Zo meen ik althans 's Hofs rov. 4.1 te mogen samenvatten.
HR, 21-01-2011, nr. 09/04696
ECLI:NL:HR:2011:BO5203
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-01-2011
- Zaaknummer
09/04696
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BO5203
- Roepnaam
Achmea/ABN AMRO
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verzekeringsrecht / Schadeverzekering
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO5203, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2011; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2011:4928
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5203
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BK9698, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BO5203, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO5203
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑10‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2011/176 met annotatie van M.M. Mendel
Uitspraak 21‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Pandrecht op vordering op verzekeraar tot uitkering onder brandverzekering. Hof is bij verwerping beroep op Verzekeringsvoorwaarde, waarin een recht op vergoeding van herbouwwaarde is uitgesloten indien herbouw niet binnen drie jaar na de schadedatum is voltooid, voorbij gegaan aan vereiste van art. 6:248 lid 2 BW (beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar), heeft een onjuiste uitlegmaatstaf aangelegd of zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
21 januari 2011
Eerste Kamer
09/04696
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. mr. Norbert HIJMANS in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1],
kantoorhoudende te Almelo,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea, ABN AMRO en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 83376/HA ZA 07-104 van de rechtbank Zutphen van 11 juli 2007, 9 januari 2008 en 9 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.011.283 van het gerechtshof te Arnhem van 28 juli 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Achmea beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen ABN AMRO en de curator is verstek verleend.
De zaak is voor Achmea toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. R.L.M. van Opstal, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover gericht tegen de curator en verwerping van het beroep voor het overige.
Mr. Ynzonides voornoemd heeft namens Achmea heeft bij brief van 26 november 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1974 is [betrokkene 1] met [betrokkene 2] gehuwd onder huwelijkse voorwaarden waarin iedere goederengemeenschap is uitgesloten.
(ii) [Betrokkene 2] heeft een onroerende zaak (hierna: de woning) in de gemeente Hof van Twente in eigendom verkregen. [Betrokkene 2] heeft op deze woning een recht van hypotheek verleend aan ABN AMRO voor een bedrag van € 534.100,--.
(iii) Op 5 mei 2004 heeft [betrokkene 1] bij Achmea, in eigen naam, voor de opstal een brandverzekering afgesloten met een verzekerde som van € 276.950,--. Op deze brandverzekering zijn onder meer de voorwaarden Uniekverzekering Woonhuizen van toepassing (hierna: UVW).
Art. 9B UVW houdt in:
"Bij woningen geldt als schade:
1. de herbouwwaarde (onder aftrek van de waarde van de restanten), als u binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw in dezelfde omvang hebt voltooid;
2. de verkoopwaarde (onder aftrek van de restanten), als u niet binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw hebt voltooid; en
3. de verkoopvoorwaarde van het niet herbouwde gedeelte, als wordt herbouwd in kleinere omvang.".
Art. 10D UVW luidt:
"In geval van herbouw, herstel of vervanging wordt de schadevergoeding betaald na gereedkomen. Naar mate de herbouw vordert, kunnen wij voorschotten op de schadevergoeding verstrekken.".
(iv) De woning is op 21 februari 2006 volledig door brand verwoest.
(v) Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 8 maart 2006 is [betrokkene 1] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. Hijmans als curator.
(vi) Er heeft geen herbouw plaatsgevonden.
3.2 Het cassatieberoep van Achmea richt zich niet alleen tegen ABN AMRO, maar ook tegen de curator. Achmea is in dit laatste beroep niet-ontvankelijk op de gronden vermeld in 3.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.3 ABN AMRO vordert, voor zover in cassatie van belang, Achmea te veroordelen haar een bedrag te betalen van € 256.950,--, welk bedrag staat voor de herbouwwaarde van de woning tot het maximum van de verzekerde som, minus het reeds uitgekeerde voorschot van € 20.000,--. ABN AMRO legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Achmea is uit hoofde van de brandverzekering tegenover [betrokkene 2] gehouden tot uitkering van de herbouwwaarde van de woning. Krachtens zaaksvervanging, in de zin van art. 3:229 BW, heeft ABN AMRO een pandrecht verkregen op de vordering die voor [betrokkene 2] voortvloeit uit de met Achmea gesloten brandverzekering, nu die vordering tot vergoeding van de herbouwwaarde, gegrond op de met Achmea gesloten brandverzekering, in de plaats treedt van de onroerende zaak waarop het hypotheekrecht rust.
3.4 Achmea heeft zich vanaf het begin op het standpunt gesteld dat zij in het geheel geen uitkering aan [betrokkene 2] verschuldigd is, omdat [betrokkene 2] geen verzekerde in de zin van de polis is. Dit standpunt is door rechtbank en hof verworpen en is in cassatie niet langer gehandhaafd. Subsidiair heeft Achmea zich tegen de vordering verweerd met een beroep op art. 9B, in verbinding met art. 10D, UVW. Volgens Achmea is zij ingevolge deze bepalingen slechts tot uitkering van de herbouwwaarde verplicht als het afgebrande verzekerde object, de woning, is herbouwd, en wel uitsluitend indien dit is geschied binnen 3 jaar na de datum waarop de schade is opgetreden. Als Achmea al een betaling verschuldigd is aan ABN AMRO, dan is dit een uitkering ter grootte van de verkoopwaarde van de woning.
3.5 De rechtbank heeft dit verweer verworpen en Achmea, kort gezegd, veroordeeld om aan ABN AMRO een bedrag te betalen van € 256.950,--. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"4.7 Met de zevende grief keert Achmea zich tegen de hoogte van het toegewezen bedrag (€ 256.950,-) en tegen de gronden daarvoor in het vonnis van 9 juli 2008. Zij neemt daarbij de stelling in niet tot uitkering van de herbouwwaarde te zijn verplicht, aangezien [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet (tijdig) tot deze herbouw zijn overgegaan. In rechtsoverweging 2.4 van het vonnis van 9 juli 2008 is het volgende vermeld: "In de door Achmea overgelegde rapportages wordt door de rapporteur op diverse plaatsen aangegeven dat de verzekerde voornemens is tot herbouw over te gaan. Ook in de eerdere processtukken van de zijde van ABN AMRO is gesteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] slechts vanwege gebrek aan middelen nog niet tot herbouw zijn overgegaan. Voor de andersluidende stelling van Achmea is door haar geen enkele onderbouwing gegeven, wat gelet op het bovengenoemde wel op de weg van Achmea had gelegen. Uitgegaan wordt dan ook van een herbouwsituatie." Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, dient Achmea tot uitkering over te gaan, terwijl vast staat dat Achmea dit (op diverse gronden) heeft geweigerd. Blijkens de memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 2 beoogt Achmea daarmee ook in te gaan op hetgeen de bank in haar memorie van antwoord in het principaal beroep betoogt. Welnu in voormelde memorie van antwoord in het incidenteel beroep (onder 18) heeft Achmea de stelling van de bank (memorie van antwoord in het principaal beroep p. 13-14), inhoudende dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens (aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aldus staat tussen partijen vast dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de middelen voor deze herbouw hebben. Daarmee vindt de stelling van Achmea, dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde is verplicht aangezien [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet (tijdig) tot deze herbouw zijn overgegaan, in rechte geen gehoor. Ook deze grief faalt.".
3.6 De onderdelen a en b, die zich beide richten tegen rov. 4.7, houden, naar de kern genomen en in onderlinge samenhang bezien, het volgende in. Uit 's hofs arrest valt niet af te leiden op welke rechtsopvatting zijn oordeel berust. Bovendien heeft het hof niet (voldoende) gemotiveerd waarom het verweer van Achmea - dat zij op grond van de polisvoorwaarden, nu geen herbouw heeft plaatsgevonden, niet tot uitkering van de herbouwwaarde kan worden verplicht - moet worden verworpen. Het arrest is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.7 De onderdelen zijn terecht voorgesteld. Door te oordelen dat de stelling van Achmea dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde verplicht is "in rechte geen gehoor vindt", heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Indien het hof van oordeel was dat Achmea op de bedoelde polisvoorwaarden geen beroep mocht doen, heeft het miskend dat daartoe is vereist dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Indien het hof van oordeel was dat de polisvoorwaarden aldus dienden te worden uitgelegd dat deze meebrengen dat daadwerkelijke tijdige herbouw geen voorwaarde is voor uitkering van de herbouwwaarde, blijkt niet dat het hof de daartoe vereiste uitlegmaatstaf heeft toegepast.
Indien het hof dit een en ander niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd doordat het heeft nagelaten met voldoende nauwkeurigheid de omstandigheden weer te geven die hem in het onderhavige geval tot zijn oordeel hebben gebracht. De omstandigheid dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] "niet de middelen voor deze herbouw hebben" kan zijn oordeel niet zonder meer dragen. Het hof heeft weliswaar overwogen dat dit gebrek aan middelen aan de weigering tot uitkering door Achmea is te wijten, maar zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom die weigering, met een beroep op de polisvoorwaarden, niet gerechtvaardigd is. Indien het hof mocht hebben bedoeld het standpunt van ABN AMRO te volgen, dat erop neerkomt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ernstig zijn benadeeld doordat Achmea zonder redelijke grond heeft geweigerd daartoe reikende voorschotten te verstrekken, als gevolg waarvan met tijdige herbouw niet daadwerkelijk een aanvang kon worden gemaakt, had het zulks in de motivering tot uitdrukking moeten brengen.
3.8 Het slagen van de onderdelen a en b brengt mee dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven.
De resterende klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Achmea niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het bestreden arrest, voor zover gewezen tussen haar en de curator;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op nihil;
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 28 juli 2009, voor zover gewezen tussen Achmea en ABN AMRO;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 6.341,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 januari 2011.
Conclusie 12‑11‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
conclusie inzake
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
(hierna Achmea)
tegen
- 1.
ABN Amro Bank N.V.
(hierna: ABN AMRO of de bank)
- 2.
mr. Norbert Hijmans in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1]
(hierna de curator)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld door de Rechtbank Zutphen in haar vonnis van 9 januari 2008 onder 2. Ook het Hof Arnhem is van die feiten uitgegaan (rov. 4.1).
1.2
Een woning te [plaats], eigendom van [betrokkene 2], is door brand verwoest. [Betrokkene 2] is onder uitsluiting van iedere gemeenschap gehuwd met [betrokkene 1]. De woning was door [betrokkene 1] tegen brand verzekerd bij Achmea voor € 280.692.
1.3
[Betrokkene 2] heeft de aankoop van haar woning hypothecair laten financieren door ABN AMRO uit hoofde waarvan ABN AMRO een hypotheekrecht heeft voor € 534.100.1. Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat ABN AMRO voor genoemd bedrag een pandrecht toekomt (rov. 4.5 in fine).
1.4
[Betrokkene 1] is bij vonnis van de Rechtbank Almelo van 8 maart 2006 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr Hijmans als curator.
2. Procesverloop
2.1
Op 11 januari 2007 heeft ABN AMRO Achmea gedagvaard voor de Rechtbank Zutphen en gevorderd, na vermeerdering van eis in prima, kort gezegd, primair dat Achmea een verklaring zal afleggen van hetgeen zij aan [betrokkene 2] is verschuldigd en dat Achmea zal worden veroordeeld zodanige gelden (of bij gebreke van het doen van de vereiste verklaring: € 308.346,88) aan haar te voldoen en subsidiair dat Achmea zal worden veroordeeld tot betaling van € 308.346,88, een en ander met nevenvorderingen.
2.2
Achmea heeft de vordering bestreden. Bij vonnis van 11 juli 2007 heeft de Rechtbank de curator vergund tussen te komen.
2.3
In haar tussenvonnis van 9 januari 2008 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de bank van rechtswege een pandrecht heeft verkregen op de verzekeringsuitkering (rov. 7.12). Zij heeft Achmea opgedragen zich bij akte uit te laten over de schadebegroting (rov. 7.17).
2.4
In haar (eind)vonnis van 9 juli 2008 heeft de Rechtbank Achmea veroordeeld tot betaling aan de bank van € 256.950. De Rechtbank gaat daarbij uit van de herbouwwaarde omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ‘slechts wegens gebrek aan middelen nog niet tot herbouw zijn overgegaan’, terwijl Achmea voor ‘haar andersluidende stelling (…) geen enkele onderbouwing [heeft] gegeven’, hetgeen wél op haar weg had gelegen (rov. 2.4).
2.5.1
Achmea heeft beroep ingesteld tegen de vonnissen van 9 januari en 9 juli 2008. Voor zover thans nog van belang heeft zij bestreden dat zij de herbouwwaarde moet betalen nu immers niet (tijdig) is herbouwd en evenmin aannemelijk is gemaakt dat zal worden herbouwd, laat staan vóór 11 febrauari 2009 (mvg sub.8.3). Zij beroept zich daartoe, naast de Algemene Voorwaarden Brandverzekering, op de voorwaarden Uniekverzekering Woonhuizen (UVW) van toepassing,2. met name art. 9 (onder 8.5):
‘Bij woningen geldt als schade:
- 1.
de herbouwwaarde (onder aftrek van de waarde van de restanten), als u binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw in dezelfde omvang hebt voltooid;
- 2.
de verkoopwaarde (onder aftrek van de restanten), als u niet binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw hebt voltooid en
- 3.
de verkoopwaarde van het niet herbouwde gedeelte, als wordt herbouwd in kleinere omvang.’3.
2.5.2
Voorts heeft Achmea zich (onder meer) beroepen op art. 10 sub D UVW (onder 8.6):
‘In geval van herbouw, herstel of vervanging wordt de schadevergoeding betaald na gereedkomen. Naar mate de herbouw vordert, kunnen wij voorschotten op de schadevergoeding verstrekken.’
2.6
De bank heeft de grieven bestreden en heeft incidenteel appel ingesteld. Dat laatste doet thans niet meer ter zake.
2.7
In zijn arrest van 28 juli 2009 heeft het Hof de bestreden vonnissen bekrachtigd. In rov. 4.7 gaat het Hof in op de door Achmea opgeworpen kwestie of zij gehouden is de herbouwwaarde (in tegenstelling tot de verkoopwaarde) te vergoeden:
‘In rechtsoverweging 2.4 van het vonnis van 9 juli 2008 is het volgende vermeld: ‘In de door Achmea overgelegde rapportages wordt door de rapporteur op diverse plaatsen aangegeven dat de verzekerde voornemens is tot herbouw over te gaan. Ook in de eerdere processtukken van de zijde van ABN AMRO is gesteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] slechts vanwege gebrek aan middelen nog niet tot herbouw zijn overgegaan. Voor de andersluidende stelling van Achmea is door haar geen enkele onderbouwing gegeven, wat gelet op het bovengenoemde wel op de weg van Achmea had gelegen. Uitgegaan wordt dan ook van een herbouwsituatie.’ Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, dient Achmea tot uitkering over te gaan, terwijl vast staat dat Achmea dit (op diverse gronden) heeft geweigerd. Blijkens de memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 2 beoogt Achmea daarmee ook in te gaan op hetgeen de bank in haar memorie van antwoord in het principaal beroep betoogt. Welnu in voormelde memorie van antwoord in het incidenteel beroep (onder 18) heeft Achmea de stelling van de bank (memorie van antwoord in het principaal beroep p. 13–14), inhoudende dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens (aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aldus staat tussen partijen vast dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de middelen voor deze herbouw hebben. Daarmee vindt de stelling van Achmea, dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde is verplicht aangezien [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet (tijdig) tot deze herbouw zijn overgegaan, in rechte geen gehoor.’
2.8
Achmea heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Tegen de bank en de curator is verstek verleend. Achmea heeft haar klachten schriftelijk toegelicht.
3. Ontvankelijkheid van het beroep ingesteld tegen de curator
3.1
Uit 's Hofs arrest, gelezen in samenhang met het eindvonnis in prima, valt af te leiden dat betaling aan de bank moet plaatsvinden. Bij die stand van zaken is mij niet duidelijk wat de goede zin is van het cassatieberoep gericht tegen de curator. Eens te minder nu het middel geen klacht behelst die zijn positie, rechten of verplichtingen raakt.
3.2
Daarom acht ik Achmea niet ontvankelijk in haar beroep tegen de curator.
4. Beoordeling van het middel
4.1
In cassatie gaat het uitsluitend om de vraag of Achmea de herbouwwaarde of de verkoopwaarde van de afgebrande woning dient uit te keren. Alle klachten richten zich tegen de onder 2.7 geciteerde rov. 4.7.
4.2
Subonderdeel 1.a klaagt dat het Hof geen enkel inzicht geeft in de aan zijn oordeel ten grondslag gelegde rechtsopvatting zodat zijn oordeel reeds op die grond onbegrijpelijk is. Weliswaar heeft het Hof geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de middelen hebben voor herbouw, maar niet wordt uit de doeken gedaan waarom dit meebrengt dat de stelling van Achmea (dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde verplicht is aangezien [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet (tijdig) tot herbouw zijn overgegaan) in rechte geen gehoor vindt.
4.3.1
Deze klacht mislukt omdat voldoende duidelijk is wat het Hof voor ogen staat. Zijn oordeel komt erop neer dat het aan Achmea toe te rekenen is dat niet tot herbouw is overgegaan zodat zij zich niet met vrucht op deze — aan haar zelf te wijten — omstandigheid kan beroepen.
4.3.2
Achmea kan worden toegegeven dat het Hof niet heeft uitgeschreven op welke juridische grond zijn oordeel berust, maar ook dat is, zoals hierna nog zal blijken, voldoende duidelijk. Dat is het blijkens onderdeel c trouwens ook voor Achmea.
4.4
Subonderdeel 1.b klaagt dat het Hof zonder enige motivering voorbijgaat aan het beroep van Achmea op haar polisvoorwaarden.
4.5
Deze klacht ontbeert feitelijke grondslag. Uit de eerste twee volzinnen van rov. 4.7 blijkt duidelijk dat het Hof kennis heeft genomen van de — op haar polisvoorwaarden gebaseerde — stellingen van Achmea. Het is voldoende duidelijk waarom het Hof van oordeel is dat dit beroep faalt. De reden is gelegen in een redelijke uitleg van deze voorwaarden en/of toepassing van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid. Uit het hierna te bespreken onderdeel c valt, als gezegd, af te leiden dat Achmea dat ook zo heeft begerepen.
4.6
In § 18 van onderdeel c.1 en § 23 van onderdeel c.2 voert Achmea aan dat zij wél voldoende gemotiveerd heeft bestreden dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens het aan de weigering van Achmea te wijten gebrek aan middelen. In dat verband doet zij beroep op de volgende stellingen:
- a.
ABN AMRO diende aan te tonen dat zij [betrokkene 2] en [betrokkene 1] voldoende middelen ter beschikking heeft gesteld om tijdig te herbouwen;
- b.
de niet tijdige herbouw is te wijten aan ABN AMRO;
- c.
[betrokkene 2] en [betrokkene 1] konden ook op andere wijze financiering krijgen.
4.7.1
De onder 4.6 sub a genoemde stelling is (inderdaad) te vinden in de mvg onder 8.10. De stelling onder c is daar met geen mogelijkheid in te lezen. Met veel goede wil kán stelling b worden gelezen in de mvg onder 8.9, maar zorgvuldige lezing daarvan leert dat Achmea daar een andere noot kraakt. In elk geval was het Hof m.i. niet gehouden dit laatste exposé te lezen als onder 4.6 sub b verwoord.
4.7.2
De onder 4.6 sub c betrokken stelling is te vinden in de mva inc. onder 18. Dat is evenwel tardief. Er is geen goede grond te bedenken, laat staan dat deze is aangevoerd, waarom deze stelling eerst kon worden geëtaleerd in het laatste processtuk in appel waarop de wederpartij niet meer kon reageren. Bovendien, maar dat ten overvloede, is de stelling te vaag en te onaannemelijk.
4.8
Bij deze stand van zaken komt het alleen aan op de onder 4.6 sub a weergegeven stelling. Achmea laat evenwel na aan te geven waarom ABN AMRO dit had moeten aanvoeren. De stelling van Achmea kan ook niet gemakkelijk serieus worden genomen. Blijkens haar eigen stellingen meende zij af te kunnen en moeten zien van betaling aan ABN AMRO omdat onduidelijk was aan wie moest worden betaald. Op zich kan ik dat goed begrijpen, maar Achmea ziet eraan voorbij dat ditzelfde probleem gold voor ABN AMRO. Zij wist niet of Achmea aan haar of aan de curator zou gaan betalen, wat alleszins verklaarbaar maakt waarom ABN AMRO geen betalingen wilde doen die (potentieel ver) uitstegen boven de werkelijke waarde van het pand.4.
4.9
Dit alles brengt mee dat alleszins begrijpelijk is 's Hofs oordeel:
- a.
dat Achmea onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] wegens gebrek aan financiële middelen niet tot herbouw konden overgaan en
- b.
dat dit te wijten was aan gebrek aan bereidheid van Achmea tot uitkering (lees: aan ABN AMRO) over te gaan. Waar het Hof in dit verband spreekt van ‘te wijten’ heeft het klaarblijkelijk en in cassatie niet bestreden het oog op een feitelijke situatie en niet op een verwijt (een vorm van laakbaarheid). Dit alles brengt mee dat de onder 4.6 vermelde klachten falen.
4.10
Onderdeel 1.c.1 voert, naast de reeds behandelde klacht, het volgende aan. Het Hof heeft de hier toepasselijke uitlegmaatstaf miskend. Bovendien zou het Hof hebben miskend dat blijkens de polisvoorwaarden herbouw binnen drie jaar moet plaatsvinden. In de polisvoorwaarden is niet te lezen en deze konden evenmin zo worden opgevat dat herbouw geen voorwaarde is als de middelen daartoe ontbreken.
4.11
Deze klacht veronderstelt dat 's Hofs oordeel is gebaseerd op uitleg van de polisvoorwaarden. Zoals al vermeld onder 4.5 is dat ook m.i. één van de twee meest voor de hand liggende lezingen, waarbij ik de kanttekening plaats het iets waarschijnlijker te achten dat het Hof het oog heeft gehad op de hierna te bespreken derogerende werking van redelijkheid en billijkheid.
4.12
Erg informatief is de klacht niet. Zij blijft steken in de — op zich juiste — stelling dat in de polisvoorwaarden niet (ik voeg toe: met zoveel woorden) staat dat, als de verzekerde de herbouwwaarde wil incasseren, slechts behoeft te worden herbouwd als de middelen daartoe beschikbaar worden gesteld.
4.13.1
In de hier bedoelde lezing van 's Hofs arrest, heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat een redelijke uitleg van de litigieuze polisvoorwaarden meebrengt dat Achmea een verzekerde die wil herbouwen niet eerst de daarmee gepaard gaande kosten kan voldoen nadat de herbouw is voltooid.
4.13.2
Achmea kan grif worden toegegeven dat de polisvoorwaarden niet zo behoeven te worden gelezen als het Hof kennelijk heeft gedaan. Onverdedigbaar is 's Hofs oordeel evenwel niet. Zijn oordeel is, naar valt aan te nemen, gebaseerd op een uitleg van het onder 2.5 geciteerde art. 10 Algemene voorwaarden brandverzekering, Voorwaarden modelnummer BR041-A.
4.13.3
Dit artikel wordt voorafgegaan door het kopje: Wat wordt vergoed? Blijkens § D wordt bij herbouw betaald ‘na gereedkomen’. Daaraan wordt evenwel toegevoegd dat naarmate de herbouw vordert voorschotten kunnen worden verstrekt.
4.14.1
Het is een feit van algemene bekendheid dat de meeste verzekerden niet in staat zijn om (stante pede) aanzienlijke bedragen voor te schieten. Tussen partijen is in confesso dat met herbouw een bedrag van enkele tonnen zou zijn gemoeid. Het vergt weinig verbeeldingskracht te begrijpen dat een eigenaar/verzekerde niet spoedig zal overgaan tot herbouw, waarmee een hoger bedrag is gemoeid dan de marktwaarde van de verloren gegane zaak,5. wanneer hij niet ten minste met zijn uitgaven gelijke tred houdende uitkeringen ontvangt. Bij een andersluidende opvatting is de door de verzekeraar voorgespiegelde dekking, waarop naar valt aan te nemen, de premiestelling is gebaseerd, goeddeels een lege huls.
4.14.2
Theoretisch is denkbaar dat een verzekerde die tot herbouw wil overgaan daartoe eigen middelen aanwendt. Maar ook in dat geval derft hij rente- of andere inkomsten door zodanige aanwending. De meeste verzekerden zullen de bedragen waarom het gaat niet voorhanden hebben. Zij zullen deze, in de visie van Achmea, moeten proberen te lenen. Dat zal veelal kostbaar zijn, tenzij de verzekerde voldoende zekerheden kan bieden. Maar verstrekking van zekerheden kost veelal geld.
4.14.3
Dit alles veroordeelt de opvatting van Achmea. Een doorsnee verzekerde, die zich een herbouwdekking laat aansmeren, zal verwachten dat deze ook daadwerkelijk dekking biedt waarmee hij in voorkomende gevallen tot herbouw wil overgaan. Aanvaarding van de opvatting van Achmea zal allicht leiden tot cascades van claims tegen assurantietussenpersonen die — vriendelijk uitgedrukt — voor een onvolkomen dekking hebben gezorgd. Dat kan slechts de stoot geven tot ketens van procedures. Dat is rechtseconomisch bezien weggegooid geld.
4.14.4
Bij deze stand van zaken valt alleszins te billijken 's Hofs kennelijke oordeel dat art. 10 aldus moet worden verstaan dat de verzekeraar, wellicht behoudens uitzonderingen waarop niet met kracht van argumenten beroep is gedaan, (in beginsel) gehouden is tot bevoorschotting. Welnu: vaststaat dat deze achterwege is gebleven. Dat brengt mee dat Achmea, uitgaande van een redelijke en voor de (particuliere) praktijk bruikbare uitleg, gehouden is om in de gegeven omstandigheden de herbouwwaarde te vergoeden.
4.15
In deze zaak dringt zich een parallel op met het baanbrekende arrest Maring/Assuradeuren.6. Ook daarin hadden verzekeraars, in afwijking van de toen geldende wettelijke regeling, een ruime dekking aangeboden. Eén hunner weigerde deze te verzilveren. In een — ook uit een oogpunt van rechtsvinding — belangrijk en maatschappelijk zéér aansprekend arrest heeft Uw Raad het verweer van de verzekeraar naar de prullenmand verwezen.
4.16.1
Anders dan Achmea meent, doet de vigerende uitlegmaatstaf7. hieraan niet af. Volgens die maatstaf komt het met name aan op ‘objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval (…) bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.’
4.16.2
Op een eventuele toelichting hebben partijen geen beroep gedaan. Deze laat ik dan ook rusten.
4.16.3
Uit de onder 4.16.1 genoemde maatstaf blijkt heel duidelijk dat sprake is van een enuntiatieve opsomming, wat wordt benadrukt door het woordje ‘zoals’. Andere factoren dan alleen de bewoordingen kunnen een rol spelen voor zover ze maar ‘objectief’ zijn. M.i. voldoen de onder 4.14 genoemde omstandigheden alleszins aan deze eis zodat het Hof ze mee mocht wegen zoals het kennelijk heeft gedaan.
4.17
Hoewel 's Hofs oordeel rijkelijk summier is en zeker niet kan worden gesproken van een arrest dat als stralend voorbeeld kan dienen voor appelrechtspraak (een maatstaf waaraan arresten trouwens niet behoeven te voldoen) komt het mij voor dat het de toets der kritiek kan doorstaan. 's Hofs oordeel, dat in de hier besproken lezing kennelijk berust op de juiste uitlegmaatstaf, is zozeer verweven met een waardering van feitelijke aard dat het zich niet goed leent voor toetsting in cassatie. Daar komt bij dat hetgeen in het bestreden arrest besloten ligt zeker niet leidt tot een onaannemelijke of onredelijke uitkomst.
4.18
Onderdeel 1.c.2 veronderstelt dat het Hof de onaanvaardbaarheidsmaatstaf van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid heeft miskend. Met zekerheid valt dat niet te beoordelen omdat het Hof zich (inderdaad) zeer cryptisch uitdrukt. Ik houd het er evenwel voor dat in rov. 4.7 de juiste maatstaf besloten ligt. Aldus verstaan is de klacht ongegrond.
4.19
Het onderdeel vervolgt onder 21 met een motiveringsklacht: het Hof zou onvoldoende uit de doeken hebben gedaan waarom het door Achmea gedane beroep op haar polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De enkele omstandigheid dat als gevolg van niet-uitkering door Achmea niet tot herbouw is overgegaan, zou daartoe onvoldoende zijn nu de polisvoorwaarden ‘expliciet voorschrijven dat Achmea eerst na afloop van de herbouw tot uitkering van de herbouwwaarde behoeft over te gaan’. In dat verband wordt erop gewezen dat het gaat om een ‘alleszins gebruikelijke constructie in de verzekeringswereld’.
4.20.1
Het beroep op het alleszins gebruikelijke karakter van de litigieuze bepaling ecarteer ik omdat sprake is van een novum. Bij inhoudelijke beoordeling zou het betoog zich m.i. veeleer tegen Achmea keren op de onder 4.14 en 4.15 genoemde gronden. Deze gronden illustreren tevens waarom ook deze klacht m.i. gedoemd is te sneven.
4.20.2
Daarbij verdient nog aantekening dat Achmea ten onrechte alleen aandacht vraagt voor het eerste gedeelte van het onder 2.5 genoemde art. 10 onder D, met weglating van de daarop terstond op volgende bevoorschottingsbepaling.
4.21
Het onderdeel kant zich ten slotte tegen enig ander oordeel (welk dan ook) dat in rov. 4.10 besloten zou kunnen liggen. Deze klacht mislukt omdat 's Hofs oordeel, zoals hiervoor uiteengezet, ofwel is gebaseerd op uitleg van de polisbepalingen dan wel op toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
4.22
Voor zover het onderdeel meent dat het Hof had moeten aangeven wat rechtens zou zijn in situaties die zich in casu niet voordoen, berust het op een onjuiste rechtsopvatting.
4.23.1
Ten slotte: Achmea brengt in haar s.t. onder 16 ‘de centrale doelstelling van het schadevergoedingsrecht’ in geding ter stoffering van haar standpunt.8. In mijn ogen miskent zij aldus:
- a.
dat het thans niet gaat om het algemene schadevergoedingsrecht, beheerst door afd. 6.1.10 BW, maar om het verzekeringsrecht;
- b.
dat verzekeraars, die (begrijpelijkerwijs) premie berekenen voor de verschafte dekkingen, van twee walletjes willen eten wanneer ze wél de premie opstrijken, maar zich proberen te onttrekken aan de dekking zoals deze (door particulieren) redelijkerwijs mag worden verstaan en zoals deze strookt met een maatschappelijk zinvolle interpretatie. In indemniteitsland hebben we daarvan al talloze voorbeelden gezien. Dit is de nieuwste loot aan deze stam.
4.23.2
Zou Achmea echt niet begrijpen dat de meeste verzekerden pas kunnen herbouwen wanneer de betalingen van de verzekeraar ten minste gelijke tred houden met de uitgaven van haar verzekerden? Het is nauwelijks voorstelbaar. Evenmin ligt voor de hand dat zij redelijkerwijs heeft gedacht (laat staan kunnen denken) dat verzekerden polissen — waarvan zij allicht aannemen dat deze een zinvolle dekking bieden voor schadevoorvallen — afsluiten waarin zij worden verplicht zo nodig honderdduizenden euro's voor te schieten, behoudens gevallen waarin de verzekeraar uit — in zijn ogen — goedertierenheid voorschotten verleent.
4.24.1
Wanneer we strikt in de leer zijn — en dat is de alleszins te respecteren invalshoek van de klachten — dan schiet 's Hofs arrest (wellicht) te kort. Maar men behoeft geen helderziende te zijn om te begrijpen wat het Hof heeft bedoeld.
4.24.2
Uit een oogpunt van éducation permanente zou ik wellicht nog wel mee hebben willen gaan met de klachten, ware het niet dat daarvan m.i. een verkeerd signaal uit zou gaan. Achmea en — als zij gelijk heeft — ook andere verzekeraars zouden daaruit de conclusie kunnen trekken dat ze bij herbouwverzekeringen achterover kunnen gaan leunen totdat de verzekerde vastloopt in zijn pogingen geld te vinden voor de herbouw. Dat ware m.i. te voorkomen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
- *
niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover gericht tegen de curator;
- *
verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2010
In hoger beroep is tussen partijen in geschil welke voorwaarden van toepassing zijn. Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft de bank als productie 2 een slecht leesbare kopie van het polisblad met bijbehorende clausuleblad en algemene voorwaarden brandverzekering (model BR011-A) en voorwaarden uniekverzekering woonhuizen (model BR011-5) overgelegd. Naar deze modelnummers wordt verwezen op het polisblad. De curator legt als productie 6 bij de cve tot tussenkomst de door Achmea aan hem verstrekte algemene voorwaarden brandverzekering (model BR041-A) en voorwaarden uniekverzekering woonhuizen (model BR041-5) over. Op die voorwaarden beroept Achmea zich in eerste aanleg (sub 5 e.v. postinterlocutoire akte) en in hoger beroep (alinea 8.4 e.v. mvg). In hoger beroep betwist de bank de toepasselijkheid van de door de curator overgelegde voorwaarden (blz. 13 mva princ. appel tevens mvg inc) en legt de bank de bijzondere voorwaarden uniekverzekering woonhuizen (model CFP-B1106) over als zijnde de toepasselijke voorwaarden (productie 2 bij de mva princ.). Dit wordt betwist door Achmea (alinea 17 mva inc.). Uit rov. 4.4 van het arrest kan worden opgemaakt dat het Hof uitgaat van toepasselijkheid van de door de curator overgelegde bijzondere voorwaarden (model BR041-5); het door het Hof aangehaalde artikel 11 is immers uitsluitend afkomstig uit deze voorwaarden. In cassatie is geen verweer gevoerd door de bank en is (dus) ook niet geklaagd over de vraag welke voorwaarden van toepassing zijn. Achmea gaat ook in cassatie uit van toepasselijkheid van de door de curator overgelegde voorwaarden.
Ambtshalve merk ik op dat het citaat in de mvg niet letterlijk overeenstemt met de tekst zoals weergegeven in prod. 6 bij de conclusie van eis tot tussenkomst.
Achmea heeft niet aangevoerd dat ABN AMRO, zou de herbouwwaarde aan haar zijn uitgekeerd, niet tot doorbetaling van dat bedrag zou zijn overgegaan omdat zij het zou hebben afgeboekt op haar hypotheekvordering. Daarom hoef ik niet op die stelling in te gaan.
Vragen zoals in deze zaak aan de orde rijzen alleen in die setting.
HR 3 maart 1972, NJ 1972, 339 HB. Zie nader Asser-Clausing-Wansink nr 316 e.v.
Te vinden in HR 16 mei 2008, NJ 2008, 284.
Eveneens in de s.t. onder 18.
Beroepschrift 28‑10‑2009
Heden, woensdag achtentwintig oktober tweeduizendnegen (28-10-2009), op verzoek van de naamloze vennootschap Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna: ‘Achmea’) gevestigd te Apeldoorn, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten Mr M. Ynzonides en Mr K. el Ayoubi (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, (2514 BB) Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door Achmea tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld, [en als zodanig zal optreden,]
[Heb ik, Jacobus Bernhard Gelderblom, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Hilversum, kantoorhoudende te Hilversum aan het Noordse Bosje 18;]
AAN:
- a.
de naamloze vennootschap ABN Amro Bank N.V., (hierna: ‘ABN-Amro’) gevestigd te Amsterdam, te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben te (1217 EH) Hilversum, aan de 's‑Gravelandseweg 37, ten kantore van de advocaat Mr R. Dijkema ten kantore van Greveling Advocaten, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [mevr. P.L. Walraven, aldaar werkzaam;]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
- b.
Mr Norbert Hijmans in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1] (hierna: ‘de curator’), kantoorhoudende te Almelo, ten kantore van Damsté advocaten aan de Twentelaan 15 (7600 AL) te Almelo,
[die afzonderlijk is of zal worden gedagvaard]
AANGEZEGD:
dat Achmea in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Arnhem onder rolnummer 200.011.283 gewezen arrest tussen Achmea als appellante in het principaal appel, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel en ABN-Amro en de curator als geïntimeerden in het principaal appel, tevens appellanten in het incidenteel appel, dat is uitgesproken op 28 juli 2009.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, verweerders in cassatie
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zevenentwintig november tweeduizendnegen (27-11-2009) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt, en ten aanzien van de niet verschenen verweerder in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de niet bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen verweerder in cassatie verstek wordt verleend en tussen Achmea en de wel bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen verweerder in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens Achmea tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
In deze cassatieprocedure is uitsluitend nog de vraag aan de orde of Achmea de herbouwwaarde of de verkoopwaarde van een afgebrande woning dient uit te keren aan ABN-Amro in haar hoedanigheid van pandhouder van het recht op de verzekeringsuitkering. ABN-Amro heeft zich op het standpunt gesteld dat de herbouwwaarde uitgekeerd dient te worden. Achmea heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op basis van haar verzekeringsvoorwaarden slechts gehouden is de verkoopwaarde uit te keren.
2.
Het Hof heeft geoordeeld dat Achmea de herbouwwaarde dient uit te keren. Tegen dit laatste oordeel richt zich het middel van cassatie, dat bestaat uit één onderdeel. Voordat dit onderdeel wordt voorgesteld, dient het volgende te worden opgemerkt.
Toepasselijkheid algemene voorwaarden brandverzekering en de bijzondere voorwaarden Uniekverzekering Woonhuizen
3.
In r.ov. 4.7 heeft het Hof geoordeeld dat ‘gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, Achmea tot uitkering [dient] over te gaan […].’ Lezing van r.ov. 4.4 en 4.5 maakt duidelijk dat het Hof op dit geschil van toepassing heeft geacht de algemene voorwaarden brandverzekering en de bijzondere voorwaarden Uniekverzekering Woonhuizen (hierna: ‘VUW’).1. Van de toepasselijkheid van die voorwaarden dient in cassatie dan ook te worden uitgegaan.
4.
Achmea heeft zich verweerd tegen een uitkering op basis van de herbouwwaarde door zich te beroepen op artikel 9 sub B en artikel 10 sub D van de toepasselijke VUW.2.
5.
Artikel 9 sub B VUW bepaalt:
‘Bij woningen geldt als schade:
- 1.
de herbouwwaarde (onder aftrek van de waarde van de restanten), als u binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw hebt voltooid;
- 2.
de verkoopwaarde (onder aftrek van waarde der restanten) als u niet binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw hebt voltooid;
- 3.
de verkoopwaarde van het niet herbouwde gedeelte, als wordt herbouwd in kleinere omvang.’
6.
Artikel 10 sub D VUW bepaalt:
‘In geval van herbouw, herstel of vervanging wordt de schadevergoeding betaald na gereedkomen. Naarmate de herbouw vordert, kunnen wij voorschotten op de schadevergoeding verstrekken.’
7.
Op basis van voornoemde voorwaarden is Achmea derhalve gehouden de herbouwwaarde uit te keren indien binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw is voltooid (artikel 9 sub B lid 1VUW) en hoeft Achmea de schadevergoeding pas uit te keren na het gereedkomen van de herbouw (artikel 10 sub D VUW).3. Achmea dient de verkoopwaarde uit te keren als niet binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw is voltooid (artikel 9 sub B lid 2VUW).
8.
Vast staat dat de schadedatum, de datum waarop de woning door brand is verwoest, 21 februari 2006 is.4.
Onderdeel 1
9.
Het Hof heeft in r.ov. 4.7 geoordeeld dat:
‘Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, dient Achmea tot uitkering over te gaan, terwijl vast staat dat Achmea dit (op diverse gronden) heeft geweigerd. Blijkens de memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 2 beoogt Achmea daarmee ook in te gaan op hetgeen de bank in haar memorie van antwoord in het principaal beroep betoogt. Welnu in voormelde memorie van antwoord in het incidenteel beroep (onder 18) heeft Achmea de stelling van de bank (memorie van antwoord in het principaal beroep p. 13–14) inhoudende dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens (aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aldus staat tussen partijen vast dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de middelen voor deze herbouw hebben. Daarmee vindt de stelling van Achmea, dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde is verplicht aangezien [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet (tijdig) tot deze herbouw zijn overgegaan, in rechte geen gehoor.’
10.
Dit oordeel van het Hof is om de volgende redenen onjuist dan wel onbegrijpelijk.
(a) Het arrest geeft geen enkel inzicht in de rechtsopvatting die het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, zodat het oordeel reeds op die grond onbegrijpelijk is
11.
Het Hof heeft in r.ov. 4.7 geoordeeld dat tussen partijen vast staat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de middelen hebben voor herbouw en dat daarmee de stelling van Achmea dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde is verplicht aangezien [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet (tijdig) tot deze herbouw zijn overgegaan, in rechte geen gehoor vindt.
Dit oordeel is zonder nadere motivering, die geheel ontbreekt, onbegrijpelijk. Het arrest van het Hof geeft namelijk op geen enkele wijze aan of een rechtsopvatting en zo ja, welke rechtsopvatting ten grondslag ligt aan het oordeel van het Hof dat de stelling van Achmea in rechte geen gehoor vindt. Dit maakt ook dat het oordeel van het Hof niet primair met een rechtsklacht kan worden aangevochten, hetgeen onaanvaardbaar is. Zonder kenbare rechtsgrondslag kan het oordeel van het Hof derhalve niet standhouden.
(b) Het Hof gaat zonder enige motivering voorbij aan het beroep van Achmea op haar polisvoorwaarden, zodat het arrest niet naar de eis der wet naar behoren is gemotiveerd
12.
Door te oordelen gelijk het Hof in r.ov. 4.7 heeft gedaan, ziet het Hof bovendien eraan voorbij dat Achmea zich ter onderbouwing van haar standpunt dat zij niet gehouden is tot uitkering van de herbouwwaarde, uitdrukkelijk heeft beroepen op de hiervoor genoemde polisvoorwaarden. Zie de vindplaatsen genoemd in de voetnoten 2 en 3. Door op dat beroep op de polisvoorwaarden in het geheel niet te responderen en door in plaats daarvan enkel stil te staan bij de volgens het Hof door Achmea onvoldoende weersproken stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens (aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen, heeft het Hof zijn oordeel niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd.
13.
Voor het geval het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen, dat het Hof het beroep van Achmea op haar poliswaarden impliciet heeft verworpen, geldt het volgende.
(c) Mogelijke rechtsopvattingen die het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd
(c.1) Uitleg van de verzekeringsovereenkomst?
14.
Voor zover het Hof tot zijn oordeel in r.ov. 4.7 is gekomen door (artikel 9 en 10 van) de polisvoorwaarden uit te leggen, is het Hof ofwel uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting ofwel is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
15.
Bij de uitleg van de polisvoorwaarden komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden van het concrete geval over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van het contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten. Tevens geldt in het onderhavige geval dat, daar waar partijen niet hebben onderhandeld over de polisvoorwaarden5. (terwijl bovendien bij polisvoorwaarden als de onderhavige niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden), de uitleg van de polisvoorwaarden met name afhankelijk is van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.
16.
Door te oordelen gelijk het Hof in r.ov. 4.7 heeft gedaan, heeft het Hof ofwel de zojuist genoemde maatstaf voor de uitleg van polisvoorwaarden miskend, ofwel moet het oordeel van het Hof als onbegrijpelijk worden bestempeld.
17.
Daar waar immers de uitleg van artikel 9 en 10 van de polisvoorwaarden met name afhankelijk is van de bewoordingen ervan, en artikel 9 en 10 expliciet bepalen dat uitkering van de herbouwwaarde plaatsvindt indien binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw in dezelfde omvang is voltooid en uitkering van de verkoopwaarde plaatsvindt indien niet binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw is voltooid, én vaststaat dat binnen drie jaar na de schadedatum (van 21 februari 2006) de herbouw niet is voltooid (Iaat staan aangevangen), is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het Hof desondanks heeft geoordeeld dat Achmea tot uitkering van de herbouwwaarde verplicht is omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de middelen voor deze herbouw hebben. Dit oordeel is eens te meer onbegrijpelijk nu gesteld noch gebleken is, dat partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat de artikelen 9 en 10 van de polisvoorwaarden inhielden dat daar waar [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de middelen voor de herbouw hebben, Achmea desondanks de herbouwwaarde dient uit te keren. Het ligt zelfs meer voor de hand dat partijen in de gegeven omstandigheden deze verwachting niet mochten koesteren, aangezien partijen juist niet hebben onderhandeld over de polisvoorwaarden.
18.
Voor zover het Hof in r.ov. 4.7 heeft geoordeeld dat (artikel 9 en 10 van) de polisvoorwaarden aldus moeten worden uitgelegd dat daar waar [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de middelen voor de herbouw hebben wegens de weigering tot uitkering door Achmea, Achmea de herbouwwaarde dient uit te keren, is dit oordeel, om dezelfde redenen als vermeld in paragraaf 17, onbegrijpelijk. Bovendien zou een dergelijk oordeel onbegrijpelijk zijn in het licht van de gedingstukken. Anders dan het Hof in r.ov. 4.7 oordeelt, heeft Achmea immers wel degelijk voldoende gemotiveerd betwist dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens het aan de weigering door Achmea te wijten gebrek aan middelen. Achmea heeft immers gesteld:
- —
dat ABN-Amro diende aan te tonen dat zij voldoende geldmiddelen ter beschikking had gesteld aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om een tijdige herbouw te realiseren;
- —
dat de niet tijdige herbouw van de afgebrande woning niet aan haar te wijten was, maar aan ABN-Amro; en
- —
dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ook op andere wijze financiering hadden kunnen verkrijgen.8.
(c.2) Achmea kan zich niet beroepen op de polisvoorwaarden?
19.
Voor zover het Hof in r.ov. 4.7 heeft bedoeld te oordelen dat de stelling van Achmea dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde verplicht is, in rechte geen gehoor vindt, omdat Achmea zich niet kan beroepen op (artikel 9 en 10 van) de polisvoorwaarden, heeft het Hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
20.
Voor zover het Hof, in navolging van de door ABN-Amro bij memorie van antwoord in het principaal appel tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel opgeworpen stelling9., op grond van de (tussen partijen in acht te nemen eisen van) redelijkheid en billijkheid tot het oordeel is gekomen dat Achmea geen beroep toekomt op artikel 9 en 10 van de polisvoorwaarden, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent in dat geval immers dat het beroep van Achmea op haar polisvoorwaarden ingevolge artikel 6:248 lid 2 BW in de gegeven omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet zijn. Enkel strijd met redelijkheid en billijkheid is onvoldoende om een contractsbepaling opzij te zetten.
21.
Mocht het Hof dit niet hebben miskend, dan moet zijn oordeel als onbegrijpelijk worden bestempeld. Zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, valt immers niet in te zien welke gegeven omstandigheden van het geval hier maken dat het beroep van Achmea op haar polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] wegens (aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen niet tot herbouw zijn overgegaan, kan het oordeel van het Hof in elk geval niet dragen. Daar waar de polisvoorwaarden zelf nu juist expliciet voorschrijven dat Achmea eerst na afloop van de herbouw tot uitkering van de herbouwwaarde behoeft over te gaan, kan de enkele omstandigheid dat wegens (aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen geen herbouw heeft plaatsgevonden, niet ertoe leiden dat (artikel 9 en 10 van) de poliswaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Daarbij komt dat de bewuste polisvoorwaarden in de verzekeringswereld ook een alleszins gebruikelijke constructie zijn bij brandverzekeringen. Ook hier geldt overigens dat Achmea wel degelijk voldoende gemotiveerd heeft betwist dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens het aan de weigering door Achmea te wijten gebrek aan middelen. Zie hiervoor paragraaf 18.
22.
Mocht het oordeel van het Hof overigens onverhoopt de toets der bovengenoemde kritiek uit hoofde van de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW kunnen doorstaan, dan blijft het oordeel van het Hof rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk. In dat geval kan Achmea zich dan blijkbaar niet met succes beroepen op haar polisvoorwaarden die voorschrijven dat zij niet de herbouwwaarde maar slechts de verkoopwaarde dient uit te keren. Het arrest van het Hof maakt in dat geval echter op geen enkele wijze duidelijk op welke (rechts)grond Achmea dan wél tot uitkering van de herbouwwaarde dient over te gaan.
23.
Mocht het oordeel van het Hof in dat geval ook nog eens zo moeten worden begrepen dat het Hof op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid de polisvoorwaarden op de voet van artikel 6:248 lid 1 BW in die zin heeft aangevuld dat Achmea de herbouwwaarde dient uit te keren indien [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens (al dan niet aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen, dan is dit oordeel eveneens onbegrijpelijk.
Zondere nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet te ontdekken welke omstandigheden wel of niet van belang zijn voor het Hof om tot een dergelijk oordeel te komen. Zo wordt uit het arrest van het Hof niet duidelijk of voor zijn oordeel voldoende is dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens gebrek aan middelen (in die richting wijst de zin die begint met ‘Aldus staat vast’) of dat doorslaggevend is dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten gebrek aan middelen (in die richting wijst mogelijk de zin die begint met ‘Welnu in’). Evenmin maakt het Hof duidelijk of [betrokkene 2] en [betrokkene 1], daar waar ervan moet worden uitgegaan dat zij wegens (al dan niet aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen niet tot herbouw zijn overgegaan, onder alle omstandigheden en te allen tijde (hebben [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (slechts) op dit moment recht op uitkering van de herbouwwaarde of ook nog over twintig jaar wanneer zij dan nog steeds een gebrek aan middelen hebben?) recht hebben op uitkering van de herbouwwaarde.
Een dergelijk niet inzichtelijk oordeel van het Hof is onbegrijpelijk en kan om die reden niet standhouden.
Op grond van dit middel:
vordert Achmea dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens, waaronder begrepen de veroordeling van ABN-Amro tot terugbetaling van hetgeen Achmea reeds naar aanleiding van het arrest van 28 juli 2009 heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van integrale terugbetaling door ABN-Amro.
De kosten van dit exploot zijn:
dagvaarding | € | 72,25 |
informatiekosten | € | |
toeslag BTW-schade | € | 13,73 |
€ | 85,98 |
Deurwaarder
[de eisende partij kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑10‑2009
Deze voorwaarden zijn door Mr Hijmans qq (in appel geen partij meer) overgelegd als productie 6 bij conclusie van eis tot tussenkomst.
Zie conclusie na tussenkomst nummer 9, postinterlocutoire akte nummer 6, memorie van grieven paragraaf 8.5 t/m 8.7 en memorie van antwoord in het incidenteel appèl paragraaf 15 t/m 18.
Zie memorie van grieven, paragraaf 8.3 en 8.10.
Zie onder meer productie 9 en 10 overgelegd bij de post-interlocutoire akte van 5 maart 2008 van Achmea.
Zie conclusie van repliek na gehouden comparitle van partijen van 24 oktober 2007 van ABN Amro, par. 8. Zie ook r.ov. 7.7 en 7,8 van het vonnis van de rechtbank van 9 januari 2008, waar de rechtbank heeft geoordeeld dat ‘het er dan ook voor [moet] worden gehouden dat de polls op grond van de verschafte gegevens door Achmea is opgemaakt, zonder verder overleg met [betrokkene 1].’ Tegen deze rechtsoverweging zijn partijen in hoger beroep niet opgekomen, zodat van de juistheid daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
Zie memorie van antwoord in incidenteel appèl nummer 18; memorie van grieven, par. 8.10, pag. 11.
Zie pag. 13 en 14.