HR 5 februari 2002, LJN AD7794.
HR (P-G), 04-10-2011, nr. 10/02073
ECLI:NL:PHR:2012:BT6553
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
04-10-2011
- Zaaknummer
10/02073
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BT6553
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BT6553, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 04‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT6553
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BM2783
Conclusie 04‑10‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Op 29 april 2010 heeft het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch verdachte voor 1. Moord, en 2. Een lijk verbergen, wegvoeren of wegmaken, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar. Voorts bevat het arrest beslissingen van het hof over in beslag genomen voorwerpen.
2.
Mr. M.A.W. Nillesen, advocaat te 's‑Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie.
3.
Het hof heeft bewezen verklaard dat
- ‘1.
hij op 01 juli 2006 te Uden, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een luchtdrukwapen eenmaal of meermalen op het hoofd van [slachtoffer] geschoten en/of (met een hard voorwerp) eenmaal of meermalen op het hoofd van [slachtoffer] geslagen en/of anderszins geweld op het hoofd van [slachtoffer] toegepast, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
- 2.
hij in de periode van 01 juli 2006 tot en met 1 september 2006 in Nederland en/of in België een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer], heeft verborgen en/of heeft weggevoerd en/of heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, immers heeft/is verdachte met voormeld oogmerk:
- —
in de periode van 01 juli 2006 tot en met 31 augustus 2006 in Nederland of in België het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in plastic en in een dekbed en een dekbedovertrek ingepakt en
- —
het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (vanuit Uden) naar en in België vervoerd en
- —
het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in België in een bos gelegd en vervolgens aldaar achtergelaten.’
4.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het OM in de strafvervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het bevel tot inverzekeringstelling is gegeven door een hulpofficier van justitie die daartoe niet bevoegd was en die in dat verband valsheid in geschrift zou hebben gepleegd door het eigen certificaat van bevoegdheid valselijk op te maken.
4.2.
In de pleitnota van 15 april 2010 heeft de advocaat van verdachte het volgende opgenomen:
‘1. 4. Onrechtmatig optreden van onbevoegde ‘hulp-officier’ bij inverzekeringstelling in Nederland
De vrijheidsberoving dient op grond van artikel 5 EVRM rechtmatig te zijn hetgeen inhoudt dat de vrijheidsberoving in overeenstemming moet zijn met de toepasselijke nationale, substantiële en procedurele rechtsregels. De vrijheidsberoving moet in de nationale wetgeving toegestaan worden en verlopen volgens de procedure die in het nationale recht geregeld wordt.
In de visie van de verdediging is sprake van misleiding van de rechter-commissaris, dan wel het in enig opzicht beletten van de controlerende taak van de rechter.’
Vervolgens citeert de pleitnota uit HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, Hof Amsterdam, 1 december 1994, LJN AB7845 en Rechtbank Amsterdam 29 november 2007, NJFS 2008, 21. De pleitnota vervolgt dan aldus:
‘— Conclusie
Onbevoegde hulpofficier van justitie;
Juridisch gezien heeft Cl eigenlijk helemaal geen voorgeleiding gehad;
Aanhouding derhalve zelf wel rechtmatig??
Juridisch gezien geen voorgeleiding: dus inverzekeringstelling onrechtmatig;
Verlenging inverzekeringstelling onrechtmatig;
Bij voorgeleiding voor R-C:
R-C heeft nooit de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling kunnen beoordelen, omdat hem informatie (onbevoegdheid hulp-ovj) is achtergehouden;
Had hij deze informatie geweten, zou hij de inverzekeringstelling onrechtmatig hebben beoordeeld (wegens strijd met in de wet neergelegde vormvoorschriften en/of wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde)
Rechter misleid!
Onherstelbaar vormverzuim. De aard van het vormvoorschriften het belang dat het tracht te beschermen is van grote waarde. Dit vormverzuim is dermate ernstig en raakt het juridische systeem in de kern.
Extra argument: uit het persbericht van het OM blijkt dat het niet zomaar gaat om een foutje (bijvoorbeeld het verlengen van het geldige certificaat (dat cijfer 3 jaar geldig is), maar onbewust en zwaar vergrijp. Anders zou er namelijk geen strafrechtelijk onderzoek naar betreffende persoon worden verricht.’
4.3.
In zijn arrest heeft het hof aldus op dit verweer gereageerd:
‘4.
Onrechtmatig optreden van ‘hulpofficier van justitie’ bij de inverzekeringstelling in Nederland.
Door de verdediging is aangevoerd —zakelijk weergegeven— dat in de onderhavige zaak de inverzekeringstelling van verdachte is bevolen door een persoon die onbevoegd optrad als hulpofficier van justitie. Daardoor was de vrijheidsberoving van verdachte in strijd met het bepaalde in art. 5 EVRM en is sprake geweest van misleiding van de rechter-commissaris, dan wel is de controlerende taak van de rechter in enig opzicht belet. De rechter-commissaris zou immers, indien hij van de onbevoegdheid op de hoogte was geweest, de inverzekeringstelling onrechtmatig hebben beoordeeld wegens strijd met de in de wet neergelegde vormvoorschriften en/of met de beginselen van een goede procesorde. Door het onbevoegd optreden staat de integriteit van de opsporing op het spel. Dit levert op een onherstelbaar ernstig vormverzuim hetwelk, gelet op de aard van het vormvoorschrift en het belang dat het beoogt te beschermen, het juridisch systeem in de kern raakt. Een extra argument is dat het gaat om een bewust en zwaar vergrijp van de betreffende ‘hulp-officier van justitie’.
Het hof overweegt het volgende.
In de onderhavige zaak is verdachte, nadat hij op 8 september 2006 door de Duitse autoriteiten was overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten, op dezelfde dag in verzekering gesteld wegens verdenking van moord c.q. doodslag en in dat kader verhoord.
Bij dit verhoor heeft verdachte geen verklaring afgelegd die tot bewijs in de onderhavige strafzaak zou kunnen dienen. De officier van justitie is onverwijld van het bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld. In opdracht van de officier van justitie is het bevel tot inverzekeringstelling verlengd. Door de rechter-commissaris is de inverzekeringstelling niet onrechtmatig geoordeeld en is vervolgens een bevel tot bewaring verleend.
Uit de door de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting blijkt dat het ernstig vermoeden is gerezen dat in de onderhavige zaak bij het bevel tot inverzekeringstelling van verdachte en bij het verhoor voor de inverzekeringstelling een inspecteur van politie is opgetreden als hulpofficier van justitie zonder over het daartoe vereiste certificaat te beschikken. Gelet op het door de raadsman gevoerde verweer dient het hof op basis van de eerst ter zitting in hoger beroep bekend geworden feiten zelfstandig een oordeel te geven over de vraag of is voldaan aan de in artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering geformuleerde eis dat het bevel tot inverzekeringstelling slechts kan worden verleend door de officier van justitie of de hulpofficier van justitie en, indien aan die eis niet is voldaan, of daaraan het door de raadsman genoemde rechtsgevolg dient te worden verbonden. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat daaraan niet in de weg, omdat het in casu niet gaat om de toetsing van de beslissing van de rechter-commissaris met betrekking tot de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling.
Het hof stelt vast dat het bevel tot inverzekeringstelling is gegeven door een niet daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. In zoverre is derhalve gehandeld in strijd met artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering. Dit brengt op zich genomen echter nog niet mee dat daardoor de integriteit van de opsporing op het spel is komen te staan, ook niet indien sprake zou zijn van strafbare feiten, gepleegd door de betreffende inspecteur van politie.
Ook hetgeen aan het verweer overigens ten grondslag is gelegd, misleiding van de rechter, schending van het bepaalde in art. 5 EVRM, leidt niet tot de gevolgtrekking dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat ernstig inbreuk zou zijn gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan of waarbij het wettelijk systeem in de kern is geraakt. Dit is niet anders indien ervan wordt uitgegaan dat sprake is geweest van strafbaar handelen door de betreffende inspecteur van politie.
Aangezien vrijheidsbeneming tot de meest verstrekkende dwangmiddelen binnen de strafrechtspleging behoort, moet het in de wet opgenomen vereiste van betrokkenheid van ten minste een hulpofficier van justitie bij de inverzekeringstelling als een belangrijke waarborg worden beschouwd. Er zijn uit het verhandelde ter zitting evenwel geen aanwijzingen naar voren gekomen dat verdachte door het verzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden. Zo zijn er geen aanwijzingen dat de inverzekeringstelling van verdachte niet zou zijn bevolen indien de beslissing met betrekking tot de inverzekeringstelling was gegeven door een bevoegde hulpofficier van justitie. Ook door de verdediging zijn geen omstandigheden naar voren gebracht die erop wijzen dat verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden.
Het hof volstaat met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. Het hof merkt overigens op dat inmiddels een strafrechtelijk onderzoek is gestart door de Rijksrecherche, onder leiding van het Landelijk Parket, en dat bij gebleken onregelmatigheden en/of onrechtmatigheden arbeidsrechtelijke en/of strafrechtelijke consequenties voor de betrokken politieambtenaar kunnen volgen.’
4.4.
De steller van het middel voert aan dat de misleiding van de rechter het strafproces in de kern raakt, waardoor er sprake is van een onrechtmatige inverzekeringstelling. Verdachte wordt door een dergelijke gang van zaken rechtstreeks in zijn belangen geraakt. Het hof heeft daarom een onjuiste maatstaf gehanteerd.
4.5.
Er moet van worden uitgegaan dat het gebrek aan de inverzekeringstelling niet aan de rechter-commissaris voorgelegd is kunnen worden, omdat dat gebrek eerst later is gebleken. Er kan daarom naar mijn oordeel geen beroep worden gedaan op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om af te weren dat dit gebrek ter terechtzitting wordt aangevoerd.1.
Het oordeel van het hof dat er sprake is van een vormverzuim lijkt mij juist. De bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt echter slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.2. In feitelijke aanleg is niet aangevoerd in welk opzicht tekort is gedaan aan het vereiste van een eerlijke behandeling en welk nadeel verdachte heeft geleden. In feitelijke aanleg is evenmin aangevoerd welke gevolgen het optreden van een onbevoegde hulpofficier van justitie heeft gehad, die zouden zijn uitgebleven als in diens plaats een wel bevoegde hulpofficier van justitie zou zijn opgetreden. Het hof heeft in zijn overwegingen dat er geen aanwijzingen zijn dat de inverzekeringstelling van verdachte niet zou zijn bevolen als de beslissing over de inverzekeringstelling zou zijn gegeven door een bevoegde hulpofficier van justitie uitdrukkelijk verwoord dat verdachte door de onregelmatigheid bij de inverzekeringstelling geen nadeel heeft ondervonden.3. Ik wijs erop dat het belang van verdachte om niet gepakt te worden geen rechtens te respecteren belang is in de zin van artikel 359a Sv.4. Ik wijs er bovendien op dat de gebreken aan de inverzekeringstelling niet aan bewaring in de weg staan.5.
De zeer in algemene bewoordingen ingeklede stelling in de toelichting op het middel dat misleiding van de rechter, waardoor er sprake is van een onrechtmatige inverzekeringstelling, maakt dat verdachte rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt is in haar algemeenheid te vaag, te veelomvattend, te weinig toegesneden om haar te kunnen onderschrijven. De misleiding van de rechter kan betrekking hebben op een triviaal volstrekt irrelevant feit, kan volkomen buiten de beslissingszone van de rechter zijn gelegen en kan bijtijds zijn ontdekt en hersteld. Er is in deze zaak geen enkele grond om te veronderstellen dat het enkele feit dat een onbevoegde hulpofficier van justitie de inverzekeringstelling van verdachte heeft bevolen hem van een eerlijk proces heeft beroofd. Voorts speelt een rol dat de AG per brief van 9 april 2010 het hof op de hoogte heeft gesteld van de ontdekking dat de hulpofficier van justitie niet bevoegd was de inverzekeringstelling van verdachte te bevelen.6. Als er al sprake zou zijn geweest van een strafbaar feit door de onbevoegde hulpofficier van justitie is dat niet een strafbaar feit geweest dat is begaan met het doel om te verhinderen dat aan verdachtes recht op een eerlijk proces zou worden voldaan.
Het middel faalt.
5.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het OM op 5 september 2006 toestemming heeft gegeven voor lijkbezorging van het stoffelijk overschot van het slachtoffer.
5.2.
Het hof heeft dit verweer aldus samengevat en vervolgens verworpen:
‘6.
Geen mogelijkheid tot het laten verrichten van contra-expertise als gevolg van vernietiging van het stoffelijk overschot met uitzondering van de schedel.
Door de verdediging is —zakelijk weergegeven— aangevoerd dat, nu op 5 september 2006 met toestemming van het openbaar ministerie de stoffelijke resten van het slachtoffer, met uitzondering van de schedel, zijn vrijgegeven, de verdediging niet of onvoldoende in de gelegenheid is gesteld in volle omvang gebruik te maken van het recht op tegenonderzoek.
Hierdoor is mogelijk ontlastend bewijsmateriaal verloren gegaan. Zulks terwijl, gelet op de aard van de verdenking en de bevindingen zoals beschreven in het voorlopig sectierapport, rekening diende te worden gehouden met de mogelijke wens een nader onderzoek te laten verrichten. Verdachte is niet uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid van het laten verrichten van een tegenonderzoek en aan de verdediging zijn niet tijdig stukken verstrekt op basis waarvan gemotiveerd om een tegenonderzoek verzocht had kunnen worden. Voorts laat de kwaliteit van de fotografische opnamen te wensen over en is nagelaten radiologisch onderzoek te verrichten. Onderzoek van de stoffelijke resten had duidelijkheid kunnen verschaffen over dierlijke activiteit, doch deze mogelijkheid is de verdediging ontnomen. Er is gehandeld in strijd met het beginsel van de equality of arms.
Bovendien dient de kwaliteit van de sectie in twijfel te worden getrokken. De vraag is namelijk of er bij de Nederlandse deskundigen niet te weinig kennis is met betrekking tot het detecteren van metaaldeeltjes. Voorts zijn door de deskundigen van de University of Tennessee meer defecten aan de schedel vastgesteld dan door de deskundigen van het NFl wordt gerapporteerd en is door hen de kwaliteit van de foto's die tijdens de sectie zijn gemaakt bekritiseerd.
Het voorgaande levert op een onherstelbare ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij is gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte op diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Een dergelijk ernstig vormverzuim dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het obductieverslag van 8 september 2006 van F.R.W. van de Goot, arts en patholoog, beëdigd deskundige bij het Nederlands Forensisch Instituut, blijkt dat op 2 september 2006 op het stoffelijk overschot van het slachtoffer sectie is verricht teneinde de identiteit en zo mogelijk de doodsoorzaak vast te stellen. Door de deskundige wordt bij de sectie op het stoffelijk overschot geconstateerd dat er een stadium was van zeer ver gevorderde ontbinding. Het lichaam was vrijwel geheel geskeletteerd. Vrijwel alle organen waren totaal vervloeid, daarvan was geen beoordeling meer mogelijk. Er waren geen aanwijzingen voor het mechanisch uit elkaar nemen van het lichaam. Door de deskundige zijn bij de sectie van het stoffelijk overschot letsels geconstateerd. Deze letsels werden geconstateerd aan de schedel van het slachtoffer. In het rapport heeft de deskundige de beschadigingen aan de schedel beschreven. Geconcludeerd wordt dat sterke aanwijzingen zijn gevonden voor hevig geweld op het hoofd, waaronder schotletsel en botsend geweld en dat, indien bij leven opgelopen, dit het intreden van de dood zonder meer zou kunnen verklaren.
De schedel van het slachtoffer is vervolgens bewaard gebleven voor nader sporenonderzoek.
Uit de hiervoor weergegeven bevindingen van de deskundige leidt het hof af dat de deskundige bij het onderzoek aan de overige delen van het lichaam kennelijk geen andere ter zake dienende aanwijzingen heeft gevonden die de dood van het slachtoffer zouden kunnen verklaren.
Het hof ziet in hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht en uit het onderzoek ter zitting is gebleken geen aanleiding aan de kwaliteit van de sectie te twijfelen. De door de verdediging veronderstellenderwijs opgeworpen vraag of de Nederlandse deskundigen wel voldoende kennis hebben met betrekking tot het detecteren van metaaldeeltjes, wordt niet nader onderbouwd. Voorts heeft voorafgaand aan de sectie wel degelijk een radiologisch onderzoek van het lichaam plaatsgevonden, waarbij een voor een kogeltje verdachte structuur werd waargenomen.
Tot slot wijst het hof er op dat de deskundige, anders dan de deskundigen van de Universiteit van Tennessee, het stoffelijk overschot van het slachtoffer in de meest oorspronkelijke vorm heeft onderzocht teneinde zo mogelijk de doodsoorzaak vast te stellen en dat de deskundigen van de Universiteit van Tennessee slechts op basis van door de verdediging aan hen ter beschikking gestelde stukken hebben gereageerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is geen sprake van een onherstelbare ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij is gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte op diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn uit het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
Hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd doet aan dit oordeel niet af.’
5.3.
De steller van het middel verwijt het hof dat het bij de verwerping van het verweer niet heeft betrokken hetgeen de advocaat heeft aangevoerd met betrekking tot de eisen van een eerlijk proces. Die eisen brengen mee dat het OM de verdachte de mogelijkheid biedt van een tegenonderzoek. Daarop heeft, aldus de steller van het middel, het hof niet gereageerd. Voorts is inhoudelijk ook het een en ander op de redenering van het hof aan te merken. Het hof geeft de voorkeur aan het onderzoek van dr. Van de Goot van het NFI omdat de deskundigen van de Universiteit van Tennessee zich slechts hebben kunnen baseren op stukken die de verdediging heeft aangeleverd, maar heeft daarbij onder de mat geveegd dat deze deskundigen slechts een beperkt onderzoek hebben kunnen doen omdat de beslissing van 5 september 2006 van de officier van justitie de verdediging de mogelijkheid van een toereikend tegenonderzoek van de stoffelijke resten van het slachtoffer nu juist heeft ontnomen.
5.4.
Ik lees iets geheel anders in de overwegingen van het hof dan de steller van het middel. Ik stel voorop dat het hof niet verplicht was de verdediging te wijzen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek. De omstandigheden die de pleitnota in hoger beroep noemt, te weten dat er sprake is van een zeer ernstig levensdelict, bedreigd met de zwaarst mogelijke straf en van een ontkennende verdachte zullen, naar ik aanneem, ook aan de verdediging niet zijn ontgaan. De Wet deskundige in strafzaken, waarnaar de pleitnota in hoger beroep verwijst, is eerst op 1 januari 2010 inwerking getreden.7.
5.5.
Over het recht van de verdediging op een tegenonderzoek heeft de Hoge Raad in 2005 het volgende overwogen:
‘3.5.
De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een dergelijk verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven.
Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer
- (a)
de gronden waarop het verzoek steunt,
- (b)
het belang van het gevraagde tegenonderzoek in het licht van — bijvoorbeeld — de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat,
- (c)
de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en
- (d)
de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.’8.
5.6.
Het hof heeft het verslag van 8 september 2006 van de deskundige Van de Goot aangehaald, waarin is vermeld dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer is aangetroffen in een zeer vergevorderde staat van ontbinding en dat het lichaam vrijwel geheel was geskeletteerd. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat een nader onderzoek van de weke delen van het lichaam van het slachtoffer reeds op het moment van de sectie niet meer mogelijk was. De door de verdediging geopperde mogelijkheid dat de beschadigingen aan de schedel van het slachtoffer wellicht door (wilde) dieren zijn veroorzaakt heeft het hof op p. 20 van het arrest gemotiveerd verworpen. Het hof verwijst daarbij naar rapporten van dezelfde deskundige die, gezien de vorm, de randen en het gehele aspect van de letsels op de schedel met sluitende zekerheid de suggestie van de verdediging verwerpt. De op verzoek van de verdediging aangetrokken tegendeskundige, prof. Jacobs, sluit zich in zijn rapport van 26 september 2007 aan bij het rapport van Van de Goot van 16 maart 2007 en het rapport van de deskundige Keereweer van 22 maart 2007, waarin ook deze deskundige tot de conclusie komt dat de aangetroffen gaten/letsels niet zijn veroorzaakt door dieren. In dit verband wijs ik er met nadruk op dat prof. dr. W. Jacobs, wetsgeneesheer, anatoom-patholoog, Diensthoofd Centrum voor Gerechtelijke Geneeskunde aan het U.Z. Antwerpen en docent gerechtelijke geneeskunde aan de universiteit aldaar, in het kader van een tegenonderzoek is ingeschakeld en op 26 september 2007 heeft gerapporteerd over zijn bevindingen. In dat rapport van 24 pagina's bespreekt deze tegendeskundige de resultaten van zijn eigen, zelfstandig gevoerde onderzoek en de verslagen van andere deskundigen. Met andere woorden, er heeft een contraexpertise plaatsgevonden door een door de verdediging aangebrachte deskundige.9. Het recht op een tegenonderzoek lijkt mij niet in te houden dat de rechter de verdediging onvoorwaardelijk moet steunen in haar streven om de wereld af te struinen op zoek naar een deskundige die de stellingen van de verdediging onderschrijft.
5.7.
Het hof heeft uit het verslag van de deskundige Van de Goot kunnen afleiden dat een onderzoek aan de andere delen van het stoffelijk overschot van het slachtoffer dan de schedel onmogelijk was en dat hij zelf ook niet een zodanig onderzoek heeft kunnen verrichten.
Het oordeel van het hof dat de beslissing van de officier van Justitie om (delen van) het stoffelijk overschot van het slachtoffer vrij te geven voor lijkbezorging, geen onherstelbaar ernstige inbreuk oplevert op de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij is gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte op diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, als men in aanmerking neemt dat een tegenonderzoek is verricht aan de schedel van het slachtoffer en dat andere onderzoeken aan het lichaam van het slachtoffer al voor de beslissing van de officier onmogelijk moesten worden geoordeeld.10.
Aldus heeft de officier de rechten van de verdediging op tegenonderzoek niet op een onevenwichtige wijze afgewogen tegen bijvoorbeeld de gerechtvaardigde belangen van de al lange tijd in onzekerheid verkerende nabestaanden van het slachtoffer, zoals haar kinderen.
Het middel faalt.
6.1.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, de bewezenverklaring mede heeft gebaseerd op mogelijk leugenachtige verklaringen van verdachte zonder alle door het hof als leugenachtig beschouwde verklaringen weer te geven.
6.2.
De overwegingen waartegen het middel zich keert hebben de volgende inhoud:
‘Met betrekking tot de tot bewijs gebezigde verklaringen van verdachte merkt het hof nog het navolgende op. Verdachte heeft veel wisselende en zelfs leugenachtige verklaringen, hetgeen ook door de raadsman wordt aangestipt, afgelegd. Het hof heeft zich daarvan rekenschap gegeven bij de selectie en bij de beoordeling van de bruikbaarheid ervan en deze in dat kader bezien in relatie met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen naar voren komt.
Alles overziend is het hof van oordeel dat het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden en wel voldoende is onderzocht. Er zijn, ook overigens, geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die zouden moeten leiden tot andere oordelen dan hiervoor gegeven.’11.
En:
‘Met betrekking tot de overweging van het hof dat verdachte veel wisselende en zelfs leugenachtige verklaringen heeft afgelegd (pg. 31 van het arrest) verwijst het hof onder meer naar de door verdachte afgelegde verklaring dat [slachtoffer] en hij een rechtszaak hadden gewonnen van criminelen en dat hij, na de verdwijning van [slachtoffer], door een tussenpersoon van deze criminelen was benaderd, die hem vertelde dat, als hij hen € 1000 zou geven ze zouden zeggen waar [slachtoffer] zou liggen. Als hij niet mee zou werken zouden ze de restanten bij hem, verdachte, in de tuin gooien met de volgende van de familie erbij.
Voorts heeft verdachte onder meer wisselend verklaard over de plaats waar hij het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft teruggevonden (pg. 402 en verklaring afgelegd ter terechtzitting d.d. 21 augustus 2008), over het richten van het wapen (pg. 410 en verklaring afgelegd ter terechtzitting d.d. 21 augustus 2008), over het al dan niet naar bed zijn gegaan in de nacht van 30 juni op 1 juli 2006 (pg. 353 en verklaring afgelegd ter terechtzitting 21 augustus 2008) en over de kleding die [slachtoffer] op 1 juli 2006 zou hebben gedragen (verklaring afgelegd ter terechtzitting d.d. 21 augustus 2008).’12.
Voorts heeft het hof in zijn arrest nog bijzondere overwegingen omtrent het bewijs opgenomen, waarin het hof verklaringen van verdachte aldus kort heeft weergegeven:
‘Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren.
Door verdachte is zakelijk weergegeven voor zover hier van belang het volgende verklaard,
- —
dat hij in juni 2006 woonde aan de [a-straat 1] in [plaats];
- —
dat hij toen gehuwd was met [slachtoffer];
- —
dat uit dat huwelijk twee kinderen zijn geboren, [kind 1] en [kind 2];
- —
dat [slachtoffer] en hij hadden besloten uit elkaar te gaan;
- —
dat [slachtoffer] en hij niet meer elke nacht bij elkaar sliepen;
- —
dat [slachtoffer] af en toe op de eerste verdieping in de logeerkamer sliep. Ze sliep dan op het bed dat vanaf de deur van die kamer gezien aan de linkerkant in de lengte langs de muur stond;
- —
dat hij eind juni in de Belgische Ardennen heeft gewandeld met de hond in de buurt van de plaats Herbiester;
- —
dat hij op 29 juni 2006 een buks heeft gekocht, kaliber 5,5 mm, met bijbehorende kogeltjes;
- —
dat de verkoper hem had verteld dat je 40 tot 50 meter met de buks kon schieten;
- —
dat als je de buks zou vergelijken met de buks van zijn opa, die ongeveer 10 meter ver kon schieten, het een krachtige buks was;
- —
dat hem bijstaat dat hij die buks thuis uit de doos heeft gepakt;
- —
dat het best wel veel kracht en heel veel inspanning kostte om de buks open te knikken/te spannen;
- —
dat je in die luchtbuks maar een kogeltje per keer kon doen, een kogeltje per keer kon afschieten;
- —
dat [kind 1] en [kind 2] in de nacht van 30 juni op 1 juli 2006 niet thuis sliepen;
- —
dat hij aan [kind 2], die toen nog thuis woonde, heeft gevraagd die avond ergens anders te gaan slapen;
- —
dat [kind 1] niet meer thuis woonde;
- —
dat hij thuis was toen [slachtoffer] thuis kwam;
- —
dat [slachtoffer] na middernacht, om een uur of drie thuis kwam;
- —
dat hem bijstaat dat ze toen naar boven is gegaan.
Over het daaropvolgend (schiet)incident verklaart verdachte als volgt:
- —
dat hij op 1 juli 2006 de buks heeft gepakt, een kogeltje uit een doosje heeft gepakt en in de buks heeft gedaan en de buks heeft gespannen;
- —
dat vervolgens het wapen is afgegaan;
- —
dat hij het wapen in zijn hand had en afschoot;
- —
dat [slachtoffer] in haar linkerslaap werd geraakt, dat daar bloed op zat;
- —
dat ze toen begon te gillen;
- —
dat ze geen teken van leven meer gaf;
- —
dat hij allemaal bloed zag na het afgaan van het wapen;
- —
dat hij trappen kreeg en dat [slachtoffer] schokte met haar lichaam, dat ze gilde en in het kwartier daarna niets meer gezegd heeft;
- —
dat er zoveel bloed was;
- —
dat ze op korte afstand is geraakt aan de linkerzijde van haar hoofd;
- —
dat hij aan de rechterzijde van haar hoofd bloed heeft gezien;
- —
dat ze nog wel een kwartier heeft bewogen, maar dat hij niet weet of ze ook nog zo lang geleefd heeft, en dat het volgens hem snel voorbij was met haar;
- —
dat het in zijn beleving heel snel was, dat zij geen leven meer had;
- —
dat ze trapte met haar benen, stuiptrekkingen, en ook een beetje stuiptrekkingen had met haar armen, en schokte met haar hele lichaam en dat dat niet zo heel lang duurde, zeker minuten en dat hij zo snel zag dat er geen leven meer in zat;
- —
dat er steeds meer bloed kwam en dat hij aan de rechterkant het meeste bloed zag;
- —
dat [slachtoffer] nog even gilde, dat het kan zijn dat de laatste ademstoot langer duurde;
- —
dat hij niet meer met [slachtoffer] kon praten;
- —
dat [slachtoffer] aan de rechterkant ter hoogte van haar slaap bloedde;
- —
dat toen [slachtoffer] lag, ze aan de linkerkant van haar hoofd minder hard bloedde dan aan de rechterkant;
- —
dat hem bijstaat dat ze op enig moment is gestopt met ademen en nergens meer op reageerde;
- —
dat hij niet heeft gezien dat [slachtoffer] ergens anders verwondingen had dan op haar hoofd;
- —
dat hij aangifte heeft gedaan van vermissing van [slachtoffer] terwijl hij wist dat ze niet meer in leven was.
Over het naar België gaan verklaart verdachte het volgende.
Ik ben in de ochtend van 1 juli 2006 naar België gereden. Ik ben later weer terug naar Nederland gereden. Het zou goed kunnen dat ik gebruik heb gemaakt van de navigatie in de auto toen ik naar België reed. Ik dacht dat ik de plaats Herbiester had ingevoerd. U houdt mij voor dat de plaats Herbiester kort voor 1 juli 2006 ook op de navigatie is ingevoerd.
Kort tevoren heb ik een keer een lange route met de auto gereden. Toen ben ik ook in de Ardennen geweest. Het kan ook zijn dat ik kort te voren met de hond (Joris), naar de Ardennen ben geweest en toen de plaats Herbiester heb ingevoerd.
Ik heb [slachtoffer] (het hof begrijpt op 1 juli 2006 in de Belgische Ardennen) in een dekbed en plastic neergelegd. De hoes van het dekbed zat toen om het dekbed heen.
Nadat ik uit België terug kwam heb ik vrijwel direct spullen, ook spullen uit de logeerkamer, waaronder de bedden uit de logeerkamer naar de stort gebracht.
Op 31 augustus 2006 ben ik weer naar België gereden. Toen heb ik [slachtoffer] teruggevonden in het bos. Ik zag dat het plastic helemaal om het lichaam, met uitzondering van de schedel, heen was gerold.
Ze lag nog steeds op de plek waar ik haar had neergelegd. Het lichaam (zo begrijpt het hof) was zo netjes ingepakt.’
6.3.
De door het hof geparafraseerde verklaringen van verdachte zijn redengevend voor het bewijs. In die verklaringen heeft verdachte gezegd waar hij woont en vertelt verdachte over zijn relatie met zijn echtgenote, het slachtoffer. Voorts verklaart hij over de aankoop van een buks op 29 juni 2006 en beschrijft hij die buks. Het slachtoffer is naar zijn zeggen door een schot van die buks om het leven gekomen. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij het lichaam van het slachtoffer op een aan hem bekende plaats in de Ardennen, gewikkeld in een dekbed en plastic, heeft neergelegd en op 31 augustus 2006 weer op die plaats heeft aangetroffen.
6.4.
De kwalificatie door het hof van verklaringen van verdachte als ‘wisselend en zelfs leugenachtig’ moet worden bezien tegen de achtergrond van de selectie en beoordeling van de bruikbaarheid ervan. Het hof heeft dus niet de aldus gekwalificeerde verklaringen van verdachte redengevend geacht voor het bewijs maar zijn beoordeling van deze verklaringen als ongeloofwaardig en onbetrouwbaar ingepast in de verwerping van het door de verdediging voorgehouden scenario.13. Daarop stuit de kritiek van de steller van het middel, dat het hof klaarblijkelijk het bewijs doet steunen op nog andere leugenachtige verklaringen, dat het hof de leugenachtigheid van de verklaringen van verdachte heeft afgeleid uit andere verklaringen van verdachte en dat het hof heeft verzuimd de bewijsmiddelen op te nemen die van die leugenachtigheid doen blijken, af.
Dat het hof heeft opgemerkt dat ook de raadsman heeft aangestipt dat verdachte veel wisselende en zelfs leugenachtige verklaringen heeft afgelegd maakt niet dat het hof de woorden van de raadsman redengevend voor het bewijs heeft geacht. Het hof heeft op deze wijze alleen benadrukt dat zelfs de advocaat van verdachte niet alle verklaringen van verdachte betrouwbaar en geloofwaardig heeft gevonden. Wat de steller van het middel onder 3.9 te berde brengt over een deel van de verklaring van verdachte die het hof wel bruikbaar acht voor het bewijs kan ik evenmin onderschrijven. Het hof heeft dit onderdeel kennelijk redengevend geacht voor het bewijs in zoverre verdachte daar heeft verklaard dat het slachtoffer, nadat zij getroffen was door het schot, op een gegeven moment geen teken van leven meer gaf.
Het middel faalt.
7.1.
Het vierde middel klaagt over de veroordeling voor feit 2. Het hof zou het derde lid van artikel 189 Sr over het hoofd hebben gezien omdat het hof ook het wegmaken van sporen in de strafoplegging heeft betrokken terwijl verdachte voor dit feit niet vervolgd had mogen worden.
7.2.
De steller van het middel wijst hier op een onderdeel van de strafmotivering, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten zoals daarvan blijkt uit de daarop gestelde strafmaxima en op de straffen die voor dergelijke feiten plegen te worden opgelegd, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof rekent verdachte met name de volgende feiten en omstandigheden zwaar aan.
- —
verdachte heeft in de voor nachtrust bestemde tijd lafhartig zijn vrouw in ook haar woning, waar ze zich veilig mocht wanen, op zeer gewelddadige wijze vermoord;
- —
zij moet daarbij, zij het kort, veel pijn hebben geleden en in grote doodsnood hebben verkeerd;
- —
na de moord is verdachte respectloos omgegaan met de stoffelijke resten van zijn vrouw door deze achter te laten in het bos in België en dusdoende die stoffelijke resten ook weg te maken;
- —
verdachte heeft nadien welbewust de nabestaanden van [slachtoffer], waaronder met name zijn te noemen zijn kinderen en haar ouders, misleid en voorgelogen en hen op die wijze in grote onzekerheid laten verkeren omtrent haar lot;
- —
verdachte heeft ook anderen misleid en voorgelogen over wat er met haar aan de hand was onder meer door aangifte te doen van haar vermissing;
- —
verdachte heeft onherstelbaar leed toegebracht aan nabestaanden;
- —
verdachte heeft voorts bewust sporen weggemaakt, waaronder ook de luchtbuks’.
7.3.
Het hof heeft artikel 151 Sr aangehaald als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging is gegrond.14.
Het onderdeel van de strafmotivering waar het hof wijst op het bewust sporen wegmaken, waaronder ook de luchtbuks lijkt inderdaad rechtstreeks te zijn ontleend aan artikel 189, lid 1 onder 2, Sr. Het wegmaken van sporen is een zelfstandig misdrijf, waarvoor evenwel verdachte niet kan worden vervolgd als verdachte deze handelingen heeft verricht ter bescherming van zichzelf of zijn in het derde lid van artikel 189 Sr aangewezen personen.15.
7.4.
Het lijkt mij niettemin verdedigbaar het wegmaken van het wapen te bezien als een van de omstandigheden waaronder verdachte zich aan het bewezenverklaarde feit 2 heeft schuldig gemaakt.16. Dat de door verdachte aangeschafte buks door hem is verdonkeremaand kan het zoeken naar de doodsoorzaak van het slachtoffer hebben gehinderd. Het wegmaken van de luchtbuks past dus helemaal bij het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen, welk oogmerk in artikel 151 Sr bestanddeel is; het wijst naar dat oogmerk en staat ermee in rechtstreeks verband.
Subsidiair meen ik dat de strafmotivering van het hof gelezen kan worden zonder de verwijzing naar het wegmaken van de buks zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de soliditeit van de strafmotivering. In dat verband wijs ik erop dat de maximum op te leggen straf aan verdachte een levenslange gevangenisstraf is en dat artikel 189 Sr slechts met een gevangenisstraf van maximaal zes maanden is bedreigd.
Het middel faalt.
8.1.
Het vijfde middel klaagt over een schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 29 april 2010 is cassatie ingesteld en de stukken zijn eerst op 10 juni 2011 ter griffie van de hoge raad ontvangen.
8.2.
De door de steller van het middel genoemde gegevens zijn correct dat betekent dat de door de Hoge Raad op zes maanden gestelde inzendtermijn hier is overschreden en dat op het moment dat deze conclusie wordt genomen er sinds het instellen van het cassatieberoep ook al meer dan 16 maanden zijn verstreken.
De Hoge Raad zal de opgelegde straf dienen te verminderen.
9.
De middelen 1 tot en met 4 falen. Het eerste en het derde middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vijfde middel is gegrond hetgeen zal dienen te leiden tot een vermindering van de opgelegde straf. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2011
HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma.
Zie bijvoorbeeld HR 14 mei 1996, DD 96.300; HR 14 juni 2005, LJN AS8854; HR 16 februari 2010, LJN BK8537.
HR 4 januari 2011, LJN BM6673.
HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 510; HR 16 februari 2010, LJN BK8537.
HR 1 juli 2003, NJ 2003, 695 m.nt. Mevis.
Besluit van 6 augustus 2009 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken, Stb. 2009, 351.
HR 8 februari 2005, NJ 2005, 514 m.nt. Mevis. Onder meer herhaald in HR 19 juni 2007, NJ 2008, 169 m.nt. Buruma; HR 8 september 2009, LJN BI4080; HR 8 september 2009, LJN BI5746.
Zie p. 22 bovenaan van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het hof op 12 en 15 april 2010.
Vgl. HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 122; HR 30 september 2003, LJN AH9995.
Arrest, p. 31.
Aanvulling, p. 25.
HR 16 november 1993, DD 94.126; HR 7 oktober 2003, NJ 2004, 62.
De tekst van artikel 151 Sr noch de rechtspraak van de Hoge Raad geeft aanleiding om de derde lid van artikel 189 Sv hier van overeenkomstige toepassing te verklaren. De Hoge Raad heeft immers in een aantal uitspraken impliciet doen blijken dat een veroordeling voor artikel 151 Sr verenigbaar is met een veroordeling voor het levensdelict waarvan degene wiens lichaam wordt weggemaakt het slachtoffer is geweest; HR 19 oktober 1993, NJB 1994, p. 38, nr. 6; HR 14 oktober 2003, NJ 2005, 182 m.nt. Knigge.
HR 17 oktober 1995, NJ 1996, 337 m.nt. Schalken.
HR 27 november 2001, LJN AD4286; HR 22 september 2009, LJN BI5668.