HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242, m.nt. Reijntjes.
HR, 23-11-2021, nr. 19/05633
ECLI:NL:HR:2021:1744
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-2021
- Zaaknummer
19/05633
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1744, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:921
ECLI:NL:PHR:2021:921, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1744
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0350
NJ 2022/33 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.w.v. uit verduistering. Had hof ex art. 36e.9 Sr aan benadeelde toegekende vordering, v.zv. deze door voormalige echtgenoot van betrokkeneis voldaan, in mindering moeten brengen op w.v.v.? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:124 m.b.t. toepassing van art. 36e.9 Sr bij betaling van benadeelde door medeschuldenaar. Een en ander geldt ook als betaling door medeschuldenaar grond vindt in de hoofdelijke aansprakelijkheid die ex art. 1:102 BW na ontbinding van een huwelijksgemeenschap rust op ieder van echtgenoten voor gemeenschapsschulden. Ook dan geldt immers dat betaling door medeschuldenaar op zichzelf nog niet tot gevolg heeft dat het door betrokkene w.v.v. feitelijk aan hem komt te ontvallen. Hof heeft aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting aan benadeelde niet (gedeeltelijk) in mindering gebracht op schatting w.v.v. en heeft daarmee het namens betrokkene gevoerde verweer verworpen. Kennelijk ligt hieraan ten grondslag dat i.c. niet o.g.v. art. 36e.9 Sr de verplichting bestaat het bedrag van de aan betrokkene ten gunste van benadeelde opgelegde schadevergoedingsmaatregel, v.zv. voormalig echtgenoot van betrokkene de betreffende schade heeft voldaan, in mindering te brengen bij bepaling van de omvang van de schatting van w.v.v. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is (mede in aanmerking genomen dat namens betrokkene niet is aangevoerd en ook niet is gebleken dat hij heeft bijgedragen aan het door zijn voormalige echtgenoot aan benadeelde ter vergoeding van schade betaalde bedrag) niet onbegrijpelijk. De door betrokkene aangevoerde omstandigheid dat hij i.h.k.v. afwikkeling van echtscheiding € 12.265 aan zijn voormalige echtgenoot heeft betaald, leidt niet tot een ander oordeel, nu die eerdere, uit hoofde van andere verplichting verrichte betaling niet meebrengt dat het door betrokkene w.v.v. feitelijk aan hem kwam te ontvallen. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 19/05632.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05633 P
Datum 23 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 december 2019, nummer 21/003080-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft F.P. Slewe, advocaat te Schiphol, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
2.1
Het eerste en het tweede cassatiemiddel keren zich tegen de vaststelling van de hoogte van de in artikel 36e lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde betalingsverplichting. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof - overeenkomstig een daartoe strekkend verweer - op grond van artikel 36e lid 9 Sr de aan de [benadeelde] in rechte toegekende vordering voor zover deze door [betrokkene 2] (de voormalig echtgenoot van de betrokkene) is voldaan, in mindering had moeten brengen op het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
In de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt, is ten laste van de betrokkene in de zaak met parketnummer 16-652368-16 bewezenverklaard dat:
“hij op meer tijdstippen in de periode 30 januari 2014 tot en met 30 juli 2015 in Nederland, opzettelijk een geldbedrag van in totaal 210.536,00 euro, toebehorend aan [benadeelde] , en welk goed verdachte als penningmeester van de [benadeelde] onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
2.2.2
In die strafzaak heeft de rechtbank de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De uitspraak van de rechtbank houdt daarover het volgende in:
“In de stukken van het dossier bevindt zich een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 januari 2016 waaruit volgt dat verdachte is veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 210.536,00 aan [benadeelde] . De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.”
2.2.3
In de strafzaak heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en aan de betrokkene ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] een schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot een bedrag van € 198.271. De uitspraak van het hof houdt hierover het volgende in:
“Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat door het in de zaak met parketnummer 16-652368-16 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer is toegebracht. De totale schade begroot het hof op een bedrag van € 210.536,00. Het hof houdt bij het bepalen van het bedrag dat verdachte in het kader van een op te leggen schadevergoedingsmaatregel dient te voldoen rekening met de aannemelijk geachte betalingen door de ex-echtgenote van verdachte aan [benadeelde] tot een bedrag van € 12.265,00. Het door de verdachte te betalen resterende bedrag komt daarmee op een bedrag van € 198.271,00. Voor deze schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof zal daarom de schadevergoedingsmaatregel tot dit laatstgenoemde bedrag aan verdachte opleggen.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de onderhavige ontnemingszaak heeft de raadsman van de betrokkene daar onder meer het volgende aangevoerd:
“In eerste aanleg is in het kader van de vordering van de benadeelde partij gesteld dat sinds medio 2016 door de ex-partner van verdachte per maand driehonderd euro wordt betaald vanwege haar hoofdelijke aansprakelijkheid. In februari zal daarom twaalfduizend euro zijn afbetaald en dat is van belang in verband met de ontnemingsvordering. Dat bedrag zou in mindering moeten worden gebracht.”
2.3.2
Verder vermeldt dit proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep dat de raadsman van de betrokkene daar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“ [betrokkene 2]
Van het wederrechtelijk verkregen voordeel is € 12.265,- naar de ex-vrouw van cliënt [betrokkene 2] gegaan (...).
Volgens [betrokkene 2] is dit geld overgeboekt vanuit cliënt naar haar privérekening als onderdeel van hun scheidingsconvenant (...).
[betrokkene 4] , penningmeester van [benadeelde] , heeft namens de benadeelde partij het woord gevoerd op de zitting d.d. 9 mei 2018 in eerste aanleg. Hij heeft toen onder meer verklaard dat met [betrokkene 2] een betalingsregeling is aangegaan van maandelijks € 300,- voor een periode van 3 jaren (...). Deze is volgens cliënt in februari 2020 afbetaald (41 maanden vanaf medio 2016). Gelet op art. 36e, negende lid, Sr dient dit bedrag in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.”
2.3.3
Het in deze pleitnota aangehaalde proces-verbaal van de terechtzitting in de strafzaak in eerste aanleg van 9 mei 2018 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De benadeelde partij wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld om een toelichting te geven op de ingediende vordering. [betrokkene 4] voert namens [benadeelde] het woord en deelt mee, zakelijk weergegeven:
Ik ben sinds kort penningmeester van [benadeelde] . De ten laste gelegde feiten hebben zich afgespeeld in de periode voorafgaand aan mijn penningmeesterschap. (...)
De vordering is in een andere procedure door de civiele rechter toegekend. Het faillissement van de verdachte is uitgesproken, waardoor er bij hem niets meer te halen valt. De vordering is ingediend bij de curator. Met de ex-vrouw van de verdachte is een betalingsregeling overeengekomen, omdat zij en de verdachte in gemeenschap van goederen getrouwd waren.
Zij betaalt momenteel maandelijks € 300,00 voor een periode van 3 jaren.”
2.3.4
De uitspraak van het hof in de onderhavige ontnemingszaak houdt onder meer het volgende in:
“De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 11 december 2019 (parketnummer 21-003081-18) onder andere ter zake van “verduistering, meermalen gepleegd” veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 210.536,00 (tweehonderdtienduizend vijfhonderdzesendertig euro). Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Dat veroordeelde zich een bedrag van in totaal € 210.536,00 wederrechtelijk heeft toegeëigend, blijkt uit de in het arrest van 11 december 2019 opgenomen bewezenverklaring van dit feit en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Anders dan de raadsman is het hof, met de advocaat-generaal en de rechtbank, van oordeel dat veroordeelde van het wederrechtelijk verkregen geldbedrag ook daadwerkelijk het voordeel heeft genoten, nu hij de feitelijke beschikking had over dat geld en hij het geld naar eigen inzicht heeft kunnen besteden en ook heeft besteed. Immers heeft veroordeelde het geld van de [benadeelde] overgemaakt naar de rekening van [A] . De veroordeelde was de enige persoon die zich bezighield met overboekingen van de rekening van [A] . Vanaf de bankrekening van [A] werd het geld vrijwel direct overgemaakt naar de rekening van [B] B.V. Van deze rechtspersoon was veroordeelde enig aandeelhouder en enig bestuurder. De veroordeelde heeft het geld naar eigen zeggen gebruikt als overbruggingsfinanciering voor eigen zakelijke projecten. Ook stelt veroordeelde - als voormeld - dat het geld van [benadeelde] werd gebruikt voor andere doeleinden, zoals een maandelijkse bijdrage aan [betrokkene 1] en een uitkering aan zijn ex-vrouw, [betrokkene 3] . Deze bestedingen, waaraan telkens een vrije keuze van de veroordeelde ten grondslag lag en hij volledig naar eigen inzicht heeft verricht, zijn geen kosten die voor mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking komen. Het hof concludeert dan ook dat het totale geldbedrag kan worden aangemerkt als door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 210.536,00.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, met name zijn draagkracht, acht het hof geen gronden aanwezig om het door de veroordeelde te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag. Het hof gaat er daarbij van uit dat redelijkerwijs te verwachten is dat de veroordeelde in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen. Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op het hierna te melden bedrag.
(...)
Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 210.536,00 (tweehonderdtienduizend vijfhonderdzesendertig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 210.536,00 (tweehonderdtienduizend vijfhonderdzesendertig euro).”
2.4.1
Op grond van artikel 36e lid 9 Sr wordt bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering alsmede de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f Sr voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht. Dit betekent dat met het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, het in artikel 36e lid 9 Sr bedoelde bedrag aan schadevergoeding voor zover dat door de betrokkene is voldaan, wordt verrekend. Deze regeling beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen.
2.4.2
In het geval dat de betrokkene is veroordeeld tot betaling van een aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering of indien op hem de verplichting rust tot betaling van - kort gezegd - een schadevergoedingsmaatregel, en niet de betrokkene maar een medeschuldenaar die eveneens gehouden is die vordering te voldoen of de betreffende schade te vergoeden, deze vordering of verplichting geheel of ten dele heeft voldaan, bestaat niet op grond van artikel 36e lid 9 Sr de verplichting (een evenredig deel van) het door die medeschuldenaar betaalde bedrag ter voldoening van die vordering of ter vergoeding van die schade in mindering te brengen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Toepassing van artikel 36e lid 9 Sr kan wel aan de orde zijn als blijkt dat de betrokkene zijn aandeel in de schuld aan de benadeelde derde of in de schadevergoedingsverplichting heeft betaald aan de betreffende medeschuldenaar. In dat geval kan het bedrag dat de betrokkene daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de voldoening van de vordering van de benadeelde derde of van de schadevergoedingsverplichting, wel in mindering worden gebracht. De betaling aan de medeschuldenaar heeft dan immers tot gevolg dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel feitelijk aan hem komt te ontvallen. (Vgl. HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:124.)
2.4.3
Een en ander geldt ook als de betaling door de medeschuldenaar grond vindt in de hoofdelijke aansprakelijkheid die overeenkomstig artikel 102 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek na ontbinding van een huwelijksgemeenschap rust op ieder van de echtgenoten voor gemeenschapsschulden. Ook in dat geval geldt immers dat de betaling door de medeschuldenaar op zichzelf nog niet tot gevolg heeft dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel feitelijk aan hem komt te ontvallen.
2.5
Het hof heeft de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van de [benadeelde] niet (gedeeltelijk) in mindering gebracht op het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat en heeft daarmee het namens de betrokkene gevoerde verweer verworpen. Kennelijk ligt hieraan het oordeel van het hof ten grondslag dat in het onderhavige geval niet op grond van artikel 36e lid 9 Sr de verplichting bestaat het bedrag van de aan de betrokkene ten gunste van de [benadeelde] opgelegde schadevergoedingsmaatregel, voor zover [betrokkene 2] (de voormalig echtgenoot van de betrokkene) de betreffende schade heeft voldaan, in mindering te brengen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Dat oordeel getuigt, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is - mede in aanmerking genomen dat namens de betrokkene niet is aangevoerd en ook niet is gebleken dat hij heeft bijgedragen aan het door [betrokkene 2] aan de [benadeelde] ter vergoeding van de schade betaalde bedrag - niet onbegrijpelijk. De door de betrokkene aangevoerde omstandigheid dat hij in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding een bedrag van € 12.265 aan [betrokkene 2] heeft betaald, leidt niet tot een ander oordeel, nu die eerdere, uit hoofde van een andere verplichting verrichte betaling aan [betrokkene 2] niet meebrengt dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel feitelijk aan hem kwam te ontvallen. De in de cassatiemiddelen aangevoerde klachten stuiten hierop af.
3. Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2021.
Conclusie 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming, w.v.v. uit verduistering. U.o.s. dat het door de ex-echtgenote van betrokkene aan de benadeelde derde betaalde bedrag in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel o.g.v. art. 36e lid 9 Sr. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 19/05632.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05633 P
Zitting 5 oktober 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de betrokkene.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 11 december 2019 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 210.536 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Er bestaat samenhang met de strafzaak tegen de betrokkene met nr. 19/05632, waarin ik vandaag ook zal concluderen. In die zaak is de betrokkene veroordeeld wegens valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en verduistering, meermalen gepleegd. De valsheid in geschrift bestond erin dat betrokkene – kort gezegd – kasbewijzen van de [slachtoffer] valselijk heeft opgemaakt. De verduistering bestond erin dat hij zich als penningmeester van de [benadeelde] een geldbedrag van in totaal € 210.536 wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. F.P. Slewe, advocaat te Schiphol, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Alle middelen zien op de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen geef ik delen van de overwegingen van het hof, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, de pleitnota en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg weer.
Passages uit ’s hofs overwegingen, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, de pleitnota en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg
5. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
‘Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 210.536,00 (tweehonderdtienduizend vijfhonderdzesendertig euro) en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 210.536,00 (tweehonderdtienduizend vijfhonderdzesendertig euro) en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Verweer namens veroordeelde
De raadsman heeft op de terechtzitting in hoger beroep herhaald dat bij de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel in ieder geval rekening moet worden gehouden met de bedragen die de veroordeelde geheel in lijn met het doel van de aan hem beschikbaar gekomen gelden heeft besteed, te weten een bedrag van (in totaal) € 62.995,00 dat is overgemaakt aan [betrokkene 1] die daarvoor pastoraal werk heeft verricht en een bedrag van € 30.000,00 dat is overgemaakt aan [betrokkene 2] , de voormalig echtgenote van de veroordeelde.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 11 december 2019 (parketnummer 21-003081-18) onder andere ter zake van “verduistering, meermalen gepleegd” veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 210.536,00 (tweehonderdtienduizend vijfhonderdzesendertig euro). Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Dat veroordeelde zich een bedrag van in totaal € 210.536,00 wederrechtelijk heeft toegeëigend, blijkt uit de in het arrest van 11 december 2019 opgenomen bewezenverklaring van dit feit en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Anders dan de raadsman is het hof, met de advocaat-generaal en de rechtbank, van oordeel dat veroordeelde van het wederrechtelijk verkregen geldbedrag ook daadwerkelijk het voordeel heeft genoten, nu hij de feitelijke beschikking had over dat geld en hij het geld naar eigen inzicht heeft kunnen besteden en ook heeft besteed. Immers heeft veroordeelde het geld van de [benadeelde] overgemaakt naar de rekening van [A] . De veroordeelde was de enige persoon die zich bezighield met overboekingen van de rekening van [A] . Vanaf de bankrekening van [A] werd het geld vrijwel direct overgemaakt naar de rekening van [B] Van deze rechtspersoon was veroordeelde enig aandeelhouder en enig bestuurder. De veroordeelde heeft het geld naar eigen zeggen gebruikt als overbruggingsfinanciering voor eigen zakelijke projecten. Ook stelt veroordeelde – als voormeld – dat het geld van [benadeelde] werd gebruikt voor andere doeleinden, zoals een maandelijkse bijdrage aan [betrokkene 1] en een uitkering aan zijn ex-vrouw, [betrokkene 2] . Deze bestedingen, waaraan telkens een vrije keuze van de veroordeelde ten grondslag lag en hij volledig naar eigen inzicht heeft verricht, zijn geen kosten die voor mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking komen. Het hof concludeert dan ook dat het totale geldbedrag kan worden aangemerkt als door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 210.536,00.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, met name zijn draagkracht, acht het hof geen gronden aanwezig om het door de veroordeelde te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag. Het hof gaat er daarbij van uit dat redelijkerwijs te verwachten is dat de veroordeelde in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op het hierna te melden bedrag.’
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2019 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte deelt hierop – zakelijk weergegeven – mee:
(…)
U vraagt mij nu naar de pastoraal werker [betrokkene 1] en wat zij deed. In 2010 of 2011 is een pastoraal steunfonds opgericht om pastoraal werkers te ondersteunen. Dat is gekomen door een toenmalige stichting in [plaats] waarvan de voorzitter was overleden. Zijn levenspartner, die pastoraal werk verrichtte, moest ondersteund worden in haar werkzaamheden. Zo is dat toen gekomen. Bij de oprichting van dat fonds is destijds niet besproken dat [betrokkene 1] zodanig ziek was, dat zij niet kon werken. Maar dat kwam wel vrij snel aan de orde. Ze was aanvankelijk niet in staat om nog pastoraal werk te doen, maar er zou wel verbetering in komen. Bij de oprichting van het fonds is afgesproken dat [betrokkene 1] bruto drieduizend euro per maand zou ontvangen om in haar levensonderhoud te voorzien. Dat is toen ook met een ambtenaar van de belastingdienst afgestemd. Wij moesten eenmaal per jaar opgave doen op een formulier en daarop exact aangeven hoeveel [betrokkene 1] had ontvangen in dat jaar. Daarover moest zij dan belasting betalen. Later zijn daar nog vragen over geweest en is dat nog nader onderbouwd. Er zijn geen afspraken gemaakt over een aantal uren dat feitelijk gewerkt zou moeten worden. De vereniging was toen een algemeen nut beogende instelling. In het kader van de ANBI-status bestond de plicht om te verantwoorden wat er met het geld gebeurde. Wij hebben toen ook om een verslag van haar werkzaamheden gevraagd. We wisten dat ze aanvankelijk niet kon werken, maar ze zou beter worden. Later bleek toch dat het haar niet meer ging lukken. Er is overleg over geweest met de belastingdienst.
(…)
De verdachte deelt naar aanleiding van vragen over zijn persoonlijke omstandigheden - zakelijk weergegeven - mee: Ik ben persoonlijk failliet en dat faillissement loopt nog. Ik heb wel een andere rechter-commissaris gekregen. De faillissementen tegen de andere entiteiten zijn opgeheven bij gebrek aan baten. Mijn gezondheid is goed. Zakelijk doe ik niet veel meer. Zolang je failliet bent, kun je de dingen die je anders deed niet meer doen. Ik heb twee kleinkinderen en een moeder die op leeftijd is.
De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - mee dat de rechtbank in de strafzaak een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd en dat zij de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie heeft toegewezen.
De raadsman deelt hierop - zakelijk weergegeven - mee:
In eerste aanleg is in het kader van de vordering van de benadeelde partij gesteld dat sinds medio 2016 door de ex-partner van verdachte per maand driehonderd euro wordt betaald vanwege haar hoofdelijke aansprakelijkheid. In februari zal daarom twaalfduizend euro zijn afbetaald en dat is van belang in verband met de ontnemingsvordering. Dat bedrag zou in mindering moeten worden gebracht.
De verdachte deelt - zakelijk weergegeven - nog mee: Mijn hoofdverblijf is bij mijn dochter, maar ik verblijf af en toe ook wel bij anderen om mijn dochter niet teveel te belasten. Het adres in [plaats] is mijn officiële adres. Ik verblijf soms bij mijn moeder of bij andere familieleden.
Ik kan, mede vanwege mijn faillissement, geen bedrijf uitoefenen. Deze zaak is ook in de publiciteit geweest en dat maakt het er niet gemakkelijker op in de sector waarin ik werkzaam ben. Niet alleen ben ik veroordeeld, maar het predikantschap is mij ook ontnomen. Dat houdt in dat ik ook niet als ziekenhuispredikant mag werken. Ik heb met name gewerkt aan situaties bij anderen om te voorkomen dat dit soort dingen zich zouden voordoen. Er wordt mij soms nog wel om advies gevraagd en op grond van mijn ervaringen adviseer ik mensen. Ik leef dus als een vroeg-gepensioneerde, maar ik geef nog weleens iemand advies. Ik heb geen dienstbetrekking. Ik heb nog weleens gesolliciteerd, maar dan loop ik telkens tegen mijn achtergrond aan. Men hoeft maar op Google te zoeken en men vindt de gegevens over mij. Daarnaast heb ik ook mijn leeftijd tegen. Ik ben de zestig gepasseerd en dan is het niet eenvoudig om een inkomen te verwerven. Ik merk dat mensen Googelen en dan met vragen komen en dat leidt tot drempels die moeilijk te slechten zijn.
Op de vraag van de oudste raadsheer of ik een eigen website heb als bemiddelaar, antwoord ik dat ik niet zelf bemiddel. Ik faciliteer bemiddeling. Met faciliteren bedoel ik dat mensen mij kunnen benaderen, waarbij ik een bemiddelaar zoek naar wie ik kan doorverwijzen. In Noord-Holland en elders in Nederland zijn bemiddelaars en daar verwijs ik naar, omdat ik zelf niet als bemiddelaar kan fungeren.
U vraagt mij of [A] nog wel actief is op LinkedIn. Dat is een goede vraag. De holding is failliet gegaan en de werkmaatschappij en [A] en de vereniging ook. De eenmanszaak is kennelijk nog niet afgewikkeld. Er was ook nog een stichting en die is niet failliet. En er was nog een andere stichting van voor het faillissement en die is ook niet failliet. Die zijn allemaal blijven bestaan. Ik ben vooral bezig met schrijven waar ik zelf voor kies. Dus, als het moeilijk is om een dienstbetrekking te krijgen, ga je kijken wat je kunt doen. De stichting staat voor onderzoek en schrijven. Het brengt niets op, maar is wel een zinvolle tijdsbesteding. Ik ben de laatste jaren bezig met dingen waar ik anderen ook mee kan helpen om te voorkomen dat ze in dezelfde fouten terechtkomen als ik. Bijvoorbeeld met de kennis van nu weet ik dat het risicovol is om bankinstrumenten te leasen. Ik wist dat toen niet en nu weet ik dat wel. Ik kan met die kennis mogelijk anderen informeren om hen zo te waarschuwen. Ik heb de afgelopen jaren vrienden gehad die mij financieel met kleine giften hebben geholpen. Ik heb ook weleens een documentje gemaakt waar ik tweehonderd euro voor kreeg. Dat was dan niet veel, maar het is wel nodig om van te kunnen leven. Ik voldeed niet aan de eisen om voor bijstand in aanmerking te komen. Daar is eerst naar gekeken. Dat was voor de curator ook niet gunstig en verder zou niemand daar voordeel aan hebben gehad. Bij de aanvraag voor bijstand in [plaats] is al gekeken of het mogelijk was dat ik het werk als bemiddelaar of iets dergelijks kon voortzetten. Dat bleek niet mogelijk. Het beleid in [plaats] is zo dat als je bijstand krijgt, je ook moet proberen om betaald werk te krijgen.
De advocaat-generaal houdt mij voor dat op mijn website […] .com een quote van Albert Einstein staat, te weten “Failure is success in progress'’. Het komt erop neer dat fouten uit het verleden soms een stop zijn op weg naar succes. We kunnen het verleden niet veranderen, maar je kunt wel werken aan de toekomst. Ik heb van mijn fouten geleerd en daarom ben ik de laatste jaren vooral aan het werk om mijn ervaringen met anderen te delen om hen ervoor te behoeden dezelfde fouten te maken als ik. Succes kan ook materieel succes zijn.
(…)
De raadsman voert zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak het woord tot verdediging en pleit daartoe overeenkomstig zijn beide overgelegde pleitnota’s, welke aan dit proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd. Hij voegt daar - zakelijk weergegeven - in het kader van de ontnemingszaak nog aan toe dat de BMW van verdachte in beslag is genomen en is verkocht.
(…)
De raadsman dupliceert en deelt - zakelijk weergegeven - mee dat de opbrengst van de BMW van verdachte naar de benadeelden is gegaan en dat daarom het bepaalde in artikel 36f 9e lid van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.’
7. De aan het hof overgelegde pleitnota houdt onder meer in (met weglating van verwijzingen en voetnoten):
‘1. [betrokkene 2]
Van het wederrechtelijk verkregen voordeel is € 12.265,- naar de ex-vrouw van cliënt [betrokkene 2] gegaan (…).
Volgens [betrokkene 2] is dit geld overgeboekt vanuit cliënt naar haar privérekening als onderdeel van hun scheidingsconvenant (…).
[betrokkene 4] , penningmeester van [benadeelde] , heeft namens de benadeelde partij het woord gevoerd op de zitting d.d. 9 mei 2018 in eerste aanleg. Hij heeft toen onder meer verklaard dat met [betrokkene 2] een betalingsregeling is aangegaan van maandelijks € 300,- voor een periode van 3 jaren (…). Deze is volgens cliënt in februari 2020 afbetaald (41 maanden vanaf medio 2016). Gelet op art. 36e, negende lid, Sr dient dit bedrag in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In het geval het Hof het niet aannemelijk acht dat dit bedrag (deels) is terugbetaald dan verzoekt de verdediging de zaak aan te houden om [betrokkene 2] ter zitting op te roepen om als getuige te horen. Zij kan verklaren tot welk bedrag zij de benadeelde partij heeft terugbetaald.
2. Matiging betalingsverplichting
De rechter neemt in de ontnemingsprocedure achtereenvolgens twee beslissingen: de vaststelling (schatting) van de hoogte van het voordeel en de vaststelling van de betalingsverplichting. De betalingsverplichting is in beginsel gelijk aan het bedrag van het voordeel, maar kan op grond van art. 36e, vijfde lid, Sr om uiteenlopende redenen worden gematigd, desnoods tot nihil.
Naar het oordeel van de verdediging komen de volgende twee posten in aanmerking voor een matiging. Dat zijn:
- [betrokkene 1] (€ 62.995,-)
- [betrokkene 2] (€ 30.000,-)
Dit betreffen uitgaven aan derden. Cliënt heeft deze nimmer in privé ontvangen en zal ze ook niet meer terugkrijgen of kunnen terugvorderen. Met andere woorden: de uitgaven aan deze posten zijn opgesoupeerd.
Ten aanzien van opgesoupeerd voordeel stelt de wetgever het volgende:
De rechter is evenwel vrij het voor ontneming in aanmerking te brengen bedrag lager te bepalen dan dat waarop hij het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer een deel of het geheel van het wederrechtelijk verkregen voordeel inmiddels is opgesoupeerd, en er niet voldoende vermogensobjecten resteren, en, naar wordt gevreesd, ook in de toekomst zullen worden verworven, om het geschatte bedrag aan voordeel op te verhalen.
Cliënt verkeert per 28 juni 2016 in staat van faillissement. Voorts zal cliënt binnen 2 jaar zijn pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Cliënt ontbeert enig vermogen en zijn verdiencapaciteit in de toekomst is beperkt. Het is derhalve aanstonds duidelijk dat cliënt thans en in de toekomst de door de rechtbank opgelegde ontnemingsmaatregel niet kan voldoen.
Weliswaar staat het CJIB in (zeer) uitzonderlijke gevallen een betalingsregeling toe waarbij binnen 3 jaar, uiterlijk 6 jaar wordt voldaan, maar ook bij die stand van zaken is dat voor cliënt onuitvoerbaar.
De verdediging wenst te benadrukken dat met de ontnemingsmaatregel als sanctie rechtsherstel wordt nagestreefd niet vanzelf betekent dat het onverkort opleggen van een ontnemingsmaatregel in het concrete geval ook steeds een rechtvaardige en zinvolle strafrechtelijke reactie oplevert. Zoals altijd komt het in het recht aan op het afwegen van onderling tegenstrijdige belangen en het bereiken van het juiste evenwicht tussen die belangen.
Op grond daarvan verzoekt de verdediging om voormelde posten tot nihil, althans (aanzienlijk) te matigen.’
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 en 16 mei 2018 heeft [betrokkene 4] aldaar het volgende verklaard:
‘Ik ben sinds kort penningmeester van [benadeelde] . De ten laste gelegde feiten hebben zich afgespeeld in de periode voorafgaand aan mijn penningmeesterschap. Het zit ons dwars dat wij nooit van de verdachte te horen hebben gekregen wat er gebeurd is met het geld, ondanks het contact dat wij met de verdachte hebben gehad. Het schadebedrag in de vordering is opgebouwd in de jaren 2013, 2014 en 2016. Vanwege oplopende proceskosten is de vordering inmiddels opgelopen tot een bedrag van € 279.000,00.
De vordering is in een andere procedure door de civiele rechter toegekend. Het faillissement van de verdachte is uitgesproken, waardoor er bij hem niets meer te halen valt. De vordering is ingediend bij de curator. Met de ex-vrouw van de verdachte is een betalingsregeling overeengekomen, omdat zij en de verdachte in gemeenschap van goederen getrouwd waren. Zij betaalt momenteel maandelijks € 300,00 voor een periode van 3 jaren.’
Bespreking van de middelen
9. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft ‘nagelaten te responderen op het ter zitting gevoerde verweer van de raadsman dat een bedrag van € 12.265 in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel’, nu dit bedrag zou zijn terugbetaald aan [benadeelde] . Het tweede middel bevat de klacht dat het hof heeft ‘verzuimd dit bedrag in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel bij de vaststelling van de betalingsverplichting aan de Staat’. De vaststelling van de betalingsverplichting zou van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd zijn. De steller van het middel refereert bij beide middelen aan art. 36e, negende lid, Sr. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
10. Ingevolge art. 36e, eerste lid, Sr, kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Vaste rechtspraak is dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.
11. Dat uitgangspunt is in de eerste plaats van belang bij de waardering van het behaalde voordeel. Dat blijkt onder meer uit een arrest dat Uw Raad op 1 juli 1997 wees.1.Het hof had volgens Uw Raad vastgesteld dat de verdachte voor de gestolen sieraden in het criminele circuit een verkoopprijs van fl. 20.000 had bedongen en gelet op de omstandigheden van het geval redelijkerwijs had kunnen bedingen. ’s Hofs oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op dat bedrag diende te worden geschat gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk. In een arrest dat Uw Raad op 30 november 2004 wees, had het hof volgens Uw Raad kennelijk geoordeeld dat de juistheid van de stelling dat de betrokkene op zijn beurt van de gestolen partij kobalt was beroofd in het midden kon blijven, omdat dit er niet aan afdeed dat hij op het moment van de voltooiing van het bewezenverklaarde delict wederrechtelijk voordeel had verkregen.2.Ook dat oordeel getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk. Het hof kon de omvang van het voordeel bepalen aan de hand van een schatting van de opbrengst die de betrokkene en zijn mededaders bij verkoop van de kobalt in het illegale circuit minimaal zouden hebben kunnen realiseren.
12. Het genoemde uitgangspunt brengt in de tweede plaats mee dat de rechter in het geval er verscheidene daders zijn ‘op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld, het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen en de procesopstelling van de betrokkene, (zal) moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan ieder van hen moet worden toegerekend’.3.
13. Uw Raad is tot dusver als ik het goed zie niet ingegaan op de vraag hoe het genoemde uitgangspunt zich verhoudt tot de wettelijke gemeenschap van goederen die ten gevolge van het huwelijk ontstaat.4.Die wettelijke regeling van de gemeenschap van goederen is op 1 januari 2018 gewijzigd.5.De hoofdregel bleef gelijk. Ingevolge art. 1:94 BW bestaat van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen (eerste lid). Voor 1 januari 2018 omvatte deze gemeenschap ‘wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen’, met een aantal uitzonderingen (tweede lid, oud). Wat haar lasten betreft omvatte de gemeenschap ‘alle schulden van ieder der echtgenoten’, met nader omschreven uitzonderingen (vijfde lid, oud). Sinds 1 januari 2018 omvat de gemeenschap, ‘wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen’, behoudens enkele nader genoemde uitzonderingen (tweede lid). En wat haar lasten betreft omvat de gemeenschap sindsdien ‘alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten’, met een aantal uitzonderingen (zevende lid). Goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen zowel onder het oude als onder het nieuwe regime slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet (derde lid, oud, en vijfde lid, nieuw). De civiele kamer van Uw Raad heeft overwogen dat ‘het antwoord op de vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, (…) aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed, respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt (…), afhankelijk (is) van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald’.6.Ik merk tenslotte op dat zowel door aanstaande echtgenoten vóór het sluiten van het huwelijk als door echtgenoten tijdens het huwelijk huwelijkse voorwaarden kunnen worden gemaakt (art. 1:114 BW). Partijen kunnen bij huwelijkse voorwaarden binnen nader omschreven randvoorwaarden afwijken van de regels der wettelijke gemeenschap (art. 1:121 BW).
14. Deze wettelijke regeling staat er niet aan in de weg dat de waarde van een goed dat de dader tijdens huwelijk door misdrijf verwerft, integraal als door die dader wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aangemerkt. Ik wijs er daarbij op dat in het geval een voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt, Uw Raad het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting voor het gehele bedrag mogelijk acht.7.Dat duidt erop dat de omstandigheid dat een verworven goed als voordeel kan worden aangemerkt dat de betrokkene met een ander gemeenschappelijk heeft, er niet aan afdoet dat het voor de betrokkene voordeel oplevert.
15. Naar het mij voorkomt ligt het in de rede aan die benadering vast te houden bij een latere scheiding, indien een deel van het wederrechtelijk verworven voordeel is toegevallen aan de ex-echtgenote van de betrokkene. De latere scheiding kan in deze context gelijk worden gesteld met ander later vermogensverlies. Zoals wij zagen was Uw Raad van oordeel dat de (gestelde) latere diefstal van een partij kobalt er niet aan afdeed dat van wederrechtelijk verkregen voordeel sprake was. A-G Vellinga spreekt in zijn conclusie voor het arrest van 30 november 2004 over het ‘maatschappelijk risico van bezit’ (randnummer 12); uit het arrest blijkt dat dit risico voor rekening van de betrokkene komt. Dit risico kan zich ook bij een scheiding verwezenlijken. De benadering van het hof in de onderhavige zaak is daarmee in lijn; in cassatie wordt daar ook niet over geklaagd.
16. De wettelijke regeling van de gemeenschap, in het bijzonder de ontbinding daarvan, kan ook meebrengen dat de ex-echtgenote bij latere ontdekking van een strafbaar feit door de gelaedeerde met een vordering tot schadevergoeding wordt geconfronteerd. Ingevolge art. 1:102 BW blijft ieder der echtgenoten na ontbinding van de gemeenschap voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij of zij voordien aansprakelijk was. Voor andere gemeenschapsschulden zijn de echtgenoten hoofdelijk verbonden, met dien verstande evenwel dat daarvoor slechts kan worden uitgewonnen hetgeen de echtgenoot of echtgenote uit hoofde van verdeling van de gemeenschap heeft verkregen, onverminderd de artikelen 3:190, eerste lid, en 3:191, eerste lid, BW. Deze wetsbepaling kan meebrengen dat de ex-echtgenote na het huwelijk schade dient te vergoeden die haar ex-echtgenoot tijdens het huwelijk heeft veroorzaakt.
17. Voor de betrokkene is vervolgens van belang of betalingen die de ex-echtgenote aan een benadeelde derde heeft gedaan in mindering worden gebracht op het daarmee corresponderend wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel de betalingsverplichting. Op het eerste gezicht is dat het geval. Art. 36e, negende lid, Sr bepaalt dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de schadevergoedingsmaatregel in mindering wordt gebracht ‘voor zover die zijn voldaan’. De verplichting tot aftrek berust op de gedachte dat hetzelfde voordeel niet twee keer mag worden ontnomen.8.De passage ‘voor zover die zijn voldaan,’ is als gevolg van een nota van wijziging in dit artikellid ingevoegd.9.Het stellen van deze eis biedt volgens de toelichting ‘ten minste twee voordelen. In de eerste plaats stijgt de kans dat de veroordeelde aan zijn verplichtingen voldoet en de benadeelde daadwerkelijk wordt gecompenseerd. In de tweede plaats wordt voorkomen dat een belangrijk deel van het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten: schade van derden en slachtoffers, buiten de ontneming valt en derhalve niet meer valt te achterhalen.’
18. Uit rechtspraak van Uw Raad volgt evenwel dat die verplichting tot aftrek niet (onverkort) geldt als de benadeelde derde door een ander dan de betrokkene is voldaan. In de zaak die ten grondslag lag aan HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:124, NJ 2020/173 m.nt. Reijntjes had de raadsman aangevoerd dat één van de medeveroordeelden het totaalbedrag aan vorderingen had voldaan. Omdat in de strafzaak de vorderingen benadeelde partij hoofdelijk waren toegewezen meende hij dat een derde deel van het door de medeveroordeelde betaalde bedrag bij de betrokkene kon worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof had geoordeeld dat de betaling door een medeveroordeelde niet tot aftrek leidde omdat bij elk van de veroordeelden was berekend ‘welk voordeel zij ieder voor zich uit de strafbare feiten hebben genoten en uiteindelijk dienen te betalen’. In cassatie werd over dat oordeel geklaagd. Uw Raad overwoog als volgt:
‘2.3 Op grond van artikel 36e lid 9 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de aan een benadeelde derde in rechte toegekende vordering alsmede de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in art. 36f Sr voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht. Dit betekent dat met het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, het in artikel 36e lid 9 Sr bedoelde bedrag aan schadevergoeding voor zover dat door de betrokkene is voldaan, wordt verrekend. Deze regeling beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen.
2.4 Het oordeel van het hof strekt ertoe dat in het onderhavige geval, waarin - zoals de raadsman heeft aangevoerd - de betrokkene hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van de aan de benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen en niet de betrokkene maar één van zijn mededaders deze vorderingen volledig heeft voldaan, niet op grond van artikel 36e lid 9 Sr de verplichting bestaat (een evenredig deel van) de aan de benadeelde partijen toegekende en door die mededader betaalde vorderingen in mindering te brengen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat door of namens de betrokkene niet is aangevoerd en ook overigens niet is gebleken dat de betrokkene zijn aandeel in de schuld aan de benadeelde partijen aan de betreffende mededader heeft betaald. Opmerking verdient nog dat, indien een betrokkene in het hier geschetste geval alsnog zijn aandeel in de schuld aan de benadeelde partij voldoet door de betaling aan de mededader, hij op grond van artikel 6:6:26 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering het verzoek kan doen het bedrag van de opgelegde ontnemingsmaatregel te verminderen.’
19. De achtergrond van deze rechtsregel is helder. De rechter moet in het geval van mededaders bepalen welk deel van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel aan elk van de betrokkenen dient te worden toegerekend. Als een betaling door een mededader tot aftrek bij de betrokkene zou leiden, zou dat ertoe leiden dat een deel van het aldus aan de betrokkene toegerekende wederrechtelijk verkregen voordeel niet wordt ontnomen. Op dezelfde gronden leidt, zo neem ik aan, ook een betaling door een andere persoon (dan een mededader) aan de benadeelde derde in beginsel niet tot vermindering van het wederrechtelijk verkregen voordeel of de betalingsverplichting. Als een goede vriend of familielid van de betrokkene diens schuld voldoet, leidt dat niet tot aftrek. Dat is wel het geval als die vriend of dat familielid het geld aan de betrokkene geeft en deze daarmee zijn schuld aan de benadeelde voldoet. De omstandigheid dat de vordering van een benadeelde derde die met het wederrechtelijk verkregen voordeel verband houdt (deels) voldaan is door een andere persoon, kan wel aanleiding geven tot een verzoek om vermindering van de betalingsverplichting uit hoofde van art. 6:6:26 Sv.
20. Anders ligt het evenwel als de vordering van de benadeelde derde tijdens huwelijk (deels) is voldaan door de echtgeno(o)t(e) van de betrokkene. De gemeenschap van goederen die ten gevolge van de voltrekking van het huwelijk ontstaat,10.brengt mee dat de betaling van die vordering door de ene echtgenoot ook als een betaling door de andere echtgenoot wordt aangemerkt. Anders ligt het naar het mij voorkomt ook als een gemeenschapsschuld na de ontbinding van het huwelijk (deels) door de ex-echtgeno(o)t(e) wordt voldaan. De betaling is in dit geval een rechtstreeks uitvloeisel van de eerder bestaande gemeenschap van goederen. Een andere benadering zou tot een onderscheid in rechtspositie leiden tussen de betrokkene die gehuwd blijft (in gemeenschap van goederen) en de betrokkene wiens huwelijk wordt ontbonden dat niet door de ratio van de ontnemingsmaatregel wordt gerechtvaardigd.
21. Voor het al dan niet bestaan van een verplichting tot aftrek doet mijns inziens niet ter zake of bij gelegenheid van de scheiding een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de ex-echtgeno(o)t(e) van de betrokkene is toegevallen. Of de betrokkene het wederrechtelijk verkregen voordeel voor zichzelf heeft gehouden, het samen met zijn ex-echtgeno(o)t(e) heeft opgesoupeerd dan wel het kort na de verkrijging door diefstal of op andere wijze kwijt is geraakt, is voor de verplichting tot aftrek niet van belang. Waar het om gaat, is dat hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel niet twee keer aan de gemeenschap van goederen waar het in is gevallen mag worden ontnomen, ook niet als deze gemeenschap nadien is ontbonden. Dat zou het geval zijn als de betrokkene, nadat hij de rest van de vordering van de benadeelde derde heeft betaald, nog een betalingsverplichting jegens de Staat heeft, hoewel zijn ex-echtgeno(o)t(e) het daarmee corresponderende deel van de vordering reeds heeft voldaan.
22. De strafrechter behoeft zich naar het mij voorkomt ook niet te verdiepen in de vraag of de goederen die door misdrijf verkregen zijn en de schulden die door misdrijf ontstaan zijn, aan de betreffende echtgenoot ‘op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn’. Indien de andere (ex-)echtgeno(o)t(e) zich op dat standpunt stelt, en op die grond betaling aan de benadeelde derde weigert, doet zich een geschil voor dat aan de civiele rechter kan worden voorgelegd.11.De strafrechter heeft bij de toepassing van art. 36e, negende lid, Sr te maken met de situatie waarin de andere (ex-)echtgeno(o)t(e) de vordering van de benadeelde derde deels heeft voldaan.
23. Ik keer terug naar de middelen. De raadsman van de betrokkene heeft aangevoerd dat van het wederrechtelijk verkregen voordeel € 12.265 naar de ex-echtgenote van betrokkene, [betrokkene 2] (door het hof abusievelijk aangeduid als [betrokkene 2] ) is gegaan. Dat geld zou volgens [betrokkene 2] naar haar privérekening zijn overgeboekt als onderdeel van hun scheidingsconvenant. De raadsman voert voorts aan dat [betrokkene 2] dat bedrag via een betalingsregeling aan de benadeelde partij [benadeelde] zou hebben voldaan. Dat zou bevestiging vinden in hetgeen namens de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg door [betrokkene 4] naar voren is gebracht. [betrokkene 4] heeft verklaard dat met de ex-vrouw van de verdachte een betalingsregeling is overeengekomen ‘omdat zij en de verdachte in gemeenschap van goederen getrouwd waren’. In het aangevoerde liggen feiten en omstandigheden besloten die erop duiden dat de ex-echtgenote van de verdachte betalingen zou hebben gedaan die verband houden met een gemeenschapsschuld. Aldus zijn argumenten aangedragen die tot toepassing van art. 36e, negende lid, Sr kunnen leiden. De raadsman heeft die conclusie daar ook ondubbelzinnig aan verbonden. Daarmee is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake.12.Het hof is van dat standpunt afgeweken en had de redenen moeten opgeven die daartoe hebben geleid.
24. Het eerste middel slaagt.
25. In de cassatieschriftuur wordt bij het tweede middel naar voren gebracht dat de ontnemingsrechter gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dat uitgangspunt brengt naar het mij voorkomt nog niet mee dat het hof, dat in de hoofdzaak aannemelijk heeft geacht dat aan [benadeelde] een bedrag van € 12.265 is terugbetaald door de ex-echtgenote van betrokkene en op grond daarvan het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel heeft verminderd, in de ontnemingszaak gehouden was het bedrag van € 12.265 van het wederrechtelijk verkregen voordeel af te trekken bij de vaststelling van de betalingsverplichting. De strekking van de ontnemingsmaatregel is een andere dan die van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het in mindering brengen van het bedrag van € 12.265 op het wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel de betalingsverplichting is eerst aanleiding indien de ex-echtgenote van betrokkene een gemeenschapsschuld heeft voldaan. Dat heeft het hof noch in de hoofdzaak, noch in het bestreden arrest vastgesteld.
26. Het tweede middel faalt.
27. Afdoening door Uw Raad ligt tegen de achtergrond van het voorgaande naar het mij voorkomt niet in de rede. Het oordeel dat de ex-echtgenote een gemeenschapsschuld (deels) heeft voldaan die met het wederrechtelijk verkregen voordeel verband houdt, vergt feitelijke vaststellingen waarvoor in cassatie geen plaats is.13.
28. Voor het geval Uw Raad anders oordeelt over het eerste middel of de mogelijkheid om de zaak zelf af te doen bespreek ik ook de andere middelen.
29. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het te betalen bedrag lager vastgesteld dient te worden dan het geschatte voordeel voor zover dit ziet op de posten [betrokkene 1] ter hoogte van € 62.995 en [betrokkene 2] ter hoogte van € 30.000. De eerste deelklacht houdt in dat het hof het gestelde ten onrechte heeft betrokken bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat.
30. Blijkens de pleitnota heeft de raadsman onder het kopje ‘Matiging betalingsverplichting’ ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de uitgaven aan [betrokkene 1] ter hoogte van € 62.995 en [betrokkene 2] ter hoogte van € 30.000 in aanmerking komen voor matiging omdat zij ‘uitgaven aan derden’ betreffen en dit deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel voorts is opgesoupeerd. Voorts zou aanstonds duidelijk zijn dat de betrokkene nu en in de toekomst een betalingsverplichting ter hoogte van de door de rechtbank opgelegde ontnemingsmaatregel niet kan voldoen. Op grond daarvan is verzocht om deze posten tot nihil, althans aanzienlijk te matigen.
31. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘verweer namens veroordeelde’ overwogen dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft herhaald dat bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in ieder geval rekening moet worden gehouden met de bedragen die de veroordeelde in lijn met het doel van de aan hem beschikbaar gekomen gelden heeft besteed, te weten een bedrag van (in totaal) € 62.995 dat is overgemaakt aan [betrokkene 1] die daarvoor pastoraal werk heeft verricht en een bedrag van € 30.000 dat is overgemaakt aan [betrokkene 2] (door het hof abusievelijk aangeduid als ‘de voormalig echtgenote van de veroordeelde’). Ten aanzien van deze posten heeft het hof vervolgens onder het kopje ‘De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel’ overwogen dat deze bestedingen, waaraan telkens een vrije keuze van de veroordeelde ten grondslag lag en die hij volledig naar eigen inzicht heeft verricht, geen kosten zijn die voor mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking komen. Het hof heeft vervolgens geconcludeerd dat het totale geldbedrag van € 210.536 kan worden aangemerkt als door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Onder het kopje ‘De verplichting tot betaling aan de Staat’ heeft het hof vervolgens overwogen dat het hof gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, met name zijn draagkracht, geen gronden aanwezig acht om het door de veroordeelde te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag. Daarbij gaat het hof ervan uit dat redelijkerwijs te verwachten is dat de veroordeelde in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen.
32. Met de steller van het middel meen ik dat het hof hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de ‘posten’ [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kennelijk ten onrechte heeft opgevat als een verweer dat ziet op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat. Het hof had het aangevoerde moeten betrekken bij het bepalen van de betalingsverplichting. Dat neemt evenwel niet weg dat uit ’s hofs motivering kan worden afgeleid dat en waarom de achtergrond van deze posten naar ’s hofs oordeel niet tot een verlaging van de betalingsverplichting behoeft te leiden. Tegenover de stelling van de raadsman dat het ‘uitgaven aan derden’ betreft stelt het hof, zo begrijp ik, dat het bestedingen betreft waaraan telkens een vrije keuze van de veroordeelde ten grondslag ligt en die hij volledig naar eigen inzicht heeft verricht. Nu in ’s hofs motivering voorts besloten ligt dat het zich heeft gerealiseerd dat deze bedragen zijn ‘opgesoupeerd’ meen ik dat in deze overweging in toereikende mate besloten ligt waarom het hof in het aangevoerde (ook) geen reden ziet om de betalingsverplichting te matigen. Ik neem daarbij in aanmerking dat art. 36e, vijfde lid, Sr, heel in het algemeen bepaalt dat de rechter het te betalen bedrag lager ‘kan’ vaststellen dan het geschatte voordeel, en geen algemeen voorschrift geeft waaraan de rechter bij de toepassing van die bevoegdheid is gebonden.14.
33. Daarmee faalt de eerste deelklacht.
34. De tweede deelklacht betreft ’s hofs oordeel dat het gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, met name zijn draagkracht, geen gronden aanwezig acht om het door de betrokkene te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag en er daarbij vanuit gaat ‘dat redelijkerwijs te verwachten is dat de veroordeelde in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen’. De steller van het middel wijst erop dat de verdachte ter terechtzitting onder meer heeft verklaard dat hij persoonlijk failliet is en dat het faillissement nog loopt, dat hij vanwege zijn faillissement geen bedrijf kan uitoefenen, dat hij leeft als een vroeg-gepensioneerde, dat hij de zestig gepasseerd is en het dan niet eenvoudig is een inkomen te verwerven, en dat hij de afgelopen jaren vrienden heeft gehad die hem financieel met kleine giften hebben geholpen.
35. Met de steller van het middel meen ik dat de motivering van ’s hofs afwijzing van het beroep op een gebrek aan draagkracht niet zonder meer begrijpelijk is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk hoe het hof niettegenstaande de feiten en omstandigheden die door de verdachte naar voren zijn gebracht, tot de inschatting is kunnen komen dat ‘redelijkerwijs te verwachten is dat de veroordeelde in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen’. Ik neem daarbij in aanmerking dat de betalingsverplichting € 210.536 bedraagt.
36. Ik meen evenwel dat dit gebrek in het bestreden arrest niet tot cassatie behoeft te leiden. Daarbij neem ik in aanmerking dat de draagkracht in beginsel aan de orde gesteld dient te worden in de executiefase en in het ontnemingsgeding alleen dan met vrucht aan de orde gesteld kan worden indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.15.In ’s hofs overweging ligt besloten dat het hof van oordeel is dat deze situatie zich in de onderhavige zaak niet voordoet. En dat is naar het mij voorkomt niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat de betrokkene op de vraag of hij een eigen website heeft als bemiddelaar, heeft geantwoord dat hij zelf niet bemiddelt, maar wel bemiddeling faciliteert. Daar heeft het hof uit kunnen afleiden dat de verdachte nog steeds bezig is inkomsten te verwerven.
37. De tweede deelklacht faalt. Daarmee faalt het derde middel.
38. Het vierde middel klaagt dat het hof heeft nagelaten te responderen op het verweer dat de opbrengst van een inbeslaggenomen en verkochte BMW in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, aangezien de opbrengst zou zijn terugbetaald aan de [benadeelde] .
39. Het hof heeft hetgeen door de raadsman in dit kader ter terechtzitting is verklaard kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik aanmerking dat de stelling dat de opbrengst van de BMW naar de benadeelden is gegaan niet (met stukken) is onderbouwd, terwijl dat wel mocht worden verwacht, dat de raadsman slechts spreekt over ‘benadeelden’ die hij niet nader heeft benoemd en dat de opbrengst van de BMW ook niet nader is gespecificeerd. Daarmee faalt de klacht dat de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in zoverre onbegrijpelijk zou zijn, althans ontoereikend zou zijn gemotiveerd.
40. Ik wijs er daarbij nog op dat de betrokkene indien hij daadwerkelijk een deel van de schuld van de benadeelde partij heeft voldaan, op grond van art. 6:6:26, eerste lid, Sv het verzoek kan doen het bedrag van de opgelegde ontnemingsmaatregel te verminderen.
41. Het vierde middel faalt.
42. Het eerste middel slaagt, het tweede, derde en vierde middel falen. Het derde en vierde middel kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2021
HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005/133.
Zie onder meer HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1118, NJ 2016/493 m.nt. Keulen en eerder HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8491, NJ 2006/63. Consequentie van deze benadering is dat voor het hoofdelijk opleggen van een betalingsverplichting (art. 36e, zevende lid, Sr) slechts beperkt ruimte bestaat; zie HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326 m.nt. Reijntjes.
In HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:45 was sprake van een huwelijk dat na de verkrijging van wederrechtelijk voordeel was gesloten. A-G Aben zette uiteen waarom dat voor de voordeelsberekening irrelevant was. Uw Raad deed de zaak af met art. 81 RO.
Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek I van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken, Stb. 177; inwerkingtredingsbesluit Stb. 2017, 178. Op huwelijken gesloten vóór die datum bleef (kort gezegd) het oude huwelijksgoederenregime van toepassing (zie art. IV lid 1 van voornoemde wet). Zie over de toepassing van deze wettelijke regeling A.N. Labohm en A.H.N. Stollenwerck, ‘Schulden en de beperkte gemeenschap van goederen’, EB 2021/77.
HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, NJ 2018/259 m.nt. Verstappen, rov. 4.1.4. Zie nader A.R. de Bruijn e.a., Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 116-129.
HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326 m.nt. Reijntjes. Daarmee is niet gezegd dat aan de omstandigheid dat de betrokkene in gemeenschap van goederen is getrouwd, zonder meer kan worden ‘ontleend dat de betrokkene daadwerkelijk gezamenlijk met haar echtgenoot de beschikking heeft gehad’ over wederrechtelijk verkregen voordeel; zie HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:783, NJ 2018/312 m.nt. Kooijmans, en van die noot in het bijzonder randnummer 3.
Borgers, a.w., p. 367; Keulen, a.w., p. 93.
Kamerstukken II 2012/13, 33 295, nr. 8. Dit voorschrift heeft zijn huidige redactie gekregen op 1 januari 2014 (Wet van 26 juni 2013, Stb. 278) en is nadien nog vernummerd tot negende lid (Wet van 19 november 2014, Stb. 445).
Tenzij de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gesloten die het bestaan van een gemeenschap van goederen uitsluiten.
Vgl. Hof ’s-Gravenhage 22 november 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4511. Het hof was van oordeel dat de advocaatkosten en de schadevergoeding die de man diende te betalen als bijzonder verknocht dienden te gelden en nam daarbij ‘mede in aanmerking de zwaarte en aard van het strafbare feit, een zedendelict’ (rov. 10 en 11). De Bruijn e.a., a.w., p. 117 vermeldt ook een uitspraak van de Kantonrechter Haarlem uit 2008 waarin een schuld wegens verduistering waar de vrouw niets van wist als verknocht werd aangemerkt. Vgl. in dit verband ook Labohm en Stollenwerck, a.w., par. 6, en in het bijzonder par. 6.3, over ‘uitzonderlijke omstandigheden’ die een afwijking van de draagplicht rechtvaardigen.
Op grond van de door art. 511e, eerste lid, in verbinding met art. 511g, tweede lid en art. 415, eerste lid, voorgeschreven overeenkomstige toepassing van art. 359, tweede lid, Sv. Vgl. onder meer HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3593, NJ 2008/287 m.nt. Borgers onder NJ 2008/288. Zie voor de eisen te stellen aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Een blik achter de papieren muur leert dat de feitelijke vaststelling dat de betaling de voldoening van een gemeenschapsschuld betreft, nog niet vanzelf spreekt. De ex-echtgenote van de betrokkene, [betrokkene 2] , heeft op 6 april 2016 bij de politie een verklaring afgelegd. Uit het proces-verbaal blijkt dat die dag een civiele zaak bij de rechter is voorgekomen. [betrokkene 2] heeft de conclusie van antwoord in die zaak overgelegd. Deze is in het dossier gevoegd. Het betreft een conclusie van antwoord van mr. A.V. Paardekooper voor de zitting van 6 april 2016 van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, in de zaak van de [benadeelde] (eiseres) tegen [betrokkene 2] (gedaagde) met nummer C/16/404044. Ik wijs in dit verband op het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4619 (nr. C/16/404044). Uit dit vonnis leid ik af dat het totale bedrag van € 210.536 vanaf de bankrekening van [benadeelde] (eerst) naar een bankrekening van de ‘vereniging’ is overgeboekt en vervolgens in gedeelten is overgeboekt naar andere rekeningen. En dat de ex-echtgenote van betrokkene (kennelijk) als bestuurder/penningmeester van deze ‘vereniging’ hoofdelijk is veroordeeld om dit bedrag aan [benadeelde] te betalen.
Vgl. W. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast, Den Haag: BJu 2018, p. 243-245 en 254-257, die enkele specifieke gronden voor aftrek onderscheidt naast de toepassing van deze bevoegdheid als ‘veiligheidsventiel’. Zie ook HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:860, NJ 2014/363 m.nt. Borgers en HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:376.
Vgl. HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747, NJ 2007/195. Zie ook HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:376.
Beroepschrift 14‑12‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv op 21 oktober 2020
zaaknummer S 19/05633 P
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[rekwirant]
geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats]
rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (zitting houdende te Leeuwarden) van 11 december 2019 in de zaak met parketnummer 21-003080-18
Inleiding
1.
Deze cassatieschriftuur bevat vier middelen van cassatie. De middelen zien niet op de vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel (voordeelsbedrag), maar op de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel (ontnemingsbedrag).
2.
Alvorens de middelen te formuleren en toe te lichten worden eerst de relevante onderdelen van de navolgende stukken van het geding weergegeven:
- —
het arrest van de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak van 11 december 2019 (parketnummer 21-003081-18);
- —
het bestreden arrest;
- —
de pleitnotities van de raadsman overgelegd op de zitting van 27 november 2019;
- —
het proces-verbaal van de zitting van 27 november 2019 in de strafzaak (21-003081-18) en de ontnemingszaak (21-003080-18).
Het arrest in de strafzaak van 11 december 2019
3.
In de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak heeft het Hof rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar, en een taakstraf van 180 uur wegens:
- —
valsheid in geschrift, en
- —
verduistering van in totaal € 210.536,00, toebehorend aan [benadeelde].
4.
Daarnaast heeft het Hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] ten bedrage van € 198.271,00. Het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is door het Hof als volgt gemotiveerd:
‘Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat door het in de zaak met parketnummer 16-652368-16 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer is toegebracht. De totale schade begroot het hof op een bedrag van € 210.536,00. Het hof houdt bij het bepalen van het bedrag dat verdachte in het kader van een op te leggen schadevergoedingsmaatregel dient te voldoen rekening met de aannemelijk geachte betalingen door de ex-echtgenote van verdachte aan [benadeelde] tot een bedrag van € 12.265,00. Het door de verdachte te betalen resterende bedrag komt daarmee op een bedrag van € 198.271,00. Voor deze schade is verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. Het hof zal daarom de schadevergoedingsmaatregel tot dit laatstgenoemde bedrag aan verdachte opleggen.’
Het arrest in de ontnemingszaak van 11 december 2019
5.
Het bestreden arrest is op dezelfde dag gewezen als het arrest in de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak. Het bestreden arrest houdt voor zover van belang het volgende in:
‘Verweer namens veroordeelde
De raadsman heeft op de terechtzitting in hoger beroep herhaald dat bij de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel in ieder geval rekening moet worden gehouden met de bedragen die de veroordeelde geheel in lijn met het doel van de aan hem beschikbaar gekomen gelden heeft besteed, te weten een bedrag van (in totaal) € 62.995,00 dat is overgemaakt aan [betrokkene 1] die daarvoor pastoraal werk heeft verricht en een bedrag van € 30.000,00 dat is overgemaakt aan [betrokkene 2], de voormalig echtgenote van de veroordeelde.
De vaststelling van het wederachtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 11 december 2019 (parketnummer 21-003081-18) onder andere ter zake van ‘verduistering, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 210.536,00 (tweehonderdtienduizend vijfhonderdzesendertig euro). Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Dat veroordeelde zich een bedrag van in totaal € 210.536,00 wederrechtelijk heeft toegeëigend, blijkt uit de in het arrest van 11 december 2019 opgenomen bewezenverklaring van dit feit en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Anders dan de raadsman is het hof, met de advocaat-generaal en de rechtbank, van oordeel dat veroordeelde van het wederrechtelijk verkregen geldbedrag ook daadwerkelijk het voordeel heeft genoten, nu bij de feitelijke beschikking had over dat geld en hij het geld naar eigen inzicht heeft kunnen besteden en ook heeft besteed. Immers heeft veroordeelde het geld van de [benadeelde] ([benadeelde]) overgemaakt naar de rekening van Vereniging [A]. De veroordeelde was de enige persoon die zich bezighield met overboekingen van de rekening van Vereniging [A]. Vanaf de bankrekening van Vereniging [A] werd het geld vrijwel direct overgemaakt naar de rekening van [B] B.V. Van deze rechtspersoon was veroordeelde enig aandeelhouder en enig bestuurder. De veroordeelde heeft het geld naar eigen zeggen gebruikt als overbruggingsfinanciering voor eigen zakelijke projecten. Ook stelt veroordeelde — als voormeld — dat het geld van [benadeelde] werd gebruikt voor andere doeleinden, zoals een maandelijkse bijdrage aan [betrokkene 1] en een uitkering aan zijn ex-vrouw, [betrokkene 2]. Deze bestedingen, waaraan telkens een vrije keuze van de veroordeelde ten grondslag lag en hij volledig naar eigen inzicht heeft verricht, zijn geen kosten die voor mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking komen. Het hof concludeert dan ook dat het totale geldbedrag kan worden aangemerkt als door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het voorgaande stelt het hof het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 210.536,00.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, met name zijn draagkracht, acht het hof geen gronden aanwezig om het door de veroordeelde te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte bedrag. Het hof gaat er daarbij van uit dat redelijkerwijs te verwachten is dat de veroordeelde in de toekomst in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op het hierna te melden bedrag.’
Pleitnota verdediging
6.
Blijkens pagina 9 van het proces-verbaal van de zitting in de strafzaak en de ontnemingszaak van 27 november 2019 heeft de verdediging in de ontnemingszaak het woord gevoerd en daartoe haar pleitnota overgelegd. Volgens deze pleitnota zijn de volgende verweren gevoerd:
‘1. [betrokkene 3]
Van het wederrechtelijk verkregen voordeel is € 12.265,- naar de ex-vrouw van cliënt mevrouw [betrokkene 3] gegaan (14).
Volgens [betrokkene 3] is dit geld overgeboekt vanuit cliënt naar haar privérekening als onderdeel van hun scheidingsconvenant (35).
De heer [betrokkene 4], penningmeester van [benadeelde], heeft namens de benadeelde partij het woord gevoerd op de zitting d.d. 9 mei 2018 in eerste aanleg. Hij heeft toen onder meer verklaard dat met mevrouw [betrokkene 3] een betalingsregeling is aangegaan van maandelijks € 300,- voor een periode van 3 jaren (pv zitting, p. 6). Deze is volgens cliënt in februari 2020 afbetaald (41 maanden vanaf medio 2016). Gelet op art. 36e, negende lid, Sr dient dit bedrag in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In het geval het Hof het niet aannemelijk acht dat dit bedrag (deels) is terugbetaald dan verzoekt de verdediging de zaak aan te houden om [betrokkene 3] ter zitting op te roepen om als getuige te horen. Zij kan verklaren tot welk bedrag zij de benadeelde partij heeft terugbetaald.
2. Matiging betalingsverplichting
De rechter neemt in de ontnemingsprocedure achtereenvolgens twee beslissingen: de vaststelling (schatting) van de hoogte van het voordeel en de vaststelling van de betalingsverplichting. De betalingsverplichting is in beginsel gelijk aan het bedrag van het voordeel, maar kan op grond van art. 36e, vijfde lid, Sr om uiteenlopende redenen worden gematigd, desnoods tot nihil.
Naar het oordeel van de verdediging komen de volgende twee posten in aanmerking voor een matiging. Dat zijn:
- —
[betrokkene 1] (€ 62.995,-)
- —
[betrokkene 2] (€ 30.000,-)
Dit betreffen uitgaven aan derden. Cliënt heeft deze nimmer in privé ontvangen en zal ze ook niet meer terugkrijgen of kunnen terugvorderen. Met andere woorden: de uitgaven aan deze posten zijn opgesoupeerd.
Ten aanzien van opgesoupeerd voordeel stelt de wetgever het volgende:
‘De rechter is evenwel vrij het voor ontneming in aanmerking te brengen bedrag lager te bepalen dan dat waarop hij het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer een deel of het geheel van het wederrechtelijk verkregen voordeel inmiddels is opgesoupeerd, en er niet voldoende vermogensobjecten resteren, en, naar wordt gevreesd, ook in de toekomst zullen worden verworven, om het geschatte bedrag aan voordeel op te verhalen.’
Cliënt verkeert per 28 juni 2016 in staat van faillissement. Voorts zal cliënt binnen 2 jaar zijn pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Cliënt ontbeert enig vermogen en zijn verdiencapaciteit in de toekomst is beperkt. Het is derhalve aanstonds duidelijk dat cliënt thans en in de toekomst de door de rechtbank opgelegde ontnemingsmaatregel niet kan voldoen.
Weliswaar staat het CJIB in (zeer) uitzonderlijke gevallen een betalingsregeling toe waarbij binnen 3 jaar, uiterlijk 6 jaar wordt voldaan, maar ook bij die stand van zaken is dat voor cliënt onuitvoerbaar.
De verdediging wenst te benadrukken dat met de ontnemingsmaatregel als sanctie rechtsherstel wordt nagestreefd niet vanzelf betekent dat het onverkort opleggen van een ontnemingsmaatregel in het concrete geval ook steeds een rechtvaardige en zinvolle strafrechtelijke reactie oplevert. Zoals altijd komt het in het recht aan op het afwegen van onderling tegenstrijdige belangen en het bereiken van het juiste evenwicht tussen die belangen.
Op grond daarvan verzoekt de verdediging om voormelde posten tot nihil, althans (aanzienlijk) te matigen.’
Proces-vervaal van de zitting in de strafzaak en ontnemingszaak van 27 november 2019
7.
In het hoger beroep van de strafzaak en de ontnemingszaak is één proces-verbaal van de zitting opgemaakt, omdat beide zaken gelijktijdig werden behandeld. Voor zover van belang in de ontnemingszaak luidt het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep als volgt (p. 4–6, 7–8 en 9):
‘De verdachte deelt hierop — zakelijk weergegeven — mee:
‘(…)
U vraagt mij nu naar pastoraal werker mevrouw [betrokkene 1] en wat zij deed. In 2010 of 2011 is een pastoraal steunfonds opgericht om pastoraal werkers te ondersteunen. Dat is gekomen door een toenmalige stichting in [a-plaats] waarvan de voorzitter was overleden. Zijn levenspartner, die pastoraal werk verrichtte, moest ondersteund worden in haar werkzaamheden. Zo is dat toen gekomen. Bij de oprichting van dat fonds is destijds niet besproken dat mevrouw [betrokkene 1] zodanig ziek was, dat zij niet kon werken. Maar dat kwam wel vrij snel aan de orde. Ze was aanvankelijk niet in staat om nog pastoraal werk te doen, maar er zou wel verbetering in komen. Bij de oprichting van het fonds is afgesproken dat mevrouw [betrokkene 1] bruto drieduizend euro per maand zou ontvangen om in haar levensonderhoud te voorzien. Dat is toen ook met een ambtenaar van de belastingdienst afgestemd. Wij moesten eenmaal per jaar opgave doen op een formulier en daarop exact aangeven hoeveel mevrouw Rakker had ontvangen in dat jaar. Daarover moest zij dan belasting betalen. Later zijn daar nog vragen over geweest en is dat nog nader onderbouwd. Er zijn geen afspraken gemaakt over een aantal uren dat feitelijk gewerkt zou moeten worden. De vereniging was toen een algemeen nut beogende instelling. In het kader van de ANBI-status bestond de plicht om te verantwoorden wat er met het geld gebeurde. Wij hebben toen ook om een verslag van haar werkzaamheden gevraagd. We wisten dat ze aanvankelijk niet kon werken, maar ze zou beter worden. Later bleek toch dat het haar niet meer ging lukken. Er is overleg over geweest met de belastingdienst.
(…)’
De verdachte deelt naar aanleiding van vragen over zijn persoonlijke omstandigheden — zakelijk weergegeven — mee:
‘Ik ben persoonlijk failliet en dat faillissement loopt nog. Ik heb wel een andere rechter-commissaris gekregen. De faillissementen tegen de andere entiteiten zijn opgeheven bij gebrek aan baten. Mijn gezondheid is goed. Zakelijk doe ik niet veel meer. Zolang je failliet bent, kun je de dingen die je anders deed met meer doen. Ik heb twee kleinkinderen en een moeder die op leeftijd is.’
De voorzitter deelt — zakelijk weergegeven — mee dat de rechtbank in de strafzaak een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd en dat zij de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie heeft toegewezen.
De raadsman deelt hierop — zakelijk weergegeven — mee:
‘In eerste aanleg is in het kader van de vordering van de benadeelde partij gesteld dat sinds medio 2016 door de ex-partner van verdachte per maand driehonderd euro wordt betaald vanwege haar hoofdelijke aansprakelijkheid. In februari zal daarom twaalfduizend euro zijn afbetaald en dat is van belang in verband met de ontnemingsvordering. Dat bedrag zou in mindering moeten worden gebracht.’
De verdachte deelt — zakelijk weergegeven — nog mee:
‘Mijn hoofdverblijf is bij mijn dochter, maar ik verblijf af en toe ook wel bij anderen om mijn dochter niet teveel te belasten. Het adres in [b-plaats] is mijn officiële adres. Ik verblijf soms bij mijn moeder of hij andere familieleden.
Ik kan, mede vanwege mijn faillissement, geen bedrijf uitoefenen. Deze zaak is ook in de publiciteit geweest en dat maakt het er niet gemakkelijker op in de sector waarin ik werkzaam ben. Niet alleen ben ik veroordeeld, maar het predikantschap is mij ook ontnomen. Dat houdt in dat ik ook niet als ziekenhuispredikant mag werken. Ik heb met name gewerkt aan situaties bij anderen om te voorkomen dat die soort dingen zich zouden voordoen. Er wordt mij soms nog wel om advies gevraagd en op grond van mijn ervaringen adviseer ik mensen. Ik leef dus als een vroeg-gepensioneerde, maar ik geef nog weleens iemand advies. Ik heb geen dienstbetrekking. Ik heb nog weleens gesolliciteerd, maar dan loop ik telkens tegen mijn achtergrond aan. Men hoeft maar op Google te zoeken en men vindt de gegevens over mij. Daarnaast heb ik ook mijn leeftijd tegen. Ik ben de zestig gepasseerd en dan is het niet eenvoudig om een inkomen te verwerven. Ik merk dat mensen Googelen en dan met vragen komen en dat leidt tot drempels die moeilijk te slechten zijn.
Op de vraag van de oudste raadsheer of ik een eigen website heb als bemiddelaar, antwoord ik dat ik niet zelf bemiddel. Ik faciliteer bemiddeling. Met faciliteren bedoel ik dat mensen mij kunnen benaderen, waarbij ik een bemiddelaar zoek naar wie ik kan doorverwijzen. In Noord-Holland en elders in Nederland zijn bemiddelaars en daar verwijs ik naar, omdat ik zelf niet als bemiddelaar kan fungeren.
U vraagt mij of [A] nog wel actief is op Linkedln. Dat is een goede vraag. De holding is failliet gegaan en de werkmaatschappij en [A] en de vereniging ook. De eenmanszaak is kennelijk nog niet afgewikkeld. Er was ook nog een stichting en die is niet failliet. En er was nog een andere stichting van voor het faillissement en die is ook niet failliet. Die zijn allemaal blijven bestaan. Ik ben vooral bezig met schrijven waar ik zelf voor kies. Dus, als het moeilijk is om een dienstbetrekking te krijgen, ga je kijken wat je kunt doen. De stichting staat voor onderzoek en schrijven. Het brengt niets op, maar er is wel een zinvolle tijdsbesteding. Ik ben de laatste jaren bezig met dingen waar ik anderen ook mee kan helpen om te voorkomen dat ze in dezelfde fouten terechtkomen als ik. Bijvoorbeeld met de kennis van nu weet ik dat het risicovol is om bankinstrumenten te leasen. Ik wist dat toen niet en nu weet ik dat wel. Ik kan met die kennis mogelijk anderen informeren om hen zo te waarschuwen. Ik heb de afgelopen jaren vrienden gehad die mij financieel met kleine giften hebben geholpen. Ik heb ook weleens een documentje gemaakt waar ik tweehonderd euro voor kreeg. Dat was dan niet veel, maar het is wel nodig om van te kunnen leven. Ik voldeed niet aan de eisen om voor bijstand in aanmerking te komen. Daar is eerst naar gekeken. Dat was voor de curator ook niet gunstig en verder zou niemand daar voordeel aan hebben gehad. Bij de aanvraag voor bijstand in Huizen is al gekeken of het mogelijk was dat ik het werk als bemiddelaar of iets dergelijks kon voortzetten. Dat bleek niet mogelijk. Het beleid in Huizen is zo dat als je bijstand krijgt, je ook moet proberen om betaald werkt te krijgen. De advocaat-generaal houdt mij voor dat op mijn website […].wordpress.com een quote van Albert Einstein staat, te weten ‘Failure is success in progress’. Het komt erop neer dat fouten uit het verleden soms een stop zijn op weg naar succes. We kunnen het verleden niet veranderen, maar je kunt wel werken aan de toekomst. Ik heb van mijn fouten geleerd en daarom ben ik de laatste jaren vooral aan het werk om mijn ervaringen met anderen te delen om hen ervoor te behoeden dezelfde fouten te maken als ik. Succes kan ook materieel succes zijn.’
(…)
De raadsman voert zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak het woord tot verdediging en pleit daartoe overeenkomstig zijn beide overgelegde pleitnota's, welke aan dit proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd. Hij voegt daar — zakelijk weergegeven — in het kader van de ontnemingszaak nog aan toe dat de BMW van verdachte in beslag is genomen en is verkocht.
De advocaat-generaal repliceert en deelt — zakelijk weergegeven — mee:
‘Het is onzin om in het kader van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met de opbrengst van de BMW. Die opbrengst kan in het kader van de executie als deelbetaling worden aangemerkt. De bedragen die onder andere ten behoeve van mevrouw [betrokkene 1] heeft besteed, was geld dat hij inmiddels onder zich had en waarover hij vrij kon beschikken. Hij had er dus ook voor kunnen kiezen om deze betalingen niet te doen. Dit geld telt dus mee bij het wederrechtelijk verkregen voordeel.’
De raadsman dupliceert en deelt — zakelijk weergegeven — mee dat de opbrengst van de BMW van verdachte naar de benadeelden is gegaan en dat daarom het bepaalde artikel 36f 9e lid van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.’
Aan de middelen voorafgaande opmerkingen
8.
Volgens de pleitnota van de raadsman van rekwirant is van het wederrechtelijk verkregen voordeel kennelijk:
- —
€ 12.265,- gegaan naar de ex-echtgenote van rekwirant, mevrouw [betrokkene 3],
- —
€ 62.995,- uitgegeven aan mevrouw [betrokkene 1], en
- —
€ 30.000,- uitgegeven aan [betrokkene 2].
9.
Op pagina 2 van het bestreden stelt het Hof evenwel dat volgens de raadsman rekening moet worden gehouden met ‘een bedrag van (in totaal) € 62.995,00 dat is overgemaakt aan [betrokkene 1] die daarvoor pastoraal werk heeft verricht en een bedrag van € 30.000,00 dat is overgemaakt aan [betrokkene 2], de voormalige echtgenote van veroordeelde’. En even verderop bij de verwerping van het verweer van de raadsman heeft het Hof het over een ‘maandelijkse bijdrage aan [betrokkene 1] en een uitkering aan zijn ex-vrouw, [betrokkene 2]’.
10.
In de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak is het Hof in dezelfde samenstelling als in de ontnemingszaak er vanuit gegaan dat het aannemelijk is dat door de ex-echtgenote € 12.265,00 is voldaan aan [benadeelde].
11.
Het is evident dat het Hof in het bestreden arrest de namen van de ex-echtgenote, mevrouw [betrokkene 3] en [betrokkene 2] door elkaar heen haalt. Mevrouw [betrokkene 3] is de ex-echtgenote en [betrokkene 2] is een derde persoon. Hoeveel de uitspraak al op grond daarvan onbegrijpelijk gemotiveerd is, ga ik er vanuit dat er sprake is van een zgn. ‘kennelijke misslag’.
12.
Bij de bespreking van de middelen ga ik er dan ook vanuit dat het Hof in de ontnemingszaak slechts de verweren van de raadsman heeft verworpen welke betrekking hebben op de uitgaven aan mevrouw [betrokkene 1] ten bedrage van € 62.995,00 en aan [betrokkene 2] ten bedrage van € 30.000,00.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden art. 36e Sr en de artt. 350, 351, 358, 359, 415, 511e en 511g Sv. Het Hof heeft immers nagelaten te responderen op het ter zitting gevoerde verweer van de raadsman dat een bedrag van € 12.265,- in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu dit bedrag volgens de raadsman inmiddels is terugbetaald aan het slachtoffer, [benadeelde].
Toelichting
13.
Blijkens zijn pleitnotities heeft de raadsman van rekwirant het verweer gevoerd dat van het door rekwirant wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 12.265,00 naar de ex-vrouw van rekwirant, mevrouw [betrokkene 3], was gegaan en dat dit bedrag weer door mevrouw [betrokkene 3] is terugbetaald aan [benadeelde]. Door deze terugbetaling, zo stelt de raadsman, doet zich de situatie voor als bedoeld in art. 36e, negende lid, Sr waardoor het bedrag van € 12.265,00 in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
14.
Het standpunt van de raadsman wordt onderbouwd door de verklaring van de heer [betrokkene 4], penningmeester van [benadeelde], die op de zitting in eerste aanleg d.d. 9 mei 2018 het woord voerde namens de benadeelde partij.
15.
Volgens pagina 6 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 9 en 16 mei 2018 heeft de heer [betrokkene 4] namens [benadeelde] ([benadeelde]) het woord gevoerd en zakelijk weergegeven onder meer het volgende medegedeeld:
‘Met de ex-vrouw van de verdachte is een betalingsregeling overeengekomen, omdat zij en de verdachte in gemeenschap van goederen getrouwd waren. Zij betaalt momenteel maandelijks € 300,00 voor een periode van 3 jaren.’
16.
Het Hof heeft nagelaten te responderen op het verweer dat het terugbetaalde bedrag van € 12.265,00 aan [benadeelde] in mindering dient te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
17.
In zoverre is de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden de artt. 36e en 36f Sr en de artt. 350, 351, 358, 359, 415, 511e en 511g Sv, aangezien het Hof uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de uitspraak onbegrijpelijk gemotiveerd. Immers volgens het arrest in de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak acht het Hof aannemelijk dat aan het slachtoffer [benadeelde] een bedrag van € 12.265,00 is terugbetaald door de ex-echtgenote van rekwirant, maar heeft het Hof verzuimd dit bedrag in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel bij de vaststelling van de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Toelichting
18.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de ontnemingsrechter gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak.1.
19.
In de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak heeft het Hof vastgesteld dat het slachtoffer [benadeelde] schade heeft geleden van € 210.526,00. Voorts acht het Hof in de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak aannemelijk dat de ex-echtgenote van rekwirant € 12.265,00 heeft voldaan aan [benadeelde]. Het resterende bedrag dat rekwirant nog dient te betalen komt volgens het Hof derhalve neer op € 198.271,00. Aldus wordt rekwirant in de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd van € 198.271,00.
20.
Art. 36e, negende lid, Sr bepaalt dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in art. 36f Sr voor zover die zijn voldaan, in mindering worden gebracht.
21.
Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 36e, negende lid, Sr het volgende:2.
‘Is, voordat het tot vaststelling va de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gekomen, reeds tussen dader en benadeelde een restitutie tot stand gekomen, dan wordt het daarmee gemoeide bedrag uiteraard niet tot het voordeel van de dader gerekend.’
22.
In de onderhavige zaak is een restitutie tot stand gekomen tussen de ex-vrouw van rekwirant, mevrouw [betrokkene 3], en het slachtoffer [benadeelde]. Nu van het wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 12.265,00 is gegaan naar de ex-vrouw van rekwirant en het Hof in de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak aannemelijk acht dat de ex-vrouw een bedrag van € 12.265,00 heeft voldaan aan het slachtoffer [benadeelde], ligt het in de lijn met art. 36e, negende lid, Sr en de wetsgeschiedenis om dit bedrag in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel bij de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De ontnemingsmaatregel beoogt immers herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin.3.
23.
Aldus gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden art. 36e Sr en de artt. 350, 351, 358, 359, 415, 511e en 511g Sv, aangezien het verweer van de raadsman om het te betalen bedrag (ontnemingsbedrag) lager vast te stellen dan het geschatte voordeel (voordeelsbedrag), voor zover dit ziet op de posten [betrokkene 1] ten bedrage van € 62.995,00 en [betrokkene 2] ten bedrage van € 30.000,00, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is verworpen.
Toelichting
24.
In een ontnemingszaak neemt de rechter achtereenvolgens twee beslissingen. Eerst stelt zij het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel (voordeelsbedrag) vast en daarna de betalingsverplichting (ontnemingsbedrag). Volgens art. 36e, vijfde lid, Sr kan de rechter het te betalen bedrag (ontnemingsbedrag) lager vast stellen dan het geschatte voordeel (voordeelsbedrag).
25.
Blijkens zijn pleitnotities is door de raadsman het verweer gevoerd dat van het wederrechtelijk verkregen voordeel een tweetal uitgaven aan derden, te weten [betrokkene 1] (€ 62.995,00) en [betrokkene 2] (€ 30.000,00) in aanmerking komen voor een matiging. Deze uitgaven zijn immers opgesoupeerd en kunnen niet meer worden teruggevorderd. Daarnaast is aangevoerd dat rekwirant per 28 juni 2016 in staat van faillissement verkeert, enig vermogen ontbeert en zijn verdiencapaciteit vanwege zijn leeftijd in de toekomst beperkt is. Op grond daarvan verzoekt de raadsman voormelde posten tot nihil, althans (aanzienlijk) te matigen. Volgens de raadsman is het immers aanstonds duidelijk dat rekwirant thans en in de toekomst de in eerste aanleg opgelegde ontnemingsmaatregel van € 210.526,00 niet kan voldoen.
26.
Dit verweer wordt door het Hof verworpen. In de eerste plaats stelt het Hof dat de bestedingen van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan [betrokkene 1] en een uitkering aan [betrokkene 2], geen kosten zijn die voor mindering op het wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking komen. Op grond daarvan concludeert het Hof dat het totale geldbedrag kan worden aangemerkt als door rekwirant wederrechtelijk verkregen voordeel.
27.
Daarnaast acht het Hof gelet op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van rekwirant, met name zijn draagkracht, geen gronden aanwezig om het door rekwirant te betalen ontnemingsbedrag lager vast te stellen dan het geschatte voordeelsbedrag.
28.
Deze oordelen van het Hof zijn onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
29.
Ten aanzien van het eerste oordeel, omdat door de raadsman niet is weerlegd dat de geldbedragen die zijn uitgegeven aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen. Evenmin blijkt uit de pleitnotities van de raadsman dat deze uitgaven als kosten zijn opgevoerd. Er wordt door de raadsman, mede op grond van de draagkracht, slechts verzocht het te betalen bedrag, voor zover dit ziet op het bestede voordeel aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], lager vast stellen, nu dat deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel is opgesoupeerd.
30.
Ten aanzien van het tweede oordeel, omdat op de ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van rekwirant geenszins blijkt dat het redelijkerwijs te verwachten is dat rekwirant nu en in de toekomst in staat zal zijn om aan de betalingsverplichting aan de Staat te voldoen. Immers blijkt uit de verklaringen van rekwirant op de zitting onder meer dat:
- —
hij persoonlijk failliet is en dat het faillissement nog loopt;
- —
hij vanwege zijn faillissement geen bedrijf kan uitoefenen;
- —
hij leeft als een vroeg-gepensioneerde;
- —
hij de zestig is gepasseerd en het dan niet eenvoudig is een inkomen te verwerven;
- —
hij de afgelopen jaren vrienden heeft gehad die hem financieel met kleine giften hebben geholpen.
31.
Aldus is het verweer van de raadsman om het ontnemingsbedrag lager vast te stellen dan het voordeelsbedrag, voor zover dit ziet op de posten [betrokkene 1] ten bedrage van € 62.995,00 en [betrokkene 2] ten bedrage van € 30.000,00, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd verworpen.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden art. 36e Sr en de artt. 350, 351, 358, 359, 415, 511e en 511g Sv. Het Hof heeft immers nagelaten te responderen op het verweer van de raadsman dat de opbrengst van een inbeslaggenomen en verkochte BMW, in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, aangezien de opbrengst volgens de raadsman inmiddels is terugbetaald aan het slachtoffer, [benadeelde].
Toelichting
32.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de raadsman buiten zijn pleitnotities om het verweer gevoerd dat de BMW van rekwirant inbeslaggenomen en verkocht is. Volgens de raadsman is de opbrengst daarvan naar de benadeelden gegaan, waarmee de raadsman kennelijk doelt op het slachtoffer [benadeelde]. Door deze terugbetaling, zo stelt de raadsman, doet zich de situatie voor als bedoeld in art. 36e, negende lid, Sr waardoor de opbrengst van de verkochte BMW in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
33.
Het Hof heeft nagelaten te responderen op dit verweer van de raadsman. In zoverre is de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. F.P. Slewe, Advocaat te Schiphol, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Schiphol, 14 december 2020
mr. F.P. slewe