Zie noot 20.
HR, 26-02-2010, nr. 08/03928
ECLI:NL:HR:2010:BK4995, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-02-2010
- Zaaknummer
08/03928
- LJN
BK4995
- Roepnaam
Van Kessel/Nationale Nederlanden
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK4995, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK4995
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BD9790
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BD9790
ECLI:NL:HR:2010:BK4995, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4995
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BD9790, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPR 2010/41 met annotatie van A.S. Rueb
RvdW 2010, 361
RAV 2010, 50
NJ 2011/474
AV&S 2010, 31
NJB 2010, 499
JWB 2010/79
NJ 2011/474 met annotatie van H.J. Snijders
AV&S 2010, 31 met annotatie van J.T. Suijdendorp, L.K. de Haan
JBPr 2010/41 met annotatie van A.S. Rueb
Conclusie 26‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Lastgeving; procesrecht; vrijwaring; grenzen rechtsstrijd van partijen.
Rolnr. 08/03928
mr. J. Spier
Zitting 27 november 2009 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.
(hierna: NN)
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1 De inzet van deze procedure is of [eiseres] schade waarvoor zij aansprakelijk is, kan verhalen op NN.
1.2 Het Hof Arnhem heeft deze vraag in zijn arrest van 17 september 2002 ontkennend beantwoord. Dat arrest is vernietigd bij arrest van Uw Raad van 14 mei 2004.
1.3 Na verwijzing is gebleken dat een andere verzekeraar de schade reeds had vergoed. Het Hof 's-Hertogenbosch heeft (mede) op die grond het vonnis in prima, dat eveneens een afwijzing van de vordering inhield, bekrachtigd bij arrest van 3 juni 2008.
1.4 Tegen het onder 1.3 genoemde arrest - en tegen het voordien gewezen tussenarrest - heeft [eiseres] andermaal beroep in cassatie ingesteld. Dat beroep is door NN bestreden. Partijen hebben hun zaak schriftelijk toegelicht, waarbij NN heeft aangevoerd dat [eiseres] belang mist.
2. Afhandeling van de zaak
2.1 [Eiseres] heeft een vordering ingesteld waarbij zij het heeft voorgesteld alsof sprake was van eigen schade. Eerst na verwijzing door de Hoge Raad is duidelijk geworden dat deze voorstelling van zaken in strijd met de waarheid is.
2.2 Volgens onderdeel 1 zou Nationale Nederlanden al vóór de verwijzing hebben geweten van de betaling door deze andere verzekeraar. [Eiseres] voert daartoe aan dat NN wist of redelijkerwijs had moeten weten dat - kort gezegd - [eiseres] slechts optrad als formele procespartij.
2.3.1 Die stelling doet niet ter zake. Juist is dat uit de niet erg heldere mva vóór verwijzing valt af te leiden dat NN ervan uitging dat de andere verzekeraar materiële procespartij is. Die stelling houdt evenwel niet in dat NN wist dat die andere verzekeraar ook had betaald. Dat een andere verzekeraar materieel procespartij is, komt in verzekeringszaken veelvuldig voor, met name wanneer a) de verzekerde aansprakelijk wordt gehouden of b) wanneer een dekkingsgeschil bestaat. In dat laatste geval is het belang van de materiële procespartij gelegen in het komen vast te staan dat niet zij, maar een ander dekking moet verlenen.
2.3.2 NN heeft evenwel voor verwijzing niets aangevoerd waaruit valt op te maken dat zij wist dat [eiseres] reeds betaling had ontvangen. Ten overvloede: het ligt evenmin voor de hand aan te nemen dat zij dat wist omdat zij dan allicht een daartoe strekkend verweer zou hebben gevoerd.
2.4.1 Hoe dit ook zij: op partijen rust een waarheidsplicht. Deze geldt jegens de wederpartij én de rechter. Van - uit de openbare middelen betaalde - rechters kan niet worden gevergd dat zij zich bezighouden met spiegelgevechten. Zij hebben er recht op en belang bij juist en eerlijk te worden voorgelicht, al was het maar om ambtshalve te kunnen beoordelen of partijen een belang hebben.
2.4.2 Daar komt nog bij dat het geheel aan [eiseres] is te wijten -daarom voor haar risico (en daarmee in feite voor dat van de andere verzekeraar) komt - dat een discussie over de kwestie of NN al dan niet van de betaling wist achterwege is gebleven. [eiseres] heeft er immers gekozen voor om een verkeerde voorstelling van zaken te geven, allicht omdat zij meende dat dit de zaak van haar andere verzekeraar ten goede zou komen.(1)
2.5 In 's Hofs oordeel ligt besloten dat:
a) [eiseres] heeft verzwegen geen eigen belang te hebben zodat zij (dus) een verkeerde grondslag onder haar vordering heeft geschoven;
b) NN eerst na verwijzing op de hoogte is gekomen van betaling door een andere verzekeraar. Dat het Hof dit heeft bedoeld, valt af te leiden uit de derde volzin van rov. 7.5 van het eindarrest waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat het aan [eiseres] is te wijten dat een debat op dit punt niet eerder kon worden gevoerd wat noodzakelijkerwijs inhoudt dat NN eerder niet op de hoogte was. Het anders luidende standpunt van [eiseres] snijdt, zoals hiervoor aangegeven, geen hout;
c) bij deze stand van zaken geen sprake is van een ontoelaatbaar nieuw verweer (het Hof noemt daarnaast nog een andere grond).
2.6 Onderdeel 1 voert tegen 's Hofs zo-even samengevatte oordeel het volgende aan:
a-1. miskend wordt dat het in beginsel niet mogelijk is na verwijzing nieuwe stellingen aan te voeren;
a-2. ware dat anders, dan wordt onvoldoende gemotiveerd waarom de litigieuze stelling in het debat mag worden betrokken;
b. 's Hofs oordeel dat "de aard van het nieuwe verweer/feit meebrengt dat dit in de beoordeling van deze zaak kan worden betrokken" is onjuist;
c. niet valt in te zien waarom [eiseres] dit punt eerder had moeten opwerpen;
d. deze klacht werd onder 2.3 en 2.4 al besproken.
2.7 Klacht a-1 faalt omdat het Hof dit niet heeft miskend. Integendeel: uit rov. 7.5 van het eindarrest en rov. 4.5 van het tussenarrest blijkt genoegzaam dat het Hof onderkent dat bijzondere omstandigheden nodig zijn.
2.8 Klacht a-2 ziet eraan voorbij dat het Hof zijn oordeel uitvoerig motiveert; zie onder 2.5. Niet wordt aangegeven waarom deze motivering tekort zou schieten.
2.9.1 Klacht b faalt omdat de door het Hof gegeven motivering geenszins onbegrijpelijk is; noch ook is's Hofs oordeel onjuist.
2.9.2 Hieraan doet niet af dat de mogelijkheid om na verwijzing nieuwe stellingen aan te voeren (inderdaad) heel beperkt is. Maar er bestaat goede grond anders te oordelen wanneer eerst na cassatie blijkt dat de feiten anders liggen dan de wederpartij wilde doen geloven. Dan verzet een goede procesorde zich ertegen dat de andere partij niet de mogelijkheid krijgt zich te beroepen op de ware stand van zaken. Gezaghebbende auteurs hebben dat verdedigd voor nieuwe grieven in appèl.(2) Ik zie geen grond anders te oordelen voor het in vergelijkbare omstandigheden mogen betrekken van nieuwe stellingen na verwijzing door de Hoge Raad.
2.9.3 Voor deze benadering pleit ook het volgende. Laten we de casus een klein beetje veranderen. [Eiseres] heeft geheel op eigen houtje besloten om de vordering in te stellen en is niet van plan om het eventueel toe te wijzen bedrag aan de andere verzekeraar - die reeds heeft betaald - terug te storten.(3) Na verwijzing ontdekt NN dit euvele plan. Wanneer zij dan niet in staat zou zijn om daarvan melding te maken (deze kwestie in de rechtsstrijd te werpen) zou de vordering mogelijk moeten worden toegewezen. Na betaling van het bedrag waartoe zij is veroordeeld, gaat in dit theoretische scenario [eiseres] failliet. Vervolgens meldt zich de andere verzekeraar met een beroep op subrogatie. Gevreesd moet worden dat NN dan nogmaals moet betalen. Dat kan op eenvoudige wijze worden voorkomen door de omstandigheid dat [eiseres] al betaling heeft ontvangen in een situatie als de onderhavige als onderdeel van de rechtsstrijd te aanvaarden.
2.9.4 Ten minste verdedigbaar is dat ook art. 21 Rv. de mogelijkheid biedt om, in de woorden van de Nota n.a.v. het Verslag II de nalatige partij processueel af te rekenen op haar gedrag.(4) Daarbij wordt een scala aan mogelijkheden genoemd. Maar ik realiseer me uiteraard dat de hier verdedigde redenering een zeker Von Münchhausen-gehalte heeft omdat, toegepast op de onderhavige zaak, het artikel dan wordt gebruikt om bepaalde stellingen in de rechtsstrijd te trekken waarna de "afrekening" plaatsvindt. Uit de wetsgeschiedenis valt niet op te maken of de wetgever zo'n extensieve uitleg voor ogen heeft gestaan.(5) Wél is duidelijk dat de wetgever de mogelijkheid heeft willen bieden om rekening te houden met "het dynamische karakter van het civielrechtelijke proces" en dat de regeling als flexibel is bedoeld.(6)
2.9.5 De benadering van het Hof (het alsnog meenemen van het nieuwe feit in de procedure) is bovendien in lijn met de ratio van de herroeping als geregeld in art. 382 Rv., welke bepaling door Uw Raad ruim wordt uitgelegd.(7)
2.10 Klacht c miskent art. 21 Rv.
2.11 Uit het voorafgaande vloeit voort dat het Hof de stelling dat [eiseres] al betaling had ontvangen van een andere verzekeraar in zijn oordeel mocht betrekken. Nu de vordering is gebaseerd op door [eiseres] zelf geleden schade en gebleken is dat daarvan geen sprake (meer) is, mist zij belang bij haar vordering. Na verwijzing is geen andere uitkomst mogelijk dan een niet-ontvankelijkverklaring. Daarom heeft [eiseres] geen enkel (rechtens te respecteren) belang bij haar overige klachten. Ik onderschrijf hier het betoog in de s.t. van mr Rijpma onder 16-32.
2.12.1 Onderdeel 2 komt op tegen 's Hofs navolgende oordelen:
"7.6 [Eiseres] merkt verder op dat Allianz onverplicht heeft betaald en vermeldt hierbij "zie arrest Hoge Raad". Indien [eiseres] hiermee beoogt te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 2004, kan het hof deze verwijzing niet plaatsen aangezien de betaling door de verzekeraar van [eiseres] daar niet in voorkomt. Door [eiseres] wordt ook niet aangegeven op welke passage van het arrest van 14 mei 2004 zij doelt of, indien zij enig ander arrest op het oog heeft, welk arrest dat zou moeten zijn. [Eiseres] licht niet toe waaruit blijkt dat de betaling door de verzekeraar onverplicht zou zijn geschied. Het ligt voor de hand dat de betaling voortvloeit uit de AVB-verzekering van [eiseres]. In dat geval valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat een uitkering door de verzekeraar aan [eiseres] als onverplicht heeft te gelden of als onverschuldigde betaling kan worden aangemerkt. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat deze uitkering onder enig voorbehoud is gedaan, zodat het ervoor gehouden dient te worden dat de verzekeraar zonder meer heeft uitgekeerd.
7.7 Het gegeven dat de AVB-verzekeraar aan [eiseres] heeft uitgekeerd, impliceert naar het oordeel van het hof dat [eiseres] onder die verzekering was gedekt voor de aansprakelijkheid waar het hier om gaat. Door [eiseres] is in ieder geval niets gesteld dat de conclusie kan rechtvaardigen dat dit anders is. [...]"
2.12 De klachten komen erop neer - kort gezegd - dat niet valt in te zien waarom niet onverplicht door de andere verzekeraar betaald zou kunnen zijn. In dat verband wordt beroep gedaan op stellingen in een akte van 22 januari 2008, derhalve van na de mva na verwijzing.
2.13.1 Wat er van die stellingen ook zij, ze doen niet ter zake. Art. 21 Rv. en een goede procesorde verzetten zich ertegen dat op die stellingen acht wordt geslagen. Immers was in dat stadium van het geding een inhoudelijk debat over de aangevoerde - goeddeels onbegrijpelijke - nieuwe stellingen van [eiseres] onmogelijk. Nu alle klachten daarop zijn gegrond, falen zij.
2.13.2 Bovendien onderstreept onderdeel c dat [eiseres] ook bij de hier bedoelde klachten geen belang heeft. Immers heeft zij, zowel in de onder 2.12 bedoelde akte als in onderdeel c, de stelling betrokken dat de andere verzekeraar door de - volgens haar onverschuldigde - betaling is gesubrogeerd in haar rechten.(8) [Eiseres] had dan ook geen vordering(srecht) meer. Bij die stand van zaken is hetgeen in onderdeel 2 aan de orde wordt gesteld niet ter zake dienend.
2.13.3 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat uit het arrest waarop het middel beroep doet(9) in elk geval niet zonder meer valt af te leiden dat in casu sprake is van subrogatie. Op grond van het hier toepasselijke oude art. 284 K. (en trouwens ook krachtens het thans geldende art. 7:962 lid 1 BW) vindt de daar bedoelde subrogatie inderdaad ook plaats als sprake is van onverplichte betalingen, maar worden vorderingen op derden uit hoofde van verzekering uitgezonderd. Ook in het arrest waarop het middel een beroep doet komt die uitzondering voor.(10) Ik formuleer met opzet voorzichtig ("in elk geval niet zonder meer") omdat de ratio van de bepaling - naar ik begrijp, voorkomen dat we terecht komen in een soort perpetuum mobile van onderling regres(11) in situaties waarin verschillende verzekeraars tot dekking zijn gehouden - in casu niet speelt. In de onderhavige zaak is er - daarover zijn partijen het eens - slechts één verzekeraar die tot dekking is gehouden: NN of de andere verzekeraar. Van een eindeloos regres nemen over en weer kan daarom geen sprake zijn zodat mij niet onverdedigbaar lijkt dat de andere verzekeraar in casu inderdaad - zoals [eiseres] aanvoert - is gesubrogeerd in de rechten van [eiseres], ook jegens NN.
2.14.1 Voor zover Uw Raad wél acht zou willen slaan op de akte van 22 januari 2008 zou dat [eiseres] niet kunnen baten. Hetgeen daarin staat is, voor zover al begrijpelijk, ontoelaatbaar vaag. De stelling dat de andere verzekeraar onverplicht heeft betaald, wordt slechts toegelicht met de mededeling: "zie arrest Hoge Raad", terwijl duister is op welk arrest wordt gedoeld. Verderop beweert [eiseres], als ik het goed zie, dat de andere verzekeraar "uit coulance" heeft betaald wat niet hetzelfde is als onverplicht.
2.14.2 Buitendien wordt zelfs niet gesteld dat [eiseres] gehouden zou (kunnen) zijn het betaalde weer terug te storten. Maar zelfs een dergelijke stelling zou [eiseres] niet hebben geholpen omdat ook dan overeind blijft dat 1) haar vordering vooralsnog door een andere verzekeraar is betaald zodat zij geen vordering meer heeft en 2) niets is aangevoerd over de gevallen waarin [eiseres] mogelijk tot terugbetaling zou zijn gehouden. Kortom: op grond van de eigen stellingen van [eiseres] is volstrekt duidelijk dat zij geen vordering(srecht) meer heeft.
2.15 Voor zover nog beroep wordt gedaan op feitelijke nova wordt miskend dat daarvoor in cassatie geen plaats is. Voor zover onderdeel c een herhaling van zetten bevat van onderdeel 1 behoef ik er niet opnieuw op in te gaan.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] wegens gebrek aan een (rechtens te respecteren) belang.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Overigens is de precieze bedoeling niet van (doorslaggevend) belang: TK 1999-2000, 26855 nr 5 blz. 25. Anders evenwel nog de MvT nr 3 blz. 52.
3 Er is geen reden om daarvan uit te gaan. Het gaat me uitdrukkelijk om een theoretisch scenario.
4 TK 1999-2000, 26 855, nr. 5 blz. 26.
5 Zie nader als noot 4 blz. 25-27. Daarop wijst ook B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen blz. 333; de rechter kan z.i. "in beginsel van alles" op grond van art. 21 Rv.
6 Idem blz. 27.
7 HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45 rov 3.3.
8 Akte 22 januari 2008 onder 3.
9 HR 7 januari 2000, NJ 2000, 212; zie voetnoot 23 van de cassatiedagvaarding.
10 Rov. 3.3.
11 Zie, ook voor verdere bron, A-G Asser voor HR 8 juli 1991, NJ 1991, 778 MMM onder 2.25. Zie ook, Scheltema-Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht (1998) blz. 270 en voor een enigszins andere uitleg van deze conclusie, Asser-Clausink-Wansink (2007) nr 436 en N. Frenk, VR 2005 blz. 265.
Uitspraak 26‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Lastgeving; procesrecht; vrijwaring; grenzen rechtsstrijd van partijen.
26 februari 2010
Eerste Kamer
08/03928
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Nationale-Nederlanden.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 14 mei 2004, nr. C03/020HR, LJN AO4256, NJ 2006, 3, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 17 september 2002 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Na een tussenarrest van 13 november 2007 heeft het hof bij eindarrest van 3 juni 2008 het vonnis van de rechtbank Arnhem van 19 oktober 1998, voorzover gewezen tussen [eiseres] en Nationale-Nederlanden, bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Nationale-Nederlanden heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Nationale-Nederlanden heeft tot niet-ontvankelijkheid, althans tot verwerping van het principaal cassatieberoep geconcludeerd. [Eiseres] heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel beroep.
De zaak is voor Nationale-Nederlanden, namens haar advocaat, toegelicht door mr. A. van Staden ten Brink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] wegens gebrek aan een (rechtens te respecteren) belang.
Mr. M. Ynzonides, advocaat te Amsterdam, heeft namens [eiseres] bij brief van 11 december 2009 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In september 1993 heeft [eiseres] graafwerkzaamheden uitgevoerd, waarbij zij gebruik heeft gemaakt van een bij [A] gehuurde graafmachine met machinist. De machinist, [betrokkene 1], was in dienst van [A]. Tijdens de graafwerkzaamheden is een tweetal, zich in de grond bevindende en aan Delfland in eigendom toebehorende, elektriciteitskabels beschadigd.
(ii) Door [A] is met betrekking tot de graafmachine een zogenaamde werkmaterieelverzekering bij Nationale-Nederlanden afgesloten. De polis bepaalt onder meer het volgende:
"8.2. Verzekerden bij overige aansprakelijkheid zijn:
a. de verzekeringnemer;
b. de bezitter, de bestuurder en de passagiers van een verzekerd object;
c. de houder, indien hij:
- aansprakelijk is voor een gedekte schade die door een onder a. of b. genoemde verzekerde is veroorzaakt,
- niet onder een andere verzekering voor deze aansprakelijkheid is gedekt.
9.1 Aansprakelijkheid
De verzekeraar dekt de aansprakelijkheid van de verzekerden voor schade met of door een verzekerd object toegebracht aan personen en/of goederen. (...)"
(iii) Door [eiseres] is een aansprakelijkheids-verzekering bedrijven (hierna: AVB-verzekering) afgesloten bij (een rechtsvoorgangster van) Allianz Nederland Schadeverzekering N.V. (hierna: Allianz).
De polis van deze verzekering houdt onder meer het volgende in:
"Art. 14 Samenloop van verzekeringen
14.1 Indien de aansprakelijkheid, welke onder deze verzekering is gedekt, tevens is gedekt op andere verzekering(en), al dan niet van oudere datum, of daaronder gedekt zou zijn, indien deze onderhavige verzekering niet zou hebben bestaan, dan loopt deze onderhavige verzekering slechts als excedent boven de dekking die onder de andere verzekering(en) is verleend of verleend zou zijn, indien deze onderhavige verzekering niet zou hebben bestaan.
14.2Indien verzekeraars van (een) andere verzekering(en) zich zouden beroepen op een bepaling in hun verzekering(en), krachtens welke de onderhavige verzekering voorrang zou hebben boven de door hen getekende verzekering(en) of indien de regeling van schaden op die verzekering(en) moeilijkheden oplevert, of indien verzekerde om andere redenen op de onderhavige verzekering wenst te reclameren, zo zullen (met instandhouding van het in art. 14.1 vermelde) verzekeraars van verzekerde diens vordering op de verzekeraars van die andere verzekering(en) overnemen, zulks tegen betaling van een som gelijk aan het bedrag dat onder deze onderhavige verzekering zou zijn betaald, indien die andere verzekering(en) niet zou(den) hebben bestaan.
Dit art. 14.2 is echter niet van toepassing indien die andere verzekering(en) is (zijn) gesloten volgens de bepalingen van de WAM."
(iv) [Eiseres] is op vordering van Delfland onherroepelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade. In die hoofdprocedure heeft [eiseres] Nationale-Nederlanden in vrijwaring gedagvaard, waarmee de onderhavige vrijwaringsprocedure is ingeleid.
(v) Het gaat in deze vrijwaringsprocedure om de vraag of [eiseres] ter zake van de aan Delfland toegebrachte schade zelfstandig rechten kan ontlenen aan de door [A] bij Nationale-Nederlanden afgesloten werkmaterieelverzekering, hetgeen daarvan afhangt of [eiseres] verzekerde is in de zin van art. 8.2 van de polis. Bij de beantwoording van deze vraag staat vast dat [eiseres] houder is in de zin van art. 8.2 onder c, en dat de machinist [betrokkene 1] geen verwijt treft van de schade.
3.2 Nationale-Nederlanden heeft zich op twee gronden tegen de vordering van [eiseres] verweerd. In de eerste plaats betoogt zij dat de schade niet is veroorzaakt door een in art. 8.2 onder a of b genoemde verzekerde, omdat sprake is van een regiefout van [eiseres], en in de tweede plaats dat [eiseres] onder haar eigen AVB-verzekering is gedekt voor deze aansprakelijkheid.
De genoemde omstandigheden brengen ieder voor zich mee dat niet is voldaan aan de in art. 8.2 onder c gestelde nadere voorwaarden voor het aanmerken van de houder ([eiseres]) als verzekerde.
Nadat het gerechtshof te Arnhem het eerstgenoemde verweer bij arrest van 17 september 2002 had aanvaard en om die reden de vordering van [eiseres] had afgewezen, is genoemd arrest door de Hoge Raad bij arrest van 14 mei 2004, nr. C03/020, LJN AO4256, NJ 2006, 3, vernietigd en is de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het hof).
3.3.1 Het hof heeft in zijn tussenarrest het eerstgenoemde verweer alsnog verworpen, en voorts in het kader van zijn beoordeling van het tweede verweer [eiseres] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de (nieuwe) stelling van Nationale-Nederlanden bij memorie van antwoord na verwijzing, inhoudende dat de in het geding zijnde schade reeds op 2 april 1996 en 2 maart 1998 door Allianz is vergoed, ten gevolge waarvan Allianz is gesubrogeerd in de rechten van [eiseres] en laatstgenoemde geen belang en geen vorderingsrecht (meer) heeft en gelet op het tweede gedachtestreepje van art. 8.2 onder c niet als verzekerde kan worden aangemerkt.
3.3.2 Na uitlating door [eiseres] heeft het hof bij eindarrest de vordering van [eiseres] afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
In haar akte heeft [eiseres] de stelling van Nationale-Nederlanden dat Allianz het bedrag heeft vergoed waartoe [eiseres] in de hoofdzaak tegen Delfland is veroordeeld, niet betwist, zodat van de juistheid daarvan uitgegaan moet worden. (rov. 7.3)
De stelling van Nationale-Nederlanden betreft niet (alleen) een nieuw verweer maar (mede) een onderbouwing van het eerder door haar ingenomen standpunt dat [eiseres] gelet op het tweede gedachtestreepje van art. 8.2 onder c niet als verzekerde kan worden aangemerkt. In dit opzicht kan deze stelling in ieder geval bij de beoordeling worden betrokken, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het op de weg van [eiseres] zelf had gelegen dit gegeven aanzienlijk eerder in de procedure naar voren te brengen. Dit brengt mee dat het hof aan het bezwaar van [eiseres] tegen deze nieuwe stelling voorbijgaat. (rov. 7.5)
[Eiseres] merkt weliswaar op dat Allianz onverplicht heeft betaald, maar zij licht niet toe waaruit dat blijkt. Het ligt voor de hand dat de betaling voortvloeit uit de AVB-verzekering, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de uitkering onverplicht of onverschuldigd was. Gesteld noch gebleken is dat de uitkering onder enig voorbehoud is gedaan, zodat het ervoor gehouden moet worden dat de verzekeraar zonder meer heeft uitgekeerd. (rov. 7.6)
Het gegeven dat de AVB-verzekeraar aan [eiseres] heeft uitgekeerd, impliceert dat zij onder die verzekering was gedekt voor de aansprakelijkheid waar het hier om gaat. Dat brengt mee dat Nationale-Nederlanden zich tegenover [eiseres] kan beroepen op het bepaalde in het tweede gedachtestreepje van art. 8.2 onder c, zodat [eiseres] geen verzekerde is in de zin van dit artikel. (rov. 7.7)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Het tweede onderdeel, dat als eerste behandeld zal worden, is gericht tegen de hiervoor weergegeven rov. 7.6 en 7.7 van het eindarrest en strekt ten betoge dat de daarin vervatte beslissingen onjuist althans onbegrijpelijk zijn. Daartoe beroept het zich (onder a) op de in Nederland levende rechtsovertuiging dat bij samenloop van verzekeringen een verzekeraar die door de verzekerde wordt aangesproken, de schade moet regelen en niet mag verwijzen naar een andere verzekeraar, terwijl van algemene bekendheid is dat zulks ook is vastgelegd in een richtlijn ('Bedrijfsregeling schaderegeling schuldloze derde') van het Verbond van Verzekeraars. Daarom kan, zeker bij samenloop van verzekeringen, niet worden aangenomen dat dekking bestaat onder de polis van de verzekeraar die overgaat tot uitkering. Voorts verwijst het onderdeel (onder b) naar de stellingen van [eiseres] in de feitelijke instanties vóór cassatie en verwijzing, inhoudende dat geen dekking bestaat onder de AVB-verzekering, althans dat het tweede gedachtestreepje van art. 8.2 onder c moet wijken voor art. 14 van de AVB-verzekering, omdat daaruit volgt dat de AVB-verzekering een excedent-verzekering is, althans een (harde) na-U-clausule bevat. Ten slotte verwijst het onderdeel (onder c) naar de stellingen in [eiseres]s akte na tussenarrest, inhoudende dat zij optreedt als formele procespartij terwijl de AVB-verzekeraar de materiële procespartij is, en dat zij gemachtigd is door haar AVB-verzekeraar die door de onverschuldigde betaling aan de wederpartij in haar rechten is gesubrogeerd, terwijl in de procedure vóór cassatie en verwijzing in redelijkheid geen twijfel bestond over de vraag wie de materiële procespartij is en [eiseres] toen reeds heeft laten blijken dat de vordering is gebaseerd op verhaalsrechten van de AVB-verzekeraar. Het hof had volgens [eiseres] niet zonder nadere motivering aan de onder (b) en (c) bedoelde stellingen mogen voorbijgaan.
4.2 Bij de beoordeling van deze klachten is van belang dat het partijdebat omtrent het hiervoor in 3.2 als tweede vermelde verweer van Nationale-Nederlanden, dat was aangevoerd bij conclusie van antwoord, als volgt is verlopen.
(i) Bij conclusie van repliek heeft [eiseres] in reactie op dat verweer gesteld dat haar AVB-verzekering, bij samenloop met een andere verzekering, blijkens art. 14.1 slechts als excedent boven de dekking van de andere verzekering van kracht is, en dat de 'zachte' na-U-clausule van Nationale-Nederlanden moet wijken voor de 'harde' na-U-clausule van art. 14 van de AVB-verzekering van [eiseres], waaruit volgt dat Nationale-Nederlanden de schade moet dragen.
(ii) Bij conclusie van dupliek heeft Nationale-Nederlanden aangevoerd dat in een geval als het onderhavige, waarin [eiseres] blaam treft voor de schade en niet de ingeschakelde machinist, de problematiek van harde en zachte na-U-clausules zich niet voordoet omdat de werkmaterieelverzekering de regiefout van [eiseres] niet beoogt te dekken. Subsidiair is van belang dat de onderhavige werkmaterieelverzekering een formulering bezigt die qua effect ook als een harde na-U-clausule moet worden aangemerkt, omdat de houder alleen verzekerd is voor schade die door de bestuurder is veroorzaakt en niet voor schade die de houder of zijn personeel heeft veroorzaakt. De Hoge Raad merkt overigens op dat deze stellingen in wezen slechts het eerste verweer van Nationale-Nederlanden betreffen, maar niet de kwestie van de samenloop met andere verzekeringen.
(iii) Nadat de rechtbank Arnhem de vordering van [eiseres] had afgewezen, heeft [eiseres] bij memorie van grieven erover geklaagd dat de rechtbank haar hiervoor weergegeven stellingen geheel onbesproken heeft gelaten. Zij herhaalde dat zij ingevolge art. 14.1 van de AVB-verzekering niet voor de onderhavige aansprakelijkheid gedekt is omdat niet meer dan een excedent-dekking wordt verleend, zodat de conclusie is dat de verzekering van Nationale-Nederlanden voorgaat en dat de AVB-verzekering eerst aan de orde komt indien het verzekerde bedrag van de werkmaterieelverzekering ontoereikend zou blijken te zijn.
(iv) Bij memorie van antwoord heeft Nationale-Nederlanden gesteld dat, als [eiseres] als verzekerde op de werkmaterieelpolis kan worden aangemerkt, de daarin voorkomende na-U-clausule van art. 8.2 onder c (tweede gedachtestreepje) harder is dan het samenstel van na-U-clausules van art. 14.1 en 14.2 van de AVB-polis. Hoewel de na-U-clausule van art. 14.1 op zichzelf harder is dan art. 8.2 onder c van de werkmaterieelpolis, is art. 14.2 van de AVB-polis, dat derogeert aan art. 14.1, 'boterzacht'. Aangezien immers de regeling van de schade op de verzekering bij Nationale-Nederlanden voor [eiseres] moeilijkheden oplevert, bestaat ingevolge art. 14.2 dekking op de eigen AVB-polis, hetgeen meebrengt dat [eiseres] niet als verzekerde op de werkmaterieelpolis kan worden aangemerkt. "Mitsdien kan achteraf niet de schade op Nationale-Nederlanden worden afgewenteld, zulks door de AVB-verzekeraar van [eiseres], die in casu de materiële procespartij is", aldus besluit deze memorie.
(v) Bij pleidooi heeft [eiseres] in reactie daarop aangevoerd dat art. 14.2 evident uitsluitend is bedoeld om een schadelijdende partij niet de dupe te laten worden van een nalatige verzekeraar zoals in dit geval Nationale-Nederlanden, en dat art. 14.2 de verhaalsrechten onverlet laat. Nationale-Nederlanden heeft bij pleidooi haar in de memorie van antwoord gehouden betoog herhaald en toegelicht.
(vi) Het gerechtshof te Arnhem is op de hiervoor weergegeven stellingen niet ingegaan, omdat het de vordering van [eiseres] afwees op grond van het eerste verweer van Nationale-Nederlanden. Na cassatie en verwijzing is [eiseres] in haar memorie na verwijzing ook uitsluitend op dat geschilpunt ingegaan.
(vii) Bij memorie van antwoord na verwijzing heeft Nationale-Nederlanden (voor het eerst) gesteld dat de in het geding zijnde schade reeds op 2 april 1996 en 2 maart 1998 door Allianz is vergoed, zodat Allianz is gesubrogeerd in de rechten van [eiseres] en laatstgenoemde geen belang en geen vorderingsrecht (meer) heeft, en gelet op het tweede gedachtestreepje van art. 8.2 onder c, niet als verzekerde kan worden aangemerkt. Wat haar samenloopverweer betreft, verwees Nationale-Nederlanden verder naar haar memorie van antwoord en pleitnota.
(viii) Daartoe in de gelegenheid gesteld door het hof, heeft [eiseres] in haar akte na tussenarrest op deze nieuwe stelling gereageerd. Zij voert aan: "Allianz heeft onverplicht betaald (zie arrest Hoge Raad), maar is onder andere op grond van het nieuwe verzekeringsrecht (onmiddellijke werking) toch gesubrogeerd (art. 7:962 lid 1 BW)". [eiseres] stelt dat zij als formele procespartij handelt, en dat art. 7:961 lid 2 BW beoogt de verzekeraar die uit coulance uitkeert te beschermen, zodat voorkomen wordt dat de andere verzekeraar er belang bij heeft de afwikkeling van de schade te traineren. In dit geval is volgens [eiseres] duidelijk wie de formele en wie de materiële procespartij is, waarbij zij verwijst naar de stellingen die Nationale-Nederlanden voor verwijzing heeft ingenomen. [Eiseres] is gemachtigd door haar verzekeraar, die door onverschuldigde betaling aan de wederpartij in haar rechten is gesubrogeerd, zo besluit [eiseres] (onder aanbieding van bewijs van de machtiging).
4.3 De zojuist weergegeven stellingen van [eiseres] komen samengevat erop neer (a) dat art. 14 van de AVB-polis een hardere na-U-clausule bevat dan art. 8.2 van de werkmaterieelpolis, zodat laatstgenoemde bepaling niet meebrengt dat [eiseres] geen verzekerde onder de werkmaterieelpolis is, (b) dat art. 14.2 bedoeld is om een schadelijdende partij niet de dupe te laten worden van een nalatige verzekeraar, en de verhaalsrechten bij betaling door Allianz onverlet laat, (c) dat de rechten die [eiseres] jegens Nationale-Nederlanden aan de werkmaterieelverzekering kan ontlenen, door de (onverplichte) betaling van Allianz zijn overgegaan op Allianz, (d) dat [eiseres] door Allianz is gemachtigd die rechten jegens Nationale-Nederlanden in rechte geldend te maken, zodat [eiseres] als formele procespartij optreedt ten behoeve van Allianz als de materiële procespartij.
4.4.1 Nationale-Nederlanden heeft in haar schriftelijke toelichting betoogd dat [eiseres] geen belang heeft bij haar cassatieberoep en derhalve niet-ontvankelijk is in dat beroep. Daartoe voert zij aan dat [eiseres] met haar stelling dat zij in deze procedure als gemachtigde van haar AVB-verzekeraar optreedt, kennelijk het oog heeft op lastgeving (via middellijke vertegenwoordiging), maar dat zulks om twee redenen niet kan meebrengen dat [eiseres] belang heeft bij haar vordering (en dus bij haar cassatieberoep).
In de eerste plaats heeft [eiseres] pas in haar akte na tussenarrest aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij als lasthebber van de AVB-verzekeraar optreedt, en dat was volgens Nationale-Nederlanden niet tijdig omdat zulks geen grondslag vindt in de voor cassatie en verwijzing betrokken stellingen en het petitum, terwijl ook het hof al in het tussenarrest had vastgesteld dat de rechtsstrijd zich beperkte tot de vraag of [eiseres] dekking kan ontlenen aan de werkmaterieelpolis. Nu de uitkeringen van Allianz ruim voor het nemen van de memorie van grieven hadden plaatsgevonden, had [eiseres] haar stellingen uiterlijk bij die memorie kunnen en moeten aanpassen.
In de tweede plaats gaat het hier om een vrijwaringsprocedure, waarbij geldt dat uitsluitend een van de procespartijen in de hoofdzaak een vrijwaringsincident mag opwerpen. Een vrijwaring slaagt slechts wanneer de waarborg krachtens zijn rechtsverhouding tot de gewaarborgde verplicht is de nadelige gevolgen van een veroordeling van de gewaarborgde in de hoofdzaak te dragen. In de onderhavige zaak is [eiseres] in de hoofdzaak pro se gedagvaard, zodat zij ook in de vrijwaringszaak niet anders dan in die hoedanigheid kan ageren. De vrijwaring leent zich dus naar haar aard niet voor het instellen van een vordering namens een derde.
4.4.2 Dit betoog van Nationale-Nederlanden miskent in de eerste plaats dat een lasthebber die in rechte optreedt ten behoeve van een ander (de lastgever), niet gehouden is in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt; eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber moeten stellen en zonodig bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden (HR 26 november 2004, nr. C03/202, LJN AP9665, NJ 2005, 41). Aangezien Nationale-Nederlanden pas in haar memorie van antwoord na verwijzing voor het eerst het verweer voerde dat Allianz de schade al uit hoofde van de AVB-verzekering had vergoed en in de rechten van [eiseres] was getreden, zodat [eiseres] zelf geen rechthebbende meer was, behoefde [eiseres] niet eerder dan bij de eerstvolgende gelegenheid (haar akte na tussenarrest) te stellen dat zij door Allianz gemachtigd was de vordering jegens Nationale-Nederlanden op eigen naam doch ten behoeve van Allianz geldend te maken.
Voorts geldt weliswaar in zijn algemeenheid dat de eiser in een vrijwaringsprocedure in dezelfde hoedanigheid moet optreden als in de hoofdzaak, zodat hij niet in de vrijwaringsprocedure een vordering namens of ten behoeve van een derde kan instellen indien hij in de hoofdzaak voor zichzelf optreedt, maar deze regel lijdt in een geval als het onderhavige uitzondering. Het gaat in deze vrijwaringsprocedure immers nog steeds om dezelfde (gestelde) vordering van [eiseres] jegens Nationale-Nederlanden uit hoofde van de werkmaterieelverzekering. Ook na de overgang van die vordering op Allianz en de machtiging van Allianz aan [eiseres] om die vordering op eigen naam doch ten behoeve van Allianz geldend te maken, blijft de rechtsstrijd gaan over hetgeen het hof in het tussenarrest als de centrale vraag had aangemerkt: de vraag of [eiseres] dekking kan ontlenen aan de werkmaterieelpolis. Met andere woorden: voor de behandeling en de beoordeling van de centrale vraag in de rechtsstrijd zoals door het hof geformuleerd, maakt het geen verschil of [eiseres] de vordering jegens Nationale-Nederlanden ten behoeve van zichzelf, dan wel (na overgang van de vordering op Allianz) ten behoeve van Allianz geldend maakt.
Het voorgaande leidt tot het praktische resultaat dat de (vrijwarings)procedure van een verzekerde tegen de verzekeraar kan worden voortgezet ook nadat de verzekerde een uitkering heeft verkregen van een andere verzekeraar op wie de vordering overgaat, omdat de verzekerde de procedure dan als lasthebber kan voortzetten ten behoeve van die andere verzekeraar als materiële procespartij, ongeacht het tijdstip waarop die uitkering en overgang hebben plaatsgevonden. Dit strookt bovendien met de door het Verbond van Verzekeraars vastgestelde 'Schaderegeling schuldloze derde', die erin voorziet dat degene (zoals hier Delfland) die buiten zijn schuld schade lijdt als gevolg van een schadegeval waarbij twee of meer aansprakelijkheidsverzekeringen van andere betrokken partijen (mogelijk) dekking bieden, niet verstoken mag blijven van een schadeuitkering vanwege een dispuut tussen de betrokken verzekeraars wie van hen de schade moet dragen, en dat daarom een van die verzekeraars (veelal degene die als eerste wordt aangesproken) de schade afwikkelt, zonodig tegen overdracht van vorderingen ter zake van het schadegeval, waarna tussen de betrokken verzekeraars onderling wordt uitgemaakt wie van hen de schade moet dragen.
Het hiervoor in 4.4.1 vermelde betoog van Nationale-Nederlanden is dan ook ongegrond.
4.5 In het licht van de stellingen van [eiseres] zoals hiervoor in 4.3 samengevat weergegeven, en die het hof in zijn eindarrest bij de beoordeling van het samenloopverweer van Nationale-Nederlanden diende te betrekken, zijn de hiervoor in 4.1 weergegeven klachten van onderdeel 2 tegen de rov. 7.6 en 7.7 van het eindarrest terecht voorgedragen.
Deze stellingen, indien juist, brengen immers mee dat de door Allianz op grond van de AVB-polis verleende dekking voor de aansprakelijkheid van [eiseres] jegens Delfland, niet zonder meer tot de conclusie leidt dat [eiseres] geen verzekerde is in de zin van art. 8.2 onder c van de werkmaterieelpolis. Dat hangt immers ervan af welke van die polissen de 'hardste' na-U-clausule kent. Indien het hof dat heeft miskend, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Indien het hof dat niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd nu het niet heeft vastgesteld dat de stellingen daaromtrent van [eiseres] onjuist zijn. Mocht het hof bij zijn oordeel in rov. 7.6 dat [eiseres] niet heeft toegelicht waaruit blijkt dat de betaling van Allianz onverplicht is geschied, en bij zijn oordeel in rov. 7.7 dat door [eiseres] niets is gesteld dat de conclusie kan rechtvaardigen dat [eiseres], ondanks de betaling van Allianz, niet onder de AVB-polis was gedekt, ervan zijn uitgegaan dat uitsluitend de stellingen dienaangaande van [eiseres] in haar akte na tussenarrest in aanmerking moesten worden genomen en niet haar eerdere stellingen, dan geeft dat laatste eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.6 Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat acht geslagen moet worden op de door Nationale-Nederlanden pas na verwijzing aangevoerde nieuwe stelling dat Allianz ter zake van de onderhavige schade dekking heeft verleend op de AVB-polis van [eiseres] (rov. 4.9 tussenarrest en rov. 7.5 eindarrest).
Dit onderdeel kan evenwel, gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.2 is overwogen, wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. [Eiseres] wordt immers niet benadeeld doordat deze stelling in de rechtsstrijd wordt betrokken, nu de rechtsstrijd ook met inachtneming van deze nieuwe stelling over dezelfde vraag blijft gaan.
5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
5.1 Het incidenteel cassatieberoep is voorwaardelijk ingesteld, kennelijk onder de voorwaarde dat een klacht in het principale beroep tot vernietiging van het eindarrest van het hof leidt. Die voorwaarde is vervuld, zodat het incidentele beroep behandeld moet worden.
5.2 Het middel is gericht tegen de rov. 4.4 en 4.5 van het tussenarrest, waarin het hof het hiervoor in 3.2 als eerste vermelde verweer van Nationale-Nederlanden heeft verworpen. Daartoe overwoog het hof als volgt.
Nationale-Nederlanden heeft in haar memorie van antwoord na verwijzing uiteengezet dat en waarom in dit geval sprake is van een (destijds) niet gedekte regiefout. Volgens haar is voor toepasselijkheid van art. 8.2 onder c van de werkmaterieelpolis vereist dat de bestuurder van de graafmachine een verwijt treft van de schade. Nu daarvan geen sprake is omdat de schade te wijten is aan een regiefout van [eiseres], kan [eiseres] volgens Nationale-Nederlanden niet als verzekerde op die polis worden aangemerkt. (rov. 4.4)
Voor zover Nationale-Nederlanden hierbij omstandigheden aanvoert die niet reeds aan de orde zijn geweest in de procedure voorafgaand aan het beroep in cassatie, gaat het hof hieraan voorbij aangezien deze in een geding na verwijzing niet aan de orde kunnen komen. Voor het overige geldt dat hetgeen Nationale-Nederlanden eerder in de procedure naar voren heeft gebracht, niet de conclusie rechtvaardigt dat in weerwil van hetgeen de Hoge Raad in rov. 3.3.5 van zijn verwijzingsarrest heeft overwogen, voor de dekking onder art. 8.2 onder c toch de eis gesteld zou moeten worden dat de bestuurder verwijt treft ter zake van de schade. Dit brengt mee dat [eiseres] als verzekerde aangemerkt moet worden, tenzij sprake is van samenloop van verzekeringen als bedoeld bij het tweede gedachtestreepje van art. 8.2 onder c. (rov. 4.5)
5.3 Onderdeel 1 betoogt dat Nationale-Nederlanden vóór cassatie en verwijzing ter onderbouwing van haar door het hof in rov. 4.3 weergegeven stelling onder meer heeft gewezen op de strekking van art. 8.2 onder c, zoals deze blijkt uit het rapport van de redactiecommissie van de Beurspolis voor Landmateriaal en uit verschillende publicaties. Na verwijzing heeft zij in aanvulling hierop gesteld dat in ieder geval ten tijde van het intreden van de schade in 1993 de polisbepaling aldus moet worden uitgelegd dat de houder niet als verzekerde kan worden aangemerkt wanneer de in de polis genoemde personen (in dit geval: de bestuurder) geen verwijt treft. Voor het overige heeft zij slechts haar eerdere stellingen herhaald, zodat aangenomen moet worden dat het oordeel van het hof alleen op de zojuist bedoelde aanvulling betrekking heeft. Het hof heeft, door die aanvulling niet in zijn beoordeling te betrekken, miskend dat weliswaar na verwijzing geen nieuwe stellingen mogen worden aangevoerd, maar dat wel een nadere toelichting mag worden gegeven op reeds vóór de cassatieprocedure betrokken stellingen, en dat in dit geval van een dergelijke nadere toelichting sprake was, aldus nog steeds het onderdeel.
Onderdeel 2 betoogt voorts dat het hof zijn oordeel in rov. 4.5 uitsluitend motiveert met een verwijzing naar overweging 3.3.5 van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad, maar verder niet is ingegaan op de stellingen van Nationale-Nederlanden ten betoge dat art. 8.2 onder c wel vereist dat de bestuurder een verwijt treft van de schade, zodat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.4 Onderdeel 2 faalt. Het hof heeft de door Nationale-Nederlanden (voor verwijzing) aangevoerde argumenten niet miskend, maar geoordeeld dat die argumenten van onvoldoende gewicht zijn om, in weerwil van hetgeen de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest heeft overwogen, te concluderen dat art. 8.2 onder c de eis stelt dat de bestuurder een verwijt treft ter zake van de schade. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering en is ook niet onbegrijpelijk, gelet op enerzijds de bewoordingen van art. 8.2 onder c (dat wel de eis stelt dat de schade door een van de onder a of b genoemde verzekerden - hier: de bestuurder - is veroorzaakt, doch daaraan geen verdere eisen zoals verwijtbaarheid aan de zijde van die bestuurder verbindt), en anderzijds de uit art. 9.1 van de polisvoorwaarden blijkende strekking van de verzekering om dekking te verlenen voor aansprakelijkheid bij het gebruik van de graafmachine. Dit strookt ook met de (door [eiseres] na verwijzing in het geding gebrachte) circulaires van het Verbond van Verzekeraars, waarin het advies is opgenomen dat de werkmaterieelpolis ook schade als gevolg van regiefouten van de huurder of houder van het werkmaterieel dekt.
Onderdeel 1 is op zichzelf gegrond, omdat de daarin omschreven 'aanvulling' op de eerdere stellingen (zie hiervoor in 5.3) geen nieuwe stelling behelst doch een uitwerking en toelichting is van reeds eerder betrokken stellingen, zodat het hof deze aanvulling niet buiten beschouwing had mogen laten. Dit kan evenwel in het onderhavige geval - juist om diezelfde reden - niet tot cassatie leiden, omdat niet valt in te zien dat deze uitwerking en toelichting van de reeds eerder betrokken stellingen, gegeven de door onderdeel 2 tevergeefs aangevallen beoordeling door het hof van die eerdere stellingen, alsnog tot een andere conclusie zou leiden. Daarbij is van belang dat geen enkele grond bestaat voor de veronderstelling dat het hof bij de beantwoording van de vraag of [eiseres] op grond van de polisvoorwaarden van de werkmaterieelverzekering mocht vertrouwen dat deze dekking bood voor het onderhavige schadevoorval, zou hebben miskend dat het daarbij vooral gaat om de omstandigheden ten tijde van het schadevoorval.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 juni 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.182,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 februari 2010.
Beroepschrift 02‑09‑2008
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [… tweede september] twee duizendacht, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GEBR. [rekwirante] B.V. (‘[rekwirante]’), gevestigd te [vestigingsplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Zuid-Hollandlaan 7, (2596 AL) Den Haag (per 6 oktober 2008: Burgerweeshuispad 301, (1076 HR) Amsterdam), ten kantore van de behandelend advocaten Mr E.D. van Geuns en Mr T.W.L. Kuijten (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Zuid-Hollandlaan 7, (2596 AL) Den Haag (per 6 oktober 2008: Dr. Kuyperstraat 14, (2514 BB) Den Haag), ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door [rekwirante] tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[heb ik,]
[mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
de naamloze vennootschap NATIONALE - NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V. (‘Nationale Nederlanden’), gevestigd te Den Haag, kantoor houdende aan de Prinses Beatrixlaan 35, (2595 AK) Den Haag, en op dat adres dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mw. P. Dümpel, aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [rekwirante] in cassatieberoep komt van de door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder rolnummers C0700094/HR en HD 103.004.556 gewezen arresten tussen [rekwirante] als appellante en Nationale Nederlanden als geïntimeerde, die zijn uitgesproken op respectievelijk 13 november 2007 en 3 juni 2008.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Nationale Nederlanden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag negentien september tweeduizendacht (19-09-2008) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens [rekwirante] tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof in haar te dezen bestreden arresten op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die arresten is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Vijftlen jaar geleden, in september 1993, heeft [rekwirante] machinale graafwerkzaamheden doen uitvoeren waarbij twee elektriciteitskabels zijn beschadigd. [rekwirante] is veroordeeld tot vergoeding van de schade van de eigenaar van de elektriciteitskabels. In de onderhavige zaak staat ter discussie of de aansprakelijkheid van [rekwirante] is gedekt onder de verzekering van de graafmachine of onder de AVB-verzekering van [rekwirante]. Beide verzekeringen bevatten zogeheten na-U-clausules, op grond waarvan geen dekking onder de verzekering bestaat als — kort gezegd — dekking onder een andere verzekering bestaat.
De AVB-verzekeraar van [rekwirante] heeft ervoor gekozen om de discussie over de samenloop van de verzekeringen niet te voeren over de rug van [rekwirante] en de eigenaar van de elektriciteitskabels. Zij heeft daarom — uit coulance en in overeenstemming met de huidige richtlijnen en aanwijzingen van het verbond van verzekeraars1. — reeds vóór aanvang van de onderhavige procedure de schade vergoed.
Vervolgens heeft de AVB-verzekeraar op naam van [rekwirante] de onderhavige procedure tegen de verzekeraar van de graafmachine, Nationale Nederlanden, gevoerd. Nationale Nederlanden merkte dan ook terecht in de memorie van antwoord reeds op dat de AVB-verzekeraar van [rekwirante] de materiële procespartij is.
In de procedure na cassatie en verwijzing heeft Nationale Nederlanden echter opeens een punt gemaakt van het feit dat de AVB-verzekeraar reeds voor aanvang van de onderhavige procedure tot uitkering was overgegaan.2. Het Hof na verwijzing heeft uitsluitend op basis van dit nieuwe verweer — en zonder enige aandacht te schenken aan de polisvoorwaarden van de AVB-verzekering — geoordeeld dat de schade gedekt was onder de AVB-verzekering. Niet alleen heeft het Hof aldus het karakter van de procedure na cassatie en verwijzing miskend, het heeft ook miskend dat bij samenloop van verzekeringen een analyse van de polisvoorwaarden vereist is om te bepalen welke verzekering dekking dient te verlenen.
Onderdeel 1 (nieuw feit na cassatie en verwijzing)
Het Hof beslist in r.ov. 4.9 van het tussenarrest en r.ov. 7.5 van het eindarrest dat acht geslagen kan worden op de stelling van Nationale Nederlanden dat — kort gezegd — de AVB-verzekeraar van [rekwirante] de schade heeft vergoed, waardoor deze geen belang en geen vorderingsrecht (meer) heeft en gelet op het tweede gedachtestreepje van artikel 8.2 onder c niet als verzekerde kan worden aangemerkt. In r.ov. 4.9 van het tussenarrest overweegt het Hof dat dit een nieuw gegeven is [lees: in de procedure na cassatie en verwijzing], maar dat het van zodanige aard is dat daaraan, ondanks het stadium waarin de procedure zich bevindt, niet zonder meer voorbijgegaan kan worden. In r.ov. 7.5 van het eindarrest overweegt het Hof vervolgens dat de stelling die Nationale Nederlanden naar voren heeft gebracht niet (alleen) een nieuw verweer is maar (mede) een onderbouwing van het eerder door haar ingenomen standpunt dat [rekwirante] niet als verzekerde kan worden aangemerkt. In dit opzicht kan de stelling volgens het Hof in ieder geval bij de beoordeling worden betrokken. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het op de weg van [rekwirante] had gelegen dit gegeven in een aanzienlijk eerder stadium van de procedure kenbaar te maken. Deze beslissingen van het Hof zijn onjuist, althans onbegrijpelijk om de hierna te noemen (zelfstandig en in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen.
- a.
Het Hof heeft miskend dat partijen in het geding na verwijzing in beginsel geen nieuwe stellingen en verweren mogen voeren, noch nieuwe feiten mogen aandragen (ook niet ter onderbouwing van een reeds voor cassatie en verwijzing ingenomen standpunt). Voorzover het Hof dit niet heeft miskend, heeft het onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom in dit geval het nieuwe feit/verweer bij uitzondering toch in de beoordeling van deze zaak zou kunnen worden betrokken.
- b.
Voorzover het oordeel van het Hof (mede) berust op het uitgangspunt dat de aard van het nieuwe verweer/feit meebrengt dat dit in de beoordeling van deze zaak kan worden betrokken, miskent het Hof dat de aard van een nieuwe feit/verweer niet relevant, althans niet doorslaggevend, is voor de vraag of dit na cassatie en verwijzing in de procedure kan worden betrokken. In ieder geval heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom de aard van het nieuwe feit/verweer in dit geval mee zou brengen dat het nieuwe feit/verweer in de beoordeling van de zaak kan worden betrokken.
- c.
Voorzover het oordeel van het Hof (mede) berust op het uitgangspunt dat het op de weg van [rekwirante] had gelegen het nieuwe feit in een aanzienlijk eerder stadium van de procedure kenbaar te maken, is dit onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, valt niet in te zien waarom [rekwirante] verplicht zou zijn melding te maken van het feit dat de AVB-verzekeraar van [rekwirante] de schade heeft vergoed.
- d.
De beslissingen van het Hof zijn mede onjuist, althans onbegrijpelijk, in het licht van de volgende feiten en omstandigheden waaruit onder meer blijkt dat Nationale Nederlanden wist, althans redelijkerwijs had kunnen of moeten weten dat de AVB-verzekeraar tot uitkering was overgegaan. Naar in cassatie (deels bij wege van hypothetische feitelijke grondslag) moet worden aangenomen,
- (i)
trad [rekwirante] slechts op als formele procespartij en was de AVB-verzekeraar de materiële procespartij is,3.
- (ii)
is [rekwirante] gemachtigd door haar verzekeraar, die door onverschuldigde betaling in haar rechten is gesubrogeerd,4. en
- (iii)
bestond er in de procedure vóór cassatie en verwijzing in redelijkheid geen twijfel over de vraag wie de materiële procespartij (de belanghebbende partij) was.5.
Daarbij is mede van belang dat bij samenloop van verzekeringen het voor de hand ligt dat één van de verzekeraars direct uitkeert aan de verzekerde (zie onderdeel 2.a), [rekwirante] reeds in de procedure vóór cassatie en verwijzing de polisvoorwaarden van de AVB-verzekering in het geding heeft gebracht,6. daarin (zoals Nationale Nederlanden zelf heeft vastgesteld)7. een regeling is opgenomen voor uitkering bij — kort gezegd — samenloop van verzekeringen,8. en [rekwirante] heeft aangevoerd dat deze regeling uitsluitend bedoel is om een schadelijdende partij niet de dupe te laten worden van een nalatige verzekeraar, maar de verhaalsrechten onverlet laat.9. Bovendien was, zoals [rekwirante] in de procedure na cassatie en verwijzing heeft aangevoerd, in de memorie van antwoord reeds vermeld dat de AVB-verzekeraar van [rekwirante] de materiële procespartij is.10.
Toelichting
Nationale Nederlanden heeft in de memorie van antwoord na cassatie en verwijzing voor het eerst betoogd dat — kort gezegd — de AVB-verzekeraar van [rekwirante] de schade heeft vergoed en [rekwirante] daardoor geen belang en geen vorderingsrecht (meer) heeft en gelet op het tweede gedachtestreepje van artikel 8.2 onder c niet als verzekerde kan worden aangemerkt.11. Nationale Nederlanden heeft op geen enkele wijze toegelicht waarom zij deze stelling pas in de procedure na cassatie en verwijzing heeft ingenomen. Desondanks heeft het Hof de zaak op basis van deze stelling beslist.
Onderdeel 1 betoogt in essentie dat het Hof aldus heeft miskend dat na cassatie en verwijzing moet worden rechtgesproken op basis van de stand van zaken waarin het geding zich na cassatie en verwijzing bevindt. Partijen mogen daarom in beginsel geen nieuwe stellingen en/of feiten aanvoeren in de procedure na cassatie en verwijzing.12. Het cassatieberoep dient er immers niet toe om voor partijen de gelegenheid tot een nieuwe instructie van het geding te scheppen.
De Hoge Raad heeft op deze regel een beperkt aantal uitzonderingen geformuleerd. Zo is het partijen toegestaan hun stellingen aan te passen aan rechtsontwikkelingen waarop partijen niet eerder hebben kunnen inspelen.13. Hiervan is in dit geval geen sprake. Verder mogen partijen zich beroepen op na de vernietigde uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of feiten die zich nadien hebben voorgedaan, mits zij daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden.14.
Ook dit geval doet zich hier niet voor. Nationale Nederlanden beroept zich op feiten die zich volgens haar hebben voorgedaan in 1996 en 1998.15. Daarnaast maakt de Hoge Raad onder omstandigheden een uitzondering voor feiten die in een schadestaatprocedure aan de orde kunnen komen. Ook daarvan is hier geen sprake.16.
Ten slotte acht de Hoge Raad het onder omstandigheden mogelijk dat partijen een beroep doen op een feit dat blijkt uit een ná verwijzing verricht getuigenverhoor.17. Allereerst kan worden vastgesteld dat in dit geval na verwijzing geen bewijsverrichting heeft plaatsgevonden. Reeds om die reden is deze rechtspraak in dit geval niet van toepassing.
Verder is van belang dat niet elk feit dat naar voren komt naar aanleiding van een bewijsverrichting na cassatie en verwijzing, daadwerkelijk door het Hof na verwijzing in aanmerking mag worden genomen. De Hoge Raad overweegt hierover in een arrest uit 1990:18.
‘het na verwijzing door het hof gegrond bevonden beroep van de gemeente op de verklaring van [naam 1] (afgelegd in het na verwijzing gehouden getuigenverhoor) blijft binnen de grenzen van de aldus ter ondersteuning van de voormelde betwisting door de gemeente reeds ontwikkelde gedachtegang. In verband hiermede stond de omstandigheid dat dit beroep gebaseerd was op een feit dat in het geding vóór verwijzing niet specifiek was gesteld, aan het door het middel bestreden oordeel van het hof niet in de weg. Evenmin kan worden gezegd dat het voor de gemeente zozeer voor de hand lag om reeds vóór de verwijzing een beroep op voormeld feit te doen dat dit feit, mede met het oog op de belangen van [naam 2] en [naam 3], na verwijzing niet meer aan de orde behoort te komen.’
Hieruit blijkt dat een nieuw feit, teneinde ná verwijzing in aanmerking te worden genomen, verband dient te houden met een verweer of gedachtegang die reeds vóór verwijzing naar voren is gebracht en het niet voor de hand voor de hand lag om reeds vóór de verwijzing een beroep op voormeld feit te doen. Ten eerste heeft Nationale Nederlanden in de procedure vóór verwijzing niet de gedachte opgeworpen dat betaling door de AVB-verzekeraar (uit coulance) zou betekenen dat dekking onder die polis zou bestaan. Ten tweede had Nationale Nederlanden ook in de procedure vóór verwijzing al een beroep kunnen doen op het feit dat de AVB-verzekeraar had uitgekeerd. Nationale Nederlanden wist — blijkens onder meer haar opmerking in de memorie van antwoord — immers dat de AVB-verzekeraar optrad als materiële procespartij. Ook om deze twee redenen is deze rechtspraak niet van toepassing in het onderhavige geval.
Nu geen van de uitzonderingen van toepassing zijn, had het Hof na cassatie en verwijzing recht moeten spreken op basis van de stand van zaken waarin het geding zich na cassatie en verwijzing bevond. De arresten van het Hof kunnen daarom niet in stand blijven.
Onderdeel 2 (dekking onder de verzekering)
Het Hof beslist in r.ov. 7.6 en 7.7 van het eindarrest dat Nationale Nederlanden zich tegenover [rekwirante] kan beroepen op het tweede gedachtestreepje van artikel 8.2 onder c van haar polisvoorwaarden, zodat [rekwirante] niet als verzekerde kan worden aangemerkt. Volgens het Hof impliceert het feit dat de AVB-verzekeraar de schade heeft vergoed namelijk dat [rekwirante] onder die verzekering was gedekt. Het Hof verwerpt daarbij uitdrukkelijk het verweer van [rekwirante] dat deze betaling onverplicht (uit coulance) is gedaan.19. Deze beslissingen van het Hof zijn onjuist, althans onbegrijpelijk, om de hierna te noemen (zelfstandig en in onderlinge samenhang te beschouwen) redenen.
- a.
Het oordeel van het Hof is onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat uit het enkele feit dat een (rechts)persoon betaalt nog niet volgt dat de betaling verplicht was. Zeker bij samenloop van verzekeringen kan niet worden aangenomen dat dekking bestaat onder de polis van de verzekeraar die overgaat tot uitkering. In dat verband is — mede op grond van artikel 3:12 BW — van belang dat in Nederland de rechtsovertuiging bestaat dat bij samenloop van verzekeringen een verzekeraar die door de verzekerde wordt aangesproken de schade moet regelen en de verzekerde niet mag verwijzen naar een andere verzekeraar. Het is verder een feit van algemene bekendheid dat het Verbond van Verzekeraars deze regel in een richtlijn heeft vastgelegd.20.
- b.
Het Hof is zonder (voldoende begrijpelijke) motivering voorbijgegaan aan de stelling van [rekwirante] dat geen dekking bestaat onder de AVB-verzekering, althans dat het tweede gedachtestreepje van artikel 8.2 onder c van de polisvoorwaarden van Nationale Nederlanden moet wijken voor artikel 14 van de polisvoorwaarden van de AVB-verzekering, omdat uit artikel 14 van de AVB-verzekering volgt dat de AVB-verzekering een excedent-verzekering is, althans deze bepaling een (harde) na-U-clausule bevat.21.
Voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat deze stelling niet in aanmerking genomen hoeft te worden, omdat deze is ingenomen in de procedure vóór cassatie en verwijzing, heeft het Hof de taak van de rechter in de procedure na cassatie en verwijzing miskend.
- c.
Verder is het Hof ten onrechte, althans zonder (voldoende begrijpelijke) motivering voorbijgegaan aan de stelling van [rekwirante] dat
- (i)
zij optrad als formele procespartij en de AVB-verzekeraar de materiële procespartij is,22. en
- (ii)
zij gemachtigd was door haar AVB-verzekeraar, die door onverschuldigde betaling aan de wederpartij in haar rechten is gesubrogeerd.23.
Voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat deze stelling niet in aanmerking kan worden genomen, omdat deze voor het eerst is ingenomen in de procedure na verwijzing, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk. Deze stelling vormt immers een reactie op een nieuw feit dat Nationale Nederlanden in de procedure na verwijzing heeft gesteld, te weten de betaling door de verzekeraar van [rekwirante]. Verder is van belang dat in cassatie (deels bij wege van hypothetische feitelijke grondslag) kan worden aangenomen dat in de procedure vóór cassatie en verwijzing in redelijkheid geen twijfel bestond over de vraag wie de materiële procespartij was,24. [rekwirante] reeds toen heeft laten blijken dat de vordering is gebaseerd op verhaalsrechten van de AVB-verzekeraar,25. en Nationale Nederlanden reeds in de memorie van antwoord heeft vermeld dat de AVB-verzekeraar van [rekwirante] de materiële procespartij is.26.
Ten slotte heeft Nationale Nederlanden geen bezwaar gemaakt tegen het feit dat [rekwirante] zich in dit stadium van de procedure beriep op de genoemde stelling.
Toelichting
In de polisvoorwaarden van Nationale Nederlanden is onder meer bepaald:27.
‘8.2.
Verzekerden bij overige aansprakelijkheid zijn:
[…]
- c.
de houder, indien hij:
- —
[…]
- —
niet onder een andere verzekering voor deze aansprakelijkheid is gedekt.’
Dit is een zogeheten na-U-clausule. Nationale Nederlanden heeft betoogd dat op grond van deze clausule geen dekking bestaat onder haar verzekering omdat de aansprakelijkheid is gedekt door de AVB-verzekering.28. Het Hof heeft dit betoog gehonoreerd en geoordeeld dat inderdaad dekking bestond onder de AVB-verzekering. Dit oordeel heeft het Hof uitsluitend gebaseerd op het feit dat de AVB-verzekeraar de schade heeft geregeld. Indien deze beslissing in stand blijft, zouden verzekeraars er bij samenloop van verzekeringen verstandig aan doen niet tot uitkering over te gaan teneinde te voorkomen dat hieraan een vermoeden van dekking onder de verzekering wordt ontleend. Aldus zou de verzekerde (mogelijk jarenlang) verstoken blijven van de schadevergoeding waarvoor hij zelf twee (of meer) verzekeringen heeft afgesloten.
Het wordt echter niet aanvaardbaar geacht dat discussies tussen verzekeraars over wie de schade moet dekken over de rug van de verzekerde worden uitgevochten. Daarom bestaat in Nederland de rechtsovertuiging dat bij samenloop van verzekeringen een verzekeraar die door de verzekerde wordt aangesproken de schade moet regelen en de verzekerde niet mag verwijzen naar een andere verzekeraar. Het Verbond van Verzekeraars heeft dit ook uitdrukkelijk vastgelegd in een richtlijn.29. Zeker in het licht van deze rechtsovertuiging kan uit het feit dat een verzekeraar de schade regelt, niets worden afgeleid omtrent de vraag of dekking bestaat onder de verzekering (zie onderdeel 2.a).
Mede in het licht van het bovenstaande had het Hof aandacht moeten schenken aan de polisvoorwaarden van de AVB-verzekering. [rekwirante] heeft een beroep gedaan op artikel 14 van deze voorwaarden:30.
‘Art. 14. Samenloop van verzekeringen
14.1
Indien de aansprakelijkheid, welke onder deze verzekering is gedekt, tevens is gedekt op andere verzekering(en), al dan niet van oudere datum, of daaronder gedekt zou zijn, indien deze onderhavige verzekering niet zou hebben bestaan, dan loopt deze onderhavige verzekering slechts als excedent boven de dekking die onder de andere verzekering(en) is verleend of verleend zou zijn, indien deze onderhavige verzekering niet zou hebben bestaan.
[…]’
[rekwirante] heeft betoogd dat uit deze bepaling volgt dat de AVB-verzekering geen dekking biedt, omdat deze een excedent-verzekering is, althans deze bepaling een (harde) na-U-clausule bevat.31.
Nationale Nederlanden heeft vervolgens bij memorie van antwoord erkend dat ‘de na-u clausule van artikel 14.1 van laatstgenoemde polisvoorwaarden op zichzelf harder is dan artikel 8.2.c van de polisvoorwaarden van Nationale Nederland.’ Nationale Nederlanden beriep zich vervolgens echter op artikel 14.2 van de voorwaarden van de AVB-verzekering, welke bepaling volgens Nationale Nederlanden aan artikel 14.1 derogeert:32.
‘14.2
Indien verzekeraars van (een) andere verzekering (en) zich zouden beroepen op een bepaling in hun verzekering(en), krachtens welke de onderhavige verzekering voorrang zou hebben boven de door hen getekende verzekering(en) of indien de regeling van schaden op die verzekering(en) moeilijkheden oplevert, of indien verzekerde om andere redenen op de onderhavige verzekering wenst te reklameren, zo zullen (met instandhouding van het in art. 14.1 vermelde) verzekeraars van verzekerde diens vordering op de verzekeraars van die andere verzekering(en) overnemen, zulks tegen betaling van een som gelijk aan het bedrag dat onder deze onderhavige verzekering zou zijn betaald, indien die andere verzekering(en) niet zou(den) hebben bestaan.’
Dit art. 14.2 is echter niet van toepassing indien die andere verzekering(en) is (zijn) gesloten volgens de bepalingen van de WAM.’
[rekwirante] heeft in reactie onder meer aangevoerd dat artikel 14.2 uitsluitend bedoeld is om een schadelijdende partij niet de dupe te laten worden van een nalatige verzekeraar en de verhaalsrechten onverlet laat.33. Het gaat hier in feite om een zogeheten ‘eerst betalen, dan verhalen’- clausule. Een dergelijke clausule was ook aan de orde in een arrest van de Hoge Raad uit 1991. De Hoge Raad overwoog daarin:34.
‘Het hof, dat clausule 7 bespreekt in het kader van de verhouding tussen [A] Engineering BV en CAR-Assuradeuren, heeft de betekenis van de clausule kennelijk daartoe beperkt gedacht dat zij bescherming biedt aan de verzekerde onder de CAR-polis in die zin, dat een schade waarvan — afgezien van het aspect van dubbele verzekering — vaststaat dat zij onder de CAR-polis is gedekt, op verlangen van de verzekerde door de CAR-verzekeraar moet worden vergoed, ook al is zij mede gedekt onder een andere polis, en dat de clausule dus niets inhoudt omtrent de vraag welke verzekeraar de schade uiteindelijk heeft te dragen. Deze uitleg is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.’
Het debat tussen partijen over artikel 14.1 en 14.2 van de polisvoorwaarden van de AVB-verzekering is (voornamelijk) gevoerd in de procedure vóór cassatie en verwijzing. Dit punt is noch in de procedure vóór cassatie en verwijzing, noch in cassatie beslist. Het Hof na verwijzing had daarom de taak om te beslissen over de samenloop van verzekeringen, met inachtneming van alle argumenten en verweren die partijen te dien aanzien vóór cassatie en verwijzing hebben aangevoerd. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over na-U-clausules blijkt dat het Hof daarbij een analyse van de desbetreffende clausules had moeten maken.35. Böhmer beschrijft een gedetailleerd stappenplan dat gevolgd dient te worden bij een dergelijke analyse.36. Het Hof na verwijzing heeft echter geen enkele aandacht besteed aan de polisvoorwaarden van de AVB-verzekering. Dit betekent dat het oordeel van het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is (zie onderdeel 2.b).
Ten slotte is nog van belang dat het Hof ervan uit lijkt te gaan dat niet de AVB-verzekeraar, maar [rekwirante] de materiële procespartij is. Het Hof maakt in de motivering van zijn beslissing immers onderscheid tussen [rekwirante] en de AVB-verzekeraar. indien het Hof inderdaad ervan uitgaat dat [rekwirante] de materiële procespartij is, dan is het Hof ten onrechte, althans zonder voldoende begrijpelijke motivering, voorbijgegaan aan de stelling van [rekwirante] dat de AVB-verzekeraar de materiële procespartij is en deze is gesubrogeerd in de rechten van [rekwirante]. [rekwirante] verwijst hiervoor naar onderdeel 2.c, dat geen nadere toelichting behoeft.
Op grond van dit middel:
vordert [rekwirante] dat de arresten waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€71,80]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2008
Volgens Nationale Nederlanden heeft de AVB-verzekeraar op 2 april 1996 EUR 83.614,55 uitgekeerd (en op 2 maart 1998 nog EUR 1.649,01), zie memorie van antwoord na verwijzing, paragraaf 5. De onderhavige vrijwaringsprocedure is ingeleid bij dagvaarding van 16 oktober 1996.
Akte [rekwirante] d.d. 22 januari 2008, paragraaf 4.
Akte [rekwirante] d.d. 22 januari 2008, paragraaf 6.
Akte [rekwirante] d.d. 22 januari 2008, paragraaf 5 en 6. Vgl. ook Pleitnota Struijk in hoger beroep, paragraaf 6.
Conclusie van repliek, productie A.
Memorie van antwoord, paragraaf 13.
Artikel 14.2 van de polisvoorwaarden.
Pleitnota Struijk in hoger beroep, paragraaf 6.
Akte [rekwirante] d.d. 22 januari 2008, paragraaf 6 met verwijzing naar memorie van antwoord, paragraaf 14 (op pagina 6).
Memorie van antwoord na verwijzing, paragraaf 5, 26 en 27.
Hoge Raad 26 november 1997, NJ 1998, 285.
Vgl. bijv. Hoge Raad 27 januari 1981, NJ 1982, 503.
R.o. 3.2. van het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 1999, NJ 1999, 799.
Memorie van antwoord na verwijzing, paragraaf 5.
Hoge Raad 1 november 1996, NJ 1997, 134.
Hoge Raad 27 april 1990, NJ 1990, 528.
R.o. 3.2. van het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1990, NJ 1990, 528.
Akte [rekwirante] d.d. 22 januari 2008, paragraaf 3 en 4.
Asser-Clausing-W ansink, nr. 381. Noot Mendels (sub 4) onder HR 10 maart 1995, NJ 1995, 580. Vgl. verder de Bedrijfsregeling Schaderegeling schuldloze derde op http://www.verzekeraars.nl/UserFiles/File/download/Bedrijfsregeling_schderegeling_schuldloze_derde.pdf en http://www.verzekeraars.nl/UserFiles/File/download/toelichting_schuldloze_derde.pdf
Conclusie van repliek, paragraaf 2 tot en met 6. Memorie van Grieven, pagina 3. Pleitnota Struijk in hoger beroep, paragraaf 6.
Akte [rekwirante] d.d. 22 januari 2008, paragraaf 4.
Akte [rekwirante] d.d. 22 januari 2008, paragraaf 6. Volgens arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2000, NJ 2000/212, moest ook onder het oude recht een onverplichte betaling gedaan door een verzekeraar gelijk worden gesteld aan een verplichte betaling, Om die reden wordt ook de verzekeraar die uit coulance betaalt, gesubrogeerd in de rechten van verzekerde.
Akte [rekwirante] d.d. 22 januari 2008, paragraaf 5 en 6.
Pleitnota Struijk in hoger beroep, paragraaf 6.
Akte [rekwirante] d.d. 22 januari 2008, paragraaf 6.
Productie 1 bij conclusie van antwoord.
Conclusie van antwoord, paragraaf 5.
Asser-Clausing-W ansink, nr. 381. Noot Mendels (sub 4) onder HR 10 maart 1995, NJ 1995, 580. Vgl. verder de Bedrijfsregeling Schaderegeling schuldloze derde op http://www.verzekeraars.nl/UserFiles/ File/download/Bedrijfsregeling_schderegeling_schuldloze_derde.pdf en http://www.verzekeraars.nl/UserFiles/File/download/toelichting_schuldloze_derde.pdf
Conclusie van repliek, productie A.
Conclusie van repliek, paragraaf 2 tot en met 6. Memorie van Grieven, pagina 3. Pleitnota Struijk in hoger beroep, paragraaf 6.
Memorie van antwoord, paragraaf 13 sub a. Pleitnota Mr Arnold, paragraaf 9 en 13 sub b.
Pleitnota Mr. Struijk, paragraaf 6. Daarin is tevens betoogd dat artikel 14.2 niet van toepassing is omdat de verzekering van Nationale Nederlanden een WAM-verzekering is.
Hoge Raad van 8 juli 1991, NJ 1991, 778, rechtsoverweging 4.3.
Vgl. Hoge Raad 10 maart 1995, NJ 1995, 580, Hoge Raad 27 februari 1998, NJ 1998, 764, Hoge Raad 13 januari 2006, NJ 2006, 282 en Hoge Raad 17 november 2006, NJ 2007, 202.
Mr. L.J. Böhmer in Ondernemingsbrief 1998, p. 9–10 ‘Bij ‘Na u’ geldt: hard gaat voor zacht — Hoge Raad verheldert samenloop van verzekeringen’.