Onder wettelijke criteria versta ik niet alleen de tekst zoals geformuleerd in het artikel 382 sub a en c Rv maar ook de geldende jurisprudentie en dogmatiek inzake de maatstaven ‘bedrog’ en ‘stukken van beslissende aard’. Zie in dit verband Groene Kluwer, Burgerlijke Rechtsvordering, art 382 Rv, aantekeningen 2 tot en met 6;
HR, 21-09-2012, nr. 11/04126
ECLI:NL:HR:2012:BW4896
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-09-2012
- Zaaknummer
11/04126
- Conclusie
mr. Wuisman
- LJN
BW4896
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW4896, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑09‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3369
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3369
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW4896
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3369
ECLI:NL:HR:2012:BW4896, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3369, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3369, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW4896
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3369, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW4896
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3369, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/351 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2012/68 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JAR 2012/275 met annotatie van mr. N.T. Dempsey
AR-Updates.nl 2012-0836
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0836
Conclusie 21‑09‑2012
mr. Wuisman
Partij(en)
Zaaknummer: 11/04126
mr. Wuisman
Rolzitting: 4 mei 2012
CONCLUSIE inzake:
[Verzoekster],
verzoekster in het principaal cassatieberoep,
verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge;
tegen
Stichting Joodse Omroep,
verweerster in het principaal cassatieberoep,
verzoekster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij beschikking van 24 april 2008 heeft de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum (hierna: de Kantonrechter), de arbeidsovereenkomst die sedert 1 september 2000 tussen verzoekster tot cassatie in het principaal cassatieberoep (hierna: [verzoekster]) en verweerster in het incidenteel cassatieberoep (hierna: de Joodse Omroep) heeft bestaan, met ingang van 15 mei 2008 ontbonden onder toekenning aan [verzoekster] van een vergoeding van € 83.536,36 bruto.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 28 april 2010 heeft [verzoekster] de Kantonrechter verzocht de beschikking van 24 april 2008 te herroepen. Als gronden voor dat verzoek heeft [verzoekster] aangevoerd dat (de gemachtigde van) de Joodse Omroep, zoals later is gebleken, tijdens de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek bedrog heeft gepleegd en dat door de Joodse Omroep stukken van beslissende aard zijn achtergehouden, welke stukken [verzoekster] later in handen heeft gekregen. De Joodse Omroep heeft een en ander bestreden.
1.3
Bij beschikking van 17 augustus 2010 heeft de Kantonrechter het verzoek om herroeping afgewezen, reeds omdat hij de daartoe gestelde gronden niet aangetoond acht en dus geen aanleiding ziet voor heropening van het geding inzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
1.4
[Verzoekster] is van de beschikking van de Kantonrechter bij een beroepschrift, dat op 15 november 2010 ter griffie van het hof Amsterdam is ingekomen, in hoger beroep gekomen. Zij verzoekt om vernietiging van de beschikking en om heropening van de zaak betreffende de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
1.5
Het hof behandelt het verzoek op de terechtzitting van 22 februari 2011. Vooraf is aangegeven dat de mondelinge behandeling - [gelet op de bepaling in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv dat de beslissing inzake heropening van het geding niet vatbaar voor hoger beroep is] - zou worden beperkt tot de vragen van ontvankelijkheid van het beroep en doorbreking van het rechtsmiddelverbod.
1.6
Bij beschikking van 14 juni 2011 heeft het hof het beroep verworpen. Het hof stelt in rov. 2.5 voorop dat het verbod van hoger beroep, genoemd in artikel 388 lid 2 Rv, ook geldt voor de beslissing die een afwijzing van een verzoek tot herroeping inhoudt. Verder oordeelt het hof in rov. 2.7 dat [verzoekster] in haar hoger beroep kan worden ontvangen, omdat zij een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelverbod heeft gesteld. Die grond acht het hof echter in de rov. 2.9 en 2.10 niet doeltreffend.
1.7
[Verzoekster] heeft tegen de beschikking van het hof tijdig((1)) cassatieberoep ingesteld. In haar verweerschrift heeft De Joodse Omroep incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Verzoekster] heeft dat incidenteel cassatieberoep bestreden.
2. Bespreking het principaal cassatieberoep
2.1
In het verzoekschrift van [verzoekster] zijn vier cassatiemiddelen opgenomen.
2.2
In cassatiemiddel I wordt geklaagd over schending door het hof van het fundamentele rechtsbeginsel dat recht gesproken dient te worden door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Dit beginsel zou door het hof niet in acht zijn genomen, doordat niet vóór, tijdens of na de mondelinge behandeling van 22 februari 2011 aan [verzoekster] is gemeld dat als raadsheer bij de mondelinge behandeling niet, zoals vóór de zitting van de zijde van de griffie desgevraagd was meegedeeld, mr. C.C. Meijer maar mr. E.M. Polak betrokken is geweest. Door die wisseling van raadsheer niet te melden uiterlijk vóór het wijzen van de uitspraak is [verzoekster] niet in de gelegenheid geweest te verifiëren of er aanleiding zou zijn geweest om tegen mr. E.M. Polak een wrakingsverzoek in te dienen.
2.3
Wat er verder van de klacht ook zij, zij is in ieder geval al gedoemd te falen wegens gebrek aan belang. Er wordt in geen enkel opzicht aangegeven dat er voor [verzoekster] enige aanleiding zou zijn geweest om een verzoek tot wraking van mr. E.M. Polak in te dienen, indien zij vóór het wijzen van de einduitspraak ervan kennis had genomen dat als raadsheer mr. E.M. Polak bij de behandeling van de zaak betrokken zou zijn.
2.4
Met cassatiemiddel III wordt geklaagd over blijk van een onjuiste rechtsopvatting bij het hof in rov. 2.5 door daar te oordelen dat het appelverbod in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv ook geldt voor de beslissing om een geding niet te heropenen. Betoogd wordt dat de uitsluiting van hoger beroep ter aangehaalde plaatse alleen geldt voor de beslissing tot heropening van het geding.
2.5
De klacht treft geen doel. Het hof oordeelt terecht dat het bepaalde in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv zowel ziet op de beslissing tot heropening van het geding als ook op de beslissing om het geding niet te heropenen.((2))
2.6
Omdat bij een afwijzende beslissing de heropening van het geding achterwege blijft, is ook deze uitspraak een beslissing inzake de heropening van het geding.((3)) Dit laatste vindt, in ieder geval impliciet, bevestiging in de beschikking van de Hoge Raad van 28 oktober 2011, LJN BT2698, RvdW 2011, 1318. In die beschikking wordt het cassatieberoep tegen een afwijzende beschikking van de kantonrechter inzake een verzoek tot herroeping verworpen niet omdat dat beroep niet zou openstaan, maar omdat de aangevoerde klachten geen doel treffen. Het feit dat het cassatieberoep niet wordt verworpen op de grond dat dat beroep niet open zou staan, is alleen te begrijpen, indien aangenomen wordt dat ook een afwijzing van een verzoek tot herroeping geldt als een beslissing inzake heropening van het geding in de zin van lid 2 van artikel 388 Rv.((4))
2.7
In cassatiemiddel II wordt geklaagd over schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Anders dan vóór en tijdens de mondelinge behandeling was aangegeven dat die behandeling alleen betrekking zou hebben op de vraag of het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank toelaatbaar zou zijn gelet op artikel 388 lid 2 Rv en de regels inzake doorbreking van het rechtsmiddelverbod, heeft het hof de aangevoerde beroepsgronden inhoudelijk besproken zonder dat [verzoekster] in de gelegenheid is geweest om de aangevoerde beroepsgronden inhoudelijk toe te lichten.
2.8
De klacht faalt omdat zij feitelijke grondslag mist. Het hof staat in de bestreden beschikking bij niet meer stil dan bij de vraag of het appelverbod in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv op de afwijzing door de rechtbank van de verzochte heropening van het geding van toepassing is en bij de vraag of er gronden zijn om het appelverbod te doorbreken. Voor zover het hof de aangevoerde beroepsgronden beoordeelt, geschiedt dat slechts ter beantwoording van de twee zojuist genoemde vragen. Tot een verdere inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden komt het hof niet.
2.9
Cassatiemiddel IV strekt ertoe rov. 2.10 te bestrijden. In die rechtsoverweging oordeelt het hof dat een onjuiste toepassing door de kantonrechter van de in artikel 382 Rv vermelde gronden voor heropening van een geding geen reden voor doorbreking van het appelverbod oplevert. Dit oordeel is juist. Er is slechts ruimte voor het doorbreken van een rechtsmiddelverbod wanneer aan de orde is dat de rechter de regeling, waarop het verbod betrekking heeft((5)), als zodanig (a) ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, (b) ten onrechte in de zin van buiten haar toepassingsgebied heeft toegepast dan wel (c) heeft toegepast met verzuim van fundamentele rechtsbeginselen inzake de behandeling van een zaak, zodat niet meer van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak kan worden gesproken.((6)) Kortom, ook cassatiemiddel IV wordt tevergeefs voorgedragen.
2.10
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het principaal beroep geen doel treft.
3. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
3.1
In het aangevoerde incidenteel cassatiemiddel wordt betoogd, kort samengevat, dat het hof heeft miskend dat het rechtsmiddelverbod uit artikel 388 lid 2 Rv een verbod van beperkte omvang is: alleen hoger beroep tegen de beslissing inzake heropening van de zaak is niet toegestaan; ingevolge artikel 398 aanhef en sub 1 Rv is wel een cassatieberoep tegen de beslissing houdende toe- of afwijzing van een verzoek tot heropening mogelijk. Omdat er geen sprake is van een algeheel rechtsmiddelverbod, is er geen ruimte voor het toepassing geven aan de in de jurisprudentie ontwikkelde gronden voor doorbreking van een rechtsmiddelverbod. Voor het bestrijden van de afwijzing door de Kantonrechter van het verzoek tot heropening van het geding inzake de ontbinding van de arbeidsovereenkomst was het instellen van een cassatieberoep de enige begaanbare weg voor [verzoekster], maar die weg heeft zij niet tijdig benut.
3.2
Het belang van het voorgedragen cassatiemiddel is hierin gelegen dat de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek tot heropening van het geding in stand blijft, ook indien in het principaal beroep op zichzelf terecht klachten over een onjuiste toepassing van de regels inzake doorbreking van een rechtsmiddelverbod zouden zijn aangevoerd. Tot toepassing van die regels had het hof niet mogen overgaan: omdat de wet wel ruimte laat voor het instellen van een cassatieberoep, was er geen ruimte voor doorbreking van het appelverbod en dus ook niet voor het beoordelen van de in appel voorgedragen grieven.
Treffen de in het principaal cassatieberoep voorgedragen middelen, zoals hierboven betoogd, geen doel dan is daarmee reeds gegeven dat de beslissing van de kantonrechter tot afwijzing van het verzoek tot heropening van het geding in stand zal blijven. In die situatie kan behandeling van het in het incidenteel cassatieberoep voorgedragen middel achterwege blijven. Het kan al geen doel treffen bij gebrek aan belang.
3.3
Er bestaat aanleiding om toch nog enige nadere aandacht aan het cassatiemiddel te schenken. Het cassatiemiddel stelt - in algemene zin - de voor de rechtspraktijk niet onbelangrijke vraag aan de orde of er, ondanks de mogelijkheid van een cassatieberoep tegen een beslissing inzake heropening((7)), toch ruimte is voor het doorbreken van de in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv voorziene uitsluiting van hoger beroep. In afwijking van wat in het incidenteel cassatiemiddel wordt verdedigd, wordt deze vraag in lagere rechtspraak bevestigend beantwoord. Evenals het hof Amsterdam in de onderhavige zaak doet het hof 's-Hertogenbosch dat in een beschikking van 27 juni 2006.((8)) Het hof 's-Gravenhage laat het antwoord op bovengenoemde vraag in het midden. Het verwerpt in zijn beschikking van 10 juli 2008 het hoger beroep tegen een beslissing inzake heropening op de grond dat de aangevoerde doorbrekingsgrond niet opgaat, maar voegt daaraan toe: "daargelaten of niet de beperkte cassatiemogelijkheid van artikel 80 RO in de weg staat aan doorbreking van het appelverbod."
3.4
Alvorens nader in te gaan - eveneens in meer algemene zin - op de vraag of ondanks het in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv opgenomen verbod van hoger beroep het toch mogelijk is tegen een uitspraak van een rechtbank (al dan niet sector kanton) inzake heropening van het geding hoger beroep in te stellen wanneer een in de jurisprudentie erkende grond voor doorbreking van een rechtsmiddelverbod wordt aangevoerd, wordt eerst stilgestaan bij de ratio van het verbod van hoger beroep in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv.
Herroeping is de opvolger van het buitengewone rechtsmiddel request-civiel. De op 1 januari 2002 in werking getreden regeling van herroeping in de artikelen 382 t/m 391 Rv, wijkt evenwel in menig opzicht (sterk) af van de wettelijke regeling van het request-civiel in de artikelen 382 t/m 397 Rv (oud). De uitsluiting van hoger beroep((9)) tegen de beslissing inzake heropening als voorzien in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv kwam niet voor in de vóór 1 januari 2002 voor request-civiel geldende regeling. Die uitsluiting werd overigens door de Hoge Raad en in de literatuur wel aangenomen. Zij werd verdedigd op de grond dat er geen reden was om de procedurele regels met betrekking tot een request-civiel te laten verschillen naar gelang het request-civiel betrekking had op een uitspraak van de kantonrechter, de rechtbank dan wel het hof. Nu appel van een beslissing van het hof inzake het request-civiel niet mogelijk was, diende hetzelfde te gelden voor de beslissing van de kantonrechter en de rechtbank. Verder werd nog een beroep gedaan op de opzet van de wettelijke regeling van het request-civiel. De beoordeling van het request-civiel en, bij toewijzing van het request-civiel, van de zaak ten principale dient door een en dezelfde rechter te geschieden. De beoordeling van de zaak ten principale komt toe aan de rechter op wiens uitspraak het request-civiel betrekking heeft. Dan komt de beoordeling van het request-civiel ook alleen aan die rechter toe en niet, na een appel, ook aan een appel-rechter.((10)) In de parlementaire stukken betreffende de invoering van de regeling van herroeping treft men geen redengeving aan voor het alsnog in de wet opnemen van de uitsluiting van het hoger beroep; zie Parl. Gesch. Herziening van het Burgerlijk Procesrecht (Van Mierlo/Bart), blz. 494. Ten Kate/Korsten-Krijnen merken over de uitsluiting van het appel op: "Zij past ook in het stelsel van de procedure op de vordering of het verzoek tot herroeping. Ongeacht door welke instantie kennis wordt genomen van de vordering of het verzoek tot herroeping (art. 384 en 391 Rv), gelden in de eerste (rescindente) fase voor de vraag of er gronden voor heropening van het geding bestaan, steeds dezelfde procesregels (art. 383 en 392 Rv). De openstaande beroepsmogelijkheden (cassatie, verzet, derden-verzet) passen ook bij, althans verstoren niet de regel dat de rechter die het geding heropent, de rechter is die op de vordering of het verzoek tot herroeping oordeelt en na heropening van het oorspronkelijke geding daarin opnieuw beslist (art. 384, 387 en 391 Rv).((11)) Hier wordt als ratio van de uitsluiting vooral aangevoerd de wenselijkheid dat bij herroeping steeds dezelfde procesregels toepassing vinden ongeacht of de instantie die kennis neemt van de vordering of het verzoek tot herroeping, een rechtbank of hof is.
3.5
Zoals hierboven in 2.9 al vermeld, zijn in de jurisprudentie drie gronden ontwikkeld voor doorbreking van een rechtsmiddelverbod, te weten: a. de regeling waarop het rechtsmiddelverbod betrekking heeft, is ten onrechte buiten toepassing gelaten; b. aan de regeling waarop het rechtsmiddelverbod betrekking heeft, is ten onrechte in de zin van buiten haar toepassingsgebied toepassing gegeven; c. er zijn bij het toepassing geven aan de regeling waarop het rechtsmiddelverbod betrekking heeft, fundamentele rechtsbeginselen niet in acht genomen, zodat niet van een eerlijke en/of onpartijdige behandeling van de zaak kan worden gesproken. Als uitgangspunt kan worden aangenomen dat, indien ondanks een appelverbod in hoger beroep doorbrekingsgronden worden aangevoerd, het hoger beroep in ieder geval ontvankelijk is voor zover nodig voor de beoordeling van de aangevoerde doorbrekingsgronden. Maar geldt dat uitgangspunt ook, indien cassatieberoep niet is uitgesloten zoals het geval is met betrekking tot een beslissing inzake heropening van het geding?
De doorbrekingsgronden: ten onrechte buiten toepassing laten van dan wel ten onrechte toepassing geven aan de regeling, waarop het rechtsmiddelverbod betrekking heeft
3.6
Bij de doorbrekingsgronden a. en b. gaat het niet erom of de regeling, waarop het rechtsmiddelverbod betrekking heeft - de toe- of afwijzing van de heropening aan de hand van de regels in artikel 382 Rv -, als zodanig juist of niet juist is toegepast. Bij die gronden speelt de vraag of de rechter wel of niet terecht tot het toepassen van de regeling is overgegaan of omgekeerd wel of niet terecht van het toepassen van de regeling heeft afgezien. In beide gevallen is een voorvraag aan de orde en het antwoord op die voorvraag is van belang voor het wel of niet toekomen aan het toepassing geven aan de regeling waarop het rechtsmiddelverbod betrekking heeft. In beide gevallen komt het uiteindelijk wel tot een beslissing over het verzoek tot heropening. Het verzoek wordt afgewezen, indien de regeling inzake heropening niet toepasselijk wordt geoordeeld. Wordt die regeling wel toepasselijk geoordeeld, dan zal het verder van de aan die regeling gegeven toepassing afhangen of de uitkomst een toe- dan wel afwijzing van het verzoek is. Het antwoord op de voorvraag zal als regel niet te beschouwen zijn als een beslissing die voortvloeit uit het toepassen van de regeling zelf waarop het rechtsmiddelverbod betrekking heeft. Dan bestaat er geen aanleiding om het rechtsmiddelverbod op die beslissing van toepassing te achten.((12))
3.7
Ter verduidelijking diene het volgende, meer op de onderhavige zaak toegespitste voorbeeld. Voor beschikkingen geldt ingevolge artikel 390 Rv dat beschikkingen op de gronden genoemd in artikel 382 Rv door een verzoeker of belanghebbende kunnen worden herroepen, tenzij de aard van de beschikking zich daartegen verzet. Dit laatste punt betreft een voorvraag: bij een verzoek tot heropening in verband met een beschikking dient deze vraag te worden beantwoord, voordat ingegaan kan worden op de vraag of, gelet op de regels van artikel 382 Rv, heropening van het geding wel of niet op zijn plaats is. Indien de rechter((13)) de voorvraag in die zin beantwoordt dat de aard van de beschikking zich tegen toepassing van artikel 382 Rv verzet, dan wordt het verzoek tot heropening afgewezen, niet vanwege het toepassen van de regels van artikel 382 Rv maar vanwege het niet toepasselijk achten van deze regels. Beantwoordt de rechter de voorvraag aldus dat de aard van de beschikking zich niet tegen toepassing van het rechtsmiddel herroeping verzet, dan komt hij vervolgens toe aan een toe- of afwijzing van het verzoek tot heropening aan de hand van de regels van artikel 382 Rv. In alle gevallen is er een beslissing omtrent het verzoek tot heropening genomen. De vraag van artikel 390 Rv of de aard van een beschikking zich tegen het toepassing geven aan de regeling in artikel 382 Rv verzet, vormt als zodanig een een voorvraag. Er pleit veel voor om de beantwoording van die vraag niet als een beslissing inzake heropening van het geding in de zin van artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv te beschouwen. Uit de artikelen 382, 387 en 388 Rv, in onderling verband beschouwd, valt af te leiden dat onder 'de beslissing inzake heropening van het geding' in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv is te verstaan een beslissing waarbij in een concreet geval onder toepassing van de regels uit artikel 382 Rv tot een toe- of afwijzing van het verzoek tot heropening wordt gekomen. De voorvraag van artikel 390 Rv heeft op zichzelf geen betrekking op de vraag hoe in het concrete geval aan artikel 382 Rv toepassing te geven, maar op de meer algemene vraag of, gezien de aard van de betrokken beschikking, het toepassing geven aan artikel 382 Rv wel tot de mogelijkheden behoort. Voor deze benadering pleit verder dat zo wordt vermeden dat een beslissing van de kantonrechter over de voorvraag ontoetsbaar wordt. Zou alleen cassatieberoep openstaan dan zal de toetsing van diens beslissing in cassatie al snel afstuiten op artikel 80 RO. Dat artikel kent niet als algemene toetsingsgrond 'schending van het recht'.
3.8
Kortom, gaat aan een beslissing tot toe- of afwijzing van een verzoek tot heropening vooraf een beslissing over een voorvraag, waarop het antwoord wel voor de eerstgenoemde beslissing van belang is maar toch niet kan worden beschouwd als een beslissing inzake toe- of afwijzing van verzoek tot heropening, dan is er voor de partij, die zich met de beslissing inzake de voorvraag niet kan verenigen, ruimte om tegen de beslissing inzake de voorvraag hoger beroep in te stellen, ook al is er op die beslissing een toe- of afwijzing van het verzoek tot heropening gevolgd. Beter gezegd, omdat het appelverbod van artikel 388 lid 2, eerste volzin Rv. zich niet tot de beslissing op de voorvraag uitstrekt, vormt, zolang partijen geen sprongcassatie overeenkomen, hoger beroep de weg waarlangs tegen de zojuist genoemde beslissing dient te worden opgekomen.
3.9
Het doorbreken van een rechtsmiddelverbod in verband met een voorvraag doet nog de volgende vervolgvraag rijzen. Indien de voorvraag positief is beantwoord, bijvoorbeeld de aard van een beschikking verzet zich niet tegen toepassing van artikel 382 Rv, en daarop is gevolgd een toe- of afwijzing van het verzoek tot heropening onder toepassing van dit artikel, kan dan van het doorbreken van het rechtsmiddelverbod met betrekking tot de beslissing omtrent de voorvraag gebruik worden gemaakt om ook de op de voet van artikel 382 Rv genomen beslissing te bestrijden? De partij die tegen de toewijzing van het verzoek om heropening bezwaren heeft, kan daarbij belang hebben. Of moet die partij daartoe de weg van een cassatieberoep volgen?
3.10
Voor een bevestigend antwoord op de eerste vraag pleit het belang dat op die wijze wordt vermeden dat voor het beslechten van het geschil gelijktijdig meer sporen - hoger beroep en cassatieberoep - moeten worden bereden, wat coördinatievraagstukken oproept en bovendien de nodige extra kosten kan meebrengen. Aan dat belang lijkt, zo komt het voor, meer gewicht toe te komen dan aan het gehoor geven aan de ratio van het appelverbod in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv om de toepassing van de regeling van herroeping, waaronder de heropening, bij de rechtbank zoveel mogelijk gelijk te laten zijn als die bij een hof. ((14))
De doorbrekingsgrond: schending van fundamentele rechtsbeginselen
3.11
De doorbrekingsgrond c., schending van fundamentele rechtsbeginselen inzake de behandeling van een geding, kan een rol spelen in een geval waarin alleen een beslissing inzake de heropening van het geding (toe- of afwijzing) op grond van artikel 382 Rv is genomen, maar ook in een geval waarin aan de zojuist genoemde beslissing nog een beslissing over een voorvraag is voorafgegaan, die niet onder van het appelverbod van artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv valt. Kan in beide gevallen het appelverbod worden doorbroken?
3.12
In het eerste geval wordt de juistheid van de op basis van artikel 382 Rv genomen beslissing inzake de heropening (de toe- of afwijzing) aangevochten vanuit een processuele invalshoek: het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is niet gerespecteerd en/of de rechter heeft zich niet onpartijdig betoond. Aangezien het gaat om een beslissing waarbij het onder toepassing van artikel 382 Rv tot een toe- of afwijzing van het verzoek/de vordering tot heropening is gekomen, is er sprake van een 'beslissing inzake heropening' als bedoeld in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv. Dan zal tot uitgangspunt moeten worden genomen dat aan het appelverbod gelding toekomt. Voor het aanhouden van dat uitgangspunt bestaat te meer aanleiding nu toetsing van de beslissing in cassatie op de voet van schending van het recht en onvoldoende motivering mogelijk is niet alleen wanneer het gaat om een beslissing van de rechtbank, niet sector kanton, maar ook wanneer het een beslissing van de kantonrechter betreft waarvan de toetsing in cassatie aan artikel 80 lid 1 RO onderworpen is.((15)) Dit laatste valt, naar het toeschijnt, te concluderen uit een door de Hoge Raad op 16 maart 2007 uitgesproken arrest [A]/[B].((16)) In de rov. 3.7.1 en 3.7.2 van dat arrest oordeelt de Hoge Raad in verband met artikel 332 lid 1 Rv, waarin wel appel maar niet cassatie wordt uitgesloten met betrekking tot in eerste aanleg gewezen uitspraken over vorderingen met een waarde van niet meer dan € 1.750,-, dat het niet doorbreken van het appelverbod alleen aanvaardbaar is, indien in cassatie ruimte is voor klachten over schending van fundamentele rechtsbeginselen. In artikel 80 lid 1 RO, zoals nu verwoord, worden als rechtsbeginselen van meer principiële aard voor rechterlijke uitspraken alleen genoemd de motiveringsplicht en de openbaarheid van de uitspraak. Die beperking valt echter, aldus nog steeds de Hoge Raad, niet meer te verenigen met de ontwikkelingen gedurende met name de laatste decennia op het gebied van de fundamentele beginselen van procesrecht onder invloed van artikel 6 EVRM en de daarop gevestigde rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad. Met name deze redengeving vormt een aanwijzing dat voor cassatieberoepen, waarop artikel 80 lid 1 RO betrekking heeft, meer in het algemeen geldt dat toetsing aan de fundamentele rechtsbeginselen inzake de behandeling van rechtszaken toch mogelijk is. Dat deze verruiming van de toetsing in cassatie alleen voor het in artikel 332 lid 1 Rv genoemde geval opgeld zou doen, valt in het licht van de door de Hoge Raad gebezigde redengeving niet in te zien. De door de Hoge Raad aangevoerde redenen voor zijn beslissing ontlenen hun gewicht niet aan het feit dat er sprake is van een vordering met een waarde van minder dan € 1.750,-.((17))
3.13
Kortom, voor het geval waarin alleen een beslissing inzake de heropening van het geding (toe- of afwijzing) op grond van artikel 382 Rv is genomen, luidt de conclusie dat een beroep op schending door de rechter van een fundamenteel rechtsbeginsel inzake de behandeling van een geschil in het kader van een cassatieberoep dient te worden gedaan. Hiermee wordt de ratio van het appelverbod in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv gerespecteerd, terwijl deze uitkomst bovendien in lijn is met die van het arrest [A]/[B].((18))
3.14
Dan nu het geval waarin aan de beslissing inzake de heropening op de voet van artikekl 382 Rv nog een beslissing over een voorvraag is voorafgegaan, die niet binnen het bereik van het appelverbod van artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv valt. Wat geldt voor de beslissing inzake de voorvraag? Bij welke instantie dient het beroep op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel bij de behandeling van het geding te worden gedaan?
3.15
In geval reeds de beslissing inzake de voorvraag tot afwijzing van het verzoek/de vordering tot heropening leidt, lijkt om dezelfde redenen als hiervoor in 3.6 in verband met de twee andere doorbrekingsgronden genoemd de appelinstantie de aangewezen instantie. De beslissing op de voorvraag vormt als zodanig geen beslissing inzake de heropening van het geding in de zin van artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv, zodat aan het daarin vervatte appelverbod geen toepassing valt te geven.
3.16
Maar wat als op de beslissing omtrent de voorvraag nog onder toepassing van artikel 382 Rv een beslissing over de heropening (toe- of afwijzing) volgt? Moet dan steeds de eerste beslissing in appel en de tweede beslissing in cassatie worden aangevochten? Die vraag is aan de orde in het - hierboven in 3.9 ook al aan de orde gestelde - geval dat de partij, die belang bij afwijzing van het verzoek/vordering tot heropening heeft, wil bestrijden zowel de beslissing omtrent de voorvraag, die ruimte laat voor toepassing van artikel 382 Rv, als de vervolgens op basis van dat artikel uitgesproken toewijzing van het verzoek tot heropening. Dat de eerste beslissing in appel en de tweede beslissing in cassatie dient te worden aangevochten, zou het meest overeenkomen met de hiervoor in 3.15 respectievelijk 3.13 bereikte slotsom. Maar die aanpak maakt de afdoening van het geschil wel ingewikkeld; er moeten tegelijkertijd twee wegen, appel en cassatieberoep, worden gevolgd. Ook nu lijkt uit oogpunt van proces-economie deze aanpak geen aanbeveling te verdienen. Het lijkt aangewezen om, wanneer de beslissing inzake de voorvraag in appel wordt aangevochten, dan de bestrijding in appel van de op de voet van artikel 382 Rv genomen beslissing over de heropening van het geding op de grond van schending wegens een fundamenteel rechtsbeginsel ook mogelijk te achten.((19))
Afsluitende opmerkingen
3.17
Uit het voorgaande volgt dat het bestaan van de mogelijkheid van een cassatie-beroep tegen de beslissing inzake heropening van het geding niet meebrengt dat het appelverbod in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv in het geheel niet op de daartoe in de jurisprudentie aanvaarde gronden kan worden doorbroken. Dat kan wel in het geval dat een beslissing omtrent een voorvraag, die als zodanig niet onder het verbod valt, geleid heeft tot ofwel ten onrechte niet ofwel ten onrechte wel toepassen van de regeling van heropening, waarop het appelverbod wel betrekking heeft. In een appel met betrekking tot de niet onder het appelverbod vallende beslissing omtrent een voorvraag kan, uit overwegingen van proces-economie, de beslissing inzake heropening van het geding, ook voor zover die beslissing onder toepassing van artikel 382 Rv is tot stand gekomen, worden aangevochten. Is er alleen sprake van een beslissing over de heropening van het geding onder toepassing van artikel 382 Rv, dan zal de bestrijding van die beslissing op grond van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel inzake de behandeling van een geding alleen in cassatie kunnen geschieden, (hetgeen overeenstemt met de uitkomst van het arrest [A]/[B] van 16 maart 2007).
3.18
Een en ander levert niet een geheel van simpele en eenvoudig toe te passen regels op en strookt daarmee niet met de wenselijkheid van een eenvoudig te hanteren procesrecht. De complicerende factor vormt vooral de figuur van de voorvraag. Die opent de weg voor het instellen van hoger beroep tegen beslissingen omtrent die voorvraag. Het complicerende effect zou sterk verminderd worden door de beslissing omtrent de voorvraag zoveel als mogelijk toch te rangschikken onder de beslissing inzake heropening als bedoeld in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv. De ratio achter het appelverbod in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv nodigt daartoe uit. Aan die aanpak kleeft echter het bezwaar dat bij toetsing in cassatie van die beslissingen, voor zover genomen door de kantonrechter, men stuit op artikel 80 RO. Door dat artikel in het arrest [A]/[B] in geval van schending van fundamentele rechtsbeginselen niet als een hinderpaal voor toetsing in cassatie te zien is het zojuist bedoelde bezwaar al verminderd. Maar kan met het 'neutraliseren' van artikel 80 RO via rechtspraak nog verder worden gegaan? Als men dat doet dan stuit men echter op de moeilijk te beantwoorden vraag: hoe en waar daarbij een grens te trekken tussen nog wel en niet meer te toetsen recht, indien een uitspraak van de kantonrechter voorligt?
3.19
Het vorenstaande betekent dat het incidenteel beroep ook geen doel treft, omdat daarin van een te ver gaande uitsluiting van de doorbreking van het appelverbod in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv wordt uitgegaan. De mogelijkheid van een cassatieberoep tegen een beslissing inzake heropening van het geding sluit de doorbreking van dat appelverbod niet zonder meer geheel uit.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
- 1.
Het cassatieverzoekschrift is op 12 september 2011, derhalve binnen de termijn van drie maanden als
vermeld in artikel 426 lid 1 Rv, bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
- 2.
Dit artikel is ingevolge artikel 391 Rv ook van toepassing op beschikkingen.
- 3.
Aldus Th. B. ten Kate/M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechterlijke uitspraken (2005), blz. 145, 146 en 147.
4.
In gelijke zin A-G mr. Wesseling-van Gent in haar conclusie, sub 2.1, voor het arrest van de Hoge Raad en A-G mr. Strikwerda in zijn conclusie, sub 9, voor HR 22 september 2006, LJN AX1560, RvdW 2006, 883.
5. Dat is in casu de in artikel 382 Rv neergelegde regeling aan de hand waarvan de vraag van heropening van het geding moet worden beoordeeld.
6. Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in ieder geval sedert HR 29 maart 1985, LJN AG4989, NJ 1986, 242, m.nt. WHH en LWH. Aldus de Hoge Raad recent nog in rov. 3.3. van HR 10 februari 2012, LJN BU7255, NJ 2012, 230. Zie meer over het doorbreken van het rechtsmiddelverbod bij: Snijders-Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 315 e.v.; Asser-Procesrecht (Bakels, Hammerstein, Wesseling-van Gent), deel 4 - Hoger beroep, 2009, nrs. 24 en 25; Hugenholtz-Heemkerk, Hoofdlijnen, 2009, nr. 156; F.J.H. Hovens, Het civiele hoger beroep, serie Recht en Praktijk nr. 138, 2005, blz. 40 e.v. en Civiel Appèl, Monografieën Burgerlijk Procesrecht, 2007, nrs. 2.8.1 - 2.8.3; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, nrs. 72 en 73.
7. Van de mogelijkheid van een cassatieberoep wordt algemeen uitgegaan. Zie in dit verband: Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, blz. 479; HR 19 december 2003, LJN AN7890, NJ 2005, 181, m.nt. HJS; Ten Kate/Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechterlijke uitspraken (2005), blz. 146.
8. Hof 's-Hertogenbosch 27 juni 2006, LJN AY6463; zie met name de rov. 4.2.1 t/m 4.2.6. Het hof acht doorslaggevend dat, hoewel cassatieberoep mogelijk is, artikel 80 RO in het betrokken geval eraan in de weg staat om de gestelde schending van fundamentele rechtsbeginselen in cassatie in de beoordeling te betrekken. In dit laatste is overigens, naar het voorkomt, met het nog nader te bespreken arrest [[A]/[B]] van 16 maart 2007 van de Hoge Raad - NJ 2007, 637 - verandering gekomen.
9. Het gaat om een uitsluiting van hoger beroep bij een hogere feitelijke rechter, dus om een uitsluiting van hoger beroep van beslissingen van een rechtbank, al dan niet uit de sector kanton.
10. Zie HR 13 mei 1938, NJ 1938, 1117 en. Th. B. ten Kate, Het request-civiel, diss. RU Leiden, 1962, blz. 354 en 355.
11. Ten Kate/Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken (2005), blz. 146/147.
12. Een vrij recent voorbeeld van de verhouding van een rechtsmiddelverbod tot een voorvraag levert HR 15 april 2011, LJN BP4963, NJ 2012, 212, m.nt. F.M.J. Verstijlen. Nadat in een schuldsaneringsregeling aan de saniet de 'schone lei' was verleend, maakt de fiscus nog een bedrag van € 20.000,- aan onverschuldigd betaalde belasting over naar de rekening van de bewindvoerder. De rechtbank gelast, zonder de ex-saniet te horen, de bewindvoerder dat bedrag als nagekomen bate als bedoeld in artikel 194 Fw te vereffenen. De ex-saniet stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank en voert aan dat het door de fiscus terugbetaalde bedrag geen nagekomen bate in de zin van artikel 194 Fw vormt. Stuit het cassatieberoep af op artikel 360 Fw, dat geen hogere voorzieningen toelaat tegen beslissingen van de rechter op grond van bepalingen uit de aan de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen gewijde titel III Fw, voor zover niet specifiek anders is bepaald? Na vooropgesteld te hebben dat het bevel tot vereffening op zichzelf een beschikking inzake het beheer en de vereffening van de boedel vormt en tegen een dergelijke beschikking krachtens artikel 85 Fw cassatieberoep openstaat, oordeelt de Hoge Raad echter dat de beslissing op de voorvraag of artikel 194 Fw toepassing behoort te vinden niet onder artikel 85 Fw valt en ook niet onder 360 Fw en dat derhalve de gewone regels inzake hoger beroep als vermeld in artikel 358 Rv toepassing vinden. Hiermee heeft de Hoge Raad, aldus de annotator, de 'lenigheid van een slangenmens' betracht. Hij kan zich overigens in de door de Hoge Raad bereikte uitkomst vinden.
13. Omdat hier het in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv opgenomen appelverbod centraal staat, moet worden gedacht aan een aan de rechtbank, wel/niet sector Kanton, verbonden rechter.
14. In dit verband verdient vermelding HR 21 september 2007, LJN BA9614, NJ 2008, 547, m.nt. HJS (arrest Gistus/BMG). In het door de Hoge Raad beoordeelde geval is door de ene partij met een beroep op een doorbrekingsgrond principaal appel ingesteld tegen een beslissing tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst en heeft de andere partij incidenteel beroep ingesteld, dat overigens zonder een beroep te doen op een doorbrekingsgrond. Het hof acht om die reden het incidenteel beroep niet-ontvankelijk. De hiertegen gerichte klacht acht de Hoge Raad op zichzelf gegrond. Nu het hof de in het principaal aangevoerde doorbrekingsgrond aanwezig achtte en tot behandeling van de zaak zelf was overgegaan, had het hof het incidenteel beroep ontvankelijk moeten verklaren, ook al zijn er in het kader van dat beroep geen doorbrekingsgronden aangevoerd. De aanwezigheid van een door de ene partij aangevoerde grond tot doorbreken van een rechtsmiddelverbod schept ruimte voor het bestrijden door de andere partij van de beslissing, die aan het rechtsmiddelverbod is onderworpen. Wel moet worden aangetekend dat, omdat de context van het in het arrest beoordeelde geval een andere is dan die van het onderhavige geval - zo waren zowel hoger beroep als cassatieberoep uitgesloten -, het arrest hooguit beperkte steun biedt voor het voor het onderhavige geval verdedigde standpunt.
15. De Hoge Raad heeft in een arrest van 19 december 2003 beslist dat van de door de kantonrechter gegeven beslissing inzake heropening van het geding cassatieberoep openstaat maar dat dit beroep is beperkt op de wijze als in artikel 80 lid 1 RO is bepaald; zie HR 19 december 2003, LJN AN7890, NJ 2005, 181, m.nt. HJS, RvdW 2004, 3, rov. 3.3. Deze uitspraak sluit aan bij enkele uitspraken met betrekking tot het request-civiel, te weten HR 4 oktober 1996, LJN AG7149, NJ 1998, 44, rov. 4.1; HR 13 december 1996, LJN AC3353, NJ 1998, 46, m.nt. HJS, rov. 3.3; HR 13 november 1998, LJN ZC2773, NJ 1999, 70, rov. 3.3.
16. HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007, 637, m.nt. HJS, JBPr 2007, 58, m.nt. F.J.H. Hovens.
17. Aldus vat ook A-G mr. Wesseling-van Gent het arrest [[A]/[B]] op in haar conclusie voor HR 28 oktober 2011 onder verwijzing naar literatuur; zie de conclusie sub 2.4 en 2.5 jo. de noten 10 en 11 bij die conclusie.
18. Een nadeel van de beperking tot een cassatieberoep blijft wel dat in cassatie de mogelijkheid van aanvulling van feiten ontbreekt.
19. Dat het met het incidentele cassatieberoep opgeworpen vraagstuk de nodige processuele voetangels en klemmen kent, moge ook nog uit het volgende geval blijken. De partij, die belang heeft bij toewijzing van het verzoek om heropening, stelt met inachtneming van het appelverbod in artikel 388 lid 2, eerste volzin, Rv beroep in cassatie tegen de op artikel 382 stoelende afwijzing van het verzoek/de vordering tot heropening in. Dan krijgt de andere partij belang bij bestrijding van de beslissing op de voorvraag, die ruimte laat voor toepassing van artikel 382 Rv. Moet deze partij appel instellen - zo dat gelet op de termijn nog mogelijk is -, of mag zij incidenteel cassatieberoep instellen? Waartoe strekt het (proces)recht: om het leven te vergemakkelijken of te bemoeilijken?
Uitspraak 21‑09‑2012
Partij(en)
21 september 2012
Eerste Kamer
11/04126
DV/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatiebroep,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
STICHTING JOODSE OMROEP,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatiebroep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en Joodse Omroep.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak EA 10-145 van de kantonrechter te Hilversum van 17 augustus 2010;
- b.
de beschikking in de zaak 200.077.323/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juni 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Joodse Omroep heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Joodse Omroep heeft in het principaal beroep geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster en subsidiair tot verwerping van het beroep. [Verzoekster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 18 mei 2012 op die conclusie gereageerd; de advocaat van Joodse Omroep heeft dat gedaan bij brief van 16 mei 2012.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1
Het gaat in cassatie om het volgende.
[Verzoekster] heeft in eerste aanleg herroeping verzocht van de beschikking van 24 april 2008 waarbij de kantonrechter op verzoek van Joodse Omroep de tussen partijen sedert 1 september 2000 bestaande arbeidsovereenkomst heeft ontbonden met ingang van 15 mei 2008. De kantonrechter heeft het verzoek tot herroeping afgewezen. Daarvan is [verzoekster] in hoger beroep gegaan. Het hof heeft bij de bestreden beschikking het beroep verworpen. Daartegen richten zich de middelen.
3.2
Middel I klaagt, kort gezegd, dat het hof ten onrechte heeft nagelaten tijdig aan de procespartijen mee te delen dat de plaats van een van de raadsheren die de zaak zouden behandelen, door een andere raadsheer was ingenomen. Daarmee is volgens het middel aan [verzoekster] de mogelijkheid ontnomen om voordat het hof de bestreden beschikking gaf te onderzoeken of er aanleiding was op de voet van art. 36 Rv tegen die andere raadsheer een verzoek tot wraking in te dienen. Aldus heeft het hof gehandeld in strijd met het fundamentele, mede in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een onpartijdig gerecht.
Het middel faalt bij gebrek aan belang omdat het niet betoogt dat er gronden aanwezig zouden zijn geweest om de desbetreffende raadsheer te wraken, indien tijdig bekend was geweest dat zij aan de behandeling van de zaak zou deelnemen.
3.3
Volgens middel II heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door - blijkens rov. 2.11 waarin het hof overweegt dat het overige deel van grief I en de grieven II, III en IV zien op de inhoudelijke behandeling van de zaak en zich niet lenen om te dienen als argument voor de doorbreking van het appelverbod - de zaak inhoudelijk te behandelen, hoewel het hof ter zitting had aangekondigd de behandeling te beperken tot de vraag of art. 388 lid 2 Rv hoger beroep toelaat en of doorbreking van het in die bepaling opgenomen verbod van hoger beroep mogelijk is.
Het middel faalt omdat uit rov. 2.11 - mede in verband met de daaraan voorafgaande overwegingen - onmiskenbaar naar voren komt dat het hof zich bij zijn beoordeling van de genoemde grieven heeft beperkt tot de vraag of [verzoekster] daarin genoegzame gronden had aangevoerd voor doorbreking van het appelverbod, hetgeen naar het oordeel van het hof niet het geval was.
3.4
Middel III betreft de uitleg van art. 388 lid 2 Rv voor zover daarin wordt bepaald dat de beslissing inzake de heropening van het geding niet vatbaar is voor hoger beroep. Dit geldt volgens het middel niet voor de beslissing tot afwijzing van de heropening van het geding, hetgeen het hof zou hebben miskend.
Het middel faalt omdat de uitsluiting van hoger beroep geldt zowel voor de beslissing waarbij het geding wordt heropend als voor de beslissing, zoals in het onderhavige geval, waarbij de vordering of het verzoek tot herroeping wordt afgewezen met als noodzakelijk gevolg dat het geding niet wordt heropend.
3.5
Middel IV bestrijdt als onjuist rov. 2.10 van de bestreden beschikking waarin het hof, kort gezegd en begrepen in samenhang met rov. 2.9, overweegt dat voor zover de kantonrechter de in art. 382, aanhef en onder a en c, Rv genoemde herroepingsgronden onjuist heeft toegepast, dit niet ertoe kan leiden dat het appelverbod van art. 388 lid 2 Rv wordt doorbroken omdat die onjuiste toepassing geen grond daarvoor oplevert.
Het middel betoogt kort samengevat dat de onjuiste toepassing van de genoemde herroepingsgronden door de kantonrechter impliceert dat de kantonrechter die gronden niet heeft toegepast. Dit betoog faalt omdat het verkeerd toepassen van de betrokken bepaling, voor welk geval het appelverbod bij uitstek is gegeven, niet vereenzelvigd kan worden met het ten onrechte niet toepassen daarvan.
3.6
Het voorgaande leidt tot verwerping van het principale beroep.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Het slagen van het middel en vernietiging van de bestreden beschikking zouden meebrengen dat [verzoekster] alsnog niet-ontvankelijk zou behoren te worden verklaard in haar hoger beroep. Voor Joodse Omroep is dat geen gunstiger uitkomst van de procedure aangezien het hof het hoger beroep heeft verworpen, welke beslissing door het falen van de middelen in het principale beroep in stand blijft. Daarom mist Joodse Omroep belang bij het incidentele beroep.
4.2.1
Overigens is het middel terecht voorgesteld.
De wetgever heeft in art. 388 lid 2 Rv hoger beroep van de beslissing inzake de heropening van het geding uitgesloten. De wetgever heeft evenwel niet tevens cassatieberoep uitgesloten, zodat tegen de beslissing op grond van art. 398, aanhef en onder 1o, Rv cassatieberoep openstaat. Bij deze stand van zaken bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat de uitsluiting van hoger beroep kan worden doorbroken op een van de in de rechtspraak daartoe erkende gronden, te weten dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het artikel (in dit geval art. 382 Rv) is getreden, het ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
Dit strookt ook met de aard van de beslissing waarom het hier gaat, nu door de herroeping slechts in zeer bijzondere gevallen de mogelijkheid wordt geboden inbreuk te maken op het definitieve karakter van het rechterlijk oordeel waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Daarom heeft de wederpartij, gelet op de eisen van rechtszekerheid, een bijzonder belang bij spoedige duidelijkheid over de gegrondheid van de ingeroepen herroepingsgronden. In dit verband verdient aantekening dat de voorvragen die de eerste twee doorbrekingsgronden betreffen, ook in cassatie aan de orde kunnen worden gesteld; dat geldt eveneens voor de rechtsschending waarop de derde doorbrekingsgrond betrekking heeft. Daaraan doet niet af dat als gevolg van de beperkingen die in cassatie zijn gesteld aan de beoordeling van oordelen van (deels) feitelijke aard, de gronden waarop in cassatie een uitspraak kan worden vernietigd, beperkter zijn dan in appel. Voorts heeft het stelsel waarin tegen het rechterlijk oordeel over een vordering op verzoek tot herroeping, zowel wanneer het een oordeel van de eerste rechter als wanneer het een oordeel van de appelrechter betreft, hetzelfde rechtsmiddel openstaat, als voordeel dat de beoordeling van het oordeel van de herroepingsrechter plaatsvindt aan de hand van dezelfde maatstaven.
4.2.2
Er zijn onvoldoende redenen om anders te oordelen ten aanzien van het cassatieberoep tegen een door de
kantonrechter gegeven beslissing inzake de heropening van het geding, welke beroep, naar moet worden aangenomen, is beperkt op de wijze als is vermeld in art. 80 lid 1 RO (HR 19 december 2003, LJN AN7890, NJ 2005/181), met dien verstande dat daarnaast ook als cassatiegrond is aanvaard schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007/637). Die beperking geldt immers zonder onderscheid voor alle uitspraken van de kantonrechter waartegen geen hoger beroep openstaat en het cassatieberoep niet is uitgesloten.
4.2.3
Ten slotte verdient aantekening dat met het oog op de vraag door welke rechter na cassatie en verwijzing opnieuw zal moeten worden beslist inzake de heropening van het geding, de Hoge Raad als gevolg van de hem gelaten keuze tussen verwijzing op de voet van art. 422a Rv naar de rechter wiens uitspraak is vernietigd, dan wel op de voet van art. 423 Rv naar een gerechtshof, bij de verwijzingsbeslissing zoveel mogelijk rekening kan houden met het in art. 384 lid 1 Rv tot uitdrukking gebrachte uitgangspunt dat de rechter die in laatste feitelijke instantie heeft beslist over de zaak ook de rechter is die beslist over de herroeping.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Joodse Omroep begroot op € 755,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Joodse Omroep in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 45,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is vastgesteld op 5 juli 2012 en gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 september 2012.
Beroepschrift 12‑09‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden;
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], verzoekster tot cassatie, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van de advocaat Mr R.K. van der Brugge, kantoorhoudende te 's‑GRAVENHAGE aan de Javastraat 74 (2585 AS), die haar in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden zal vertegenwoordigen en die zodoende het onderhavige verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Gerekestreerde is De stichting STICHTING JOODSE OMROEP, verder te noemen: Joodse Omroep, gevestigd en kantoorhoudende te HILVERSUM op het adres Sumatralaan 45 (1217 GP), in hoger beroep woonplaats gekozen hebbend ten kantore van haar advocaat Mr A. Keizer, kantoorhoudend te AMSTERDAM op het adres Apollolaan 15 (Postbus 75440; 1070 AK);
Verzoekster tot cassatie — verder te noemen: [verzoekster] — wenst cassatie in te stellen tegen de beschikking d.d. 14 juni 2011 van het Gerechtshof te Amsterdam welke beschikking samen met (afschriften van) alle overige processtukken uit de eerste aanleg en de tweede instantie aan de Hoge Raad zullen worden overgelegd.
De volgende middelen van cassatie worden ingediend tegen de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 14 juni 2011 welke in hun onderlinge verband en samenhang gelezen moeten worden;
Cassatiemiddelen:
I
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof ten onrechte heeft nagelaten om aan de procespartijen mede te delen dat één van de raadsheren die deel zou gaan uitmaken van de meervoudige kamer die ter zitting d.d. 22 februari 2011 het namens [verzoekster] ingestelde hoger beroep zou gaan behandelen, toch geen deel uitmaakte van zojuistgenoemde meervoudige kamer en vervangen was door een andere raadsheer. Voordat de terechtzitting begon; althans tijdens deze zitting, althans na deze zitting maar voordat een einduitspraak zou worden gewezen; had het Hof deze wisseling van raadsheer aan [verzoekster] en De Joodse Omroep mondeling dan wel schriftelijk moeten mededelen.
De raadsheer die geen deelnam aan de zitting was mr C.C. Meijer terwijl de raadsheer die op 22 februari 2011, samen met de mrs J.C. Toorman, W.J. Noordhuizen, in een meervoudige kamer de zitting behandelde, mr E.M. Polak is geweest.
Zodoende is het bepaalde in art. 36 Rv; althans de aan dit wetsartikel ten grondslag liggen strekking; niet nagekomen. Dit wetsartikel en/of de strekking daarvan omvat immers het rechtsbeginsel dat de procespartijen in de gelegenheid gesteld moeten worden om kennis te nemen van, evenals desgevraagd op een correcte wijze en tijdig door het behandelend gerecht ingelicht moeten worden over, de namen van de behandelende rechters. Dit rechtsbeginsel vloeit ook voort uit het meer fundamentele rechtsbeginsel dat in een voorliggende zaak uitsluitend rechters een inhoudelijke eindbeslissing mogen nemen die onafhankelijk en onpartijdig zijn; welk rechtsbeginsel onderdeel uitmaakt van het bepaalde in art. 6 lid 1E.V.R.M.
Toelichting
1)
Zowel vlak voor de mondelinge behandeling op 22 februari 2011 als nadat kennis was genomen van de einduitspraak in deze zaak, heeft de advocaat van [verzoekster] navraag gedaan naar de raadsheren die zitting hadden in de betreffende meervoudige kamer. Vlak voor de zitting werd hem door een griffiemedewerker op 21 februari 2011 telefonisch medegedeeld dat deze raadsheren de mrs J.C. Toorman, W.J. Noordhuizen en C.C. Meijer zouden zijn. Ook nadat kennis was genomen van de einduitspraak werd bevestigd dat mr C.C. Meijer deel had uitgemaakt van de behandelende kamer.
Overgelegd wordt productie 1: een copie van een faxbrief met bijbehorend faxjournaal d.d. 29 juni 2011 aan de Griffier van het Gerechtshof Amsterdam inhoudende een bevestiging van een op diezelfde dag door de advocaat van [verzoekster] met de heer Muatondo, werkzaam ter griffie van het Gerechtshof Amsterdam, gevoerd telefoongesprek.
Pas nadat de eindbeschikking was gewezen en daarna het proces-verbaal van de zitting d.d. 22 februari 2011 was opgevraagd door de advocaat van [verzoekster] en ontvangen op 18 augustus 2011, bleek dat niet mr Meijer voornoemd maar mr E.M. Polak in haar plaats deel had uitgemaakt van de behandelende kamer.
2)
Op zichzelf beschouwd is het niet bezwaarlijk wanneer een rechter die deel zal uitmaken van de kamer die de zaak ter zitting mondeling zal gaan behandelen, zich voor de aanvang van deze zitting terugtrekt of wordt vervangen. Echter een dergelijke gang van zaken zal uitdrukkelijk medegedeeld moeten worden aan de procespartijen. Want de procespartijen en hun advocaten kunnen niet bekend verondersteld worden met het voorkomen van de aan het Hof verbonden raadsheren. Wie welke raadsheer is, is voor het overgrote deel van de procespartijen en hun advocaten onbekend. Van een procespartij / advocaat mag niet verwacht worden dat deze de ter zitting deelnemende raadsheren zal herkennen.
Wanneer een raadsheer zich vlak voor de zitting heeft teruggetrokken of wordt vervangen, terwijl dit feit niet voordat een einduitspraak wordt gedaan aan de procespartijen wordt medegedeeld, kunnen deze dwalen over de persoon van een behandelend rechter.
Zoals in casu omdat zowel [verzoekster] als haar advocaat voor, tijdens en na de zitting in de veronderstelling verkeerden dat Mr C.C. Meijer deel uitmaakte van de behandelende kamer. Pas na ontvangst van de eindbeschikking en daarna de ontvangst van het opgevraagde proces-verbaal van de zitting, werd deze dwaling ontdekt.
3)
Een dergelijke dwaling in de persoon van één van de behandelende rechters heeft tot gevolg dat een procespartij niet voor, tijdens dan wel na de zitting kan verifiëren of de persoon van de vervangende rechter aanleiding geeft voor het indienen van een wrakingsverzoek ex artikel 36 Rv. Een dergelijke dwaling maakt dit belangrijke procesrecht van een procespartij illusoir wanneer pas kan blijken dat gedwaald werd over de persoon van de, of één van de, behandelend rechter(s) nadat een einduitspraak is gedaan. Een wrakingsverzoek kan immers slechts ingediend worden totdat een einduitspraak is gewezen; zie HR 18 december 1998, NJ 1999, nr 271.
4)
Het rechtsbeginsel dat de procespartijen in de gelegenheid gesteld moeten worden om kennis te nemen van, evenals desgevraagd op een correcte wijze tijdig door het behandelend gerecht voorgelicht moeten worden over, de namen van de behandelende rechters zodat deze kunnen onderzoeken of de behandelend rechters als onpartijdig beschouwd kunnen worden, is een zodanig essentieel procesrecht dat het niet nakomen daarvan tot gevolg moet hebben dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de zaak in zijn geheel opnieuw door het Hof behandeld zal moeten worden.
Zie in dit verband ook artikel 6 lid 1 E.V.R.M.:
‘Bij het vaststellen van zijn burgerrechtelijke verplichtingen (…) heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.’
Als de namen van de behandelend rechters niet, niet correct of niet tijdig aan een procespartij desgevraagd medegedeeld worden, kan het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de praktijk niet geëffectueerd worden. Dit laatste geldt destemeer als een behandelend rechter voor de aanvang van een zitting door een andere rechter wordt vervangen en mededeling hiervan aan de procespartijen achterwege blijft.
II
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, omdat de beslissing van het Gerechtshof tot stand is gekomen zonder dat voldoende toepassing is gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor (art. 6E.V.R.M. en art 19 Rv). Zie in dit verband bladzijde 2 van de beschikking, 3e alinea van onderen en rechtsoverwegingen 2.10 tot en met 2.11 en 2.13.; en omdat het Hof het bepaalde in artikel 361 jo 279 lid 1 Rv niet in acht heeft genomen dat immers voorschrijft dat het beroep inhoudelijk op een mondelinge zitting moet worden behandeld (tenzij de rechter zich onbevoegd acht dan wel het verzoek aanstonds wenst toe te wijzen).
Toelichting
1)
Middels schrijven d.d. 22 december 2010 van de Griffier en tijdens de mondelinge behandeling op 22 februari 2011 heeft het Hof duidelijk gemaakt dat de behandeling ter zitting zich zal beperken tot de vraag of art. 388 in deze zaak hoger beroep toelaat en of een toepasselijk rechtsmiddelenverbod doorbroken kan worden. Het Hof heeft voordat de advocaten het woord werd gegeven, duidelijk gemaakt dat het Hof verlangde dat de pleidooien van de advocaten zich tot deze onderwerpen zouden beperken. Pas nadat het Hof over bovengenoemde onderwerpen had beslist, en eventueel tot de conclusie zou komen dat hoger beroep in beginsel mogelijk was, zou de inhoudelijke behandeling van de aangevoerde beroepsgronden op een latere zitting aan de orde komen.
2)
Uit de overwegingen 2.10 tot en met 2.11 en 2.13, in samenhang met overweging 2.7., blijkt echter dat het Hof, nadat het tot de conclusie was gekomen dat het hoger beroep ontvankelijk was, toch is overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de aangevoerde beroepsgronden. Dat deze inhoudelijke behandeling tot gevolg had dat het Hof het hoger beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaarde, neemt uiteraard niet weg dat laatstgenoemde beslissing gebaseerd is op een inhoudelijke toetsing van de aangevoerde beroepsgronden en als een inhoudelijke beslissing op de beroepsgronden beschouwd moet worden. Het Hof heeft de aangevoerde beroepsgronden immers gewogen en te licht bevonden.
Het Hof heeft zodoende het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen omdat [verzoekster] niet de gelegenheid heeft gehad om de aangevoerde beroepsgronden inhoudelijk toe te lichten; zoals door het Hof ter zitting in het vooruitzicht was gesteld wanneer het tot de conclusie zou komen dat het ingestelde hoger beroep ontvankelijk was.
3)
Overigens heeft het Hof zodoende ook het bepaalde in artikel 361 jo 279 lid 1 Rv niet in acht genomen dat immers voorschrijft dat het beroep inhoudelijk op een mondelinge zitting moet worden behandeld (tenzij de rechter zich onbevoegd acht dan wel het verzoek aanstonds wenst toe te wijzen). Het Hof heeft de zaak in casu niet in zijn geheel op een zitting behandeld maar slechts gedeeltelijk (uitsluitend het onderwerp de ontvankelijkheid van het hoger beroep is op de zitting aan de orde gekomen); een inhoudelijke behandeling ter zitting van de aangevoerde beroepsgronden heeft helemaal niet plaatsgevonden.
4)
Het niet nakomen van de bovengenoemde wettelijke bepalingen en rechtsbeginselen door het Gerechtshof tasten de legitimiteit van de bestreden beschikking aan en vormen reeds op zichzelf genomen voldoende grond voor vernietiging. [verzoekster] is daarom van mening dat zij, tengevolge van het niet nakomen van de in middel II genoemde wettelijke bepalingen en fundamentele rechtsbeginselen, in hoger beroep geen eerlijk proces in de betekenis van art. 6 E.V.R.M. heeft gehad zodat de behandeling in hoger beroep moet worden overgedaan.
III
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, omdat het Gerechtshof in alinea 2.5. van de bestreden beschikking heeft overwogen:
‘Voorop staat dat, gelet op het bepaalde in artikel 388 lid 2 Rv, een beslissing inzake de heropening van het geding niet vatbaar is voor hoger beroep. Het Hof verwerpt het betoog van [verzoekster] dat dit appelverbod slechts geldt voor de beslissing waarbij het geding heropend wordt. Het bepaalde in artikel 388 lid 2 Rv ziet zowel op de beslissing het geding te heropenen alsook op de afwijzing daarvan.’
Ten onrechte omdat het bepaalde in artikel 388 lid 2 Rv uitsluitend ziet op een rechterlijke beslissing waarin het geding heropend wordt zodat een rechterlijk beslissing waarin een verzoek tot heropening wordt geweigerd, niet is begrepen onder het rechtsmiddelenverbod van artikel 388 lid 2 Rv.
Toelichting
1)
Tegen een rechterlijke beschikking strekkende tot heropening van het geding is inderdaad geen hoger beroep mogelijk. Hoger beroep gericht tegen een beschikking tot weigering van de heropening (derhalve een beschikking waarin de aangevoerde herroepingsgronden worden verworpen) is wèl mogelijk. Hoewel de wetstekst niet helemaal duidelijk is, blijkt uit de parlementaire wetsgeschiedenis van het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht dat hoger beroep tegen dergelijke beschikkingen mogelijk is (Wetsvoorstel 26855; Memorie van Toelichting 2e Kamer, blz 174 en 175). Zie de tekst inzake de opmerkingen over het voorgestelde art. 388 Rv:
‘Het vonnis waarbij het geding is heropend is niet vatbaar voor hoger beroep, noch voor herroeping.’
En bij de opmerkingen over het voorgestelde art. 389 Rv wordt gelezen:
‘De beperking van de rechtsmiddelen van het voorgestelde artikel 388 heeft alleen betrekking op het vonnis waarbij het geding wordt heropend.’
2)
Hoger beroep tegen een beschikking waarin het verzoek tot herroeping niet-ontvankelijk wordt verklaard of wordt afgewezen, is dus mogelijk. Het betreft hier een volwaardig hoger beroep waarin de beslissing van de lagere rechter tot weigering van de heropening in zijn geheel aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen; marginale toetsing is niet aan de orde.
Het leerstuk van de zogenaamde rechtsmiddelenverbodsdoorbrekingsgronden is dus niet relevant bij een beschikking als de onderhavige. De Kantonrechter heeft het geding niet heropend maar [verzoekster]s verzoek tot herroeping niet-ontvankelijk verklaard (hierover merk ik nog op dat niet-ontvankelijkverklaring reeds op zichzelf beschouwd een onjuiste beslissing is geweest. De uitspraak had moeten luiden: ongegrondverklaring van het herroepingsverzoek omdat de Kantonrechter in de alinea's 1.1 tot en met 1.3 van de bestreden beschikking heeft beslist dat het verzoek van [verzoekster] ontvankelijk was omdat haar verzoek tijdig werd ingediend).
3)
De arresten HR 19-12-2003, NJ 2005, nr 181, HR 23-12-2005, NJ 2007 nr 162 en HR 29-6-2007, NJ 2007 nr 353 doen hieraan geen afbreuk. Het eerste arrest niet omdat deze betrekking heeft op een hoger beroep tegen een heropende ontbindingsprocedure; het tweede arrest niet omdat deze procedure betrekking had op ruilverkaveling in het kader van Landinrichtingswet in welk geval het de bedoeling van de wetgever is geweest om het rechtsmiddel van herroeping in zijn geheel niet open te stellen voor de betrokken partijen. Dit laatste kan niet gezegd worden inzake ontbindingsprocedures ex artikel 685 : 7 BW; in beginsel is herroeping en heropening geoorloofd. Zie ook de tekst van artikel 685 : 7 lid 11 BW: uitsluitend de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie tegen een ontbindingsbeschikking zijn wettelijk uitgesloten.
Het derde arrest heeft helemaal geen betrekking op een herroepingsprocedure maar een schadevergoedingsprocedure uit onrechtmatige daad en evenmin wordt in de paragraven 33, 34 en 35 c van de Conclusie A.G. Mr Huydecoper datgene opgemerkt wat de advocaat van De Joodse Omroep hierin dacht te lezen.
IV
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, omdat het Gerechtshof in alinea 2.10. van de bestreden beschikking heeft overwogen:
‘Aldus blijkt dat de kantonrechter, naar het oordeel van het hof en evenals [verzoekster] zelf stelt, inhoudelijk heeft getoetst aan de door [verzoekster] aangevoerde gronden voor herroeping. Voorzover de kantonrechter bij de toepassing van de regeling de criteria onjuist heeft toegepast, kan dit er niet toe leiden dat het rechtsmiddelenverbod moet worden doorbroken. Onjuiste toepassing van een regeling is immers geen grond vóór doorbreking.’
Deze overweging dient gelezen te worden in samenhang met rechtsoverweging 2.9., 2e en 3e zin:
‘De Kantonrechter heeft in de bestreden beslissing — kort gezegd — overwogen dat niet is gebleken dat de Joodse Omroep bij de behandeling van het verzoek tot ontbinding opzettelijk valse of onjuiste mededelingen heeft gedaan. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat de stukken waar [verzoekster] zich op heeft beroepen geen nieuwe gegevens van beslissende aard bevatten en dat niet is gebleken dat de desbetreffende stukken door de Joodse Omroep zijn achtergehouden.’
Deze conclusies van het Hof zijn ten onrechte omdat, zoals in het beroepschrift in de eerste Grief en de toelichting daarop is betoogd, evenals in alinea 4 van de overgelegde pleitnota zijdens [verzoekster], de Kantonrechter tot een beslissing is gekomen door de criteria voor herroeping wegens bedrog ex artikel 382 sub a Rv en het in handen krijgen van stukken van beslissende aard welke door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden (art 382 sub c Rv) op een te beperkte wijze toe te passen. De Kantonrechter heeft dus niet getoetst aan deze wettelijke criteria 1.; althans niet volledig. Deze niet-(volledige) toetsing levert voldoende redenen op om te concluderen tot een rechtsgeldige doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
Toelichting
1)
Zojuistgenoemde juiste wettelijke criteria waaraan getoetst had moeten worden zijn geformuleerd in de alinea's 1 en 2 van voornoemde eerste grief en de toelichting daarop in het beroepschrift en kunnen als volgt samengevat worden: Het bedrog zoals geformuleerd in art. 382 sub a Rv beperkt zich niet tot het opzettelijk geven van een valse voorstelling van zaken tijdens een mondelinge behandeling (in casu de mondelinge behandeling d.d. 3 april 2008). Het criterium is het geven van een verkeerde voorstelling van zaken. Gebeurtenissen voor en zelfs na de mondelinge behandeling ter zitting kunnen hierbij van belang zijn.
2)
Bij een toetsing aan het criterium van art. 382 sub c Rv (het in handen krijgen van stukken van beslissende aard welke door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden) dient de rechter zich niet te beperken tot de letterlijke, woordelijke inhoud van deze stukken maar op de betekenis die de procespartijen, gelet op alle relevante processuele feiten en gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan tijdens de gerechtelijke procedure waarvan de herroeping wordt verzocht, redelijkerwijs aan de inhoud van deze stukken mogen toekennen.
Zelfs schriftelijke stukken die nog niet bestonden, of wel bestonden maar niet kenbaar konden zijn aan de procespartijen tijdens de procedure waarvan de herroeping wordt verzocht, kunnen onder omstandigheden aanleiding geven tot de conclusie dat sprake is van stukken van beslissende aard die door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden.
3)
Het Hof had, wanneer het getoetst zou hebben aan de juiste criteria ex art. 382 sub a en c Rv, het hoger beroep ontvankelijk moeten verklaren en alsnog de inhoudelijke toetsing moeten verrichten welke de Kantonrechter had nagelaten. Maar het Hof heeft dat niet gedaan en dezelfde nalatigheid begaan als de Kantonrechter.
4)
In de laatste zin van alinea 2.10 van zijn beschikking schrijft het Hof: ‘Onjuiste toepassing van een regeling is immers geen grond voor doorbreking’. Wanneer het Hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het niet toepassen, dan wel te beperkt toepassen, van wettelijke criteria geen grond voor doorbreking van het appelverbod kan opleveren, heeft het Hof een rechtens onjuiste maatstaf aangelegd: zie immers HR 29 maart 1985, NJ 1986, nr 242 (Enka / DuPont) 2..
Wanneer het Hof in voormelde zin tot uitdrukking heeft willen brengen dat een onjuiste toepassing van de gehanteerde juiste wettelijke criteria geen grond voor doorbreking van het appelverbod kan opleveren, heeft het Hof weliswaar getoetst aan de juiste gronden inzake het leerstuk van het appeldoorbrekingsverbod maar toch verzuimd te toetsen aan de juiste herroepingscriteria zoals neergelegd in artikel 382 sub a en c Rv.
Redenen waarom:
De Hoge Raad der Nederlanden wordt verzocht om de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 14 juni 2011 te vernietigen met zodanig verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
Met veroordeling van de Joodse Omroep in de kosten van de procedure.
's‑Gravenhage, 12 september 2011
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑09‑2011
R.O. 3.2‘Uitgangspunt bij de beantwoording van deze vraag moet zijn dat indien de wet, zoals te dezen art. 878 Rv, hogere voorziening van een beschikking gegeven krachtens een bepaald wetsartikel, niet toelaat ten einde — zoals hier iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van zijn aan dat artikel ontleende bevoegdheden heeft gebruik gemaakt, dit nog niet medebrengt dat hogere voorziening evenmin is toegelaten voor zover erover wordt geklaagd dat het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten.’