Ook gepubliceerd als HR NJ 2001, 587, m.nt. JR.
HR, 05-02-2002, nr. 00308/01
ECLI:NL:HR:2002:AD7794
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-02-2002
- Zaaknummer
00308/01
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD7794
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD7794, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7794
ECLI:NL:HR:2002:AD7794, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7794
- Wetingang
Conclusie 05‑02‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00308/01
Mr Machielse
Zitting 11 december 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 27 september 2000 voor afpersing veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien maanden en heeft voorts de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegd deel van een gevangenisstraf gelast.
2.
Mr J.A.W Knoester, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld en een cassatieschriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof de verwerping van een beroep op onrechtmatig verkregen bewijs ontoereikend heeft gemotiveerd. De steller van het middel voert aan dat Rechtbank en Gerechtshof de mogelijkheid dat er onvoldoende aanwijzing van schuld was bij de aanhouding ontoereikend gemotiveerd hebben verworpen. Verdachte zou niet hebben voldaan aan het signalement van de overvaller en bovendien zou verdachte niet "kort" na de achtervolging door verbalisant De Groot zijn aangehouden, maar een half uur tot veertig minuten nadien.
3.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van verdachte betoogd dat verdachte is aangehouden zonder dat een redelijk vermoeden van schuld bestond, omdat het signalement van de overvaller niet of onvoldoende op verdachte van toepassing was.
3.3.
Het hof heeft zich in zijn arrest verenigd met de verwerping van het verweer in het vonnis van de Rechtbank, welke verwerping het volgende inhoudt:
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gedane verweer. Anders dan de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat er op 24 oktober 1999 ten aanzien van verdachte sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van een strafbaar feit. De aanhouding van verdachte is dan ook rechtmatig geweest. Immers, nadat aan de op het station Gouda aanwezige verbalisant C. De Groot was gemeld dat er een overval gaande was bij snackwinkel Smullers, is deze verbalisant de overvaller direct achterna gegaan en heeft hij deze geruime tijd achtervolgd. Kort daarna is de overvaller, die behoudens de kleur van zijn trainingsbroek voldeed aan het gegeven signalement, in de buurt van de plaats waar verbalisant De Groot de overvaller uit het oog verloren had, door andere agenten van politie aangehouden en is hij vervolgens door de Groot herkend als de man die hij had achtervolgd. Hierbij is van belang dat De Groot oog in oog met de overvaller heeft gestaan zowel op het moment dat deze de door hem gedragen bivakmuts bij het verlaten van de stationshal had afgedaan, als op het moment dat De Groot een waarschuwingsschot afloste (AM; lees loste).
3.4.
Het proces-verbaal door verbalisant De Groot opgemaakt leert het volgende. Op zondag 24 oktober 1999 om 15.30 uur waarschuwt iemand verbalisant dat een overval werd gepleegd. Verbalisant begeeft zich derwaarts en ziet iemand met een bivakmuts met gaten erin, een mes in de ene hand en bankbiljetten in de andere. Verbalisant beschrijft vervolgens dat hij de overvaller achtervolgt door de stationshal, over het stationsplein, door een plantsoen tot in een brandgang in de Van Swietenstraat. Daar gaat de overvaller een tuin in, komt verbalisant weer tegen in de brandgang en vlucht dan weer een tuin in nadat verbalisant een waarschuwingsschot heeft gelost. Verbalisant ziet dan de overvaller over een afscheiding een andere tuin inklimmen en verliest de overvaller dan uit het oog. Inmiddels zijn door verbalisant De Groot gewaarschuwde collegae van de regiopolitie aanwezig. De Groot wijst de richting waarin de overvaller vluchtte en verneemt korte tijd later dat de overvaller is aangehouden.
3.5.
Het Gerechtshof heeft kennelijk een schatting gemaakt van de tijd die is verlopen tussen het moment waarop De Groot de overvaller uit het oog verloor en het moment van aanhouding van verdachte en heeft geconcludeerd dat deze kort na de achtervolging is aangehouden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in ogenschouw genomen dat de verbalisant om 15.30 uur wordt gewaarschuwd en vervolgens een achtervolging inzet waarvan de beschrijving drie bladzijden proces-verbaal vergt. Verdachte is om 15.59 uur aangehouden. De steller van het middel doet het voorkomen alsof de overvaller minstens een half uur zoek is geweest, maar die gevolgtrekking geeft blijk van een verkeerd begrip van de stukken. Tussen de waarschuwing aan verbalisant De Groot dat een overval gaande was en de aanhouding van verdachte zijn 29 minuten verlopen. Een groot deel van die tijd is de overvaller door De Groot achtervolgd. Toen De Groot de overvaller uit het oog verloor waren de verbalisanten die de aanhouding hebben verricht reeds in de buurt. Het is een feit van algemene bekendheid dat de Van Strijenstraat waar verdachte is aangehouden, de Van Beveringhlaan en de Van Swietenstraat waar de achtervolging eindigde, dicht bij elkaar liggen. Als de achtervolgende verbalisant de overvaller daar uit het oog verliest wanneer de overvaller over een tuinafscheiding klimt en zijn gewaarschuwde collegae worden attent gemaakt op de aanwezigheid van een jongeman in een tuin daar vlakbij, welke persoon bovendien volgens aanhoudende verbalisanten aan het opgegeven signalement voldoet, is er voldoende grond om de aangetroffen persoon als verdachte te beschouwen en aan te houden. Dat de overvaller in plaats van een blauwe broek een rode broek droeg (na aanhouding blijkt verdachte overigens een blauwe broek onder de rode broek te dragen) staat daaraan niet in de weg. De lengte klopt ongeveer, evenals de beschrijving van de trui. De haarband die verdachte droeg kon verbalisant De Groot voor een bivakmuts houden. Dat verdachte volgens het Gerechtshof behoudens de kleur van zijn bovenste broek aan het signalement van de overvaller voldeed is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet diepgaander worden getoetst.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het Gerechtshof ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat de inverzekeringstelling ruim 14 uren te laat is geschied, waardoor verdachte geruime tijd onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd is geweest en volgens de steller van het middel substantieel in zijn belangen is geschaad.
4.2.
Het Gerechtshof heeft een verweer van die strekking als volgt verworpen:
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de inverzekeringstelling van verdachte te laat, namelijk na ommekomst van de wettelijke termijn is bevolen. De raadsman heeft in dit verband gewezen op artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering en heeft gesteld dat dit vormverzuim, in geval het tenlastegelegde feit wordt bewezenverklaard, dient te leiden tot strafverlaging. Het hof overweegt dienaangaande dat genoemd vormverzuim, mede gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit, niet van dien aard is dat het aanleiding zou moeten geven om tot strafverlaging over te gaan. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte door het verzuim substantieel in zijn belangen is geschaad.
4.3.
Aan de rechter-commissaris is bij gelegenheid van het verhoor uit hoofde van art. 59a Sv verzocht om verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen onder meer omdat de inverzekeringstelling te laat zou hebben plaatsgevonden. De rechter-commissaris heeft dat verzoek op 27 oktober 1999 afgewezen en op dezelfde dag de bewaring van verdachte bevolen. Op 3 november 1999 heeft de Rechtbank de gevangenhouding van verdachte bevolen. De verdediging had om afwijzing van de vordering gevangenhouding verzocht, onder meer omdat verdachte te laat in verzekering was gesteld. Tegen de beschikking tot gevangenhouding heeft verdachte appel ingesteld. De advocaat van verdachte heeft aan het hof voorgehouden dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig was omdat een redelijk vermoeden van schuld ontbrak en dat de inverzekeringstelling bovendien onrechtmatig was omdat zij te laat is bevolen. Het Gerechtshof heeft de beschikking waarvan beroep bevestigd.
4.4.
Ik citeer uit HR 8 mei 2001, NJB 2001,104, p.10891.:
- 3.3.
Blijkens het onder 3.2 weergegevene is een beroep gedaan op bepaalde verzuimen bij de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte. Dergelijke verzuimen kunnen aan de orde worden gesteld bij het verhoor door de rechter-commissaris naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie als bedoeld in art. 59a, tweede lid, Sv en/of een verzoek van de verdachte om invrijheidstelling. Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is en/of dat er geen gronden zijn het verzoek van de verdachte in te willigen, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de aanhouding en inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd. Noch de tekst van art. 359a Sv noch de wetsgeschiedenis van die bepaling geeft daartoe aanleiding.
- 3.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de gestelde vormverzuimen niet zijn begrepen onder de in art. 359a, eerste lid, Sv bedoelde vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek. Het in daarmee overeenkomende bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof is dan ook juist. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4.5.
Uit deze uitspraak van de Hoge Raad volgt dat het Gerechtshof het verweer terecht heeft verworpen, wat er ook zij van de daartoe gebezigde motivering.
Ook het tweede middel faalt.
5.
Beide middelen kunnen volgens mij op de voet van art. 101a RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2002
Uitspraak 05‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
5 februari 2002
Strafkamer
nr. 00308/01
AS/
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 september 2000, nummer 22/000579-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Penitentiaire Complex "Scheveningen", te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage van 16 februari 2000 - de verdachte ter zake van "afpersing" veroordeeld tot zestien maanden
gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2.Geding. in cassatie
- 2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.A.W. Knoester, advocaat te
's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
- 2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
- 3.
Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 4.
Beoordeling van het tweede middel
- 4.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op strafvermindering in de zin van art. 359a, eerste lid onder a, Sv.
- 4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde betoog in het verkorte arrest onder het opschrift "Strafmotivering" als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de inverzekeringstelling van verdachte te laat, namelijk na ommekomst van de wettelijke termijn is bevolen. De raadsman heeft in dit verband gewezen op artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering en heeft gesteld dat dit vormverzuim, in geval het tenlastegelegde feit wordt bewezenverklaard, dient te leiden tot strafverlaging. Het hof overweegt dienaangaande dat genoemd vormverzuim, mede gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit, niet van dien aard is dat het aanleiding zou moeten geven om tot strafverlaging over te gaan. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte door het verzuim substantieel in zijn belangen is geschaad."
- 4.3.
Blijkens het onder 4.2 weergegevene is ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op een verzuim bij de inverzekeringstelling van de verdachte. Een dergelijk verzuim kan aan de orde worden gesteld bij het verhoor door de rechter-commissaris naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie als bedoeld in art. 59a, tweede lid, Sv en/of een verzoek van de verdachte om invrijheidsstelling. Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd. Noch de tekst van art. 359a Sv, noch de wetsgeschiedenis van die bepaling geeft daartoe aanleiding (vgl. HR 8 mei 2001, NJ 2001, 587).
- 4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het gestelde vormverzuim niet is begrepen onder de in art. 359a, eerste lid, Sv bedoelde vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek. Het Hof heeft het namens de verdachte gedane beroep op die bepaling dan ook terecht verworpen.
- 4.5.
Het middel faalt derhalve.
- 5.
Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 5 februari 2002.