeel is dat artikel 1 van de polis een beding is als bedoeld in artikel 4 lid 2 Richtlijn 93/13. Het hof oordeelt dan vervolgens dat:
- —
arbeidsongeschiktheid een ruim begrip is48. en dat
- —
het een verzekeraar vrijstaat om te bepalen wat zij in dat verband wel en niet wenst te verzekeren.
- —
in artikel 1 is omschreven wat in het kader van deze polis onder arbeidsongeschiktheid wordt verstaan en daarmee wat de omvang van de dekking is.
- —
daarmee de verbintenis van de verzekeraar dus is omschreven en afgebakend.
- —
deze afbakening ontegenzeggelijk zijn weerslag vindt in de hoogte van de premie.
Het hof geeft met dit oordeel geen blijk van enige uitleg op basis van het Haviltexcriterium en evenmin van de voor polisvoorwaarden geobjectiveerde variant, zoals door [eiser] onder meer in punt 5 van de MvA aangehaald, noch gaat het in op de argumenten zoals in onderdeel 2.1.2 geciteerd, zodat het hetzij dit criterium, althans de variant die op een verzekeringspolis van toepassing is, heeft miskend, alsmede de aangevoerde functie van een (beroeps)arbeidsongeschiktheidsverzekering in het maatschappelijke verkeer, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-III
Dit geldt mutatis mutandis ook voor het oordeel in rov. 3.14, waarin het hof het transparantievereiste toetst en vervolgens oordeelt dat:
- —
artikel l'voldoende duidelijk en begrijpelijk is' omdat — volgens het hof-
- —
uit de tekst helder volgt dat voor een beroep op deze polis noodzakelijk is dat sprake is van medisch objectiveerbare stoornissen die in relatie staan tot ziekte.
- —
de verzekerde (uit die tekst) redelijkerwijs moet begrijpen dat lichamelijke klachten moeten kunnen worden herleid tot een ziektebeeld.
Ook hier geeft het hof met dit oordeel geen blijk van enige uitleg op basis van het Haviltexcriterium en evenmin van de voor polisvoorwaarden geobjectiveerde variant, zoals door [eiser] onder meer in punt 5 van de MvA aangehaald, noch gaat het in op de argumenten zoals in onderdeel 2.1.2 geciteerd, zodat het hetzij dit criterium, althans de variant die op een verzekeringspolis van toepassing is, heeft miskend, alsmede de aangevoerde functie van een (beroeps)arbeidsongeschiktheidsverzekering in het maatschappelijke verkeer, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-IIIa
Naast dat ook hier het hof niet, althans niet kenbaar toetst aan het Haviltexcriterium en ook niet ingaat op de in onderdeel 2.1.2 aangehaalde, door [eiser] aangevoerde, uitlegmaatstaf en aangevoerde feiten en omstandigheden49., is het oordeel daarnaast onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, nu onder ‘medisch objectiveerbare stoornissen’ evenzeer kan worden verstaan het vaststellen van concrete beperkingen, zonder dat de medische wetenschap daar in het verleden een bepaald etiket op heeft geplakt. Zie in dat verband onderdeel 2.1.1-I en dan in het bijzonder de verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld50., waaruit volgt dat uit dezelfde bewoordingen die lezing van die bepaling volgt.
2.1.2-IIIb
Dat geldt vervolgens dan ook voor de overweging in rov. 3.14 dat de verzekerde (uit die tekst) redelijkerwijs moet begrijpen dat lichamelijke klachten moeten kunnen worden herleid tot een ziektebeeld. Immers, als gezegd, de rechtbank had dat in de visie van Achmea eigener beweging, anders uitgelegd, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, [eiser] dat anders had moeten begrijpen dan de rechtbank heeft gedaan. Zie in dat verband grief 251. van Achmea, die deze overweging aanvalt met de stelling dat de rechtbank met die uitleg buiten het debat van partijen zou treden. Rovv. 3.2 en 3.4 responderen daar ook op. Daaruit volgt dus dat de rechtbank eigener beweging tot een andere uitleg is gekomen, welke uitleg [eiser] volgens het hof in rov 3.4 tot de zijne heeft gemaakt. Als de rechtbank dat eigener beweging al anders heeft begrepen, is onbegrijpelijk dat en waarom de verzekerde (uit die tekst) redelijkerwijs moet begrijpen dat lichamelijke klachten moeten kunnen worden herleid tot een ziektebeeld
2.1.2-IIIc
Nu er dus twee manieren van uitleg mogelijk zijn, is het vervolgens — zeker zonder nadere toelichting — ook onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.14 desalniettemin oordeelt dat die bepaling desalniettemin als ‘duidelijk en begrijpelijk’ wordt beoordeeld. Het hof laat daarbij dan ook onbesproken hetgeen [eiser] heeft aangevoerd als bedoeling voor het afsluiten van die verzekering52. zoals het in rov. 3.10 zelf vaststelt als doel van die verzekering:
‘3.10
(…) Het doel daarvan is immers juist dat de ondernemer als privépersoon op alternatieve wijze in zijn levensonderhoud kan voorzien als de mogelijkheid tot verwerving van inkomen uit het beroep of bedrijf wegvalt of wordt beperkt. (…).’
Dat is ook de doel en strekking waarmee de consument een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering afsluit: ter vervanging van wegvallend inkomen als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Daarbij is een consument niet beducht dat er in een polis wat dat betreft voetangels en klemmen te vinden zouden zijn, in die zin dat er alleen wordt uitbetaald, wanneer er op de ziekte die de arbeidsongeschiktheid veroorzaakt een etiket te plakken valt. Dat klemt temeer daar dit onderscheid uit de in dit onderdeel met de drie gedachtestreepjes geciteerde bewoordingen, ook geenszins volgt dat dit onderscheid zou worden gemaakt.
‘Om dat met een voorbeeld te illustreren. Indien ik als voetballer niet meer kan lopen omdat mijn benen het niet meer doen en ik zelfs niet meer kan staan, kan en mag een leek dat als een ‘medisch objectiveerbare stoornis’ opvatten: er is immers ‘iets’ dat veroorzaakt dat mijn benen disfunctioneren en ik mijn beroep als voetballer niet meer kan uitoefenen. Als ik dan een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering heb afgesloten, dan kan en mag ik er dus van uitgaan dat ik premie heb betaald voor dit risico en dat een verzekeraar zich daaraan niet kan onttrekken door te stellen dat de oorzaak waarom ik mijn benen niet meer kan gebruiken door de medische wetenschap nog niet is vastgesteld. Medisch objectief bepaalbaar is immers dat ze het niet meer doen en dat ik daardoor arbeidsongeschikt ben. Indien en voor zover de verzekeraar dus een écht c.q. wèl duidelijke bepaling had willen opstellen dan had daar expliciet moeten staan — uitgaande van het voorbeeld van de voetballer — dat uitsluitend wordt uitgekeerd bij defecten aan het bewegingsapparaat in het geval die defecten kunnen worden herleid tot een op dat moment bekende en medisch erkende ziekte.’
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-IIId
Daarnaast miskent het hof in rov 3.14 het volgende door [eiser] ten verwere gestelde. In punt 60 van de MvA heeft [eiser] met verwijzing naar het arrest Van Hove53. van het HvJEU gesteld dat een bepaling in dat verband niet alleen grammaticaal duidelijk zijn maar de consument moet ook de draagwijdte en de economische gevolgen moet kunnen overzien. In punt 61 van de MvA stelt [eiser] dat aan de eis dat het begrip arbeidsongeschiktheid niet alleen taalkundig en grammaticaal begrijpelijk is maar dat de consument ook de draagwijdte en de economische gevolgen daarvan kan overzien niet is voldaan. Arbeidsongeschiktheid is immers niet nader omschreven dan dat in relatie tot ziekte of ongeval sprake moet zijn van objectief medisch vast te stellen stoornissen waardoor verzekerde beperkt is in zijn functioneren. Die globale omschrijving is niet concreet uitgewerkt en is voor een consument niet duidelijk. Zo is ‘objectief medisch vast te stellen stoornissen’ niet nader omschreven of uitgewerkt.54. Het e.e.a. betekent aldus [eiser] in de MvA dat, nu het om een kernbeding gaat dat niet voldoet aan de eis van artikel 4 lid 2 van Richtlijn 93/13, omdat die voor meerdere uitleg vatbaar is, het hof weldegelijk moeten toetsen aan de vraag of hier sprake is van een oneerlijk beding.55. Indien het hof dit alles niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-IV
In rov. 3.15 oordeelt het hof dat ‘in dit opzicht’, waarbij het kennelijk op het oog heeft hetgeen het in rov 3.14 over artikel 1 oordeelt, de beschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de polis vergelijkbaar met de bepaling die aan de orde was in het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad van 1999. In die zaak luidde de bepaling als volgt: ‘Arbeidsongeschiktheid is aanwezig, indien de verzekerde rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van ongeval en/of ziekte voor tenminste 25% ongeschikt is tot het verrichten van werkzaamheden.’ De Hoge Raad heeft — volgens het hof — in dat geval geoordeeld dat die bepaling ook door verzekerden niet anders kon worden begrepen dan in de door het hof aangegeven zin, namelijk dat het artikel de scheidslijn om aanspraak te maken op vergoeding bedoelt te leggen tussen klachten die op zichzelf serieus zijn maar waarvoor geen medische grond valt aan te wijzen en klachten waarbij dat wel het geval is.
Allereerst miskent het hof, aldus oordelend dat, zoals [eiser] dit ook heeft aangevoerd in zijn memorie van antwoord56., er na 1999 ontwikkelingen in de verzekeringsbranche hebben plaatsgevonden die bij de uitleg uit 1999 nog niet konden worden meegenomen. Daarbij wordt met name gedoeld op de afschaffing van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen per augustus 2004 maar ook de discussies over de begrippen arbeidsongeschiktheid, ziekte en objectief medisch vast te stellen stoornissen, en de latere jurisprudentie van de Hoge Raad over uitleg van polisvoorwaarden.57.
Op grond van die vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gaat het bij die uitleg nog steeds om de vraag welke zin de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf). Daarbij moeten alle gegeven omstandigheden van het geval worden meegenomen, waaronder m.i. dus ook: de aard van de overeenkomst, in casu: de consumentenovereenkomst, en de functie die een arbeidsongeschiktheidsverzekering (zeker voor zelfstandigen) in het maatschappelijk verkeer, vervult.58.
Op deze plaats is ook van belang te verwijzen naar de volgende passage uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 september 2018:
‘Voor polisvoorwaarden geldt verder dat, ervan uitgaande dat daarover niet is onderhandeld, de uitleg daarvan met name afhankelijk is van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Onder omstandigheden kunnen ook andere openbare bronnen bij de uitleg van standaardpolisvoorwaarden worden betrokken, mits deze voor een ieder toegankelijk zijn. Daarbij valt te denken aan relevante regelgeving in het kader van zelfregulering binnen het Verbond van Verzekeraars. Deze regels verplichten de leden ervan immers op een bepaalde wijze uitvoering te geven aan hun verplichtingen uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst en bepalen aldus mede wat verzekeringnemer en verzekerde van de verzekeraar mogen verwachten. (Zie HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284, HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4995, NJ 2011/474 en HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601.).’59.
Hieruit volgt dat volgens de Hoge Raad voor de uitleg van polisvoorwaarde nog altijd de Haviltex-maatstaf (zij het enigszins geobjectiveerd) geldt. In dat kader miskent het hof, aldus oordelend in rov 3.15 en daarop voortbouwend in rov 3.16, waarin het oordeelt dat in voornoemd arrest ook is bepaald dat:
- ‘—
een redelijke uitleg van het artikel meebrengt dat ook ingeval het ziektebeeld herkenbaar en benoembaar is doch de oorzaak onbekend is, reeds kan worden gesproken van een ‘medisch vaststelbaar’ gevolg van ziekte.
- —
voor de relatie met ziekte voldoende, maar ook noodzakelijk is dat sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld;
- —
dus niet voldoende is dat de verzekerde klachten ervaart en dat dit door de beoordelende artsen als reëel wordt ervaren, zonder dat zij de klachten op hun vakgebied kunnen verklaren omdat in dat laatste geval het verband met een ziekte(beeld) ontbreekt, en is dus geen sprake van medisch objectiveerbare stoornissen in relatie tot ziekte.’
dat de uitleg van een verzekeringsovereenkomst dient te geschieden op basis van het Haviltexcriterium, zoals bepleit in onderdeel 2.1.2 met vindplaatsen in de MvA60. van [eiser], en niet op basis van een arrest van de Hoge raad uit 1999 in een andere procedure, met een andere polisvoorwaarde, een ander ziektebeeld en andere gestelde feiten en omstandigheden omtrent de totstandkoming van de overeenkomst alsmede de gestelde partijbedoeling in samenhang met waar een dergelijke overeenkomst toe strekt en wat [eiser] als verzekerde kon en mocht verwachten.
Indien het hof dit alles niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
In dat kader heeft [eiser] essentiële stellingen geponeerd overeenkomend met de door de rechtbank aangelegde en in onderdeel 2.1.2 hierboven geciteerde maatstaf, waaronder ook de aard van de verzekering, de redelijke verwachting van de consument en de contra proferentem-regel61. die het hof, blijkens rov. 3.17, niet heeft behandeld. Sterker nog: het hof oordeelt in die rov. 3.17 dat [eiser] geen feiten en omstandigheden zou hebben aangevoerd op grond waarvan hij erop heeft mogen vertrouwen dat de bepaling desondanks op de door hem gestelde manier moet worden opgevat. Daarmee heeft het hof, zeker zonder nadere toelichting, een gelet op artikel 149 Rv rechtens onjuist62. en daarnaast een volstrekt onbegrijpelijk oordeel gegeven. [eiser] heeft namelijk onder meer in zijn memorie van antwoord, achter met name: nrs. 37, 39, 40, 43, 58, 59, 68, uitvoerig betoogd — met name onder verwijzing naar de rechtsontwikkeling en de gewijzigde maatschappelijke opvattingen — waarom hij erop mocht vertrouwen dat art. 1 zo moet worden opgevat dat hij aanspraak zou maken op een uitkering indien hij beperkingen ervaart die door artsen als reëel worden aangemerkt maar die niet kunnen worden gerelateerd aan een bepaald ziektebeeld.
2.1.2-VI
Dit nog daargelaten dat onbegrijpelijk is dat het hof die casus in rovv 3.15 en 3.16 vergelijkbaar acht met die uit het aldaar genoemde arrest van Uw Raad uit 199963., nu naast de feiten ook de polisvoorwaarden niet gelijkluidend zijn;
Die in het bewuste arrest luidt (citaat hof):
‘Arbeidsongeschiktheid is aanwezig, indien de verzekerde rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van ongeval en/of ziekte voor tenminste 25% ongeschikt is tot het verrichten van werkzaamheden’
En die van de polisvoorwaarden (rov. 2.3 van het arrest à quo) :
‘art. 1 begrippen
In deze voorwaarden wordt verstaan onder;
arbeidsongeschiktheid: van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn of haar functioneren’
De tweede omschrijving is veel abstracter en laat veel meer ruimte voor de gedachte dat wanneer iemand met reële klachten die objectief medisch worden vastgesteld beperkt is in zijn functioneren, een beroep kan doen op deze verzekering. Aldus is zeker zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof ‘blijkens de bewoordingen daarvan’ hetzelfde onderscheid gemaakt.
Het hof heeft dit alles in row 3.13 t/m 3.17 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2-VII
In rov. 3.16 oordeelt het hof, voortbouwend op rovv 3.13 t/m 3.15:
‘In voornoemd arrest is ook bepaald dat een redelijke uitleg van het artikel meebrengt dat ook ingeval het ziektebeeld herkenbaar en benoembaar is doch de oorzaak onbekend is, reeds kan worden gesproken van een ‘medisch vaststelbaar’ gevolg van ziekte. Voor de relatie met ziekte is voldoende, maar ook noodzakelijk dat sprake is van een herkenbaar en benoembaar ziektebeeld.
Niet voldoende is dus dat de verzekerde klachten ervaart en dat dit door de beoordelende artsen als reëel wordt ervaren, zonder dat zij de klachten op hun vakgebied kunnen verklaren. In dat laatste geval ontbreekt immers het verband met een ziekte(beeld), en is dus geen sprake van medisch objectiveerbare stoornissen in relatie tot ziekte.’
en in rov. 3.17 dat op basis voor zover [eiser] heeft betoogd dat hij bij het sluiten van de polis — en voor Achmea kenbaar — heeft aangenomen dat hij aanspraak zou kunnen maken op een uitkering indien hij beperkingen ervaart, die door een of meerdere artsen als reëel worden aangemerkt, maar die niet kunnen worden gerelateerd aan een medisch ziektebeeld, dit betoog niet kan worden gevolgd omdat volgens het hof:
- (1)
deze uitleg niet strookt met de bewoordingen van de bepaling en
- (2)
evenmin feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan [eiser] erop heeft mogen vertrouwen dat de bepaling desondanks op deze manier zou moeten worden opgevat.
Ad (1) grammaticale uitleg
Allereerst wordt hier ten aanzien van rovv 3.16 en 3.17 verwezen naar het gestelde in onderdeel 2.1.1-I en onderdeel 2.1.2 alwaar wordt gesteld dat deze uitleg geenszins strookt met de bewoordingen van de bepaling, nu daarin evenzeer kan worden gelezen dat [eiser] aanspraak zou kunnen maken op een uitkering indien hij beperkingen ervaart, die door een of meerdere artsen als reëel worden aangemerkt (en dus echt bestaan), zodat deze rechtsoverwegingen in dat licht onbegrijpelijk zijn.
In het bijzonder miskent het hof hier in rovv. 3.16 en 3.17 het betoog van [eiser] dat in onderdeel 2.1.2 uiteen is gezet, te weten dat het niet gaat om de grammaticale tekst, maar om wat [eiser] als consument/verzekerde, gelet op de functie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en ook gelet op zijn stelling (MvA punt 37 dat hij bewust heeft gekozen voor het meest uitgebreide pakket en daarmee in de veronderstelling verkeerde dat hij daarmee goed verzekerd was en dat de verzekering een adequaat alternatief was voor de vervallen WAZ. De redelijke verwachting in dat kader rechtvaardigt een ruime dekkingsomvang en niet de beperkte uitleg die Achmea voorstaat (MvA punt 40).
Voorts miskent het hof in rovv 3.13 t/m 3.17 dat, zoals in de memorie van antwoord onder 67 staat, een contra proferentem-uitleg van het begrip ‘objectief medisch vast te stellen stoornissen’ ook zijn ‘door een arts vastgestelde reële klachten’ of ‘beperkingen die door een onafhankelijke arts worden erkend’ (zonder dat daarop een etiket (diagnose) moet kunnen worden geplakt).
Ad (2) geen omstandigheden aangevoerd?
Ook hier miskent het hof hetgeen in onderdeel 2.1.2 is weergegeven, waardoor dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Immers, zoals in onderdeel 2.1.2 uitvoerig met verwijzingen en citaten uiteen is gezet heeft [eiser] gesteld dat:
- i.
er sprake is van een consumentenovereenkomst64.
- ii.
voldoende aannemelijk is dat [eiser] arbeidsongeschikt is vanwege ernstige medische stoornissen, terwijl het doel van de verzekering is om uit te keren bij arbeidsongeschiktheid;65.
- iii.
gelet op de opinie van de Ombudsman Schadeverzekering zoals gepubliceerd in jaarverslagen mocht [eiser] erop vertrouwen dat Achmea de uitkering betaalt omdat [eiser] beperkingen heeft op medische gronden en vaststelbare stoornissen van lichamelijke en geestelijke functies die aanleiding geven tot beperkingen in functioneren, ook indien de ziekte (nog) niet te benoemen of daartoe verantwoordelijk te stellen is, waarbij de Ombudsman concludeerde dat het teveel gevraagd is om sluitend bewijs te verlangen;66.
- iv.
de functie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering is om op particuliere wijze ondernemer dekking te bieden na de afschaffing van de WAZ;
- v.
[eiser] zich goed wilde verzekeren en daarom bewust heeft gekozen voor een verzekering die de meest uitgebreide dekking gaf met een forse jaarpremie van € 7.315,10, waardoor hij in de veronderstelling verkeerde en er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat hij daarmee goed verzekerd was en dat de verzekering een adequaat alternatief was voor de WAZ;67.
- vi.
door de Centrale Raad van Beroep wordt niet een dergelijke beperkte uitleg van het begrip arbeidsongeschiktheid gegeven, terwijl de medische stoornissen en de arbeidsongeschiktheid door onafhankelijke deskundigen is vastgesteld;68.
- vii.
de uitleg van Achmea niet te verenigen valt met de functie die een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering in het maatschappelijk verkeer vervult en de daarop gebaseerde redelijke verachtingen van verzekerden. De redelijke verwachting van [eiser] rechtvaardigt immers een ruime dekkingsomvang en niet de beperkte uitleg die Achmea voorstaat.69. Aan een consument als [eiser] is ook niet uit te leggen dat zijn verzekering niet uitkeert ondanks dat hij de meest uitgebreide dekking heeft (beroepsarbeidsongeschiktheid) en alle artsen rapporteerden dat [eiser] niet gezond maar ziek is en medische stoornissen heeft waardoor hij nauwelijks in het dagelijks leven kan functioneren, laat staan in het verzekerd beroep van dierenarts.70.
- viii.
[eiser] redelijkerwijs mocht verwachten dat uitkering zou volgen als artsen menen dat hij niet gezond maar ziek is waardoor hij zijn beroep niet meer (goed) kan uitoefenen.71.
In het licht van de punten i t/m viii is het gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv en voorts volstrekt onbegrijpelijk dat het hof overweegt dat er geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan [eiser] erop heeft mogen vertrouwen dat de bepaling desondanks op deze manier zou moeten worden opgevat, althans had het hof het oordeel op dit punt op zijn minst nader moeten motiveren.
2.2-I
Het hof laat in rovv. 3.13 t/m 3.17 en ook overigens in de aangavallen uitspraak het expliciete beroep in de MvA punt 44 op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid onbesproken, zodat het hof hetzij zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd (indien het hof zou hebben gemeend dat dit beroep faalt), hetzij is het oordeel, zonder nadere toelichting (om diezelfde reden) onbegrijpelijk. Daarin wordt het navolgende aangevoerd:
‘44.
Daar waar behandelend en controlerend artsen concluderen dat [eiser] ernstig beperkt is, moet het op formele gronden gebaseerde betoog van Achmea onaanvaardbaar worden geacht. Daar waar alle medici ervan overtuigd zijn dat [eiser] ziek is en wel zodanig dat hij een menselijk wrak is en niet kan werken, is het onaanvaardbaar dat Achmea meent dat geen recht op uitkering zou bestaan uit de verzekering die beoogd juist dat risico op te vangen. Temeer nu [eiser] niet kan terugvallen op een verplichte verzekering van overheidswege.’
Deze alinea moet in samenhang worden gelezen met die welke daaraan voorafgaan (40 t/m 43) die betrekking hebben op wat de redelijke verwachting was van [eiser] als verzekerde, gelet op de functie die een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering in het maatschappelijk verkeer vervult en de daarop gebaseerde redelijke verwachtingen van verzekerden. Bij [eiser] was die bovendien gerechtvaardigd (punten 40 t/m 42) omdat hij bovendien de meest uitgebreide dekking was aangegaan (punt 43). Dat beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid ziet daar dus mede op en komt er dus op neer dat [eiser] als een rat in de val zit, ondanks het feit dat hij wel de meest uitgebreide dekking heeft afgesloten en ondanks het feit dat hij als menselijk wrak niet kan werken, door een technicality die hem niet bekend was en hoefde te verwachten wordt onthouden, met alle ingrijpende gevolgen van dien.
In de visie van Achmea — die immers stelt dat de onderhavige situatie niet gedekt is — is er sprake van een ‘dekkingshiaat’. [eiser] is als ‘menselijk wrak’ evident arbeidsongeschikt, maar louter omdat er (nog) geen etiket op te plakken valt, zou dat volgens Achmea niet gedekt zijn. Dit klemt temeer nu het een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering betreft die beoogt, althans de indruk wekt, een ruimere dekking te bieden dan de verzekering die een werknemer heeft op grond van de sociale zekerheidswetgeving (criteria: passende arbeid of gangbare arbeid).
In dat kader is het dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (MvG punt 44) indien en voor zover Achmea daar in de gegeven omstandigheden krachtens de door het hof in rov 3.13 t/m 3.17 uitleg op basis van de letterlijke tekst een beroep op artikel 1 van de polisvoorwaarden zou kunnen doen, temeer daar het dan in de rede had gelegen dat Achmea daar ten voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst met [eiser] in niet mis te verstane bewoordingen voor had gewaarschuwd. De vraag die zich immers opdringt is waarom Achmea de dekking zo heeft beperkt in de wetenschap, althans de aanmerkelijke kans voor lief nemende, dat de maatman consument hier helemaal niets van snapt, en dus daar het slachtoffer van wordt? Dat Achmea niet blootgesteld gesteld wil worden aan simulatie en smoesjesmakers (dit lijkt immers de ratio van de bepaling), is dan ook iets anders dan de onderhavige situatie waar de arbeidsongeschiktheid, de klachten en de beperkingen objectief zijn vastgesteld en ook niet ter discussie staan. Uitsluitend de kwalificatie c.a. de diagnose staat niet vast. In dat geval is er dus geen sprake van gefingeerde schade of simulatie en kan of mag afbakening van het risico, waarvan het hof in rov 3.13 spreekt, in casu geen rol spelen en getuigt dus de letterlijke uitleg van de bepaling en dus het oordeel in 3.17 dat de uitleg niet strookt met de letterlijke bewoordingen van de bepaling hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is die zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2-II
Aldus miskent het hof ook in rovv 3.13 t/m 3.17, zoals in onderdeel 2.1 is weergegeven, dat dit beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid mede ook aldus moet worden begrepen dat het enkele feit dat de wetenschappelijke (medische) meetlat nog niet lang genoeg is om alle wel als zodanig vastgestelde klachten ook van een etiket of diagnose c.q. een medische verklaring te voorzien, nog niet betekent dat een verzekeraar, in casu Achmea, zonder expliciet en indringend voorafgaand aan het aangaan indringend te waarschuwen voor de door haar kennelijk voorgestane uitleg in verband en in samenhang met de door haar gewenste premie, bij gebreke waarvan een partij als [eiser] in de gegeven omstandigheden, de door het hof in rovv. 3.13 t/m 3.17 aangenomen dekkingsbeperking in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen, nu niet is gebleken dat die dekkingsbeperking ondubbelzinnig en in niet mis te verstane bewoordingen voorafgaand aan het sluiten van de polis is medegedeeld. Nu van een dergelijke mededeling iets gesteld noch gebleken is, kan Achmea zich in redelijkheid niet op de door haar voorgestane lezing van artikel 1 beroepen.
2.3
Het slagen van één of meer klachten van onderdeel 2.1 of 2.2 vitiëert ook rovv. 3.18 t/n 4 die daarop voortbouwen.
2.3.1
Immers, nadat het hof in 3.13 t/m 3.17 de hierboven aangevallen uitleg van artikel 1 van de polisvoorwaarden heeft vastgesteld, past het hof in rovv. 3.18 t/m 3.33 die uitleg toe en toetst de diverse overgelegde deskundigenrapporten daaraan. In rovv. 3.34 en 3.35 oordeelt het hof wat dit betekent voor de verstrekte uitkering. Ook met betrekking tot de discussie omtrent de beëindiging van de verzekering oordeelt het hof in rov. 3.40:
‘(…) Zoals hierboven is overwogen, is Achmea niet tekort geschoten door de uitkering te beëindigen en weer over te gaan tot het versturen van de premienota's. Voor zover die omstandigheden [eiser] ertoe hebben bewogen om de polis op te zeggen, zijn dat dan ook geen omstandigheden die Achmea ertoe zouden moeten weerhouden om de opzegging te aanvaarden. [eiser] heeft geen andere omstandigheden gesteld die Achmea bekend waren en die haar van de aanvaarding hadden moeten weerhouden. Dit betekent dat grief 7 slaagt en de vermeerderde eis tot vernietiging van de opzegging moet worden afgewezen.’
Met deze overwegingen houden verband de rovv. 3.37 t/m 3.39 die dus eveneens worden geraakt door het slagen van één of meer genoemde klachten, nu in dat geval weldegelijk aan de orde is dat Achmea ten onrechte de uitkering heeft beëindigd en ten onrechte opnieuw premienota's is gaan sturen, waarbij het voor de hand ligt dat een partij die voor zijn inkomen afhankelijk is van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, bij het stoppen daarvan tegelijk met het hervatten van het sturen van premienota's in paniek raakt.72. Het is een feit van algemene bekendheid dat het onbetaald laten van nota's tot incassomaatregelen leidt en tot niet te overziene executiemaatregelen. Het feit dat Achmea — naar achteraf blijkt — ten onrechte de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft stopgezet, maakt dan ook dat die verzekering met terugwerkende kracht premievrij moet worden gemaakt en de uitkering met terugwerkende kracht dient te worden hersteld.
2.3.2
Daarnaast heeft, voor zoveel nodig, het volgende te gelden.
2.3.2-I
Rechtens onjuist, althans zonder nadeer toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel in rov 3.39, waarin het hof overweegt:
‘3.39
Het hof overweegt dat uit de geciteerde e-mails niet anders kan worden afgeleid dan dat de beëindiging van de overeenkomst heeft plaatsgevonden op uitdrukkelijk verzoek van [eiser]. Met name eerdergenoemde e-mail van 20 juli 2015 namens [eiser] spreekt uitdrukkelijk van beëindiging van de overeenkomst. Daarvoor wordt aangevoerd dat [eiser] zijn bedrijfsactiviteiten reeds geruime tijd had gestaakt. De stelling dat hierin geen beëindigingsverzoek kan worden gelezen, maar slechts een verzoek om premievrijstelling wordt verworpen.’
Dit om navolgende redenen. Het hof heeft de bewuste e-mailcorrespondentie in rovv. 2.20 t/m 2.27 geciteerd zodat die aldus tot het debat van partijen behoren. Allereerst blijkt uit de in rov 2.26 geciteerde email van [betrokkene 10] van Achmea die op 9 oktober 2015 door [betrokkene 9]73. is doorgestuurd, dat de beëindiging per 1 januari 2014 ‘voor de lopende zaak geen gevolgen heeft’ (onderstreept door mij-HJWA):
‘(…) Gelukkig kan ik u mededelen dat wij de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de heer [eiser] met terugwerkende kracht beëindigen.
Gezien alle omstandigheden in dit dossier hebben wij toch besloten om aan het verzoek te voldoen. Voor de lopende uitkeringszaak heeft dit geen gevolgen. De heer [eiser] heeft nog wel recht op een premie terugbetaling over de periode 28 november 2014 tot 30 maart 2015 (…)’
Dat is een reactie op de in rov. 2.22 opgenomen email (onderstreept door mij-HJWA):
‘Afgelopen vrijdag hebben wij elkaar gesproken over de beeiendigingsdatum van polisnummer [001] tnv [eiser] .
De polis is nu per 30 maart 2015 beëindigd nl. de verkoopdatum van de polis. Ik had aangegeven dat de heer [eiser] feitelijk al zijn werkzaamheden in verband met ziekte heeft gestaakt per oktober 2012. In 2013 is er nog een redelijk omzet geweest en is er nog zelfstandigenaftrek genoten. Relatie heeft zich niet bij de KvK uitgeschreven aangezien zijn vrouw nog door is gegaan met de verkoop van diervoeding. In 2014 is de omzet en dus de winst enorm gedaald (van € 31.057 naar € 91). De cijfers tonen naar mijn mening voldoende aan dat de relatie vanwege zijn ziekte niet langer meer kon werken en werkte als dierenarts. Derhalve wil ik u verzoeken de einddatum van de polis te stellen op 01-01- 2014, uiteraard zonder gevolgen voor het lopende ziektegeval (…)’.
Wat hier dus feitelijk aan de orde is, is een de facto premievrij maken van een verzekering waarvan de uitkering door Achmea is betwist, maar welke uitkering herleeft indien en voor zover [eiser] voor wat betreft de uitleg van artikel 1 van de polisvoorwaarden alsnog in het gelijk wordt gesteld. In dat kader heeft dan ook primair te gelden dat er geen sprake was van een opzegging van de verzekering door [eiser], althans valt die niet de in rovv. 2.20 t/m 2.27 geciteerde e-mails te lezen, maar wel dat [eiser] vrijstelling claimt en een uitkering wegens ongeschiktheid en aangeeft dat hij het e.e.a. niet meer kan betalen (MvA punt 107).
Anders dan het hof in rovv 3.37 t/m 3.40 onder ogen, ziet volgt uit de feiten en omstandigheden waaronder de door het hof in rov. 3.37 aangehaalde e-mails zijn verzonden en zoals in de MvA in punt 106 t/m 109 toegelicht, dat [eiser] destijds geen juridische bijstand had, in paniek was omdat hij nota's kreeg die hij — naar de aard — niet kon betalen omdat zijn uitkering was gestopt en niet bekend was met zijn juridische positie.
In paniek is toen om een praktische oplossing gezocht die praktisch neerkwam op het alsnog premievrij maken van de verzekering met behoud van lopende aanspraken (‘Voor de lopende uitkeringszaak heeft dit geen gevolgen.’) Aldus is niet beoogd en ook niet begrepen dat er sprake was van een opzegging. Het hof heeft dit in rov 3.39 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3.2-II
Ook het oordeel dat er geen misbruik van omstandigheden zou zijn sneuvelt één of meer klachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 slagen. Achmea heeft hem over de gevolgen ook niet voorgelicht, terwijl de tussenpersoon — die geen jurist is — dat ook niet kon. Aldus voert [eiser] in punt 108 van de MvA aan:
‘108
Voor zover in de mails een opzegging van de polis zou (kunnen) worden gelezen mag Achmea [eiser] daar niet aan houden, omdat dit misbruik van omstandigheden oplevert (art 3:44 lid 4 BW). Achmea wist, althans had moeten begrijpen , dat [eiser] door bijzondere omstandigheden van noodtoestand (niet kunnen betalen) en onervarenheid (een leek zonder juridische bijstand) bewogen werd tot opzegging van de verzekering, althans die rechtshandeling heeft bevorderd. Het criterium is: zou de rechtshandeling zonder de omstandigheden verricht zijn?74. Als Achmea de uitkering niet had gestaakt, dan zou [eiser] de polis niet hebben opgezegd. Achmea heeft de totstandkoming bevorderd door staking van de uitkering èn het sturen van premienota's.
Niet vereist is dat het initiatief van de handeling van Achmea is uitgegaan. Ook is niet nodig dat Achmea zich actief opstelt. Onder omstandigheden kan het in ontvangst nemen van de verklaring voldoende zijn.75. Slechts vereist is dat Achmea wist of moest begrijpen dat [eiser] door bijzondere omstandigheden tot het verrichten van de rechtshandeling wordt bewogen.76. Daarvan is sprake. Achmea wist of moest begrijpen dat zij [eiser] van het bevorderen van de rechtshandeling had behoren te weerhouden: Achmea had immers de uitkering niet mogen staken en premievrijstelling dienen te verlenen.’
Het feit dat één of meer van de klachten tegen rov 3.13 t/m 3.17 slagen maakt dat, dit ook rovv. 3.37 t/m 3.41 vitiëert, omdat in rov 3.40 het afwijzende oordeel tegen het beroep op misbruik van omstandigheden in hoofdzaak niet in stand kan blijven, nu dat is gebaseerd op het oordeel dat:
‘(…) Achmea niet tekort geschoten door de uitkering te beëindigen en weer over te gaan tot het versturen van de premienota's.’
Het hof oordeelt dan vervolgens:
‘Voor zover die omstandigheden [eiser] ertoe hebben bewogen om de polis op te zeggen, zijn dat dan ook geen omstandigheden die Achmea ertoe zouden moeten weerhouden om de opzegging te aanvaarden.’
Dat is wèl aan de orde indien en voor zover één of meer klachten tegen rovv 3.13 t/m 3.17 slagen. Dit vitiëert dan ook hetgeen het hof daarna overweegt:
‘[eiser] heeft geen andere omstandigheden gesteld die Achmea bekend waren en die haar van de aanvaarding hadden moeten weerhouden. Dit betekent dat grief 7 slaagt en de vermeerderde eis tot vernietiging van de opzegging moet worden afgewezen.’
2.4
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rov 3.41, 3.42 en het dictum (4).
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 19 februari 2019, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.220.426, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑07‑2019
MvG punt 19 t/m 31.
MvG punt 36 t/m 39.
Mvg punt 40 t/m 43.
MvG punt 44.
MvA punten 9, 10 en 68.
MvA punten 81 t/m 84
HR 22 oktober 2010, NJ 2011/111 (Kamsteeg/Lisser Vastgoed) met annotatie van F.M.J. Verstijlen: Voor de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van die obligatoire afspraken, komt het — ook indien zij (al dan niet in concept) op schrift zijn gesteld, zoals hier blijkens hetgeen partijen in de feitelijke instanties hebben aangevoerd het geval was met concepten van de duurbepaling en van de notariële akte — aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken (in dit geval aan de duurbepaling) mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de Haviltex-maatstaf). In dit opzicht levert weliswaar de notariële akte waarbij het opstalrecht is gevestigd, indien daarin tevens de inhoud van de obligatoire overeenkomst is opgenomen, tussen partijen bij die akte dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen in de akte door hen omtrent de inhoud van die overeenkomst is verklaard (art. 157 lid 2 Rv.), maar daartegen staat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv.), welk tegenbewijs gelet op de hier toepasselijke Haviltex-maatstaf op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben.
Bijvoorbeeld inleidende dagvaarding punt 14.
Zie: Asser/Sieburgh 6-III 2018, nr. 467.
Asser/Sieburgh 6-III 2018, nr. 467; Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019, nr. 107.
HvJ EU 23 april 2015, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove).
In rovv. 4.6 en 4.7.
Zie ook: HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, rovv. 3.4.2 en 3.4.3.
Zoals het arrest Van Hove: HvJ EU 23 april 2015, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove).
HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236 en dan in het bijzonder de eis voor toetsing of het kernbeding duidelijk is: Daartoe is wel vereist dat het beding voor de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, zodat hem duidelijk is wat de economische gevolgen zijn die eruit voortvloeien. De rechter zal dat in het licht van alle omstandigheden van het geval moeten onderzoeken.
Zie de punten 37, 39, 40 24, 43, 60, 61 en 68 van zijn memorie van antwoord.
In de punten 37, 39, 40 24, 43, 60, 61 en 68 van zijn memorie van antwoord.
HvJ EU 23 april 2015, ECLI:EU:C:2015:262 (Van Hove).
Lees: en dus niet kan worden gekwalificeerd als een, duidelijk en begrijpelijk geformuleerd, kernbeding.
Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* 2012, nr. 358.
Zie daarvoor de conclusie van A-G Spier, onder punt 3.7.3, voor het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2887, NJ 1999, 666.
Hoge Raad 16 mei 2008, NJ 2008, 284
Hof Amsterdam in Hoge Raad 17 oktober 2008, LJN BF0006.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1295, NJ 2012/687 (Onderlinge/Nationale Nederlanden).
Onderstreping door advocaat.
Hoge Raad 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx)
Onderstreping door advocaat.
Pagina 4.
Aldus Prof. Van Boom in de Congresbundel van Stichting Fundatie Bachiene, pagina 5.
Art. 2 lid 1 van de polisvoorwaarden.
Jaarverslag Ombudsman 1995.
Jaarverslag Ombudsman 1996.
Zie proces-verbaal van de comparitie [bedoeld zal zijn in eerste aanleg-HJWA], p. 3.
De premie staat op het polisblad, productie 1 bij [inleidende-HJWA] dagvaarding
Vergelijk Hoge Raad 30 aart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1295, NJ 2012/687 (Onderlinge/NN)
Hof Den Bosch26 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5633
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1295, NJ 2012/687 (Onderlinge/Nationale Nederlanden).
MvA punt 9 en 10.
MvA punt 32.
MvA punt 33.
MvA punt 37.
MvA punt 38 en 39.
MvA punt 40 verwijzend naar HR 30 maart 2012, NJ 2012/687 (Onderlinge/NN).
MvA punt 43.
MvA punt 40 t/m 44.
Zie hierboven hoofdklacht onderdeel 2.1 sub b.
Wat kennelijk iets anders is dan dat het begrip ruim moet worden uitgelegd, zoals de rechtbank heeft gedaan in rov 4.5 (zie citaat onderdeel 2.1.2)
Waaruit volgt dat hij er van uitging (en uit mocht gaan) dat bij de keuze van ‘de meest uitgebreide verzekering’ hij verzekerd was voor de situatie waarin hij zich thans bevindt, waarbij ook een rol speelt wat een consument van een verzekering als de onderhavige (een beroepsarbeidsongeschiktheidsverzekering) mag verwachten.
In rovv. 4.6 en 4.7. wordt geoordeeld dat redelijke uitleg van art. 1 van de algemene voorwaarden is dat sprake moet zijn van objectief medisch vast te stellen stoornissen die in relatie moeten staan tot ‘ziekte’, en niet ‘een ziekte: of ‘een bepaalde of bepaalbare of medisch objectiveerbare ziekte’. Volgens de rechtbank is voor het voldoen aan het begrip arbeidsongeschiktheid op grond van art. 1 van de algemene voorwaarden geen voorwaarde dat exact kan worden aangewezen aan welke ziekte de stoornissen toe te schrijven zijn. Voldoende is, volgens de rechtbank, dat uit de medische stukken blijkt dat er medisch objectief vastgestelde stoornissen zijn, die een consistent geheel vormen en een uiting van ziekte zijn, en die het functioneren zodanig beperken dat [eiser] daardoor geen arbeid meer kan verrichten.
MvG punt 63 t/m 69.
Zie onderdeel 2.1.2 en punt 1.20.
HvJEU 23 april 2015, ECLI:EU:C:2015:262.
MvA punt 61.
Vgl. MvA punt 60.
Zie hierboven punt 1.20
Zie: HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012L:BV1295, NJ 2012, 687 (Onderlinge/Nationale Nederlanden) en het verwijzingsarrest van het Hof Amsterdam van 26 maart 2013, ECLI:NL:GHAM:2013:BZ8563. Vgl. ook: HR 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1102, NJ 2018, 441.
Dit laatste blijkt overigens ook uit: HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012L:BV1295, NJ 2012, 687 (Onderlinge/Nationale Nederlanden). Daarop is door [eiser] expliciet een beroep gedaan in de inleidende dagvaarding punt 14 en voetnoot 6. Zie verder MvA in punt 5 en voetnoot 3.
ECLI:NL:HR:2018:1800, rov. 3.7.5.
Zie bijvoorbeeld hierboven punt 1.20, tweede, derde en 6e gedachtestreepe,
Zie hierboven onderdeel 2.1.2 in samenhang met punt 1.20. Zie ook hierna onderdeel 2.1.2-VI onder (2) sub i t/m viii.
Omdat het hof gelet op wat [eiser] heeft aangevoerd een veel te strenge maatstaf aanlegt met betrekking tot zijn stelplicht.
Zie rov 3.6 waarin deze uitspraak HR 16 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2887 wordt aangehaald en behandeld.
MvA punt 9 en 10.
MvA punt 32.
MvA punt 33.
MvA punt 37.
MvA punt 38 en 39.
MvA punt 40 verwijzend naar HR 30 maart 2012, NJ 2012/687 (Onderlinge/NN).
MvA punt 43.
MvA punt 40 t/m 44.
MvA punt 106.
De assurantietussenpersoon.