HR, 16-04-1999, nr. 16848, nr. C97/327
ECLI:NL:HR:1999:ZC2887
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-1999
- Zaaknummer
16848
C97/327
- LJN
ZC2887
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZC2887, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑04‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:16
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1999, 666 met annotatie van P. Clausing
Uitspraak 16‑04‑1999
Inhoudsindicatie
Polisvoorwaarden: uitleg. Inwinnen deskundigenbericht; vrijheid feitenrechter. Uitleg polisvoorwaarden arbeidsongeschiktheidsverzekering in die zin dat is vereist dat voor klachten (hoe serieus ook) medische grond valt aan te wijzen, is niet onbegrijpelijk. Het is aan beleid feitenrechter overgelaten om te beslissen of hij wil overgaan tot benoemen deskundige.
16 april 1999
Eerste Kamer
Nr. 16.848 (C97/327HR)
FD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt,
tegen
N.V. INTERPOLIS SCHADE,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 9 juli 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: Interpolis - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd Interpolis te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 102.046,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling. Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] haar vordering met een bedrag van ƒ 4.136,72 verminderd tot een bedrag van ƒ 97.909,28.
Interpolis heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 mei 1994 een deskundigenonderzoek gelast en voorlopig vraagpunten geformuleerd, en bij tussenvonnis van 6 september 1994 een deskundigenonderzoek omtrent de in dit vonnis vermelde vraagpunten gelast, met benoeming van een deskundige. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 26 maart 1996 de vordering van [eiseres] afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 27 augustus 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Interpolis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1.In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen hebben op 1 mei 1985 een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten. Art. 8 van de op deze verzekeringsovereenkomst toepasselijke polisvoorwaarden van Interpolis bevat de volgende omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in verband met de dekking voor het risico van arbeidsongeschiktheid die voortduurt na het verstrijken van de in de AAW bedoelde 52 wachtweken:
"Arbeidsongeschiktheid is aanwezig indien verzekerde rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van ongeval en/of ziekte voor tenminste 25% ongeschikt is tot het verrichten van werkzaamheden, die voor zijn krachten en bekwaamheden zijn berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroegere werkzaamheden in redelijkheid van hem verlangd kunnen worden.(...)."
Bij schade-aangifteformulier van 7 mei 1986 heeft [eiseres] Interpolis gemeld dat zij haar werk als medewerkster van een landbouw- en veehoudersbedrijf voor 80% heeft gestaakt in verband met pijn in been en heup. Interpolis heeft vanaf deze schademelding uitkeringen gedaan op basis van 80% arbeidsongeschiktheid en vanaf 20 augustus 1986 tot 2 januari 1989 op basis van 60% arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 2 januari 1989 heeft Interpolis [eiseres] medegedeeld dat vanaf deze datum sprake was van minder dan 25% arbeidsongeschiktheid en dat dit betekende dat zij vanaf die datum geen uitkering meer aan [eiseres] zou verstrekken.
Naar aanleiding van een nieuwe schademelding op 2 januari 1989, verband houdende met een verkeersongeval dat op 29 december 1988 had plaatsgevonden, heeft Interpolis uitkering gedaan op basis van 100% arbeidsongeschiktheid.
Bij brief van 2 januari 1990 heeft Interpolis aan [eiseres] medegedeeld, na overleg met de medisch adviseur van Interpolis van oordeel te zijn dat [eiseres] met ingang van 2 januari 1990 minder dan 25% arbeidsongeschikt was en dat Interpolis volgens de polisvoorwaarden vanaf deze datum geen uitkering meer kon verstrekken.
De Rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 4 november 1993 bepaald dat aan [eiseres] een AAW-uitkering wordt toegekend met ingang van 1 maart 1987 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
3.2 Stellende dat zij ook na 1 januari 1990 nog arbeidsongeschikt was in de zin van de polis en uit dien hoofde recht heeft op de overeengekomen uitkeringen, heeft [eiseres] de hiervoor onder 1 vermelde bedragen gevorderd. Zij beriep zich op medische rapporten van twee orthopedisch chirurgen. Interpolis heeft het standpunt van [eiseres] bestreden en zich van haar kant beroepen op een reeks van uitgebrachte medische adviezen, waaruit naar haar oordeel blijkt dat [eiseres] vanaf 2 januari 1990 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
De Rechtbank heeft een deskundigenonderzoek gelast, Prof. dr. P.M. Rozing tot deskundige benoemd, en aan deze deskundige de volgende vragen voorgelegd:
"a. Welke, als gevolgen van een ongeval en/of ziekte aan te merken medische beperkingen had [eiseres] op 1 januari 1990 en daarna? b. Zijn de door u geconstateerde beperkingen te vatten in een medische beperkingenprofiel ? c. Wat is de ernst van deze beperkingen ? d. Vindt u het vanuit uw discipline aannemelijk, dat die beperkingen invloed hebben op de beroepsuitoefening van [eiseres] ? En zo ja, in welke mate ? e. Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing, mede gelet op de eerder over [eiseres] uitgebrachte medische rapporten ?"
De deskundige heeft in zijn rapport onder meer het volgende bericht:
"Samenvattend zou men kunnen zeggen dat diverse orthopaeden getracht hebben een organische oorzaak voor de klachten aan te tonen en dat op sommige röntgenopnamen zeer geringe veranderingen werden gezien, die door enkelen als normaal en door anderen als pathologisch werden beschouwd. We moeten dan ook stellen dat de gevonden radiologische veranderingen aan de wervelkolom naar alle waarschijnlijkheid het klachtenpatroon niet voldoende kunnen verklaren.(...)
e. (...) Bij het doornemen van het dossier komt steeds duidelijker naar voren dat ondanks de reële klachten van belanghebbende, er geen zodanige objectieve afwijkingen kunnen worden gevonden, die deze klachten afdoende kunnen verklaren. Ook bij mijn onderzoek op 10.12.1994 en 27.05.1995 werden de geuite klachten, beperkingen en bevindingen bij het lichamelijk onderzoek niet ondersteund door duidelijk aantoonbare afwijkingen van de lumbale wervelkolom of het bekken."
Op grond van de bevindingen van de deskundige heeft de Rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid "rechtstreeks en uitsluitend door medisch vast te stellen gevolgen van ongeval en/of ziekte", en de vordering afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 Onderdeel 1 is gericht tegen 's Hofs uitleg van art. 8 van de polisvoorwaarden. Onder a klaagt het onderdeel dat het Hof zijn uitleg ten onrechte (uitsluitend) heeft gebaseerd "op een (in de visie van het Hof juiste) tekstuele lezing van de betreffende voorwaarde", en aldus heeft miskend dat het bij de uitleg aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het onderdeel heeft hierbij het oog op de volgende overweging van het Hof:
"Hoezeer ook, vanuit de betrokkene bezien, begrijpelijk is dat deze ook in een situatie als bedoeld sub b. behoefte heeft aan, en dus aanspraak meent te kunnen maken op een uitkering, laat de hierboven geciteerde tekst, er geen misverstand over bestaan dat genoemd artikel bedoelt de scheidslijn te leggen tussen de categorieën b) en c), en niet tussen de categorieën a) en b)."
De hier door het Hof bedoelde drie categorieën zijn in 's Hofs arrest als volgt omschreven: a. klachten waarbij sprake is van aanstellerij, inbeelding of aggravatie; b. klachten waarbij er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van omstandigheden als bedoeld sub a, en die op zichzelf dus alleszins serieus te nemen zijn, doch waarvoor geen medische grond is aan te wijzen;c. klachten waarvoor een medische grond valt aan te wijzen.
De klacht berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest en mist dus feitelijke grondslag. Het Hof heeft, zoals mede blijkt uit het vervolg van de overweging waarvan de geciteerde passage deel uitmaakt, tot uitdrukking gebracht dat het bepaalde in art. 8 ook door verzekerden in redelijkheid niet anders kan worden begrepen dan in de door het Hof aangegeven zin.
3.3.2 De door onderdeel 1 onder b aangevoerde klachten komen erop neer dat 's Hofs uitleg van art. 8 der polisvoorwaarden onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is in het licht van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd over de wijze waarop zij de polisvoorwaarden heeft opgevat en heeft mogen opvatten. In het bijzonder zou het Hof onvoldoende acht hebben geslagen op de stelling van [eiseres] dat zij, als particulier, bedoeld heeft zich te verzekeren "tegen toestand van het niet kunnen meedraaien in het arbeidsproces" en dat zij het begrip ziekte in art. 8 die zin heeft verstaan en heeft mogen verstaan.
De klachten zijn tevergeefs voorgesteld. Door zijn andersluidende uitleg van art. 8 te motiveren en vervolgens - naar aanleiding van het door [eiseres] gedane beroep op een door haar overgelegd arrest in een andere zaak - te overwegen dat een redelijke uitleg van het artikel wel meebrengt dat ook ingeval "het ziektebeeld herkenbaar en benoembaar doch de oorzaak onbekend is", reeds kan worden gesproken van een "medisch vaststelbaar" gevolg van ziekte, maar dat in het geval van [eiseres] geen sprake is van "zodanig herkenbaar ziektebeeld", heeft het Hof voldoende gemotiveerd dat waarom het de opvatting van [eiseres] niet als juist heeft aanvaard.
3.4 Onderdeel 2 klaagt dat 's Hofs beslissing onbegrijpelijk is, nu uitgangspunt moet zijn dat [eiseres] volgens het deskundigenrapport reële klachten had en op basis van die klachten niet in staat leek haar werkzaamheden op de boerderij uit te voeren.
De klacht faalt. Naar 's Hofs tevergeefs bestreden uitleg van art. 8 zijn de bedoelde omstandigheden niet voldoende om arbeidsongeschiktheid in de zin van dat artikel te kunnen aannemen; volgens die uitleg is vereist dat voor de klachten een medische grond valt aan te wijzen. De bestreden beslissing is dan ook geenszins onbegrijpelijk.
3.5 Onderdeel 3 mist feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het Hof de eerdere medische rapportages niet in zijn overwegingen heeft betrokken omdat die rapportages waren voorafgegaan aan het deskundigenbericht. Ook overigens kan het onderdeel niet slagen. Door zich te verenigen met de bevindingen van Prof. Rozing, in wiens rapport op die eerdere rapportages is ingegaan, heeft het Hof voldoende gemotiveerd waarom het zich door die rapportages niet van zijn beslissing heeft laten weerhouden. Wat de in september 1994 door [eiseres] ondergane operatie en de door haar gestelde resultaten daarvan betreft, heeft Prof. Rozing in zijn rapport opgemerkt dat een indicatie voor deze operatie discutabel is en dat na de operatie de klachten wel "anamnestisch verminderd" zijn, maar de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek niet zo veel afwijkend zijn van de bevindingen in de in 1990 gedane expertises; voorts rapporteerde Prof. Rozing dat ook bij zijn onderzoek op 10 december 1994 en 27 mei 1995 de geuite klachten, beperkingen en bevindingen bij het lichamelijk onderzoek niet ondersteund werden door "duidelijk aantoonbare afwijkingen van de lumbale wervelkolom of het bekken". Het Hof was niet gehouden met zoveel woorden te vermelden dat het zich ook op dit punt met de bevindingen van de deskundige verenigde.
3.6 Onderdeel 4 klaagt dat het Hof in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten is door onvoldoende in te gaan op de door [eiseres] aangevoerde stelling dat de uitkomst van het onderzoek door Prof. Rozing niet doorslaggevend kan zijn omdat het is verricht nadat een operatie had plaatsgevonden, met gunstige gevolgen.
De klacht is ongegrond. Het Hof heeft naar aanleiding van die stelling overwogen dat het onderzoek door Prof. Rozing tot doel had duidelijkheid te verkrijgen omtrent de tegenstrijdige medische informatie, en dat Prof. Rozing niet heeft kunnen vaststellen dat sprake was van arbeidsongeschiktheid die medisch vaststelbaar het gevolg van ongeval of ziekte was. In zijn rapport heeft Prof. Rozing ook de medische geschiedenis van [eiseres] behandeld en aangegeven dat zijn bevindingen bij het lichamelijk onderzoek niet zoveel afweken van de bevindingen van verschillende collega's vóór de operatie. Door zich met het rapport van Prof. Rozing te verenigen, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het niet alleen diens bevindingen omtrent de lichamelijke toestand van [eiseres] ten tijde van het uitbrengen van het rapport, maar ook de door Prof. Rozing gegeven analyse van de aan de operatie voorafgegane rapportages in zijn beoordeling van het geschil heeft betrokken. Mede gelet op de summiere uitwerking van de bedoelde stelling in de gedingstukken in appel, was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering op dit punt.
3.7 Ook onderdeel 5 is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft kennelijk het bewijsaanbod van [eiseres] aldus begrepen dat het uitsluitend betrekking had op een nader of aanvullend deskundigenonderzoek. Het is aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten om te beslissen of hij wil overgaan tot het benoemen van een deskundige. Het Hof was dan ook niet verplicht te voldoen aan het verzoek van [eiseres] om een aanvullend deskundigenbericht te gelasten. Hierop stuiten alle klachten van het onderdeel af.
4.Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Interpolis begroot op ƒ 2.477,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Neleman, Herrmann en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 16 april 1999.