Hof Arnhem, 28-07-2009, nr. 200.011.283
ECLI:NL:GHARN:2009:BK9698
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
28-07-2009
- Magistraten
Mrs. L. Groefsema, H.L. van der Beek, J.G.J. Rinkes
- Zaaknummer
200.011.283
- LJN
BK9698
- Roepnaam
Achmea Schadeverzekeringen/ABN AMRO
Hijmans
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BK9698, Uitspraak, Hof Arnhem, 28‑07‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BO5203, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 28‑07‑2009
Mrs. L. Groefsema, H.L. van der Beek, J.G.J. Rinkes
Partij(en)
arrest van de tweede civiele kamer van 28 juli 2009
inzake
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr W.A.J. Hagen,
tegen
- 1.
de naamloze vennootschap
ABN Amro Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
advocaat: mr R. Dijkema,
en
- 2.
mr Norbert Hijmans in zijn hoedanigheid van curator
in het faillissement van [A],
gevestigd te Almelo,
geïntimeerde in het principaal beroep,
advocaat: mr R. Dijkema.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 11 april 2007, 11 juli 2007, 9 januari 2008 en 9 juli 2008 die de rechtbank Zutphen tussen appellante in het principaal beroep (hierna te noemen: Achmea) als gedaagde alsmede geïntimeerde sub 1 in het principaal beroep (hierna te noemen: de bank) als eiseres en geïntimeerde sub 2 in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] (hierna te noemen: de curator) als eiser tot tussenkomst heeft gewezen. Van deze vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Achmea heeft bij exploten van 30 en 31 juli 2008 de bank en de curator aangezegd van voornoemde vonnissen van 9 januari 2008 en 9 juli 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de bank en de curator voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft Achmea acht grieven tegen deze vonnissen aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en (bedoeld zal zijn:) opnieuw recht doende, de vorderingen zal afwijzen en de bank zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen de bank uit hoofde van deze vonnissen van Achmea heeft ontvangen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te berekenen vanaf de dag der betaling door Achmea tot en met de dag der terugbetaling door de bank, met veroordeling van de bank in de kosten van het geding in beide instanties en de curator (naar het hof begrijpt) in de kosten van het hoger beroep en met bepaling dat de bank en de curator de wettelijke rente over deze kosten zijn verschuldigd vanaf de veertiende dag na het wijzen van het arrest.
2.3
De bank heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, zonodig onder verbetering of aanvulling der gronden, de bestreden vonnissen, voor zover deze niet in het incidenteel beroep ter discussie zijn gesteld, zal bekrachtigen met bij voorraad uitvoerbare veroordeling van Achmea in de kosten van (bedoeld zal zijn:) dit hoger beroep.
2.4
Bij deze memorie heeft de bank onder aanvoering van één grief incidenteel beroep ingesteld tegen voormeld vonnis van 9 januari 2008 en geconcludeerd dat het hof bij arrest dit vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, Achmea (subsidiair) zal veroordelen tot betaling aan de bank van een bedrag van € 256.950,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 5 juli 2007 tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van Achmea in de kosten van (bedoeld zal zijn:) dit hoger beroep.
2.5
Achmea heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep deze grief bestreden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vordering in het incidenteel beroep zal afwijzen en, al dan niet onder verbetering of aanvulling van gronden, (naar het hof begrijpt:) voormeld vonnis van 9 januari 2008, voor zover dit wordt bestreden in het incidenteel beroep, zal bekrachtigen met veroordeling van de bank en de curator in de kosten van dit beroep.
2.6
Nadien hebben Achmea en de bank de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3. De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties de feiten vast zoals vermeld in het vonnis van 9 januari 2008 onder 2.
4. De beoordeling van het geschil
4.1
Deze zaak heeft betrekking op de door brand verwoeste woning, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats], die eigendom is van [B] ([B]). Tot zekerheid van de financiering hiervan heeft [B] aan de bank een hypotheekrecht verleend tot een bedrag van € 381.500,-, met rente en kosten begroot op € 152.600,-, dus tezamen ten belope van € 534.100,-. [B] is onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap, gehuwd met [A] ([A]). De woning is door [A] op 5 mei 2004 in eigen naam tegen brand verzekerd bij Achmea. De verzekerde som bedraagt € 280.692,-. [A] is bij vonnis van de rechtbank Almelo van 8 maart 2006 in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr Hijmans als curator.
4.2
De bank stelt een pandrecht te hebben verkregen op de verzekeringsuitkering die volgens de bank [B] toekomt. Achmea en de curator bestrijden deze stelling. Volgens de rechtbank heeft [B] jegens Achmea recht op de verzekeringsuitkering waarop de bank krachtens artikel 3:229 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een pandrecht heeft verkregen. Zij heeft de subsidiaire vordering van de bank jegens Achmea toegewezen tot een bedrag van € 256.950,-, vermeerderd met rente en proceskosten. Daartegen is het principaal beroep gericht. Het incidenteel beroep is gebaseerd op het subsidiaire standpunt van de bank en keert zich tegen de overweging van de rechtbank (in het vonnis van 9 januari 2008), inhoudende dat artikel 3:229 BW niet ziet op alle vorderingen die in de plaats treden van het verbonden goed maar op alle vorderingsrechten die de hypotheekgever heeft.
In het principaal beroep
4.3
De vierde grief richt zich tegen rechtsoverweging 7.10 van het vonnis van 9 januari 2008, voor zover inhoudend dat de brandverzekering moet worden beschouwd als een geldige verzekering ten behoeve van [A]' echtgenote [B] en dat zij op eigen naam de rechten uit de brandverzekering jegens Achmea geldend kan maken. Met de zesde grief keert Achmea zich tegen rechtsoverweging 7.13 van het vonnis van 9 januari 2008, voor zover daarin is overwogen dat de bank van rechtswege een pandrecht heeft verkregen op de verzekeringsuitkering aan [B].
4.4
Ingevolge de toepasselijke algemene voorwaarden brandverzekering wordt (in artikel 1 sub 2) onder u/uw de verzekeringnemer (dat wil zeggen: ‘degene die met ons de verzekering heeft gesloten’) verstaan. Blijkens artikel 1 sub 3 van deze voorwaarden geldt als verzekerde, naast de verzekeringnemer, iedereen die rechten aan de verzekering kan ontlenen. Voorts houdt deze bepaling in dat wie tot de kring van verzekerden behoort per verzekering wordt bepaald en dat dit in de bijzondere voorwaarden van die verzekering staat vermeld bij de begripsomschrijvingen. De desbetreffende bijzondere voorwaarden zijn de voorwaarden van de ‘uniekverzekering woonhuizen’. Krachtens artikel 1 van deze laatstgenoemde voorwaarden geldt als verzekerde de verzekeringnemer — ‘u’ — en de persoon of de personen die volgens deze voorwaarden zijn meeverzekerd. In artikel 11 van deze voorwaarden zijn met betrekking tot belanghebbenden bij de verzekering drie bepalingen opgenomen. Sub A is bepaald dat de verzekering in de eerste plaats dient voor al wat eigendom is van de verzekeringnemer of voor diens rekening is aangebracht. Sub B is opgenomen, dat de verzekeringnemer geacht wordt tevens op te treden namens en als gemachtigde van andere belanghebbenden. Verder is sub C bepaald dat voor zover het verzekerd bedrag toereikend is de verzekering mede geldt voor eigendommen van derden, mits de schade voor rekening van de verzekeringnemer is en niet op een andere polis is verzekerd.
4.5
Voor de beantwoording van de vraag hoe artikel 11 moet worden uitgelegd komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan dit beding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Het feit dat een belanghebbende bij deze verzekering niet zelf de verzekering heeft afgesloten, maakt dit niet anders (vgl. HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 258). Redelijke uitleg van artikel 11 brengt mee dat deze verzekering drie categorieën belanghebbenden bij de verzekering kent. Dit is in de eerste plaats de verzekeringnemer zelf (A). Verder vallen daaronder andere belanghebbenden (B). Tot slot zijn er de derden met eigendommen waarvoor de verzekering mede geldt (voor zover het verzekerd bedrag toereikend is en mits de schade voor rekening van de verzekeringnemer is en niet op een andere polis is verzekerd) (C). Mede gelet op de tekst van artikel 11 en van de daarvan deeluitmakende clausule C betreft dit een afzonderlijke categorie, terwijl niet valt in te zien dat deze clausule de rechten van de onder clausule B vallende belanghebbenden beoogt te beperken. Rechtsoverweging 7.7 van het vonnis van 9 januari 2008, voor zover inhoudend dat in het door [A] ingevulde aanvraagformulier voor de brandverzekering als verzekerde hoedanigheid is vermeld: ‘gezin/samenwonend’ en dat daarmee moeilijk iets anders kan zijn bedoeld dan het gezin van [A], zodat [B] daar ook onder valt, is niet door Achmea bestreden. Daarmee staat dit tussen partijen vast. Mede gelet daarop is [B] belanghebbende bij de verzekering als bedoeld in artikel 11 sub B. Achmea heeft ook niet gesteld dat [B] geen belanghebbende is als in deze bepaling bedoeld. Nu [B] reeds belanghebbende is (in de zin van artikel 11 sub B) en in artikel 1 van de voorwaarden van de ‘uniekverzekering woonhuizen’ een nadere omschrijving van het begrip belanghebbende ontbreekt, moet dit begrip (van artikel 11 sub B) contra proferentem worden uitgelegd, zodat [B] niet (tevens) tot de categorie derden als bedoeld onder artikel 11 sub C behoort. Dit betekent dat [A] — als verzekeringnemer — moet worden geacht tevens namens [B] en als haar gemachtigde te hebben opgetreden. Aldus geldt [B] overeenkomstig artikel 1 sub 3 van de algemene voorwaarden brandverzekering als verzekerde. Daarmee heeft zij jegens Achmea recht op de verzekeringsuitkering. Vast staat dat [B] jegens de bank een hypotheekrecht heeft verstrekt tot een bedrag van € 534.100,-. Gesteld noch gebleken is dat [B] de lening terzake waarvan voormeld hypotheekrecht is verstrekt, heeft afgelost, terwijl de bank het betoog van Achmea, zoals vermeld in de memorie van grieven onder 7.3, in de memorie van antwoord in het principaal beroep (p. 11) voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Het recht van [B] als verzekerde op de verzekeringsuitkering jegens Achmea treedt in de plaats van de woning, zodat de bank krachtens artikel 3:229 BW met betrekking tot deze verzekeringsuitkering (tot maximaal het bedrag van € 534.100,-) een pandrecht toekomt. Aldus zijn de grieven vier en zes ongegrond.
4.6
De vijfde grief is gericht tegen rechtsoverweging 7.14, voor zover inhoudend dat Achmea zich niet op artikel 6:37 BW heeft beroepen, alsmede tegen de toewijzing van de vordering tot vergoeding van wettelijke rente bij vonnis van 9 juli 2008. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is Achmea gehouden de bank te voldoen, reden waarom haar dit beroep op opschorting niet toekomt. Voor het overige overweegt het hof nog het volgende. Achmea volstaat ter toelichting op deze grief met de verwijzing naar haar conclusie na tussenkomst sub 4 en 5 en haar post interlocutoire akte sub 15. In voormelde conclusie na tussenkomst trekt Achmea uit het feit dat de bank en curator lijnrecht tegenover elkaar staan, de conclusie dat zij zich op artikel 6:37 BW kan beroepen en dat zij derhalve niet in verzuim is en geen wettelijke rente is verschuldigd. In zoverre is van een eigen daadwerkelijk beroep op opschorting jegens de bank en de curator overeenkomstig artikel 6:37 BW geen sprake. Ook in voornoemde akte ontbreekt een dergelijk beroep, dan wel een (voldoende gemotiveerde) verwijzing naar een eerder eigen daadwerkelijk beroep van Achmea op artikel 6:37 BW. Deze grief faalt.
4.7
Met de zevende grief keert Achmea zich tegen de hoogte van het toegewezen bedrag (€ 256.950,-) en tegen de gronden daarvoor in het vonnis van 9 juli 2008. Zij neemt daarbij de stelling in niet tot uitkering van de herbouwwaarde te zijn verplicht, aangezien [B] en [A] niet (tijdig) tot deze herbouw zijn overgegaan. In rechtsoverweging 2.4 van het vonnis van 9 juli 2008 is het volgende vermeld: ‘In de door Achmea overgelegde rapportages wordt door de rapporteur op diverse plaatsen aangegeven dat de verzekerde voornemens is tot herbouw over te gaan. Ook in de eerdere processtukken van de zijde van ABN AMRO is gesteld dat [B] en [A] slechts vanwege gebrek aan middelen nog niet tot herbouw zijn overgegaan. Voor de andersluidende stelling van Achmea is door haar geen enkele onderbouwing gegeven, wat gelet op het bovengenoemde wel op de weg van Achmea had gelegen. Uitgegaan wordt dan ook van een herbouwsituatie.’ Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, dient Achmea tot uitkering over te gaan, terwijl vast staat dat Achmea dit (op diverse gronden) heeft geweigerd. Blijkens de memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 2 beoogt Achmea daarmee ook in te gaan op hetgeen de bank in haar memorie van antwoord in het principaal beroep betoogt. Welnu in voormelde memorie van antwoord in het incidenteel beroep (onder 18) heeft Achmea de stelling van de bank (memorie van antwoord in het principaal beroep p. 13–14), inhoudende dat [B] en [A] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens (aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aldus staat tussen partijen vast dat [B] en [A] niet de middelen voor deze herbouw hebben. Daarmee vindt de stelling van Achmea, dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde is verplicht aangezien [B] en [A] niet (tijdig) tot deze herbouw zijn overgegaan, in rechte geen gehoor. Ook deze grief faalt.
4.8
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft Achmea geen belang meer bij behandeling van de eerste drie grieven en is ook de achtste grief ongegrond. Dit betekent dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij, zal Achmea worden veroordeeld in de proceskosten van dit beroep aan de zijde van de bank gevallen. Bij gebreke van een memorie van de curator, komt hem geen proceskostenveroordeling toe.
In het incidenteel beroep
4.9
De bank bestrijdt met haar grief rechtsoverweging 7.12 van het vonnis van 9 januari 2008, voor zover inhoudend dat artikel 3:229 BW niet op alle vorderingen ziet die in de plaats treden van het verbonden goed. Zij stelt dat het pandrecht van artikel 3:229 BW geldt, ongeacht de vraag wie de verzekeringnemer (bedoeld zal zijn: verzekerde, hof) is.
4.10
Nu de bank in het incidenteel beroep betaling vordert van € 256.950,-, vermeerderd met rente en kosten, terwijl Achmea blijkens het principaal beroep gehouden is tot betaling van hetzelfde heeft de bank geen belang bij dit incidenteel beroep. Dit betekent dat dit beroep zal worden verworpen met veroordeling van de bank in de proceskosten.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal beroep
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Zutphen van 9 januari 2008 en 9 juli 2008;
veroordeelt Achmea in de proceskosten aan de zijde van de bank gevallen en tot op heden begroot op € 3.263,- voor salaris van de advocaat en € 5.981,- voor griffierecht;
in het incidenteel beroep
verwerpt dit beroep;
veroordeelt de bank in de proceskosten aan de zijde van Achmea gevallen en tot op heden berekend op € 447,- voor salaris van de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs L. Groefsema, H.L. van der Beek en J.G.J. Rinkes en is op de openbare terechtzitting van 28 juli 2009 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.