Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/2.5
2.5 Waarheidsvinding en de behoorlijkheid van de procedure
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS595213:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dit ambigue karakter van waarheidsvinding kan taalkundig worden herleid op de vervoeging van een werkwoord (waarheid vinden) naar een zelfstandig naamwoord (waarheidsvinding). lan Hacking (1999) p. 36, wijst erop dat veel van dergelijke woorden (in het Engels eindigend op de uitgang 'tien') deze dubbelzinnigheid in zich hebben: enerzijds duiden zij op een proces (de weg ernaar toe) en anderzijds op het resultaat van het proces.
Aldus David Werner Amram (1990) p. 25-27.
Een andere invalshoek is waarheidsvinding en een behoorlijk verloop van de pnDcedure te beschouwen als tegenover elkaar staande ijkpunten. Zie in deze zin met name de rechtstheoreticus Mirjan Damagka (1986). Damagka typeert rechtsstelsels vanuit hun verschillende visie op de taak van de staat en daarmee op het doel van rechterlijke procedures. De eerste visie is die van de 'reactive state': dit type staat ziet als doel van de procedure het beslechten van conflicten in de samenleving (`conflict-solving justice'). Daar tegenover staat de 'activist state': dit type staat wil met de rechterlijke procedure bepaalde doelen in de maatschappij verwezenlijken (policy—implementing justice'). Een 'reactive state' heeft met name een procedureel perspectief op de rechterlijke procedure; daarin staat een behoorlijk verloop van de procedure dus centraal. In een 'activist state' ligt het accent juist op de inhoudelijke uitkomst van de rechterlijke beslissing. Als uitvloeisel daarvan komt in zo'n model waarheidsvinding een grote betekenis toe en is de procedure slechts `dienstmaagd' van het materiële recht (p. 148). Zie over de theorie van Damagka ook R.R. Verkerk (2010) p. 303 e.v., Benott Allemeersch (2007) p. 43 e.v. en William Twining (2006) p. 194 e.v.
Door Snijders-Klaassen-Meijer (2007) p. 11 e.v., aangeduid als de rechtsverschaffingsfunctie van het procesrecht.
Idem Asser-Groen-Vranken, Tzankova (2003) p. 33-46, waarin een zelfde conclusie met een iets andere argumentatie.
Th.B. ten Kate (1983) p. 71.
Zie over de betekenis van de hierna te bespreken beginselen van adversarial proceedings en equality of arms voor de civiele procedure ook P. Smits (2008) p. 115 e.v.
EHRM 18 maart 1997, NI 1998, 278, JB 1997, 112 m.nt. AWH (Mantovanelli/Frankrijk). Zie voor een omschrijving van het recht op `adversarial proceedings', EHRM 23 juni 1993, serie A, vol 262 § 63 (Ruiz-Mateos). Vergelijk ook EHRM 20 februari 1996, 1996-31 (Lobo Machado/ Portugal) en EHRM 20 februari 1996, 1996-33 (Vermeulen/België).
M.A. Heldeweg (1999) p. 83.
Zie bijvoorbeeld HR 13 februari 2009, NJ 2009, 106; HR 14 november 2008, NJ 2008, 137; HR 13 juni 2008, NJ 2008, 336; HR 18 april 2008, NJ 2008, 243; HR 2 november 2007, NJ 2007, 587.
HR 27 september 1991, NJ 1991, 801; HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 m.nt. JBMV.
EHRM 18 februari 1997, NJ 1997, 590 (Niderbst-Huber/Zwitserland).
EHRM 18 februari 1997, NJ 1997, 590§ 29 (Niderbst-Huber/Zwitserland). Zie ook EHRM 27 maart 1998, NJ 1998, 111 m.nt. DA (KdB/Nederland); HR 25 juni 1997, NJ 1998, 776.
Vergelijk W.D.H. Asser (1992).
Zie hierover uitvoerig Lawrence B. Solum (2005) p. 273-289.
Onder meer HR 16 januari 2009, NJ 2009, 437; HR 21 november 2008, NJ 2009, 477; HR 11 april 2008, NJ 2008, 223; HR 22 februari 2008, NJ 2008, 124; HR 8 februari 2008, NJ 2008, 92; HR 24 november 2006, NJ 2006, 539 m.nt. HTS; HR 25 mei 2007, NJ 2007, 294; HR 23 maart 2007, NJ 2007, 178; HR 17 februari 2006, NJ 2006, 156; HR 31 januari 2003, NJ 2004, 48 m.nt. DA; HR 5 november 1999, NJ 2000, 64; HR 21 februari 1997, NJ 1998, 4 m.nt. HTS.
EHRM 22 september 1994, serie A. vol. 296A (Hentrich/Frankrijk).
Dit betekent dat van een partij die zich beroept op bepaalde bewijsmiddelen, gevergd kan worden deze ook in het geding te brengen. De rechter moet dit zo nodig expliciet opdragen aan de partij. Anders ligt het voor bewijsmiddelen waarover een partij beschikt, maar waarop géén beroep wordt gedaan. Het beginsel van equality of arms geeft de wederpartij geen aanspraak op inzage in die stukken. Zie idem J. Ekehnans (2010) p. 53-55; J.R. Sijmonsma (2010) p. 160-161 en HR 6 februari 1998, NJ 1999, 479. Dit laat echter onverlet dat de rechter op grond van de waarheids- en informatieverplichtingen van de partij de betreffende stukken wel kan opvragen en de wederpartij dit kan doen op grond van art. 843a Rv. Ten slotte kan de rechter het achterhouden van bepaalde stukken door een partij in aanmerking kan nemen bij de bewijsbeslissing, zie paragraaf 5.6.5.
EHRM 23 juni 1981, NJ 1982, 602 m.nt. EEA (Le Compte).
HR 11 februari 2000, NJ 2001, 131 m.nt. DA.
Een ander belang van een behoorlijk verloop van het proces van waarheidsvinding is nog de rechtszekerheid: een procespartij moet erop kunnen vertrouwen dat een procedure op een vooraf kenbare en vaste wijze verloopt. Niet alleen is deze zekerheid over het verloop van de procedure voorwaarde voor vertrouwen in de neutraliteit en onafhankelijkheid van de rechterlijke uitspraak. Het maakt het een procespartij ook beter mogelijk om haar proceskansen in te schatten.
M.A. Heldeweg (1999) noemt dit de objectieve waarborgen van de uit art. 6 lid 1 EVRM voortvloeiende beginselen.
EHRM 18 februari 1997, NJ 1997, 590 (Niderëst-Huber/Zwitserland), met verwijzing naar EHRM 21 november 1995, series A, no. 333-A, p. 17 (Acquaviva/Frankrijk).
Een andere opvatting zou meebrengen dat het eigenlijk niet uitmaakt wat de inhoud van procesregels is, zolang ze maar eerlijk en fair worden toegepast. Procesregels zouden dan vergelijkbaar zijn met de spelregels van bijvoorbeeld een kaartspel; het maakt niet wezenlijk uit wat de regels inhouden, zolang iedereen de regels maar kent en zich eraan houdt. Dat dit geen juiste opvatting is, zal in hoofdstuk 4 nog nader aan de orde komen.
EHRM 19 april 1994, NJ 1995, 462 m.nt. EEA (Van de Hurk/Nederland), § 59. Vergelijk ook EHRM 15 februari 2007, NJ 2008, 434 m.nt. EiD (Boldea/Roemenië).
In de vorige paragraaf werd besproken dat het belang van waarheidsvinding in een groot aantal regels van het civiele procesrecht is verankerd en als een rode draad door dat procesrecht loopt. Daarbij werd steeds benadrukt het belang van het bereiken van waarheid; het belang dat de rechter zoveel mogelijk tot een correcte vaststelling van de feiten komt.
Het belang van waarheidsvinding in de procedure reikt echter verder. Het gaat er niet alleen om dat de rechter zoveel mogelijk de correcte feiten vaststelt, dus om het resultaat van waarheidsvinding, maar evenzeer van belang is de wijze waarop de waarheid wordt gevonden, het proces van waarheidsvinding.1 Dit is de processuele kant van waarheidsvinding.
Het belang van de processuele kant van waarheidsvinding wordt geillustreerd in het al eerder aangehaalde bijbelverhaal over Salomo. Salomo werd geprezen om zijn wijsheid, omdat hij een juiste beslissing nam en het kind toewees aan de echte moeder. Daarmee deed hij recht deed aan de werkelijkheid. Maar bij de weg die Salomo bewandelde, zijn vraagtekens te plaatsen. Hij nam een groot risico door een zwaard boven het kind te houden; wat zou er zijn gebeurd als de echte moeder in zwijm was gevallen of als beide vrouwen in huilen waren uitgebarsten? Of als de andere vrouw had gezwegen, in plaats van voor te stellen het kind dan maar in tweeën te hakken? Dit kwam Salomo al lang geleden op forse kritiek van talmoedisten te staan. Salomo bereikte weliswaar het juiste resultaat — waarheid —, maar hij veronachtzaamde het processuele aspect van de waarheidsvinding.2
De processuele kant van waarheidsvinding houdt in dat de wijze waarop de waarheidsvinding plaatsvindt, behoorlijk moet verlopen. Het behoorlijk verloop van de waarheidsvinding staat gedeeltelijk ten dienste van het resultaat, dat is het vaststellen van de correcte feiten door de rechter. Wanneer de waarheidsvinding goed verloopt, zal dit immers bijdragen aan een correcte vaststelling van de feiten.3
Maar een behoorlijk verloop van het proces van waarheidsvinding dient ook een zelfstandig belang en heeft daarmee ook een autonome functie.4 Het proces is niet slechts de infrastructuur van de rechterlijke beslissing en kan niet uitsluitend worden begrepen vanuit zijn dienende functie.5 Waar Ten Kate schrijft;
”Het procesrecht dient geen doel in zich zelf' ,6
moet daar tegenover worden gesteld dat het procesrecht wél een eigen doel dient, namelijk het behoorlijke verloop van de procedure.
Voor de waarheidsvinding betekent dit in de kern dat partijen daaraan in de procedure daadwerkelijk een bijdrage moeten kunnen leveren. Partijen moeten de gelegenheid krijgen te participeren in de waarheidsvinding. Rechterlijke waarheidsvinding vindt niet plaats over de hoofden van partijen, maar met partijen. Een denkbeeldige, helderziende rechter, die zonder enige bewijslevering de feiten juist kan vaststellen (een moderne Salomo), heeft geen aantrekkingskracht. Het is essentieel dat partijen de gelegenheid krijgen alle volgens hen relevante gegevens onder de aandacht van de rechter te brengen.
Dit aspect van waarheidsvinding komt duidelijk naar voren in de rechtspraak van het EHRM over art. 6 EVRM.7 Hierbij is in de eerste plaats te wijzen op het vaak benadrukte belang van het recht op `adversarial proceedings';
”The court notes that one of the elements of a fair hearing within the meaning of Article 6 § 1 is the right to adversarial proceedings; each party must in principle have an opportunity (..) to make known any evidence needed for his claims to succeed, but also to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed with a view to influencing the court 's decision ..."8
Het recht op `adversarial proceedings' houdt dus in de eerste plaats in het recht van partijen op bewijslevering, het recht van een partij om haar bewijsmiddelen aan de rechter voor te leggen. Hiermee wordt de individuele rechtspositie van een partij beschermd, omdat het garandeert dat een partij ook daadwerkelijk in de gelegenheid wordt gesteld haar stellingen en bewijsmiddelen naar voren te brengen in de procedure.9 Dit recht is ook in de rechtspraak van de Hoge Raad verankerd, zoals met name blijkt uit de strikte rechtspraak over de verplichting van de rechter om een bewijsaanbod te honoreren, mits dit relevant is en voldoende gespecificeerd,10 en uit de verplichting van de rechter om gedurende de gehele procedure, binnen de grenzen van een goede procesorde, nieuwe schriftelijke bescheiden van partijen te accepteren.11
Een tweede aspect van het recht op `adversarial proceedings' is dat een partij steeds de gelegenheid moet krijgen om commentaar te geven op alle stellingen of bewijsstukken die door de wederpartij (of een derde) in de procedure naar voren worden gebracht, zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde overweging van het EHRM. Daarbij doet niet ter zake of de stukken waarop een partij commentaar kan leveren, al dan niet een rol hebben gespeeld bij de rechterlijke beslissing.12 Het recht om alle stukken die in de procedure zijn ingebracht te becommentariëren, draagt bij aan het vertrouwen van partijen in onafhankelijke rechtspraak;
”What is particularly at stake here is litigants ' confidence in the workings of justice, which is based on, inter alia, the knowledge that they have had the opportunity to express their views on every document in the file."13
Het recht van een partij om haar zienswijze en bewijsmiddelen naar voren te brengen, beoogt immers ook te voorkomen dat de rechter haar oordeel vormt op basis van een eenzijdige kennisname van de stellingen of bewijsmiddelen van partijen, waardoor twijfels zouden kunnen rijzen over de onafhankelijkheid van de rechter.14
Beide aspecten van het recht op `adversarial proceedings' draaien om het recht van partijen op participatie in de procedure. Dit recht is gerelateerd aan de legitimiteit van rechtspraak. Participatie in de procedure — het krijgen van gelegenheid om stellingen en bewijsmiddelen naar voren te brengen, bewijs te leveren en zich uit te laten over de stellingen van de wederpartij — draagt er in belangrijke mate aan bij dat een partij bereid is de uitspraak van de rechter te aanvaarden.15 Het recht op `adversarial proceedings' is ook in de Nederlandse rechtspraak verankerd, met name in het in de afgelopen decennia steeds meer benadrukte beginsel van hoor en wederhoor.16
Het voorgaande geldt ook voor het eveneens uit art. 6 EVRM voortvloeiende beginsel van `equality of arms'. Ook dit beginsel draagt bij aan het vertrouwen van partijen in goed functionerende en onafhankelijke rechtspraak, waar het uitdrukt dat beide procespartijen voor de rechter in een gelijke positie dienen te verkeren en de ene partij niet een betere uitgangspositie mag hebben dan de andere partij. Dit heeft onder meer tot gevolg dat als de ene partij wordt toegelaten tot bewijslevering, de wederpartij recht heeft op tegenbewijs.17 En bewijsmiddelen die een partij inbrengt of aan haar stellingen ten grondslag legt, moeten ook kenbaar zijn voor de wederpartij.18 Het beginsel van `equality of arms' brengt ook mee dat een partij het recht heeft om getuigen voor te brengen en deze getuigen vragen te stellen.19 Het beginsel van `equality of arms' heeft eveneens zijn weerslag gekregen in de Nederlandse rechtspraak. Zo is geoordeeld dat de vroeger bestaande uitsluiting van de partij-getuige in strijd kan zijn met het beginsel van `equality of arms' .20
De conclusie tot zover is dat ook de onder invloed van het EVRM in de rechtspraak ontwikkelde beginselen van hoor en wederhoor (` adversarial proceedings') en `equality of arms' het belang van waarheidsvinding onderstrepen. De sterk toegenomen betekenis van deze beginselen benadrukt het belang van waarheidsvinding.
Primair geldt dat voor de processuele kant van waarheidsvinding, dus voor het belang dat in de procedure op behoorlijke wijze aan waarheidsvinding wordt gedaan. Zoals werd besproken, worden daarmee autonome belangen als de legitimatie van het rechterlijk oordeel en het vertrouwen in de rechtspraak gediend.21
De processuele kant van waarheidsvinding, het belang van een eerlijk en behoorlijk verlopende waarheidsvinding, dient echter zélf ook weer het belang van waarheidsvinding als resultaat, omdat het zijn weerslag heeft op de inhoudelijke kant van het proces.22 Wanneer het proces van waarheidsvinding tot zijn recht komt, draagt dit immers bij aan de inhoudelijke juistheid van de feitenvaststelling. Door het naleven van het beginsel van `adversarial proceedings' en het beginsel van `equality of arms' wordt voorkomen dat de rechter op grond van vooroordelen, eenzijdige of onvolledige voorlichting tot een onjuiste feitenvaststelling, of meer algemeen: tot een onjuiste beoordeling, komt. Zie in deze zin ook het EHRM;
”Article 6 § 1 is intended above all to secure the interest of the parties and those of the proper administration of justice (…).”23
Een behoorlijk verloop van de procedure draagt dus ook bij aan de inhoudelijke juistheid van de rechterlijke beslissing.24 Dat blijkt ook uit rechtspraak waarin het EHRM overweegt dat de rechter de plicht heeft tot een deugdelijke bestudering van alle stellingen en bewijsmiddelen van een partij. Het is niet voldoende dat partijen de gelegenheid krijgen stellingen en bewijsmiddelen in te brengen; de rechter moet daaraan ook inhoudelijk aandacht besteden;
”The effect of Article 6 § 1 is, inter alia, to place the `tribunar under a duty to conduct a proper examination of the submissions, arguments and evidence adduced by the parties, without prejudice of whether they are relevant to its decision."25
Het proces van waarheidsvinding is niet 'voor de Bhne', maar bevordert inhoudelijk juiste rechterlijke beslissingen.
Daarmee zijn we weer terug bij waarheidsvinding als resultaat, het belang dat rechterlijke uitspraken zoveel mogelijk berusten op een correcte feitenvaststelling.