Ad informandum leggen [verzoeker 1] c.s. een kopie van dit vonnis over als productie 1 bij dit cassatierekest.
HR, 15-04-2011, nr. 10/04890
ECLI:NL:HR:2011:BP4963
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-04-2011
- Zaaknummer
10/04890
- LJN
BP4963
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4963, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4963
ECLI:NL:PHR:2011:BP4963, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4963
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑11‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/212 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2011/244
JOR 2011/244
Uitspraak 15‑04‑2011
Inhoudsindicatie
WSNP. Na beëindiging van toepassing van schuldsaneringsregeling op bankrekening van bewindvoerder overgemaakte teruggaven inkomstenbelasting door rechtbank aangemerkt als nagekomen baten in de zin van art. 194 F., waarvan rechtbank vereffening en verdeling heeft bevolen. Voor zover het gaat om beslissingen waarmee de vraag wordt beantwoord of art. 194 F. toepassing behoort te vinden, geldt dat een dergelijke voorvraag niet kan worden aangemerkt als enkel te betreffen “het beheer of de vereffening des faillieten boedels”, als bedoeld in art. 85 F. Voor de beslissing van geschillen over de vraag of ingevolge de Faillissementswet bepaalde vermogensbestanddelen (alsnog) aan de vrije beschikking zijn onttrokken, gelden de gewone procedureregels en staat (krachtens art. 358 Rv.) hoger beroep open (vgl. HR 10 augustus 1984, NJ 1985/70). Ingevolge art. 358 lid 2 Rv. in verbinding met art. 340 Rv. gaat vanaf de dag van de uitspraak van deze beslissing een nieuwe termijn lopen voor het hoger beroep
15 april 2011
Eerste Kamer
10/04890
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak met nummer 06/171 en 172R van de rechtbank Arnhem van 12 augustus 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoekers] (hierna: [verzoeker] c.s.) zijn met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de rechtbank van 17 maart 2006 is ten aanzien van [verzoeker] c.s. de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van mr. M.W. Riezebosch tot bewindvoerder.
(ii) Bij vonnis van 7 juli 2009 heeft de rechtbank vastgesteld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
(iii) De voormalige bewindvoerder heeft rekening en verantwoording afgelegd die op 6 november 2009 door de rechter-commissaris is goedgekeurd.
(iv) Bij faxbericht van 2 augustus 2010 heeft de voormalige bewindvoerder aan de rechtbank meegedeeld dat de belastingdienst twee bedragen heeft overgemaakt naar de bankrekening van haar kantoor. Het betreft € 6.802,-- wegens teruggave inkomstenbelasting 2007 en € 13.981,-- wegens teruggave inkomstenbelasting 2008.
3.2 Bij de in cassatie bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de in 3.1 (iv) genoemde betalingen betrekking hebben op de looptijd van de schuldsaneringsregeling en daarom moeten worden beschouwd als nagekomen baten in de zin van art. 194 F.
De rechtbank heeft de voormalige bewindvoerder bevolen over te gaan tot vereffening en verdeling van die baten op de grondslag van de vroegere uitdelingslijst.
3.3 [Verzoeker] c.s. bestrijden in cassatie de beslissing van de rechtbank in middel I op de grond dat de rechtbank heeft nagelaten hen te horen althans hen daartoe behoorlijk op te roepen alvorens te beslissen en aldus het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Voorts betogen [verzoeker] c.s. in middel II dat de rechtbank ten onrechte niet als maatstaf heeft toegepast of de betrokken betalingen zijn aan te merken als baten van de boedel die ten tijde van de vereffening niet bekend waren in de zin van art. 194 F., althans dat de rechtbank heeft miskend dat het enkele feit dat betalingen ter zake van teruggaven inkomstenbelasting betrekking hebben op fiscale jaren tijdens welke de schuldsaneringsregeling op hen van toepassing was, nog niet meebrengt dat de betalingen zijn aan te merken als baten van de boedel en dat die baten bovendien ten tijde van de vereffening niet bekend waren.
3.4 Art. 360 F. houdt in dat tegen beslissingen van de rechter ingevolge de bepalingen van Titel III van de Faillissementswet geen hogere voorziening openstaat, behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. Art. 321 F. dat ten aanzien van de toepassing van de schuldsaneringsregeling art. 85 van overeenkomstige toepassing verklaart, brengt mee dat alle beschikkingen in zaken, het beheer of de vereffening van de boedel betreffende, door de rechtbank in het hoogste ressort worden gewezen, behalve in gevallen waarin het tegendeel is bepaald. Daarmee wordt dus afgeweken van art. 360 F. Noch art. 356 lid 4 F. noch het daarin van toepassing verklaarde art. 194 F. houden ten opzichte van art. 85 een afwijkende bepaling in ten aanzien van het openstaan van rechtsmiddelen tegen het in art. 194 genoemde bevel van de rechtbank. Aangenomen moet daarom worden dat art. 85 F. in beginsel ook betrekking heeft op dat bevel.
Echter, voorzover het gaat om beslissingen waarmee de vraag wordt beantwoord of art. 194 toepassing behoort te vinden, geldt dat een dergelijke voorvraag niet kan worden aangemerkt als enkel te betreffen "het beheer of de vereffening des faillieten boedels" als bedoeld in art. 85. Immers, art. 194 vindt toepassing na beëindiging van het faillissement respectievelijk de toepassing van de schuldsaneringsregeling, wanneer de schuldenaar inmiddels weer de vrije beschikking heeft over zijn vermogen. In die situatie dienen voor de beslissing van geschillen over de vraag of ingevolge de Faillissementswet bepaalde vermogensbestanddelen (alsnog) aan die vrije beschikking zijn onttrokken, de gewone procedureregels te gelden. Daarom staat in zoverre krachtens de algemene regel van art. 358 Rv. tegen de desbetreffende beschikking hoger beroep open (vgl. HR 10 augustus 1984, LJN AG4850 en 4851, NJ 1985/70 en 69). Daaraan doet de categorische uitsluiting van gewone rechtsmiddelen in art. 360 F. niet af, aangezien een beslissing op de genoemde voorvraag niet geacht kan worden te zijn gegeven "ingevolge" titel III F. (in het bijzonder art. 356 lid 4 in verbinding met art. 194).
3.5 In de beslissing van de rechtbank ligt besloten dat op de onderhavige belastingteruggaven art. 194 van toepassing is. Nu [verzoeker] c.s. zulks bestrijden stond voor hen in zoverre tegen de bestreden beschikking hoger beroep open. Zij dienen daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep.
3.7 Opmerking verdient dat middel I terecht tot uitgangspunt neemt dat de rechtbank [verzoeker] c.s. had dienen te horen althans daartoe behoorlijk op te roepen alvorens de bestreden beschikking te geven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzoeker] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 april 2011.
Conclusie 11‑02‑2011
Inhoudsindicatie
WSNP. Na beëindiging van toepassing van schuldsaneringsregeling op bankrekening van bewindvoerder overgemaakte teruggaven inkomstenbelasting door rechtbank aangemerkt als nagekomen baten in de zin van art. 194 F., waarvan rechtbank vereffening en verdeling heeft bevolen. Voor zover het gaat om beslissingen waarmee de vraag wordt beantwoord of art. 194 F. toepassing behoort te vinden, geldt dat een dergelijke voorvraag niet kan worden aangemerkt als enkel te betreffen “het beheer of de vereffening des faillieten boedels”, als bedoeld in art. 85 F. Voor de beslissing van geschillen over de vraag of ingevolge de Faillissementswet bepaalde vermogensbestanddelen (alsnog) aan de vrije beschikking zijn onttrokken, gelden de gewone procedureregels en staat (krachtens art. 358 Rv.) hoger beroep open (vgl. HR 10 augustus 1984, NJ 1985/70). Ingevolge art. 358 lid 2 Rv. in verbinding met art. 340 Rv. gaat vanaf de dag van de uitspraak van deze beslissing een nieuwe termijn lopen voor het hoger beroep
Zaaknummer: 10/04890
mr. Wuisman
Parket: 11 februari 2011
CONCLUSIE inzake:
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoekster 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kingma
1. Feiten en procesverloop
1.1 Verzoekers tot cassatie, die met elkaar zijn gehuwd, zijn op 17 maart 2006 door de rechtbank Arnhem tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toegelaten met benoeming van mevrouw mr. M.W. Riezebosch tot bewindvoerster. Bij vonnis d.d. 7 juli 2009((1)) stelt de rechtbank niet alleen vast dat de regeling eindigt met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, maar ook dat verzoekers tot cassatie niet tekort zijn geschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Anders gezegd, de schuldsaneringsregeling is geëindigd onder verlening van een "schone lei". Op 6 november 2009 heeft de rechter-commissaris de door bewindvoerster afgelegde rekening en verantwoording goedgekeurd.
1.2 Bij faxbericht van 2 augustus 2010 heeft bewindvoerster aan de rechtbank bericht dat zij van de belastingdienst twee bedragen wegens teruggave inkomstenbelasting op haar kantoorrekening heeft ontvangen. Het ene bedrag is groot € 6.802,- en ziet op het jaar 2007, het andere bedrag bedraagt € 13.981,- en heeft betrekking op het jaar 2008.
1.3 Bij beschikking d.d. 12 augustus 2010 heeft de rechtbank bewindvoerster op basis van artikel 194 Fw bevolen om over te gaan tot vereffening en verdeling van de twee nagekomen bedragen op basis van de vroegere uitdelingslijst. De rechtbank overweegt daartoe: "Omdat de beide (......) betalingen betrekking hebben op de looptijd van de schuldsaneringsregeling, moeten die betalingen worden beschouwd als nagekomen baten in de zin van artikel 194 Faillissementswet (FW)".
1.4 Verzoekers tot cassatie zijn op 11 november 2010 van de onder 1.3 genoemde beschikking in cassatie gekomen. Zij voeren in het verzoekschrift onder meer aan dat bewindvoerster noch de rechtbank hen in kennis hebben gesteld van het faxbericht van 2 augustus 2010 van bewindvoerster aan de rechtbank en dat zij ook niet voorafgaande aan de beschikking van 12 augustus 2010 zijn gehoord. Zij namen kennis van de beschikking via hun accountant, van wie zij op 13 augustus 2010 een fax van bewindvoerster met daarbij gevoegd de beschikking ontvingen.
1.5 Bewindvoerster is door de griffie van de Hoge Raad bij brief van 12 november 2010 in kennis gesteld van het cassatieberoep onder de mededeling dat tot uiterlijk 3 december 2010 een verweerschrift kan worden ingediend. Er is geen verweerschrift ontvangen.
2. Bespreking van het cassatieberoep
ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 In artikel 360 Fw is bepaald dat tegen beslissingen van de rechter ingevolge de bepalingen van de aan de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen gewijde titel III van de Faillissementswet geen hogere voorziening open staat, behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. De vraag is wat voor de door de rechtbank in het onderhavige geval gegeven beschikking geldt: staat hiertegen geen hogere voorziening open of is voor deze beschikking het tegendeel bepaald?
2.2 Zoals ook uit de bestreden beschikking van de rechtbank zelf blijkt, beoogt de rechtbank toepassing te geven aan artikel 194 Fw. Dat artikel geldt ingevolge artikel 356 lid 4 Fw ook voor de schuldsaneringsregeling en brengt, voor zover hier van belang, het volgende mee. Indien na het verbindend geworden zijn van de slot-uitdelingslijst, die de bewindvoerder op de voet van artikel 356 lid 1 FW opstelt, nog baten van de boedel aanwezig zijn die ten tijde van de vereffening niet bekend waren, gaat de bewindvoerder op bevel van de rechtbank tot vereffening daarvan over op de grondslag van de slotuitdelingslijst.
2.3 In titel III van de Faillissementswet is niet een aparte bepaling opgenomen, waarin met zoveel woorden uitsluitsel wordt gegeven over het openstaan van een hogere voorziening tegen een beschikking op de voet van artikel 356 lid 4 jo. 194 Fw.
2.4 In het in titel III opgenomen artikel 321 Fw is bepaald dat de artikelen 85 en 86 Fw van overeenkomstige toepassing zijn. In artikel 85 is bepaald dat alle beschikkingen in zaken die het beheer of de vereffening van de failliete boedel betreffen, door de rechtbank in hoogste ressort worden gewezen, behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald. In geval van een schuldsaneringsregeling dient voor 'failliete boedel' gelezen te worden 'de boedel van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 295 Fw'. Artikel 85 Fw is aldus te verstaan dat het hoger beroep bij een hof uitsluit maar ruimte laat voor het instellen van een cassatieberoep tegen de beschikkingen in zaken die het beheer of de vereffening van de failliete boedel betreffen.((2))
De ratio voor het uitsluiten van de mogelijkheid van hoger beroep is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 85 de volgende: "Artt. 85 en 86. De eigenlijk gezegde faillissementszaken waaronder natuurlijk niet begrepen zijn verificatieprocessen en andere burgerlijke gedingen welke voor of tegen den boedel gevoerd worden, maar uitsluitend zaken betreffende de faillissementsafwikkeling, betreffende het beheer en de vereffening des boedels, kunnen gevoeglijk door de Rechtbank in hoogste ressort beslist worden. Zij zijn meer van administratieve aard, en juist de administratie van het faillissement mag niet telkens blootstaan aan de mogelijkheid door hoger beroep onderbroken te worden."((3))
2.5 Is een bevel als in artikel 194 Fw genoemd te beschouwen als betrekking hebbend op het beheer en de vereffening van de boedel? Ten minste op het eerste oog lijkt dat het geval. De beschikking houdt immers een bevel in over te gaan tot vereffening van een nagekomen bate. In de literatuur wordt de vraag ook bevestigend beantwoord; zie: B. Wessels, Insolventierecht, deel VII: Vereffening van de boedel, 2010, nr. 7264; N.J. Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972, blz. 371, voetnoot 1; losbladige Kluwerbundel Faillissement (F.M.J. Verstijlen), art. 85, aant. 1.
Niettemin geeft de hiervoor in 2.4 vermelde ratio van de uitsluiting van het hoger beroep aanleiding om nader bij de zojuist gestelde vraag stil te staan. Die uitsluiting wordt gerechtvaardigd geacht, omdat verondersteld wordt dat zaken, waarop artikel 85 Fw het oog heeft, van 'meer administratieve aard' zijn. Dit is een weinig houvast biedende nadere kwalificatie van de daaraan voorafgaande aanduiding van de zaken waarop artikel 85 Fw betrekking heeft, te weten 'zaken betreffende de faillissementsafwikkeling, betreffende het beheer en de vereffening des boedels'. Het meest aannemelijk lijkt nog dat met de nadere kwalificatie bedoeld is dat het bij artikel 85 Fw gaat om zaken die (in de regel) in feitelijk en/of juridisch opzicht niet gecompliceerd zijn, zodat met een beoordeling in één feitelijke instantie kan worden volstaan. Daarmee wordt bovendien onnodige dan wel onwenselijke vertraging in de voortgang van de vereffening voorkomen. De vraag is of beslissingen in de zin van artikel 194 Fw, aan de zojuist genoemde omschrijving voldoen. Deze laatste vraag is, zo schijnt het toe, niet in het algemeen in bevestigende of ontkennende zin te beantwoorden. Er zullen 194 Fw-zaken zijn waarbij geen complicaties optreden, maar er zullen ook zaken zijn waarbij feitelijk en/of juridisch ingewikkeldere vraagpunten rijzen. Er zijn echter, naar het voorkomt, twee redenen om niet vanwege deze omstandigheid te besluiten artikel 85 Fw niet of niet steeds van toepassing te achten op een op voet van artikel 194 Fw gegeven beschikking. In de eerste plaats verdient het geen aanbeveling om voor de toepasselijkheid van artikel 85 ten aanzien van op de voet van artikel 194 Fw gegeven beschikkingen bepalend te achten of een concrete zaak wel of niet eenvoudig is. Dat is een criterium waarbij al snel verschil van mening kan ontstaan. Van een dergelijk ongewis criterium moet het niet afhangen of artikel 85 Fw toepasselijk is of niet en daarmee - in geval van faillissement - of hoger beroep mogelijk is of niet.((4)) Verder zal het buiten het bereik van artikel 85 Fw houden van op de voet van artikel 194 Fw gegeven beschikkingen meebrengen, dat in geval van een faillissement er ruimte is voor zowel hoger beroep als cassatie, terwijl in geval van een schuldsaneringsregeling ingevolge artikel 360 Fw geen enkele gewone voorziening tegen deze beschikkingen openstaat. Er bestaat echter geen goede reden om op dit punt een dergelijk verschil te maken tussen beschikkingen die op de voet van artikel 194 Fw in het kader van een faillissement worden gegeven, en beschikkingen die in het kader van een schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 194 Fw worden uitgesproken. In beide situaties spelen min of meer dezelfde vragen. Het bieden van gelijke processuele kansen in beide situaties lijkt dan aangewezen. Dat wordt bereikt door een op de voet van artikel 194 Fw gegeven bevel in een door dat artikel beheerste situatie onder artikel 85 Fw te doen vallen.
2.6 Het voorgaande voert tot de volgende slotsom. Rechtens kan het ervoor worden gehouden dat artikel 85 Fw van toepassing is op het door de rechtbank aan bewindvoerster gegeven bevel. Dit artikel maakt het mogelijk dat cassatieberoep wordt ingesteld tegen dat bevel. Daarmee is de in artikel 360 FW bedoelde bepaling gegeven, waaruit het tegendeel dient te volgen van de in dat artikel opgenomen hoofdregel dat tegen beslissingen van de rechter ingevolge de bepalingen van titel III van de Faillissementswet geen hogere voorziening openstaat. Het door verzoekers tot cassatie ingestelde cassatieberoep is derhalve ontvankelijk.
de aangevoerde cassatiemiddelen
2.7 De klacht in middel I komt hierop neer dat de rechtbank het bevel aan bewindvoerster om over te gaan tot vereffening en verdeling van de twee van de belasting terugontvangen bedragen ten onrechte heeft gegeven zonder eerst verzoekers tot cassatie in de gelegenheid te hebben gesteld om zich over het verzoek tot verlening van dat bevel uit te laten. Hiermee is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. De klacht komt gegrond voor.
2.8 De stelling van verzoekers tot cassatie dat het bevel aan bewindvoerster is gegeven zonder dat verzoekers tot cassatie in de gelegenheid zijn geweest om zich vóór de bestreden beschikking op enigerlei wijze uit te laten over het verzochte bevel, is voor juist te houden. Verzoekers tot cassatie hebben immers die stelling niet eerder naar voren kunnen brengen dan in hun cassatieverzoekschrift, terwijl aan bewindvoerster in cassatie de gelegenheid is geboden om op deze gestelde feiten te reageren, welke gelegenheid zij echter niet heeft benut.
2.9 De rechtbank heeft het bevel aan bewindvoerster gegeven na geoordeeld te hebben dat de twee van de belasting terugontvangen bedragen een nagekomen bate in de zin van artikel 194 FW vormen. Bij dat oordeel en het daarop stoelende bevel zijn de belangen van verzoekers tot cassatie nauw betrokken. Met het oordeel en het bevel brengt de rechtbank immers tot uitdrukking aan wie de zeggenschap over die twee bedragen toekomt, te weten aan de bewindvoerster en niet aan verzoekers tot cassatie. Laatstgenoemden kunnen dus niet over die bedragen beschikken. Deze het belang van verzoekers tot cassatie direct rakende implicaties van het bevel rechtvaardigen, dat het bevel niet wordt gegeven dan nadat verzoekers tot cassatie in de gelegenheid zijn gesteld om zich uit te laten omtrent het verzoek van bewindvoerster om verlening van het bevel. Er is ook geen wettelijke bepaling, waarin is vastgelegd of die meebrengt dat verzoekers tot cassatie ondanks hun directe belang bij het bevel niet in de gelegenheid hoeven te worden gesteld om zich uit te laten over het verzoek tot verlening van het bevel.((5))
2.10 Middel II houdt als eerste klacht in dat de rechtbank een onjuiste maatstaf hanteert bij de beoordeling of de twee door de belastingdienst naar bewindvoerster overgemaakte bedragen een nagekomen bate in de zin van artikel 194 Fw vormen. Ook deze klacht treft doel.
2.11 De rechtbank geeft het bevel, "omdat de beide (...) betalingen betrekking hebben op de looptijd van de schuldsaneringsregeling." Dat is niet een maatstaf die men in artikel 194 Fw aantreft. De maatstaf die ingevolge artikel 194 Fw in de onderhavige zaak dient te worden gehanteerd, luidt: "Indien na de slotuitdeling mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn, welke ten tijde der vereffening niet bekend waren." De eis van niet bekend zijn van de bate ten tijde van de vereffening maakt de te hanteren maatstaf tot een striktere maatstaf dan de door de rechtbank gebezigde maatstaf.
2.12 Nu de klacht over het hanteren van een onjuiste maatstaf reeds opgaat, behoeft de in middel II ook opgenomen motiveringsklacht geen bespreking.
3. Conclusie
Gelet op de gegrondheid van de middelen I en II strekt de conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Dit vonnis is aan het verzoekschrift in cassatie gehecht.
2. Bij gebreke van een speciale, afwijkende bepaling zal voor wat de beroepstermijn betreft moeten worden uitgegaan van de algemene drie maanden-termijn van artikel 426 lid 1 Rv.
3. Zie Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, deel 2-II, 1994, blz. 43 en 44.
4. Het is ook niet op die grond dat de Hoge Raad in zijn twee op 10 augustus 1984 gegeven beschikkingen - gepubliceerd in de NJ 1985 onder de nummers 69 en 70, m.nt. G - van oordeel is dat artikel 85 Fw niet in de weg staat aan een hoger beroep tegen een bevel van de rechtbank aan een curator in een faillissement om over te gaan tot vereffening en verdeling van een nagekomen bate. In het betrokken geval was de bate opgekomen, nadat het faillissement wegens gebrek aan baten was opgeheven. Voor een dergelijke situatie is artikel 194 Fw niet geschreven en ook niet analogisch toe te passen. Het anders luidende oordeel van het hof respectievelijk de rechtbank kan daarom niet worden aangemerkt als enkel te betreffen 'het beheer of de vereffening des boedels' als bedoeld in artikel 85 Fw, aldus de Hoge Raad.
5. Voor het aanvaarden van een hoorplicht te dezen biedt steun HR 12 november 1999, NJ 2000, 52, m.nt. PvS. In het betrokken geval had de rechtbank het salaris van de curator (beduidend) lager vastgesteld dan door de curator voorgesteld zonder hem te horen. De Hoge Raad acht dit laatste onjuist en vernietigt de - onder artikel 85 Fw vallende - beschikking van de rechtbank. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat "de belangen van de curator rechtstreeks zijn betrokken bij de vaststelling van het salaris waarop hij meent recht te hebben" (rov. 3.2). De Hoge Raad neemt intussen bij de vaststelling van het salaris van de curator geen hoorplicht aan ten aanzien van de gefailleerde; zie HR 23 februari 2001, JOR 2001, 76 en HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213, m.nt. EAA. In rov. 3.3 van het laatstgenoemde arrest overweegt de Hoge Raad: "Het beroep op het beginsel van hoor en wederhoor kan evenmin slagen. De beschikkingen bedoeld in art. 85, dus ook die tot vaststelling van het salaris van de curator, zijn naar hun inhoud administratieve beslissingen die in het kader van de gerechtelijke vereffening van de boedel (of van de vernietiging of opheffing van het faillissement) door de rechter worden genomen (in die zin reeds de Memorie van Toelichting bij art. 85: Van der Feltz II, p. 44), bij welke beslissingen van 'partijen' die moeten worden gehoord geen sprake is." Uit het HR-arrest van 12 november 1999 valt af te leiden dat het slotgedeelte van deze overweging nuancering behoeft. Er is wel een hoorplicht bij een onder 85 Fw vallende beschikking, indien die beschikking iemand rechtstreeks in zijn belang treft.
Beroepschrift 11‑11‑2010
Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE (WSNP)
Edelhoogachtbaar college,
[verzoeker 1] c.s. kiezen in deze zaak domicilie te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. S.M. Kingma, die hen in cassatie vertegenwoordigt en namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Bewindvoerder in de schuldsanering van [verzoeker 1] c.s. was mevrouw mr. M.W. Riezebosch, advocaat, kantoorhoudend aan de Keesomstraat 9 te Ede (hierna: de voormalig bewindvoerder).
[verzoeker 1] c.s. leggen hierbij een kopie van de bestreden beschikking over. De beschikking vormt het gehele procesdossier. (Over andere stukken hebben [verzoeker 1] c.s. althans nooit beschikt.)
Onder 4 zal worden ingegaan op de ontvankelijkheid van dit cassatieberoep.
1
Inleiding
Achtergrond
1.1
[verzoeker 1] c.s., echtelieden, zijn op 17 maart 2006 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
1.2
Bij vonnis van 7 juli 2009 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verzoeker 1] c.s. geëindigd met een ‘schone lei’.1. Dat vonnis heeft kracht van gewijsde.
1.3
De voormalig bewindvoerder heeft rekening en verantwoording afgelegd, die op 6 november 2009 door de rechter-commissaris is goedgekeurd.
Procesverloop
1.4
Op 12 augustus 2010 heeft de rechtbank Arnhem een beschikking gegeven. Uit die beschikking hebben [verzoeker 1] c.s. het volgende kunnen opmaken (1.5–1.6).
1.5
Bij faxbericht van 2 augustus 2010 heeft de voormalige bewindvoerder (zo begrijpen [verzoeker 1] c.s. uit de beschikking) de rechtbank meegedeeld dat de Belastingdienst twee bedragen heeft overgemaakt naar de bankrekening van haar kantoor. Het gaat om een bedrag van € 6.802 wegens teruggave inkomstenbelasting 2007 en een bedrag van € 13.981 wegens teruggave inkomstenbelasting 2008.
1.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat, omdat de beide hiervoor genoemde betalingen betrekking hebben op de looptijd van de schuldsaneringsregeling, die betalingen moeten worden beschouwd als nagekomen baten in de zin van art. 194 Fw. Op die grond heeft de rechtbank de voormalig bewindvoerder bevolen om over te gaan tot vereffening en verdeling van die baten op de grondslag van de vroegere uitdelingslijst.
1.7
Van het in de beschikking genoemde faxbericht aan de rechtbank is door de voormalig bewindvoerder nooit een afschrift aan [verzoeker 1] c.s. gezonden. De rechtbank heeft evenmin [verzoeker 1] c.s. geïnformeerd over het faxbericht van de bewindvoerder of de aanhangigheid van de procedure. [verzoeker 1] c.s. zijn door de rechtbank niet gehoord en evenmin daartoe opgeroepen.
1.8
[verzoeker 1] c.s. zijn van de beschikking op de hoogte gekomen doordat zij op 13 augustus 2010 via hun accountant een fax van de voormalig bewindvoerder hebben ontvangen, waarbij een kopie van de beschikking was gevoegd.
1.9
Van de beschikking van de rechtbank van 12 augustus 2010 komen [verzoeker 1] c.s. thans in cassatie.
Middelen van cassatie
2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het recht geschonden of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat zij op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Middel I
De rechtbank heeft essentiële vormen verzuimd, in het bijzonder: het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, door de bestreden beschikking te geven zonder dat [verzoeker 1] c.s. zijn gehoord of dat zij daartoe behoorlijk zijn opgeroepen. De rechtbank heeft miskend dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op rechterlijk gehoor, althans het beginsel van hoor en wederhoor zich ertegen verzet dat de rechtbank in een procedure als de onderhavige de (voormalig) bewindvoerder beveelt tot vereffening en verdeling van gelden op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten over te gaan, zonder dat de (voormalig) schuldenaar in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt hieromtrent mondeling, althans ten minste schriftelijk, aan de rechter kenbaar te maken.
Althans heeft de rechtbank door dit bevel te geven ten onrechte, want in strijd met (in elk geval) art. 19 Rv, een oordeel ten nadele van een der partijen (namelijk [verzoeker 1] c.s.) gebaseerd op bescheiden (namelijk het hiervóór onder 1.5 genoemde faxbericht van de bewindvoerder) waarover [verzoeker 1] c.s. zich niet heeft kunnen uitlaten.
Het voorgaande geldt temeer in een geval als het onderhavige waarin (blijkens de bestreden beschikking) de voormalig bewindvoerder zich tot de rechtbank heeft gericht met het verzoek een bevel ex art. 194 Fw te geven, zodat de rechtbank voorafgaand aan het geven van de beschikking wél van het standpunt van de bewindvoerder (maar niet van dat van [verzoeker 1] c.s.) kennis heeft kunnen nemen.
Middel II
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft de rechtbank geoordeeld dat de betalingen van de belastingdienst moeten worden beschouwd als nagekomen baten in de zin van art. 194 Fw omdat de beide betalingen betrekking hebben op de looptijd van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft ten onrechte niet als maatstaf toegepast of de betalingen zijn aan te merken als baten van de boedel die ten tijde van de vereffening niet bekend waren (in de zin van art. 194 jo356 lid 4 Fw).
Althans heeft de rechtbank miskend dat het enkele feit dat betalingen ter zake van teruggaven inkomstenbelasting betrekking hebben op fiscale jaren tijdens welke de schuldsaneringsregeling op de desbetreffende belastingplichtige van toepassing was, nog niet meebrengt dat die betalingen zijn aan te merken als baten van de boedel en dat die baten van de boedel bovendien ten tijde van de vereffening niet bekend waren.
Temeer, althans in elk geval, geldt zulks in een in een geval als het onderhavige, waarin de schuldsanering van de belastingplichtige(n) is geëindigd met (een slotuitdeling en) een schone lei.
Heeft de rechtbank het voorgaande niet miskend, dan heeft zij haar oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu uit haar beschikking niet blijkt dat zij art. 194 jo356 lid 4 Fw om een andere reden van toepassing heeft geacht op de litigieuze betalingen dan om de reden dat die betalingen betrekking hebben op de looptijd van de schuldsaneringsregeling. In elk geval is zonder nadere motivering, die thans ontbreekt, onbegrijpelijk waarom de belastingteruggaven naar het oordeel van de rechtbank baten van de boedel zijn die ten tijde van de vereffening niet bekend waren.
Dit geldt temeer nu het gaat om belastingteruggaven over fiscale jaren tijdens welke de bewindvoerder het bewind over het vermogen van [verzoeker 1] c.s. heeft gevoerd, zodat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat ondanks de beëindiging van de schuldsanering nog sprake is van een boedel waarin de litigieuze betalingen zich als bate bevinden en/of dat de voormalig bewindvoerder ten tijde van de vereffening niet bekend is geweest met die belastingteruggaven (althans, met het feit dat die belastingteruggaven nog zouden volgen).
3. Toelichting
Ad Middel I.
3.1
[verzoeker 1] c.s. zijn door de rechtbank niet in de gelegenheid gesteld hun standpunt uiteen te zetten over de vraag of de belastingteruggaven kwalificeren als baten van de boedel die ten tijde van de vereffening niet bekend waren. Middel I klaagt dat de rechtbank daartoe wel gehouden was.
3.2
Voor de schuldenaar is een van de belangrijkste aspecten van de schuldsaneringsregeling — het aspect dat doorgaans de motivatie zal verschaffen aan een schuldenaar om toepassing van de regeling te verzoeken — dat wanneer de schuldenaar gedurende de periode waarin de regeling op hem van toepassing is, voldoet aan de verplichtingen die voor hem uit de regeling voortvloeien, de resterende vorderingen op hem niet meer afdwingbaar zijn. Onder die ‘schone lei’ vallen krachtens art. 194 jo356 lid 4 Fw niet de baten van de boedel die tijdens de vereffening nog niet bekend waren; die baten berusten (nog steeds) in de boedel en zij moeten op bevel van de rechtbank worden vereffend en verdeeld op de grondslag van de vroegere slotuitdelingslijsten.
3.3
Een beschikking waarin de rechtbank een dergelijk bevel tot vereffening en verdeling van een nagekomen bate geeft, raakt dan ook rechtstreeks de rechten, dan wel verplichtingen van de voormalige schuldenaar. Uit die beschikking volgt immers of de bate in het vermogen van de schuldenaar valt waarover de schuldenaar volledig kan beschikken, of dat zij ten goede komt aan de voormalige schuldeisers. Een bevel ex art. 194 jo356 lid 4 Fw mag dan ook niet worden gegeven dan nadat de schuldenaar in de gelegenheid gesteld is geweest zich over de toepasselijkheid van art. 194 jo356 lid 4 Fw op de desbetreffende bate uit te laten. Dit volgt uit het recht op rechterlijk gehoor, althans het beginsel van hoor en wederhoor, zoals voortvloeit uit art. 6 lid 1 EVRM en zoals gecodificeerd is in (onder meer) art. 19 Rv.
Vergelijk ook:
- •
HR 20 november 2009, NJ 2009, 1356, r.o. 3.7.
3.4
Dit klemt temeer wanneer de rechtbank bij haar beslissing op de hoogte is gesteld van de visie van degene die om het geven van het bevel heeft verzocht (doorgaans de bewindvoerder of een schuldeiser). De rechtbank mag niet zonder meer uitgaan van de juistheid van die visie, zonder ook wederhoor te hebben toegepast bij de schuldenaar, althans de schuldenaar met dat doel te hebben opgeroepen of in elk geval in de gelegenheid gesteld te hebben schriftelijk van zich te laten horen.
3.5
De rechtbank had het voorgaande in acht moeten nemen.
3.6
Uit de beschikking blijkt niet waarom de rechtbank dat niet heeft gedaan. Van de verplichting de schuldenaar te horen, mocht de rechtbank zich niet ontslagen achten door de omstandigheid dat in de Faillissementswet niets is geregeld over de exacte procedure die gevolgd moet worden voorafgaand aan het verlenen van een bevel als bedoeld in art. 194 Fw.
3.7
Zie bijvoorbeeld:
- •
B. Wessels, Insolventierecht. Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2010, nr. 7264;
- •
Rb 's‑Hertogenbosch 11 december 1957, NJ 1959, 289.
3.8
Een voorbeeld van een beschikking in de zin van art. 85 Fw is — aldus uw Raad in 1990 — de beschikking tot vaststelling van het salaris van de curator. Naar aanleiding van een klacht (in een cassatieberoep in het belang der wet) over schending van hoor en wederhoor van een dergelijke beschikking heeft uw Raad in HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213 overwogen:
‘De beschikkingen bedoeld in art. 85, dus ook die tot vaststelling van het salaris van de curator, zijn naar hun inhoud administratieve beslissingen die in het kader van de gerechtelijke vereffening van de boedel (of van de vernietiging of opheffing van het faillissement) door de rechter worden genomen (in die zin reeds de Memorie van Toelichting bij art. 85: Van der Feltz II, p. 44), bij welke beslissingen van ‘partijen’ die moeten worden gehoord geen sprake is.’
3.9
Voor beschikkingen ex art. 85 Fw geldt volgens de door uw Raad in HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213 aangehaalde parlementaire geschiedenis dat zij
‘meer van administratieven aard [zijn], en juist de administratie van het faillissement mag niet telkens blootstaan aan de mogelijkheid door hooger beroep onderbroken te worden’,2.
terwijl bij
‘alle beslissingen van ingrijpenden aard, zooals faillietverklaring, opheffing van het faillissement, homologatie en ontbinding van een akkoord, […] het hooger beroep afzonderlijk geregeld [is]’.3.
3.10
Uit de omstandigheid dat de Faillissementswet niets regelt over hoger beroep tegen een beschikking ex art. 194 Fw zou dan — a contrario — kunnen worden afgeleid dat een dergelijke beschikking een beschikking ex art. 85 Fw is (en niet een ‘beslissing van ingrijpende aard’), en dat er, gelet op de hiervóór aangehaalde uitspraak van uw Raad, geen hoorplicht bestond.
3.11
Bij de kwalificatie van een beschikking ex art. 194 Fw als beschikking in de zin van art. 85 Fw zijn echter vraagtekens te zetten. Er is immers een groot verschil tussen de in de hiervóór weergegeven uitspraak van uw Raad bedoelde beschikkingen ex art. 85 Fw, die ‘meer van administratieve aard’ zijn enerzijds, en de beschikking ex art. 194 Fw anderzijds. Bij een salarisbeschikking staat al vast dat sprake is van een boedel, en dat het salaris van de curator ten laste van die boedel zal komen. Het al dan niet goedkeuren van de door de — door de rechter-commissaris, dan wel de rechtbank in zijn handelen gecontroleerde — curator in zijn declaraties opgevoerde werkzaamheden, althans het vaststellen van dat salaris kan — zo valt op te maken uit HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213 — als een beslissing ‘meer van administratieve aard’ worden aangemerkt.4. Hetzelfde geldt (naar het voorkomt, nog sterker) voor een beslissing tot ontslag van een curator (art. 73 Fw). Bij dergelijke beslissingen kan worden verdedigd dat het uitsluitend gaat om beslissingen in het kader van de het beheer of de vereffening van de failliete boedel, of anders gezegd: om beslissingen in het kader van de afwikkeling van het faillissement.
3.12
Veel ingrijpender — in elk geval voor de voormalig schuldenaar — is een beschikking ex art. 194 Fw. In dat geval is de schuldsaneringsregeling inmiddels geëindigd; aan de schuldeisers is uitgedeeld en de schuldenaar heeft een schone lei en is weer beschikkingsbevoegd over zijn vermogen. Een bevel ex art. 194 Fw is (zeker dan) een verstrekkende beslissing: de rechtbank bepaalt of nieuwe baten die door de schuldenaar worden verkregen, daadwerkelijk te zijner beschikking komen of dat deze baten op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten onder de voormalige schuldeisers verdeeld en vereffend moet worden. Of dat laatste het geval is, is niet (althans lang niet altijd) eenvoudig vast te stellen op grond van de enkele gegevens die de rechtbank ontvangt door degene die het bevel ex art. 194 Fw verzoekt.
3.13
De rechtbank zal bij een dergelijk verzoek in de eerste plaats moeten vaststellen of het gaat om baten die tot de boedel behoren, ofwel: of het gaat om goederen die aan de schuldenaar toebehoorden of die door de schuldenaar zijn verkregen tijdens de schuldsanering (zie art. 295 Fw). Daarover kan men van mening verschillen; denk aan vragen als: bestond de desbetreffende bate al tijdens de schuldsaneringsperiode (bijvoorbeeld onder voorwaarde) of was zij toen nog toekomstig en is zij eerst ontstaan na de beëindiging van de schuldsanering? Anders gezegd: de rechtbank moet vaststellen of er nog wel een boedel is (bestaande uit de nagekomen bate), of dat de nieuwe baten niet in enige boedel vallen, maar in het vermogen van de schuldenaar waar hij, onder verkrijging van een schone lei, beschikkingsbevoegd over is geworden.
Vervolgens moet de rechtbank nog een tweede beslissing nemen, namelijk over de bekendheid met de inhoud van die boedel ten tijde van de vereffening. Het ontbreken van bekendheid van (in elk geval) de verzoeker van een bevel ex art. 194 Fw zal aannemelijk moeten zijn, voordat de rechtbank een dergelijk bevel kan geven. De verzoeker — doorgaans de bewindvoerder of een schuldeiser — kan daarbij een andere visie hebben op de vraag of een bate al bekend was tijdens de vereffening ten tijde van de vereffening dan de schuldenaar.
3.14
Al met al is met een beslissing ex art. 194 Fw een feitenonderzoek gemoeid dat een meer dan ‘administratief’ karakter heeft.
Vergelijk bijvoorbeeld:
- •
Rb Arnhem 22 december 2005, LJN AU9347,
in welke zaak de rechtbank Arnhem na een verzoek van de bewindvoerder tot het geven van een bevel ex art. 357 Fw (oud) (overeenkomend met (thans) art. 194 jo356 lid 4 Fw) terecht een zitting heeft bevolen waarop zowel de bewindvoerder als de schuldenaar zijn gehoord op het verzoek van de bewindvoerder.
3.15
Bovendien is het financiële gevolg voor de voormalige schuldenaar van een beslissing ex art. 194 Fw (in de regel) veel ingrijpender dan van een beschikking ex art. 85 Fw als bedoeld in HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213. In de onderhavige zaak gaat het bijvoorbeeld om de vraag of [verzoeker 1] c.s. de beschikking krijgen over een door hen verkregen bedrag van meer dan € 20.000, of dat dat geld buiten hun beschikking blijft en ten goede komt aan derden. Dat maakt — zeker voor particulieren die net een punt achter een moeilijke periode hebben gezet, die een schone lei hebben gekregen en nu weer vooruitkijken — nogal verschil.
3.16
[verzoeker 1] c.s. menen dan ook dat bij een beschikking waarin de (voormalig) bewindvoerder bevolen wordt over te gaan tot verdeling en vereffening van nagekomen baten op de voet art. 194 jo356 lid 4 Fw zodanig zwaarwegende belangen van de (voormalig) schuldenaar rechtstreeks betrokken (kunnen) zijn, dat het fundamentele procesrechtelijke beginsel van hoor en wederhoor meebrengt dat dat bevel niet wordt gegeven dan nadat de (voormalig) schuldenaar door behoorlijke oproeping in de gelegenheid is gesteld dienaangaande gehoord te worden, althans dienaangaande schriftelijk zijn visie hierop uiteen te zetten. Vanzelfsprekend moeten de voormalige schuldeisers van [verzoeker 1] c.s. ontvangen waarop zij recht hebben, maar waar zij nu precies recht op hebben, is een vraag waarover [verzoeker 1] c.s. zich moeten kunnen uitlaten.
3.17
In dit kader kan ook nog worden gewezen op de uitspraken van uw Raad van 10 augustus 1984, NJ 1985, 69 en 70 (Dekkers). In die procedure was sprake van een faillissement dat was opgeven wegens gebrek aan baten. De rechtbank kwam voor de vraag te staan of belastingteruggaven nagekomen baten waren in de zin van art. 194 Fw. Zij oordeelde ‘dat er baten in de boedel aanwezig zijn welke ten tijde van de opheffing van het faillissement niet bekend waren, zodat die baten alsnog dienen te worden verdeeld’. De voormalige failliet stelde hoger beroep en cassatie in. In het hoger beroep werd de voormalige failliet niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beschikking van de rechtbank een beschikking zou zijn in de zin van art. 85 Fw. Uw Raad casseerde en verklaarde de voormalige failliet juist niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep, omdat de beschikking van de rechtbank geen beschikking was in de zin van art. 85 Fw. Uw Raad oordeelde:
‘In de beschikking van de Rb. ligt besloten een — bevestigend — antwoord op de vraag of er, ondanks de eerdere opheffing van het faillissement, nog een failliete boedel bestond, waarin baten aanwezig konden zijn zodat de verdeling daarvan kon worden bevolen. Een beslissing omtrent die vraag kan niet worden aangemerkt als enkel te betreffen ‘het beheer of de vereffening des faillieten boedels’ als bedoeld in art. 85 Fw.’
3.18
Het materiële geschilpunt in die zaak betrof een andere kwestie dan in de onderhavige zaak: het ging om de vraag of art. 194 Fw ook na opheffing van een faillissement wegens gebrek aan baten toepasselijk was. In een dergelijke situatie is er door de opheffing geen boedel meer. Het bevel tot verdeling en vereffening van baten die tot de boedel behoorden impliceerde echter dat er volgens de rechtbank wél een boedel was, zodat de rechtbank buiten het toepassingsbereik van art. 194 Fw was getreden (en zodat daarover geklaagd kon worden in hoger beroep). De onderhavige zaak is echter in zoverre vergelijkbaar met de Dekkers-uitspraken, dat een beschikking ex art. 194 Fw — zoals de bestreden beschikking — niet uitsluitend het bevel inhoudt over te gaan tot vereffening en verdeling van een nagekomen bate van de boedel. Het geven van een dergelijk bevel op zichzelf zou wellicht nog wel kunnen worden aangemerkt als een beslissing die het beheer of de vereffening van de boedel betreft, maar dat geldt niet voor de aan dat bevel ten grondslag liggende, en door de beslissing tot het geven van het bevel geïmpliceerde beslissing: dat nog sprake is van een boedel en dat de nagekomen baten daarin vallen en/of dat die baten ten tijde van de vereffening nog niet bekend waren. Van die oordelen kan in elk geval worden aangenomen dat zij vallen buiten het bereik van een beslissing in de zin van art. 85 Fw, althans buiten het bereik van een zodanige beslissing in zin van HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213.
3.19
Op grond van al het voorgaande moet worden aangenomen dat een beschikking op grond van art. 194 (jo 356 lid 4) Fw hetzij niet een beschikking in de zin van art. 85 Fw is — en dat dus wel degelijk van een hoorplicht sprake is — hetzij dat, zo het wel een beschikking in de zin van art. 85 Fw is, de aard en gevolgen van die specifieke beschikking zodanig zijn dat niet van het horen van [verzoeker 1] c.s. mocht worden afgezien. Voor zover van een art. 85 Fw-beschikking moet worden uitgegaan, kan nog worden opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat de wetgever het gewenst heeft geacht hoger beroep van een beschikking ex art. 194 Fw uit te sluiten, nog niet meebrengt dat de schuldenaar ook niet gehoord hoeft te worden. Integendeel, zou men kunnen zeggen: het ontbreken van de mogelijkheid van een toetsing in hoger beroep pleit juist voor een rechtsgang in eerste aanleg waarbij aan het beginsel van hoor en wederhoor ten volle recht wordt gedaan.
Het al dan niet kwalificeren van de bestreden beschikking als een beschikking in de zin van art. 85 Fw kan gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van dit cassatieberoep en (maar dan in tegengestelde zin) voor de ontvankelijkheid van een hoger beroep tegen die beschikking. Daarop wordt hierna onder 4 ingegaan.
3.20
Hoe dan ook hadden [verzoeker 1] c.s. dus moeten worden gehoord of in elk geval in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun standpunt uiteen te zetten.
Ad Middel II.
3.21
[verzoeker 1] c.s. menen dat gegrondbevinding van Middel I reeds tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing (of terugverwijzing) zou moeten leiden. De rechtbank of het Hof na verwijzing kan dan het door [verzoeker 1] c.s. aan te voeren standpunt omtrent de niet-toepasselijkheid van art. 194 (jo 356 lid 4) Fw over de litigieuze belastingteruggaven beoordelen. Niettemin voeren [verzoeker 1] c.s. daarnaast, met Middel II, klachten aan tegen de gronden waarop, althans de motivering waarmee de rechtbank tot het bevel tot vereffening en verdeling is gekomen.
3.22
Op grond van art. 193 Fw neemt een faillissement een einde zodra aan de geverifieerde schuldeisers het volle bedrag van hun vorderingen is uitgekeerd, of zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, ‘behoudens de bepaling van artikel 194’.
Art. 194 Fw bepaalt (voor zover hier van belang) dat als na de slotuitdeling blijkt dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn die ten tijde van de vereffening niet bekend waren, de curator, op bevel van de rechtbank, tot vereffening en verdeling van die baten overgaat op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten.
3.23
Art. 356 lid 4 Fw verklaart art. 194 Fw van toepassing in de gevallen waarin een schuldsanering eindigt met een slotuitdeling.
Art. 356 lid 4 Fw dateert van 1 januari 2008. Voordien was een met art. 194 Fw overeenstemmende regeling opgenomen als art. 357 Fw.
3.24
Bij nagekomen baten waar art. 194 Fw betrekking op heeft, kan bijvoorbeeld gedacht worden aan nog te ontvangen baten uit een tijdens de schuldsanering opengevallen nalatenschap, tijdens de schuldsanering lopende procedures tot schadevergoeding of (zoals in de onderhavige zaak) belastingteruggaven. Maar: het enkele feit dat na het einde van de schuldsanering nog een bate aanwezig is, brengt nog niet mee dat vereffening en verdeling van die bate op grond van art. 194 (jo 356 lid 4) Fw dient te volgen.
3.25
De toepasselijkheid van art. 194 Fw is immers beperkt tot nagekomen baten die ten tijde van de vereffening niet bekend waren. Immers, in verband met baten die destijds wel bekend waren, hadden schuldeisers tegen de uitdelingslijst in verzet kunnen komen.
Zie bijvoorbeeld:
- •
N.J. Polak, Faillissement en surséance van betaling, Groningen:
H.D. Tjeenk Willink 1972 (7e druk), p. 371:
‘De bepaling [= art. 194 Fw, adv.] geldt alleen, […] wanneer het bestaan van vroeger onbekende baten, tot de boedel behorende, mocht blijken; tijdens de vereffening moet niet bekend zijn geweest, dat laatstbedoelde baten in de boedel aanwezig waren. Art. 194 geldt dus niet, wanneer deze baten reeds bekend waren ten tijde van de vereffening en men dus door middel van verzet had kunnen opkomen tegen de uitdelingslijst; er zal m.i. moeten vaststaan, dat zowel aan de curator als, wanneer een schuldeiser verzoekt om een bevel, als in art. 194 bedoeld, aan deze schuldeiser ten tijde der vereffening de betrokken bate niet bekend was’.
Evenzo:
- •
L.I. Couwenberg en P.J. Peters in: M.A.L.M. Willems e.a. (red.), Praktijkboek Insolventierecht, deel 7, Deventer: Kluwer 2008, p. 89–90;
- •
B. Wessels, Insolventierecht. Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2010, nr. 7266.
3.26
In deze zaak stellen [verzoeker 1] c.s. zich op het standpunt dat de belastingteruggaven reeds bekend waren aan de voormalig bewindvoerder ten tijde van de vereffening in de zin van art. 194 Fw, en dat dit artikel dus in het onderhavige geval toepassing mist.
De reden voor die bekendheid is gelegen in de betrokkenheid van de bewindvoerder bij de ten name van [verzoeker 1] c.s. ingediende belastingaangiften (waaruit ook al eerder (andere) belastingteruggaven voortvloeiden).
Ter informatie: [verzoeker 1] c.s. dreven voor 2005 een transportonderneming, waarbij fiscaal compensabele verliezen waren ‘opgebouwd’. In 2005 trad de heer [verzoeker 1] in loondienst. De teruggaven zijn het gevolg van verrekening van de fiscaal compensabele verliezen over de jaren vóór 2005 met positieve inkomens over de jaren vanaf 2005, waardoor de in die (laatstgenoemde) jaren ingehouden loonbelasting werd gerestitueerd.
Dat standpunt — dat zich vanwege het feitelijke karakter niet leent voor toetsing in cassatie, temeer niet nu het niet in feitelijke instantie is (of liever gezegd: heeft kunnen worden) aangevoerd — zouden zij hebben ingenomen en onderbouwd bij de rechtbank, als de rechtbank hun de gelegenheid had geboden te worden gehoord (wat de rechtbank ten onrechte niet heeft gedaan, zie Middel I).
4. Ontvankelijkheid van dit cassatieberoep
4.1
Een beschikking op grond van art. 194 Fw wordt, zoals gezegd, in rechtspraak en literatuur wel beschouwd als een beschikking in de zin van art. 85 Fw. Als dat juist is, kan, gelet op de schakelbepalingen van art. 356 lid 4 Fw respectievelijk 321 Fw, worden aangenomen dat de beschikking van de rechtbank in hoogste ressort is gewezen. Omdat hoger beroep in dat geval in beginsel niet openstaat, hebben [verzoeker 1] c.s. cassatieberoep ingesteld. Het feit dat de bestreden beschikking in hoogste ressort is gewezen, staat aan de mogelijkheid om cassatieberoep van die beschikking in te stellen, niet in de weg.
Vergelijk:
- •
HR 25 juli 1911, W 1912, 9255;
- •
B. Wessels, Insolventierecht Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2010, nr. 7264.
4.2
Aangezien Middel I een beroep doet op een doorbrekingsgrond (verzuim van essentiële vormen / schending van het beginsel van hoor en wederhoor), vormt het rechtsmiddelverbod van art. 360 Fw geen beletsel voor ontvankelijkheid van [verzoeker 1] c.s. bij het instellen van dit cassatieberoep.
Men zou zich wellicht kunnen afvragen of, nu de doorbrekingsgrond van Middel I ook het ‘appèlverbod’ van art. 85 (jo 321) Fw zou doorbreken, hoger beroep ingesteld zou moeten worden in plaats van cassatieberoep. Dat ligt minder voor de hand, nu art. 85 Fw beoogt behandeling in tweede feitelijke instantie uit te sluiten, maar niet om cassatieberoep uit te sluiten; als in cassatie een beroep op de doorbrekingsgrond kan worden gedaan, bestaat voor doorbreking van het appèlverbod van art. 85 Fw dan ook geen, althans minder noodzaak.
Vergelijk:
- •
HR 12 april 1991, NJ 1992, 215;
- •
Concl. A-G Langemeijer vóór HR 7 mei 2004, NJ 2004, 389;
- •
HR 16 maart 2007, AU 2007, 637;
- •
HR 26 september 2008, NJ 2008, 607.
4.3
Overigens geldt daarnaast de correctiemogelijkheid van art. 358 lid 2 jo340 Rv (die niet wordt getroffen door art. 362 lid 2 Fw).
4.4
Het onderhavige cassatieberoep is tijdig ingesteld, nu de cassatietermijn ingevolge art. 426 Rv drie maanden bedraagt.5. De Faillissementswet bevat immers voor een procedure als de onderhavige geen afwijkende cassatietermijn. De in art. 426 lid 1 Rv opgenomen bepaling dat slechts diegenen die in een der vorige instanties zijn verschenen, cassatieberoep kunnen instellen, staat aan ontvankelijkheid van [verzoeker 1] c.s. in hun cassatieberoep niet in de weg, aangezien, zoals Middel I nu juist klaagt, [verzoeker 1] c.s. buiten hun schuld niet zijn verschenen.
Vergelijk:
- •
HR 27 november 1981, NJ 1983, 56;
- •
HR 6 november 1988, NJ 1999, 117.
4.5
Zou uw Raad [verzoeker 1] c.s. niet-ontvankelijk verklaren, dan verzoeken [verzoeker 1] c.s. uw Raad niettemin ten overvloede een oordeel te geven over Middel I. Het antwoord op de vraag of, kort gezegd, de (voormalige) schuldenaar gehoord moet worden voordat een beslissing ex art. 194 (jo 356 lid 4) Fw wordt gegeven, is — naast voor de rechtsbescherming (in het algemeen) en de rechtsontwikkeling — ook van belang voor de procedure in hoger beroep van [verzoeker 1] c.s. tegen de bestreden beschikking, waarin zij zich evenzeer beroepen op schending van de hoorplicht.
5. Verzoek
[verzoeker 1] c.s. verzoeken uw Raad de beschikking van de rechtbank te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad vermeent te behoren.
's‑Gravenhage, 11 november 2010
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑11‑2010
S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber (red.), Geschiedenis van de faillissementswet (Van der Feltz, II), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 44.
S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber (red.), Geschiedenis van de faillissementswet (Van der Feltz, II), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 44.
Daar zou ook anders tegenaan kunnen worden gekeken, nu de beslissing tot vaststelling van het salaris de positie van de betrokkenen in het faillissement vergaand kan beïnvloeden, en daarom meer ‘inhoudelijk’ dan ‘administratief’ van aard is. Zie aldus bijvoorbeeld A-G Huydecoper in zijn conclusie van 24 september 2010 in de zaken 09/03163 en 09/03165 onder 22. Als de salarisvaststelling van de curator al een ‘grensgeval’ is, valt een beschikking ex art. 194 Fw — die rechtstreeks de rechten en verplichtingen van de voormalig schuldenaar raakt — zéker niet onder art. 85 Fw.
De ‘Rechtsmittelbelehrung’ onderaan de beschikking moet op een of meerdere misverstanden berusten.