HR, 16-03-2007, nr. C05/278HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ1490
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2007
- Zaaknummer
C05/278HR
- LJN
AZ1490
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ1490, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑03‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2005:AU4078, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ1490
ECLI:NL:PHR:2007:AZ1490, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑03‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2005:AU4078
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ1490
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑09‑2005
- Wetingang
art. 332 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 332 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2007, 637 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2007/58 met annotatie van F.J.H. Hovens
NJ 2007, 637 met annotatie van H.J. Snijders
JBPr 2007/58 met annotatie van F.J.H. Hovens
Uitspraak 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Niet-ontvankelijk hoger beroep tegen kantongerechtsvonnis houdende afwijzing van een vordering onder de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv.; géén doorbreking van appelverbod bij toepasselijkheid art. 80 lid 1 RO door mogelijkheid van cassatie bij schending van fundamentele beginselen van procesrecht (hoor en wederhoor, gelijke behandeling); rechter is in beginsel niet verplicht een comparitie uit te stellen wegens verblijf van een partij in buitenland.
16 maart 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/278HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A. van der Hansz,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 20 november 2003 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de kantonrechter te Tilburg, en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 350,--, met rente.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden en bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 150,--, met rente.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 januari 2004 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 10 maart 2004 in conventie de vordering afgewezen en in reconventie verstaan dat de vordering niet langer is gehandhaafd.
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 21 juni 2005 heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft in de periode februari-mei 2003 van [verweerster] een kamer gehuurd.
(ii) Stellende dat [verweerster] haar heeft gedwongen de kamer te ontruimen, heeft [eiseres] bij de kantonrechter te Tilburg een vordering tot schadevergoeding van € 350,-- met rente ingesteld tegen [verweerster].
(iii) De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 januari 2004 een comparitie van partijen bevolen welke aanvankelijk op 23 februari 2004 zou worden gehouden maar op 4 maart 2004 heeft plaatsgevonden. Van deze nieuwe datum is de gemachtigden van de partijen mededeling gedaan.
(iv) Telefonisch alsmede bij brief van 3 maart 2004 (op 4 maart 2004 ingekomen ter griffie van de zittingsplaats van de kantonrechter) heeft de gemachtigde van [eiseres] de kantonrechter om uitstel van de comparitie verzocht omdat [eiseres] in het buitenland verbleef. De kantonrechter heeft dat verzoek afgewezen, maar deze beslissing kon niet aan de gemachtigde van [eiseres] worden doorgegeven omdat de telefoon van diens kantoor niet werd opgenomen.
(v) Ter comparitie zijn wel [verweerster] en haar gemachtigde maar noch [eiseres] noch haar gemachtigde verschenen.
3.2 Bij vonnis van 10 maart 2004 heeft de kantonrechter de vordering van [eiseres] afgewezen omdat, kort gezegd, [eiseres] en haar gemachtigde niet waren verschenen op de door de kantonrechter bevolen comparitie en het door [verweerster] tegen de vordering gevoerde verweer ter comparitie onweersproken is gebleven.
3.3 Van dit vonnis is [eiseres] in hoger beroep gekomen. Zij stelde dat zij, niettegenstaande de uitsluiting van hoger beroep in art. 332 lid 1 Rv., daarin ontvankelijk was omdat de kantonrechter het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor had geschonden door de comparitie doorgang te laten vinden hoewel [eiseres] telefonisch had bericht dat zij niet ter comparitie kon verschijnen wegens verblijf in het buitenland en haar gemachtigde de griffie schriftelijk heeft verzocht in een aanhouding te bewilligen.
3.4 Het hof heeft [eiseres] in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard en daartoe in rov. 4.2.1 overwogen dat tegen het vonnis van de kantonrechter ingevolge art. 332 lid 1 Rv. geen hoger beroep maar wel, op de voet van art. 80 RO, cassatie openstond. Het beroep van [eiseres] op de leer van de doorbreking van het appelverbod kan haar niet baten, omdat deze leer geen toepassing vindt in het zich hier voordoende geval dat de vordering minder beloopt dan € 1.750,-- en cassatieberoep in beginsel openstaat, aldus het hof.
3.5 In onderdeel 1 ligt - afgezien van een niet nader onderbouwde motiveringsklacht - de klacht besloten dat dit oordeel onjuist is omdat bij schending van rechtsbeginselen de hoogte van de vordering waarover de kantonrechter heeft beslist geen rol speelt en het hof [eiseres] dus ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe beroept het onderdeel zich op hetgeen is beslist in HR 18 juni 2004, nr. R03/119, LJN AO6932, JOL 2004, 332.
3.6. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld.
De ratio van de appelgrens in art. 332 lid 1 Rv. is dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat de uitsluiting van hoger beroep in dit soort zaken niet wordt doorbroken door, kort gezegd, de doorbrekingsgronden die hoger beroep wel mogelijk maken daar waar dat in bijzondere wetsbepalingen is uitgesloten (HR 19 december 1986, nr. 13218, NJ 1987, 1000; HR 12 april 1991, nr. 8740, NJ 1992, 215). In dat verband werd gewicht gehecht aan het openstaan van beroep in cassatie op de voet van (thans) art. 80 RO.
Opmerking verdient dat [eiseres] zich tevergeefs beroept op de genoemde beschikking van 18 juni 2004, nu die een zaak betrof waarin de kantonrechter heeft beslist op een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst (art. 7:685 BW), tegen welke beslissing geen enkel rechtsmiddel openstaat. Het ligt dan in de rede dat, zoals in die beschikking is geoordeeld, indien zich een van de doorbrekingsgronden voordoet, hoger beroep wordt ingesteld in plaats van cassatieberoep.
3.7.1 De uitsluiting van doorbreking van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv. is evenwel slechts aanvaardbaar indien in het cassatieberoep op de voet van art. 80 lid 1 RO ruimte wordt geboden voor klachten over schending van fundamentele rechtsbeginselen. Die ruimte acht de Hoge Raad aanwezig op grond van het volgende.
3.7.2 De cassatiegronden in art. 80 lid 1 RO zijn: (a) dat het vonnis niet inhoudt de gronden waarop het vonnis berust, (b) het niet in het openbaar gedaan zijn van het vonnis, (c) onbevoegdheid van of (d) overschrijding van rechtsmacht door de rechter die het vonnis heeft gewezen.
Hoewel de wetgever, zoals blijkt uit de tekst van deze bepaling, de daarin opgenomen gronden als exclusief heeft bedoeld, kan deze exclusiviteit thans niet langer volledig worden aanvaard.
In het algemeen geldt dat de in art. 80 lid 1 RO vermelde gronden sinds hun opneming in de wet in 1838 niet meer aan een fundamentele herziening zijn onderworpen en dat in de literatuur al geruime tijd vrij algemeen wordt gepleit voor verruiming van de gronden of schrapping van de bepaling als geheel.
Meer in het bijzonder moet op het volgende worden gewezen. De in art. 80 lid 1 RO onder (a) en (b) genoemde gronden raken fundamentele rechtsbeginselen met betrekking tot rechterlijke uitspraken, te weten de motiveringsplicht en de openbaarheid van de uitspraak. Zij werden bij het ontstaan van de Wet RO en ook thans beschouwd als essentiële vormen van de uitspraak zelf, op naleving waarvan de Hoge Raad diende en dient toe te zien. Aan de beperking van de fundamentele beginselen van procesrecht tot deze vormen kan echter thans geen betekenis meer worden gehecht in het licht van de ontwikkelingen gedurende met name de laatste decennia op het gebied van de fundamentele beginselen van procesrecht onder invloed van art. 6 EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad.
Deze ontwikkelingen eisen dat in het kader van de cassatietoetsing op de voet van art. 80 lid 1 RO van niet voor hoger beroep vatbare uitspraken van de kantonrechter de Hoge Raad ook toezicht kan uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen die gelden voor de behandeling van de zaak.
Daarom moet tevens als grond voor cassatie worden aanvaard dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals het geval is bij het niet inachtnemen van het contradictoire beginsel, waartoe behoort hoor en wederhoor, en van het recht op gelijke behandeling (equality of arms).
3.8 Het voorgaande brengt mee dat er geen reden is terug te komen van de rechtspraak dat schending van fundamentele rechtsbeginselen, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, geen grond is voor doorbreking van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv. Het aangevallen oordeel van het hof in rov. 4.2.1 dat geen hoger beroep maar cassatieberoep voor [eiseres] openstond is dus juist, zodat het onderdeel faalt.
3.9.1 De overige onderdelen van het middel richten zich tegen rov. 4.2.2 - 4.2.5 van het bestreden arrest, waarin het hof de door [eiseres] aangevoerde doorbrekingsgronden ongenoegzaam oordeelt.
De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. De aangevallen oordelen dragen de bestreden beslissing niet.
3.9.2 Overigens falen die onderdelen omdat de bestreden oordelen juist zijn. De omstandigheid dat een partij als verhindering om op een door de rechter bepaalde comparitie te verschijnen opgeeft in het buitenland te verblijven, verplicht de rechter namelijk niet de comparitie uit te stellen. Dat is slechts anders indien die omstandigheid plotseling en onverwacht is opgekomen en niet in de risicosfeer van die partij ligt, in welk geval de rechter met het oog op het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van hoor en wederhoor de behandeling van de zaak moet uitstellen (zie HR 23 april 2004, nr. R03/087, NJ 2004, 350 en HR 14 januari 2005, R03/094, NJ 2005, 251). Van een dergelijke omstandigheid was geen sprake nu het hof in rov. 4.2.7 heeft vastgesteld, en in cassatie terecht niet is bestreden, dat het beroep van [eiseres] op overmacht haar niet kan baten omdat het enkele feit dat zij in het buitenland verbleef, geen overmacht oplevert om zelf dan wel bij gemachtigde te verschijnen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 2.562,34 in totaal, waarvan € 2.489,84 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 72,50 te voldoen aan [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.
Conclusie 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Niet-ontvankelijk hoger beroep tegen kantongerechtsvonnis houdende afwijzing van een vordering onder de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv.; géén doorbreking van appelverbod bij toepasselijkheid art. 80 lid 1 RO door mogelijkheid van cassatie bij schending van fundamentele beginselen van procesrecht (hoor en wederhoor, gelijke behandeling); rechter is in beginsel niet verplicht een comparitie uit te stellen wegens verblijf van een partij in buitenland.
Rolnr. C05/278HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 3 november 2006
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie, [eiseres], heeft van verweerster in cassatie, [verweerster], in de periode februari 2003 tot in mei 2003 een kamer gehuurd met medegebruik van keuken, wc en bad.
1.2 Bij inleidende dagvaarding van 20 november 2003 heeft [eiseres] [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 350,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening.
1.3 Aan deze vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat [verweerster] haar met de nodige bedreigingen en intimidaties en zonder inachtneming van enige opzegtermijn heeft gedwongen de gehuurde kamer te ontruimen, waardoor zij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden tot een beloop van € 350,--.
1.4 [Verweerster] heeft de vordering gemotiveerd betwist en in reconventie gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen tot betaling aan haar van het bedrag van € 150,--, vermeerderd met de wettelijke rente, zijnde de door [eiseres] verschuldigde maar nog niet betaalde huur over de maand mei 2003.
1.5 Bij (tussen)vonnis van 28 januari 2004 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast, te houden op 23 februari 2004. Op verzoek van [verweerster] is de comparitie uitgesteld. Na ontvangst van de verhinderdata van beide partijen, is de zitting nader vastgesteld op 4 maart 2004. Van deze nieuwe datum is de gemachtigden van partijen bij brief van 9 februari 2004 mededeling gedaan(2).
1.6 Daags voor de zitting zijn op de griffie twee telefonische berichten binnengekomen. Het eerste telefoongesprek was afkomstig van iemand die zich presenteerde als een vriendin van [verweerster], die meedeelde dat [verweerster] in het buitenland vertoefde en niet kon verschijnen. Kort daarna heeft de gemachtigde van [eiseres] de griffie telefonisch benaderd met de mededeling dat [eiseres] in het buitenland verbleef en dat daarom uitstel werd verzocht.
Dit verzoek om uitstel is tevens per brief van 3 maart 2004, ingekomen ter griffie op 4 maart 2004, gedaan. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de gemachtigde van [verweerster] laten weten bezwaar te hebben tegen uitstel van de comparitie(3).
1.7 De kantonrechter heeft het uitstelverzoek van de gemachtigde van [eiseres] afgewezen op de grond dat de goede procesorde zich tegen een verder uitstel verzette, en de comparitie op 4 maart 2004 doorgang laten vinden(4). Deze beslissing kon niet worden doorgegeven aan de gemachtigde van [eiseres], omdat de telefoon op zijn kantoor niet werd opgenomen(5).
1.8 [Eiseres] en haar gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. [Verweerster] en haar gemachtigde waren wel aanwezig. [Verweerster] heeft verklaard dat zij niemand had verzocht om de griffie te bellen, dat zij de afgelopen weken voortdurend in Nederland verbleef en werkzaamheden in loondienst verrichte en dat zij behalve haar ouders niemand over de comparitie heeft ingelicht(6). Voorts heeft zij te kennen gegeven haar eis in reconventie in te trekken wanneer de vordering in conventie wordt afgewezen(7).
1.9 Bij vonnis van 10 maart 2004 heeft de kantonrechter de vordering in conventie afgewezen op de grond dat het verweer van [verweerster] daartegen onweersproken is gebleven. Nu deze vordering werd afgewezen, behoefde op de vordering in reconventie niet meer te worden beslist.
1.10 [Eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, onder aanvoering van twee grieven. Daarin heeft zij aangevoerd dat de kantonrechter het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, waardoor het appelverbod wordt doorbroken. Zij heeft vernietiging van het vonnis gevorderd en alsnog toewijzing van haar vordering.
1.11 [Verweerster] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal bevestigen.
1.12 [Eiseres] heeft vervolgens bij akte een gedeelte van een uitspraak van de Hoge Raad overgelegd(8), waarop [verweerster] bij antwoordakte heeft gereageerd.
1.13 Bij arrest van 21 juni 2005(9) heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
1.14 [Eiseres] heeft tegen het arrest van het hof tijdig(10) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiseres] nog heeft gerepliceerd(11).
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep bevat vier middelen.
Middel 1 keert zich tegen rechtsoverweging 4.2.1, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Ingevolge artikel 332 lid 1 Rv staat tegen het vonnis van de kantonrechter geen hoger beroep open nu de vorderingen waarover de kantonrechter had te beslissen minder belopen dan € 1.750,-. Dit geval doet zich hier voor. Tegen een zodanig vonnis heeft mogelijk wel cassatie opengestaan, artikel 80 RO. Het beroep op de leer van de doorbreking van het appelverbod kan huurster niet baten omdat deze leer geen toepassing vindt in het zich hier voordoende geval dat de vordering minder beloopt dan (thans) € 1.750,- en cassatieberoep in beginsel openstaat, HR 19 december 1986, NJ 1987/1000 en HR 12 april 1991, NJ 1992/215. Ook op inhoudelijke gronden gaat het beroep niet op."
2.2 Het middel betoogt onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 18 juni 2004, R03/119HR dat "bij schending van rechtsbeginselen de waarde van de vordering geen rol speelt" zodat [eiseres] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep.
2.3 Volgens art. 332 lid 1 kunnen partijen in dagvaardingsprocedures van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1750 of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1750, tenzij de wet anders bepaalt. Het kunnen instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep is derhalve het uitgangspunt, waarop de wet een uitzondering maakt - voorzover thans van belang(12) - in geval van een gering financieel belang.
2.4 De appelgrens, die voorheen tezamen met de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter was opgenomen in de art. 38 en 39 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie(13), is met ingang van 1 januari 2002 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geplaatst. Vanaf die datum is ook het vroegere, voor de appellabiliteit van belang zijnde, onderscheid tussen vonnissen van de rechtbank en die van de kantonrechter vervallen(14).
2.5 De achtergrond van deze appeluitsluiting was oorspronkelijk gelegen in een drietal overwegingen die uit de beraadslaging over de uiteindelijke Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie van 18 april 1827 kunnen worden gedestilleerd(15).
In de eerste plaats meende men dat de geringe omvang van dit destijds als appelgrens gehanteerde bedrag van ƒ 50,-- niet opweegt tegen de kosten van een appelprocedure. De toenmalige regering had daarbij het oog op de justitiabelen en niet op de publieke lasten, nu de som van ƒ 50,-- onvoldoende werd geacht om de rechtzoekenden te belasten met de kosten van een hoger beroep(16). In recente literatuur wordt daarentegen vooral de nadruk gelegd op de verhouding tussen de waarde van de vordering en het beslag dat wordt gelegd op het gerechtelijk apparaat en de overheidsmiddelen(17).
In de tweede plaats werd als rechtvaardiging voor deze regeling aangedragen dat dikwijls geen verweer gevoerd werd tegen vorderingen die ten hoogste ƒ 50,-- beliepen. In de derde plaats werd nog aangevoerd dat de in het ongelijk gestelde partij (zo die al verweer had gevoerd) niet snel genegen was appel in te stellen tegen het veroordelende vonnis wanneer de vordering niet meer bedroeg dan ƒ 50,--.
Uit de beraadslagingen komt voorts nog naar voren dat de regering de kantonrechter voldoende gewicht toekende om volledige verantwoordelijkheid te dragen voor civiel rechterlijke uitspraken tot een beloop van ƒ 50,--(18).
2.6 Art. 332 Rv. geeft naast de hiervoor behandelde appelgrens een tweede uitsluiting van hoger beroep, te weten uitsluiting daarvan in een wettelijke bepaling. Wat betreft de terminologie komt men in de wet een aantal varianten tegen. Soms wordt alleen hoger beroep uitgesloten, soms ontbreekt een hogere voorziening of elke voorziening, waarmee dan appel en cassatie worden bedoeld.
De bekendste uitsluiting van een hogere voorziening is art. 7:685 lid 11 BW (ontbinding arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen), doch ook het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat talloze voorbeelden, zoals de uitsluiting van een hogere voorziening bij de beslissing op het verzet tegen de eiswijziging van art. 134 oud, thans art. 130 Rv.
De reden voor een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan variëren van het voorkomen van vertraging van de (hoofd)procedure en het tegengaan van de mogelijkheid van misbruik(19) tot de overweging dat de aard van de materie en de noodzakelijke eenheid en deskundigheid het beste worden gediend worden door concentratie van de beslissing bij één rechter, waarvan art. 7:685 lid 11 BW een voorbeeld is(20).
2.8 Volgens vaste rechtspraak kan het wettelijk appelverbod worden doorbroken indien de rechter de regeling ten onrechte heeft toegepast dan wel heeft toegepast met verzuim van essentiële vormen, of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten(21). Van verzuim van essentiële vormen dat het appelverbod opzij kan zetten, is sprake indien een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Schending van het beginsel van hoor en wederhoor wordt hiertoe gerekend, schending van het motiveringsbeginsel niet(22).
2.9 Uit twee eerdere uitspraken van de Hoge Raad (HR 19 december 1986, NJ 1987, 1000 m.nt. WLH en HR 12 april 1991, NJ 1992, 215 m.nt. HJS) wordt evenwel afgeleid dat de in de rechtspraak ontwikkelde regel over de doorbreking van het appelverbod niet geldt voor appeluitsluitingen op grond van een gering financieel belang, zoals die van art. 332 lid 1 Rv. voor de dagvaardingsprocedure(23).
2.10 In het eerstgenoemde arrest ging het om de vraag of hoger beroep mogelijk is van een beslissing van de kantonrechter over een processuele voorvraag betreffende een vordering die niet boven de appelgrens uitsteeg. De Hoge Raad oordeelde allereerst dat art. 38 Wet RO (oud) een algemene bevoegdheid inhoudt die mede de bevoegdheid omvat tot het beslissen van processuele voorvragen. Vervolgens overwoog de Hoge Raad:
"De in de aanhef van het artikel uitgedrukte uitsluiting van hoger beroep voor het geval de vordering niet meer beloopt dan ƒ 2500,-- (de wettelijke appelgrens op dat moment, toev. W-vG) kan dan ook niet anders worden begrepen dan als mede betrekking hebbend op beslissingen omtrent zulke vragen en laat daarom geen ruimte voor (...) toepassing van de in de rechtspraak ontwikkelde leer welke is ontwikkeld voor gevallen van uitsluiting van hoger beroep ten aanzien van bijzondere competenties die tot de beslissing van een of meer in de desbetreffende wetsbepaling omlijnde rechtskwesties zijn beperkt."
In zijn noot onder het arrest merkt Haardt op dat de Hoge Raad "de sluipweg" met betrekking tot de uitsluiting van hoger beroep in art. 38 Wet RO voor alle verkeer heeft afgesloten.
2.11 De zaak die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 12 april 1991, NJ 1992, 215 m.nt. HJS had betrekking op art. 66 ABW (oud), een wetsbepaling die hoger beroep (categorisch) uitsloot. Het betoog in hoger beroep dat de verzoeker in strijd met art. 6 EVRM bij schending van een essentiële vorm de mogelijkheid zou worden onthouden alsnog te bewerkstelligen dat hij tegen de verhaalsvordering verweer zou kunnen voeren ging volgens de rechtbank niet op omdat tegen de uitspraak van de kantonrechter beroep in cassatie openstond en daarbij de bezwaren tegen het vonnis konden worden aangevoerd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep tegen deze beslissing van de rechtbank met de overweging dat de rechtbank het betoog van appellant terecht niet had gehonoreerd.
2.12 Volgens A-G Leijten in zijn conclusie vóór deze beschikking is "algehele uitsluiting van hoger beroep in zaken betreffende de art. 38 en 39 RO en art. 66 ABW niet zo'n verschrikkelijke ramp omdat het daarbij betrokken geldelijk belang niet hoger kan zijn dan ƒ 2500,-- en zal de cassatierechter in een zaak waarin een essentiële vorm is verzuimd - hoor en wederhoor niet is toegepast - ondanks de toepasselijkheid van art. 100 Wet RO (oud, thans art. 80 RO, W-vG) moeten casseren omdat dan meteen ook een schoolvoorbeeld aanwezig is van een niet fair proces in de zin van art. 6 EVRM"(24).
2.13 In dit geval heeft het hof, door onder verwijzing naar de zojuist besproken uitspraken van de Hoge Raad te oordelen dat de leer van de doorbreking van het appelverbod niet van toepassing is op gevallen waarin de vordering niet meer dan € 1.750,- bedraagt en cassatieberoep in beginsel openstaat, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Verwijzing door [eiseres] naar de beschikking van de Hoge Raad van 18 juni 2004, R03/119HR(25)kan haar niet baten nu deze zaak een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst betrof en dus van een andere categorie is.
2.14 Middel 1 faalt mitsdien.
Nu het aldus vergeefs aangevallen oordeel van het hof een zelfstandig dragende grond voor de beslissing betreft, behoeven de overige middelen, die tegen de andere dragende grond zijn gericht, geen bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De kantonrechter heeft geen feiten vastgesteld. Het hof heeft alleen het hierna onder 1.1 genoemde feit vastgesteld: zie het arrest van het hof van 21 juni 2005, rov. 4.1.1, eerste zin.
2 Rov. 2.2 van het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2004, 1ste alinea en rov. 4.1.3 van het arrest van het hof.
3 Rov. 2.2 van het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2004, 2de en 3de alinea en rov. 4.1.4 van het arrest van het hof.
4 Om vier redenen: zie de uitvoerige motivering in rov. 2.3 van het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2004.
5 Rov. 2.2 van het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2004, 6de alinea en rov. 4.1.5 van het arrest van het hof.
6 Rov. 2.2, laatste alinea van het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2004.
7 Zie het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2004 (abusievelijk gedateerd 2003) alsmede rov. 2.4 van het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2004 en rov. 4.1.2 van het arrest van het hof.
8 De aan de akte gehechte uitspraak van de Hoge Raad bevindt zich uitsluitend in het B-dossier (zie ook rov. 2.3 van het arrest van het hof). Het gaat om de pagina's 3 en 4 van de beschikking van de Hoge Raad in de zaak met rolnummer R03/119HR (HR 18 juni 2004, LJN: AO6932).
9 Hoewel cassatie is ingesteld, is deze uitspraak gepubliceerd in JBPr 2005, 73 en tevens van een noot voorzien.
10 De cassatiedagvaarding is op 19 september 2005 uitgebracht.
11 De conclusie van repliek bevindt zich niet in het B-dossier.
12 Er zijn ook andersoortige wettelijke uitsluitingen, zoals in art. 7:685 BW.
13 Stb. 20. De Pinto vermeldt dat de rechterlijke organisatie, zoals die in de wetten van 1827 en 1835 gestalte heeft gekregen, met de wet van 10 april 1838 in werking is getreden. In de wet van 1827 waren de absolute bevoegdheid van de kantongerechten en de appellabiliteitsgrens opgenomen in de artikelen 40 en 41. Art. 40 luidde dat de kantonrechters kennis nemen "van burgerlijke regtsvorderingen wegens verbale injurien, zonder hooger beroep, wanneer de gevraagde betering geen ƒ 50 te boven gaat.". Daarnaast bepaalde art. 58 onder 2e dat de arrondissementsrechtbanken kennis nemen "van alle persoonlijke zaken, roerende goederen betreffende, tot de waarde van ƒ 600 in hoofdsom."
14 Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 457.
15 Antwoorden der Regering op de Aanmerkingen der Afdeelingen, 1827, bij het wetsontwerp voor de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, Bijlagen. Vel 113, 449.
16 Zie ook R. Van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht, deel 1, 3e druk Leiden 1893, p. 388; Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 255 en in min of meer dezelfde bewoordingen Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 36.
17 F.J.H. Hovens, Het civiele hoger beroep, 2005, p. 55.
18 Hiervan getuigen de volgende passages uit de parlementaire geschiedenis, waaruit blijkt dat voor velen het bedrag van ƒ 50,- nog te hoog was: Bijlagen. Vel 98, 389 en 392, Vel 103, 411, Vel 106, 421 en Vel 111, 441. M.b.t. het in eerste en in hoogste ressort rechtspreken door de rechtbank in zaken met een beloop tot maximaal ƒ600,-- werd overwogen dat de rechtbank uit vijf rechters diende te bestaan.
19 Zoals t.a.v. art. 134 Rv. oud, zie Kamerstukken II, 1951/1952, 1971, nr. 5, p. 3 e.v.
20 Zie A-G Bakels in zijn conclusie vóór HR 28 mei 1999, NJ 2000, 220 m.nt. JBMV.
21 Sinds de beschikking van de Hoge Raad in 1985 in de zaak Enka/Dupont: HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 m.nt. WHH en LWH.
22 Zie o.m. HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 m.nt. WHH en LWH; HR 25 maart 1988, NJ 1989, 3 m.nt. WHH; HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4 m.nt. WHH; HR 22 maart 1991, NJ 1991, 400; HR 6 maart 1992, NJ 1993, 79.
23 H.J. Snijders in zijn noot onder HR 12 april 1991, NJ 1992, 215; Snijders/Wendels, a.w., nr. 317.
24 Onder 18 en 25.
25 JOL 2004, 332.
Beroepschrift 19‑09‑2005
TOEVOEGING AANGEVRAAGD
Heden, de [negentiende] september tweeduizendvijf,
ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], voor deze zaak woonplaats kiezende te s‑Gravenhage aan de Van Diemenstraat 202 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr R.A. van der Hansz, die door mijn requirante tot advocaat wordt gesteld en als zodanig in na te melden geding in cassatie zal optreden;
Heb ik, […]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch aan de prins Bernardstraat 1 ten kantore van de advocaat en procureur mr C.E.M Renckens, mitsdien aldaar aan dat gekozen domicilie ex artikel 63 Rv. mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan: […]
AANGEZEGD:
Dat insinuante beroep in cassatie instelt tegen het eerste arrest gewezen op 21 juni 2005 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, rolnr. C0400857/BR, tussen insinuante als appellante en geïnsinueerde als geïntimeerde, en de geïnsinueerde,
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag veertien oktober tweeduizendvijf des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat, bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen voor de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan zitting houdt in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan en aldaar tegen voornoemd vonnis te horen aanvoeren de navolgende MIDDELEN VAN CASSATIE:
De middelen:
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet in achtneming nietigheid meebrengt als blijkt uit het volgende:
1
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch overweegt in punt 4.2.1 van het door haar gewezen arrest van 21 juni 2005:
‘Ingevolge artikel 332 lid 1 Rv staat tegen het vonnis van de kantonrechter geen hoger beroep open nu de vorderingen waarover de kantonrechter had te beslissen minder belopen dan € 1.750,-. Dit geval doet zich hier voor. Tegen een zodanig vonnis heeft mogelijk wel cassatie opengestaan, artikel 80 RO. Het beroep op de leer van de doorbreking van het appelverbod kan huurster niet baten omdat deze leer geen toepassing vindt in het zich hier voordoende geval dat de vordering minder beloopt dan (thans) € 1.750,- en cassatiebroep in beginsel openstaat, HR 19 december 1986, NJ 1987/1000 en HR 12 april 1991, NJ 1992/215. Ook op inhoudelijke gronden gaat het beroep niet op.’
Deze overweging van het Hof is onbegrijpelijk.
1.2
Uit de stukken blijkt dat eiseres tot cassatie zich beroept op schending van een fundamentele rechtsbeginsel. Het Hof is van oordeel dat er van een schending van de fundamentele rechtsbeginsel geen sprake is en dat hoger beroep niet tot de mogelijkheden behoort.
De Hoge Raad heeft in haar arrest van 18 juni 2004(Rek.nr. R03/119 BR) overwogen dat ‘Indien in het onderhavige geval (Kantongerechtszaak) al grond zou hebben bestaan voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, zou tegen de bestreden beschikking hoger beroep moeten zijn ingesteld’.
Eiseres tot cassatie is op grond van dit arrest van mening dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk in haar hoger beroep is verklaard. Bij schending van de rechtsbeginselen speelt de hoogte van het bedrag geen rol.
2
Het Gerechtshof overweegt in punt 4.2.3 van haar arrest van 21 juni 2005:
‘Voor zover de klacht zich keert tegen afwijzing van haar verzoek om aanhouding van de comparitie van partijen treft zij geen doel. De omstandigheid dat huurster zich met die beslissing niet kan verenigen, levert geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op noch leidt dit tot het oordeel dat geen sprake is geweest van een fair trail.’
2.1
Het Kantongerecht wist reeds vóór de te houden comparitie van partijen dat één van de partijen niet ter comparitie aanwezig zou zijn. Met de door deze partij aangevoerde reden van afwezigheid wenste de Kantonrechter geen rekening te houden, hoewel hij zelf bij tussenvonnis van 28 januari 2004 een comparitie van partijen had gelast (art. 88 Rv). Uit artikel 88 Rv blijkt dat de rechter partijen ondervraagt. De Kantonrechter wist ter comparitie dat hij slechts één partij kon ondervragen, zodat het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor niet zou plaatsvinden. Nu de Kantonrechter zonder wederhoor heeft bepaald dat het verweer van [gerequireerde] onweersproken is gebleven en de vordering zonder verdere proceshandelingen heeft afgewezen heeft eiseres tot cassatie nimmer een fair trail gehad.
Het Gerechtshof passeert de essentie van deze zaak.
3
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch overweegt in punt 4.2.4 van haar arrest:
‘Het stond huurster en haar gemachtigde, die op de hoogte waren van de comparitiedatum, vrij in persoon of bij gemachtigde (eventueel een vervangend gemachtigde) ter zitting te verschijnen. Dat zij daartoe niet zijn overgegaan dient aan huurster te worden toegerekend. Geen rechtsregel, noch minder enig fundamenteel rechtsbeginsel, verplicht de kantonrechter de behandeling van de comparitie aan te houden louter op verzoek van één der partijen, noch bij constatering dat één der partijen of haar gemachtigde niet is verschenen.’
3.1
Uit het tussenvonnis blijkt dat de Kantonrechter heeft beslist: ‘gelast partijen, desgewenst vergezeld van hun gemachtigden te verschijnen tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke schikking’.
De gemachtigden zijn geen partijen, zodat eiseres tot cassatie zelf de comparitie moest bijwonen. Zij kon zelf beslissen of zij zich zou laten vergezellen.
Nu de Kantonrechter een schikking wilde beproeven had hij beide partijen van node.
Het Gerechtshof is bekend met het feit dat de gemachtigde ‘bijzonderlijk gevolmachtigd’ (artikel 87 lid 3 Rv) moet zijn tot het doel van schikken. Nergens is gebleken dat deze (in het arrest) bedoelde gemachtigden uitgenodigd waren op de comparitie aanwezig te zijn, als hun partij niet verscheen of zou verschijnen.
Het arrest verwijt zonder gegronde redenen eiseres tot cassatie, terwijl zij had aangegeven waarom zij niet kon verschijnen. Voorts kon de gemachtigde niet bijzonderlijk gevolmachtigd worden. Eiseres tot cassatie vertoefde in het buitenland en kon niemand bijzonder volmachten.
4
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch overweegt in punt 4.2.5 van haar arrest van 21 juni 2005:
‘Het niet verschijnen van huurster en/of haar gemachtigde noopte de Kantonrechter evenmin om huurster in de gelegenheid te stellen alsnog, bijvoorbeeld schriftelijk, te reageren op hetgeen is voorgevallen ter comparitie. Dat de Kantonrechter daartoe geen gelegenheid bood levert geen schending op van de beginselen van hoor en wederhoor en fair trail. Toereikend is geweest dat huurster en haar gemachtigde in de gelegenheid zijn gesteld ter zitting te verschijnen en het woord te voeren. Dat huurster van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt komt voor haar risico.’
4.1
Vaststaat dat eiseres tot cassatie de Kantonrechter niet heeft verzocht een comparitie van partijen te gelasten. Vaststaat dat niet de gemachtigde was uitgenodigd te verschijnen, doch de partij zelve.
Het Hof neemt de Kantonrechter in bescherming en passeert zijn tussenvonnis. De Kantonrechter kon de zaak naar de rol verwijzen voor repliek, doch heeft kennelijk misbruik gemaakt van zijn gezag door wederhoor niet toe te passen. Het Gerechtshof doet voorkomen dat eiseres tot cassatie geen rechten heeft, maar ook het Hof heeft jegens eiseres tot cassatie plichten. Deze plichten zijn allemaal gegrond op de wet, terwijl er een comparitie van partijen is gelast en zij heeft medegedeeld en doen mededelen dat zij niet kon verschijnen.
Op bovenvermelde gronden vordert eiseres tot cassatie, dat de Hoge Raad der Nederlanden het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch zal vernietigen, met zodanige uitspraak als de Hoge Raad juist zal achten, een en ander met veroordeling van gedaagde in cassatie in de kosten van alle instanties.