HR, 18-12-2020, nr. 20/00199
20/00199
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2020
- Zaaknummer
20/00199
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:2078, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10951
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:715, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑08‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/65.17 met annotatie van Redactie
BNB 2021/35 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2021/35 met annotatie van G.G.M. Snoeks
NLF 2021/0010 met annotatie van Michael van Gijlswijk
NTFR 2021/49 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
NTFR 2020/2572 met annotatie van drs. R. van Haperen
NLF 2020/2033 met annotatie van Michael van Gijlswijk
V-N 2020/45.12 met annotatie van Redactie
Uitspraak 18‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 15, lid 1, aanhef en letter h, Wet BRV en art. 5c Uitvoeringsbesluit BRV, vrijstellingsbepaling uit te leggen overeenkomstig art. 14a, lid 6, Wet VPB 1969 i.v.m. art. 15, lid 1, aanhef en letter a, Richtlijn 2009/133/EG (Fusierichtlijn); HR 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1297.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00199
Datum 18 december 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019, nr. 19/00225, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/6915) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 augustus 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie1..De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Tot 30 december 2015 bezaten [E] (hierna: de zus) en [F] (hierna: de broer) ieder 50% van de aandelen in [G] B.V. (hierna: [G] ). Zij waren voorts beiden bestuurder van deze vennootschap. [G] bezat tot genoemde datum 100% van de aandelen in [H] B.V. (hierna: [H] ). De bezittingen van [H] bestonden, onder andere, uit een onroerende zaak in [Q] . Zowel de aandelen in [G] als de aandelen in [H] waren fictieve onroerende zaken in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wet BRV).
2.1.2
De broer en de zus hebben op 30 juni 2015 een voorstel tot splitsing van [G] ondertekend. In de toelichting op dit voorstel zijn als redenen voor de splitsing vermeld: vereenvoudiging van de bedrijfsvoering en de organisatie, alsmede flexibilisering. Bij akte van splitsing van 30 december 2015 is [G] juridisch gesplitst in belanghebbende enerzijds en [L] B.V. anderzijds. Enig aandeelhouder in belanghebbende is de zus, enig aandeelhouder in [L] B.V. is de broer. Bij de splitsing heeft belanghebbende de aandelen in [H] , effecten en liquide middelen verkregen.
2.1.3
Met dagtekening 22 december 2015 is vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting verleend ter zake van de overgang van het vermogen van [G] in het kader van de splitsing. Op 29 januari 2016 heeft belanghebbende aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan van de verkrijging van de aandelen in [H] . In de aangifte heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, Wet BRV en artikel 5c van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: de vrijstelling, respectievelijk Uitvoeringsbesluit BRV). De Inspecteur heeft de vrijstelling geweigerd en aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd wegens de (indirecte) verkrijging van 50% van de waarde van de onroerende zaak in [Q] .
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de vrijstelling toepassing mist omdat de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing als bedoeld in artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV.
2.2.2
Het Hof heeft overwogen dat ten aanzien van [G] , belanghebbende en [L] B.V. is komen vast te staan dat ten tijde van de splitsing geen sprake was van actieve werkzaamheden. Er was louter sprake van passief vermogensbeheer. Dat heeft het Hof tot de gevolgtrekking geleid dat reeds daarom geen sprake is van ‘zakelijke overwegingen op grond waarvan de splitsing heeft plaatsgevonden’ in de zin van artikel 5c Uitvoeringsbesluit BRV.
2.2.3
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de splitsing wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting omdat belanghebbende niet heeft gesteld dat, en waarom, er, ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen, geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting.
2.2.4
Dat bij de splitsing vrijstelling voor de vennootschapsbelasting is verleend, betekent niet automatisch dat ook een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting moet worden verleend, aldus het Hof.
2.3.1
De middelen 1 en 2 richten zich tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij betogen onder meer dat de enkele omstandigheid dat actieve werkzaamheden ontbreken niet aan de aanwezigheid van zakelijke overwegingen voor een splitsing in de weg staan, en dat een herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden niet de enig mogelijke zakelijke overwegingen voor een splitsing zijn.
2.3.2
De middelen slagen. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1297, heeft de wetgever met het stellen van voorwaarden voor de vrijstelling in artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden voor de vennootschapsbelasting. Het is in overeenstemming met dat oogmerk om de voorwaarden van artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV, net zoals de voorwaarden van de splitsingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, uit te leggen in overeenstemming met artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van Richtlijn 2009/133/EG2.(hierna: de Richtlijn). De wetsgeschiedenis weergegeven in onderdeel 7.8 van de conclusie van de A-G noopt niet tot een ander oordeel.
2.3.3
Richtinggevend voor de uitleg van het begrip ‘zakelijke overwegingen’ in artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV is dus de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) over de uitleg van de Richtlijn. Uit die jurisprudentie blijkt dat artikel 15, lid 1, letter a, van de Richtlijn strikt moet worden uitgelegd3.. In het arrest Leur-Bloem4.heeft het HvJ overwogen dat niet is vereist dat bij een fusie de verwervende vennootschap zelf een onderneming drijft, en dat ook een fusie of herstructurering als gevolg waarvan een nieuwe houdstermaatschappij ontstaat die geen onderneming bezit, op grond van zakelijke overwegingen kan hebben plaatsgevonden. In het arrest Foggia5.heeft het HvJ overwogen dat een fusie of herstructurering in de vorm van de overname van een onderneming die geen activiteiten uitoefent en geen eigen activa in de overnemende onderneming inbrengt, vanuit het oogpunt van laatstbedoelde onderneming toch op grond van zakelijke overwegingen kan hebben plaatsgevonden. Voor de vrijstelling bij fusie staat het enkele gegeven dat een verwervende of een verworven vennootschap geen onderneming drijft dus niet in de weg aan de mogelijkheid dat die fusie berust op zakelijke overwegingen. Er is geen reden om aan te nemen dat een andere redenering gevolgd zou moeten worden in een geval als dit waarin bij een splitsing geen van de bij de splitsing betrokken vennootschappen een onderneming drijft. De Hoge Raad acht niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de hiervoor genoemde overwegingen van het HvJ, evenzeer opgaan in dit geval, aangezien de tekst van artikel 15, lid 1, letter a, van de Richtlijn geen onderscheid maakt tussen fusies en splitsingen. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de enkele omstandigheid dat de bij een splitsing betrokken vennootschappen geen onderneming uitoefenen, niet uitsluit dat de splitsing plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen. De in artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV genoemde herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden zijn niet meer dan voorbeelden van zakelijke overwegingen voor een splitsing.
2.3.4
Hetgeen in 2.3.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
Uit het voorgaande volgt dat ook middel 3, dat is gericht tegen het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt omdat dit oordeel voortbouwt op het in 2.2.2 weergegeven, onjuist bevonden oordeel.
2.5
Middel 4, dat zich richt tegen het in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof, faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 6.1 tot en met 6.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal6..
2.6
Op grond van hetgeen in 2.3.4 en 2.4 is overwogen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het beroep is gegrond. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.575 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, L.F. van Kalmthout en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2020
Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat, PbEU L 310/34.
HvJ 20 mei 2010, Modehuis A. Zwijnenburg, C-352/08, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2010:282, punt 46; HvJ 10 november 2011, Foggia, C-126/10, ECLI:EU:C:2011:718, punt 44.
HvJ 17 juli 1997, Leur-Bloem, C-28/95, na conclusie Jacobs, ECLI:EU:C:1997:369, punt 37 en 42.
HvJ 10 november 2011, Foggia, C-126/10, ECLI:EU:C:2011:718, punt 40.
Beroepschrift 18‑12‑2020
Edelhoogachtbaar college,
[X] BV te [Z] (hierna: ‘[X]’), belanghebbende, voor wie als gemachtigden optreden […] en […], verbonden aan […] te […], heeft bij brief van 20 januari 2020 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019 betreffende de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting met aanslagnummer: [0001], datum 24 juli 2018, ten name van [X] BV.
Het beroepschrift in cassatie voldoet niet aan de in de wet gestelde eisen. De verzuimen klevend aan het beroepschrift worden bij dit geschrift opgeheven.
[X] stelt de volgende cassatiemiddelen voor.
1. Cassatiemiddel 1
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 15, lid 1, onderdeel h van de Wet op belastingen van rechtsverkeer juncto artikel 5c Uitvoeringsbesluit WBR, juncto de EG- fusierichtlijn, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn nu het Gerechtshof in rov. 4.7 heeft geoordeeld dat ten tijde van de splitsing geen sprake was van actieve werkzaamheden, doordat er louter sprake was van passief vermogensbeheer en dat daarom volgens het Gerechtshof reeds geen sprake is van ‘zakelijke overwegingen op grond waarvan de splitsing heeft plaatsgevonden’.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
1.1
Het Hof oordeelt in rov. 4.6: ‘Het Hof stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of er al dan niet sprake is van zakelijke overwegingen, als hiervoor bedoeld, dient plaats te vinden vanuit het perspectief van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen, derhalve [G] BV, [X] en [L] BV ’
Het Hof oordeelt vervolgens in rov. 4.7: ‘Ten aanzien van de hiervoor — onder 4.6 genoemde vennootschappen is komen vast te staan dat ten tijde van de splitsing geen sprake was van actieve werkzaamheden. Er was louter sprake van passief vermogensbeheer. Dat leidt het Hof tot de gevolgtrekking dat reeds daarom geen sprake is van ‘zakelijke overwegingen op grond waarvan de splitsing heeft plaatsgevonden ’ in de zin van artikel 5c van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer.’
1.2
Artikel 5C Uitvoeringsbesluit WBR, lid 1, tweede volzin, luidt als volgt:
‘De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende vennootschappen. ’
1.3
De Hoge Raad heeft op 13 september 2019 in zijn arrest ECLI:NL:HR:2019:1297, BNB 2019/175, geoordeeld dat artikel 5c Uitvoeringsbesluit WBR conform de op de Fusierichtlijn geënte faciliteiten moet worden toegepast. De splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting valt aldus onder het bereik van de Fusierichtlijn.1.
1.4.
Artikel 15, lid 1, onder a van de Fusierichtlijn luidt als volgt:
‘Als hoofddoel of een der hoofddoelen belastingfraude of belastingontwijking heeft; wanneer de rechtshandeling niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de activiteiten van de bij de rechtshandeling betrokken vennootschappen, geldt het vermoeden dat die rechtshandeling als hoofddoel of een van de hoofddoelen belastingfraude of belastingontwijking heeft. ’
1.5
[X] is van mening dat het Hof aldus de vereiste richtlijnconforme (EG-Fusierichtlijn artikel 15) interpretatie van artikel 5c Uitvoeringsbesluit WBR uit het oog heeft verloren met zijn oordeel in rov. 4.7 dat van ‘zakelijke overwegingen’ geen sprake kan zijn als de activiteiten van de bij een splitsing betrokken rechtspersonen uit passief vermogensbeheer bestaan. Bij de uitleg van de zakelijke overwegingen ‘herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon’ als bedoeld in het hiervoor geciteerde artikel 5c dient bij een Fusierichtlijnconforme interpretatie van het begrip ‘actieve werkzaamheden’ te moeten worden geconcludeerd dat beleggingsactiviteiten niet aan de aanwezigheid van zakelijke overwegingen voor een reorganisatie in de weg staan. Zie ter bevestiging voor deze conclusie de uitspraak van het Hof Amsterdam 31 maart 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:A08903. Het Hof baseerde zijn overweging nadrukkelijk op het arrest Leur-Bloem (HvJ EU 17 juli 1997, nr. C-28/95, BNB 1998/31).2.
1.6
In geval van de juridische splitsing van [G] BV is onder andere wel sprake van rationalisering van de activiteiten van de bij de rechtshandeling betrokken vennootschappen (tevens wordt het bestuursvacuüm opgelost). Zie hiervoor de uitspraak van het Hof in rov. 2.3 en de door het Hof vernietigde uitspraak van Rechtbank Gelderland van 16 januari 2019 in de punten 12,16,17,18 en 19. Hiermee wordt voldaan aan de vereisten voor het toepassen van de faciliteit van artikel 5c Uitvoeringsbesluit WBR.
1.7
Dat een materiële onderneming dan wel actieve werkzaamheden niet zijn vereist voor het toepassen van de splitsings vrij stelling blijkt volgens [X] ook uit andere rechtspraak. Men kan gebruik maken van de splitsingsfaciliteit hoewel de vennootschap alleen beleggingen bezit (zie o.a.het Hof Amsterdam 30 januari 2002, nr. 00/1358, NTFR 2002/258. Zie ook uitspraak van het Hof Den Haag 1 mei 2002, nr. 01/01182, V-N 2002/42.15).3.
1.8
Het Hof geeft aan het woord ‘zoals’ in de tweede volzin van artikel 5C Uitvoeringsbesluit WBR, lid 1 ten onrechte een beperkende werking. Dit impliceert dat volgens het Hof enkel situaties die te vergelijken zijn met een ‘herstructurering en rationalisering van actieve werkzaamheden’ kwalificeren voor ‘zakelijke overwegingen’. [X] is echter van mening dat het woord ‘zoals’ hierbij dient te worden opgevat als een inleiding tot een voorbeeld. Dit voorbeeld laat volgens [X] derhalve ruimte voor andere niet met ‘herstructurering en rationalisering van actieve werkzaamheden’ overeenstemmende zakelijke overwegingen.
In casu betreft dit onder andere specifiek het beëindigen van het bestuursvacuüm (de ruzie) al hoewel het beëindigen van het bestuursvacuüm volgens [X] ook gekwalificeerd kan worden onder de term rationalisering van de werkzaamheden.
1.9
De uitspraak van het Hof is mitsdien op dit onderdeel onjuist en onbegrijpelijk.
2. Cassatiemiddel 2
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 15, lid 1, onderdeel h van de Wet op belastingen van rechtsverkeer juncto artikel 5c Uitvoeringsbesluit WBR, juncto de EG-Fusierichtlijn, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn, nu het Gerechtshof in rov. 4.5 en 4.7 een restrictieve werking toekent aan het woord ‘zoals’ in artikel 5C lid 1 tweede volzin van het Uitvoeringsbesluit WBR wat betreft het aldaar verwoorde bewijs vermoeden.
2.1
Het hof oordeelt in rov. 4.5: ‘‘Partijen houdt uitsluitend verdeeld of deze splitsing al dan niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Op grond van artikel 5c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit geldt een weerlegbaar bewijsvermoeden dat de splitsing wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen, tenzij het tegendeel (er is ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen geen sprake van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting) aannemelijk wordt gemaakt. ’
2.2
Het hof oordeelt in rov. 4.7 dat ‘Ten aanzien van de hiervoor — onder 4.6- genoemde vennootschappen is komen vast te staan dat ten tijde van de splitsing geen sprake was van actieve werkzaamheden. Er was louter sprake van passief vermogensbeheer. Dat leidt het Hof tot de gevolgtrekking dat reeds daarom geen sprake is van ‘zakelijke overwegingen op grond waarvan de splitsing heeft plaatsgevonden ’ in de zin van artikel 5c van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer. ’
2.3
Artikel 5c Uitvoeringsbesluit WBR, lid 1, tweede volzin, luidt als volgt:
‘De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals (onderstreping […]/[…]) herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende vennootschappen. ’
2.4
[X] is het volgende van mening. Het Hof merkt in rov. 4.5 op dat op grond van art. 5c, lid 1 Uitvoeringsbesluit WBR een weerlegbaar (eerste) bewijsvermoeden geldt, inhoudende dat een splitsing geacht wordt in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen ‘zoals ’ herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende vennootschap. In rov. 4.7 overweegt het Hof dat in casu geen sprake is van actieve werkzaamheden, maar van louter passief vermogensbeheer, zodat in eerste aanleg niet aan dit deel van de zakelijkheidstoets wordt voldaan. Daaruit valt volgens [X] op te maken dat het Hof het woord ‘zoals’ in het hiervoor bedoeld artikel ten onrechte een beperkende werking toekent. Een en ander impliceert dat volgens het Hof enkel situaties die zijn te vergelijken met een ‘herstructurering en rationalisering van actieve werkzaamheden’ voormeld bewijsvermoeden niet in werking doen treden. Het woord ‘zoals’ lijkt dus op het eerste gezicht volgens het Hof niet te moeten worden opgevat als een inleiding tot een voorbeeld — zijnde ‘herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden’ — dat ruimte laat voor andere, niet daarmee overeenstemmende, zakelijke overwegingen.
2.5
Gelet op de gelijkluidende formuleringswijze van de zakelijkheidstoets in artikel 14a, lid 6 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 lijkt dit ook te moeten gelden voor het daarin opgenomen weerlegbare (eerste) bewijsvermoeden, zij het dat een dergelijke restrictieve benadering volgens [X] wringt met de antimisbruikbepaling opgenomen in art. 15 lid 1 onderdeel a EG-Fusierichtlijn. In zijn arrest HR 29 juni 2012, 10/00807, BNB 2012/261, V-N 2012/34.16 overwoog de Hoge Raad dat een richtlijnconforme uitleg met zich brengt dat ontwijking van belastingheffing slechts dan onder het antimisbruikvoorbehoud valt, indien de (voorgenomen) splitsing een volstrekt overheersend antifiscaal motief heeft en toepassing van de geboden fiscale faciliteiten zou leiden tot strijd met doel en strekking van die richtlijn. Volgens [X] is het geen vanzelfsprekendheid dat, indien geen sprake is van ‘herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden’, reeds om die reden steeds sprake zal zijn van een volstrekt overheersend antifiscaal motief. Kortom, een dergelijke restrictieve benadering voor de overdrachtsbelasting door het Hof is EU-rechtelijk onbegrijpelijk. Dit geldt te meer, nu art. 15 lid 1 onderdeel a EG-Fusierichtlijn eveneens het woord ‘zoals’ bevat. Indachtig het arrest HR 13 september 2019, 18/04792, BNB 2019/175, V-N 2019/43.9, waarin uitdrukkelijk is overwogen dat de besluitgever met de voorwaarden voor de splitsingsvrijstelling van art. 5c, lid 1 Uitvoeringsbesluit WBR heeft beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden voor de VPB, is [X] van mening dat de aldaar voorgestane ruimere uitleg op gelijke wijze doorgetrokken dient te worden naar de splitsingsvrij stelling in de overdrachtsbelasting.4.
2.6
Er is volgens [X] in casu geen sprake van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting.
2.7
De vraag wanneer een transactie ‘in overwegende mate’ is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, of (in de bewoordingen van de Fusierichtlijn) wanneer belastingontwijking het hoofddoel of één van de hoofddoelen van een transactie is, is in de parlementaire toelichting en in de op basis van de Fusierichtlijn gewezen jurisprudentie aan de orde geweest. In de parlementaire toelichting bij de invoering van de splitsingsfaciliteit in de inkomsten- en vennootschapsbelasting heeft de Staatssecretaris van Financiën aangegeven dat het bij deze toets gaat om het ‘beslissende’ motief (Kamerstukken II 1997/98, 25709, 5, p. 5). In HR 1 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:A3829, BNB 2000/111 oordeelt de Hoge Raad dat ‘onderzocht dient te worden of de [transactie] ook zou worden uitgevoerd, indien het niet-fiscale doel niet zou bestaan’. In HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP6629, BNB 2012/261 oordeelt de Hoge Raad voorts dat belastingontwijking slechts dan onder het antimisbruikvoorbehoud valt indien de (voorgenomen) splitsing een ‘volstrekt overheersend anti-fiscaal motief’ heeft. Het Hof van Justitie spreekt in HvJ EU 10 november 2011, C-126/10, ECLI:EU:C:2011:718, BNB 2012/5 (Foggia SGPS SA) zelfs van het ‘doorslaggevende’ motief bij een transactie.5.
2.8
Op grond van het voorgaande is [X] van mening dat het bij het toetsen van art. 5c Uitvoeringsbesluit WBR beoordeeld dient te worden of de splitsing ook zou hebben plaatsgevonden zonder het bestaan van de splitsingsfaciliteit voor de overdrachtsbelasting. In dit verband wil [X]
wijzen op de in cassatie vaststaande feiten zoals deze door het Hof zijn vastgesteld in rov. 2.4, 2.5, 2.6 en 2.7 van de uitspraak, die luiden als volgt:
‘2.4
Bij akte van splitsing van 30 december 2015 is [G] BV juridisch gesplitst. Vooruitlopend op de splitsing is de vordering van [H] op [K] BV gecedeerd aan [G] BV. Deze vordering en de vordering op [J] BV zijn bij de splitsing overgegaan op [L] BV, een nieuwe BV van de broer. De aandelen in [H] BV en effecten zijn overgegaan op belanghebbende, een nieuwe BV van de zus. [L] BV en belanghebbende hebben beide €105.091 aan liquide middelen ontvangen. Belanghebbende is overbedeeld. [L] BV heeft hiervoor een vordering op belanghebbende verkregen van € 290.185.
2.5
Met dagtekening 22 december 2015 is vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting (hierna: VPB) verleend ter zake van de overgang van het vermogen van [G] BV in het kader van deze splitsing.
2.6
Met dagtekening 14 maart 2016 heeft de Inspecteur aan de zus een beschikking afgegeven waarin is bepaald dat, op grond van artikel 4.41, tweede lid, en artikel 4.42, tweede lid, van de Wet IB 2001 het voordeel uit de vervreemding van de aandelen in het kader van de juridische splitsing als bedoeld in artikel 3.56 van de Wet IB 2001 niet in aanmerking zal worden genomen.
2.7
Op 29 januari 2016 heeft belanghebbende aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan van de verkrijging van de aandelen in [H] BV in verband met de splitsing op 30 december 2015. In de aangifte heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBRV). ’
2.9
In cassatie staat vast dat eerst (op 22 december 2015) een beschikking voor de vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting is verkregen van de Belastingdienst. Er is vervolgens geen beschikking voor de overdrachtsbelasting verkregen. De splitsingsakte is vervolgens (30 december 2015) notarieel gepasseerd. En daarna is pas via de aangifte overdrachtsbelasting (29 januari 2016) een beroep gedaan op de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting.
2.10
Hieruit volgt naar de mening van [X] onomstotelijk dat de splitsing daadwerkelijk heeft plaatsgevonden zonder het vaststaan van de splitsingsfaciliteit voor de overdrachtsbelasting. Het belang van de splitsing was voornamelijk aanwezig voor de vennootschapsbelasting (zie hierna onder 2.11). Er was geen sprake van het verkrijgen van een beschikking voor de vennootschapsbelasting (en inkomstenbelasting) met een klein belang die als eerste stap nodig was om daarna de beschikking voor de overdrachtsbelasting alsnog te verkrijgen (die dan een groot belang zou hebben). Er was geen sprake van een gekunstelde route om de overdrachtsbelasting te besparen. Daarmee is volgens [X] komen vast te staan dat de transactie niet ‘in overwegende mate’ is gericht op het ontgaan of uitstellen van heffing van overdrachtsbelasting.
2.11
In dit verband wil [X] wijzen op het belang van de splitsing qua hoogte van de vennootschapsbelasting en de overdrachtsbelasting. In het verweerschrift inzake hoger beroep van 4 juli 2019 op pagina 14 en 15 heeft [X] reeds het volgende opgemerkt:
‘Het belang qua fiscale faciliteiten lag overigens ook met name op het vlak van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting doordat er sprake was van aanzienlijke stille reserves op het pand en er een aanzienlijke latente aanmerkelijk belangclaim aanwezig was.
Qua vennootschapsbelasting gaat het om € 354.606 aan belasting die bij de splitsing niet hoefde te worden afgedragen maar kon worden doorgeschoven. Zie de delen uit de jaarrekening 2014 van [H] BV in de bijlage.
Qua inkomstenbelasting gaat het om € 262.970,25 aan belasting die bij de splitsing niet hoefde te worden afgedragen maar kon worden doorgeschoven. Zie de delen uit de jaarrekening 2014 van [G] BV in de bijlage (= (2.119.644 -/-15.882) *50 %* 25 % — 262.972,75).
Het totale bedrag aan vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting van € 615.578,75 was niet voorhanden om te worden afgedragen. ’’
Ten behoeve van voorgaande is de jaarrekening 2014 voor die delen nogmaals in de bijlage opgenomen. De onderhavige aanslag voor de overdrachtsbelasting bedraagt € 22.500.
2.12
Het gaat er volgens [X] om wat het doorslaggevende doel is van de splitsing en of de splitsing een niet-gekunstelde weg is om dat doel te bereiken.6. Het doorslaggevende doel in casu was het oplossen van het bestuursvacuüm en het daarmee ook rationaliseren van de werkzaamheden van de splitsende en verkrijgende rechtspersonen. Zie hiervoor de uitspraak van het Hof in rov. 2.3 en de door het Hof vernietigde uitspraak van Rechtbank Gelderland van 16 januari 2019 in de punten 12, 16, 17, 18 en 19. De mogelijke niet-vrij gestelde splitsing voor de overdrachtsbelasting werd gezien het tijdsverloop van één en ander en de hoogte van de aanslag voor de overdrachtsbelasting ten opzichte van het belang voor de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting eerst voor lief genomen. Dit geeft volgens [X] aan dat er geen sprake van was van een splitsing die in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing qua overdrachtsbelasting. De splitsing diende hoe dan ook doorgang te vinden ongeacht de uitkomst voor de overdrachtsbelasting. De splitsing was de beste oplossing om het bestuursvacuüm op te lossen en de activiteiten te rationaliseren.
2.13
De uitspraak van het Hof is mitsdien op dit onderdeel onjuist en onbegrijpelijk.
3. Cassatiemiddel 3
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 15, lid 1, onderdeel h van de Wet op belastingen van rechtsverkeer juncto artikel 5c Uitvoeringsbesluit WBR, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt- onbegrijpelijk zijn nu het Gerechtshof in rov. 4.8 heeft geoordeeld dat belanghebbende voorts niet heeft gesteld dat er geen sprake is van een splitsing die er in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting.
3.1
Het Hof overweegt in rov. 4.8 dat ‘Nu belanghebbende voorts niet heeft gesteld dat, en waarom, er, ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen, geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting, wordt de splitsing geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting. ’
3.2
[X] is van mening dat zij wel heeft voldaan aan de in art. 5c lid 1 Uitv. besl. BRv 1971 opgenomen passage ‘tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt’. Dit wordt onder meer onderbouwd door het volgende:
in onderdeel 2.3 van de uitspraak van het Hof opgenomen en vaststaande feiten staat vermeld: ‘De bestuurders van [G] BV, derhalve de broer en de zus, hebben op 30 juni 2015 een voorstel tot splitsing van [G] BV ondertekend. In de toelichting op dit voorstel zijn als redenen voor de splitsing vermeld: vereenvoudiging van de bedrijfsvoering en de organisatie, alsmede flexibilisering. ’
Volgens [X] zijn dat vastgestelde redenen die onderbouwen dat er geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van overdrachtsbelastingheffing.
- —
[X] verwijst met instemming naar de door het Hof vernietigde uitspraak van Rechtbank Gelderland van 16 januari 2019, waarin de rechtbank nadrukkelijk wel ingaat op de diverse argumenten van [X] voor wat betreft dat er geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van overdrachtsbelastingheffing.
Volgens [X] zijn dat vastgestelde redenen die onderbouwen dat er geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting.
Samengevat betreft dat de volgende redenen:
- —
Beëindigen bestuursvacuüm dat de continuïteit van de onderneming bedreigde;
- —
Beëindigen dat de huur voor de winkel niet meer betaald werd;
- —
Beëindigen niet meer vaststellen van de jaarrekeningen van de BV;
Onderhoud aan het pand kon worden uitgevoerd.
3.3
De uitspraak van het Hof is mitsdien op dit onderdeel onjuist en onbegrijpelijk.
4. Cassatiemiddel 4
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 15, lid 1, onderdeel h van de Wet op belastingen van rechtsverkeer juncto artikel 5c Uitvoeringsbesluit WBR, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn nu het Gerechtshof in rov. 4.9 heeft geoordeeld dat er bij het oordeel over de splitsingsvrij stelling voor de overdrachtsbelasting niet automatisch aangesloten hoeft te worden bij de splitsingsvrij stelling die voor de vennootschapsbelasting verleend is (HR 13 september 2019).
4.1
Het Hof overweegt in rov. 4.9 ‘Belanghebbende heeft nog gesteld dat, nu ter zake van de onderhavige splitsing wel een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting is verleend, reeds daarom vaststaat dat ook is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de splitsingsvrij stelling in de overdrachtsbelasting. De gemachtigde van belanghebbende heeft in dat verband expliciet gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2019, nr. 18/04792, ECLI:NL:HR:2019:1297. Dat arrest leidt, naar het oordeel van het Hof, evenwel niet tot een andere beslissing. In bedoeld arrest overweegt de Hoge Raad immers, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, slechts — en kennelijk ontleend aan de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer — dat de wetgever heeft beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden voor de vennootschapsbelasting. Naar het oordeel van het Hof, betekent de omstandigheid dat bij een splitsing vrijstelling voor de vennootschapsbelasting is verleend, niet automatisch dat ook een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting moet worden verleend. ’
4.2
[X] is van mening dat de aansluiting bij de toepassing voor de heffing van vennootschapsbelasting in de nota van toelichting (zie Stb. 2005, 688, p-4 en 5) op het tegendeel wijst. Daarin wordt namelijk opgemerkt: ‘dat het immers van meet af aan de bedoeling is geweest dat, wanneer in de vennootschapsbelasting sprake is van een te faciliteren splitsing, dit in beginsel ook voor de overdrachtsbelasting het geval is. ’
Tevens wordt in de nota van toelichting ((zie Stb. 2005, 688) het volgende opgemerkt (p-8): ‘is voor de vennootschapsbelasting deze afweging gemaakt, met inbegrip van het overdrachtsbelastingaspect, en is geconcludeerd dat er sprake is van een te faciliteren splitsing voor de vennootschapsbelasting, dan zal dat ook het geval zijn voor de overdrachtsbelasting. ’
4.3
In het arrest Hoge Raad van 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1297 heeft de Hoge Raad in rov 2.3.5 als volgt geoordeeld:
‘Met het stellen van de voorwaarden voor de vrijstelling van artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV heeft de wetgever beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden voor de vennootschapsbelasting (Besluit van 6 februari 1999, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (splitsing van rechtspersonen), Stb. 1999, 68, p. 4–5). Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het (op die voorwaarden voor de vennootschapsbelasting betrekking hebbende) Bulkgasarrest, is de mogelijkheid tegenbewijs te leveren tegen het op vervreemding van de aandelen gebaseerde wettelijke vermoeden niet beperkt naar gelang het tijdstip van de vervreemding en ziet de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren op een omstandigheid — het aan de splitsing in overwegende mate ten grondslag liggen van zakelijke overwegingen — die niet uitsluit dat ten tijde van de splitsing al een voornemen tot vervreemding van de aandelen bestaat. Anders dan het middel betoogt, geldt dat ook indien met een splitsing waaraan in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, uitvoering wordt gegeven aan de wens om de af te splitsen activiteiten te verkopen. De klacht faalt. ’
4.4
[X] is gelet op deze beslissing het volgende van mening:
Aan het begin van rechtsoverweging 2.3.5 maakt de Hoge Raad expliciet kenbaar dat de wetgever — of beter gezegd: de besluitgever — met het stellen van voorwaarden aan de splitsingsvrijstelling heeft willen aansluiten bij de voorwaarden die gelden voor de splitsingsvrij stelling in de VPB, opgenomen in art. 14a Wet VPB 1969. Hij verwijst daartoe naar de nota van toelichting bij het Besluit van 6 februari 1999, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (splitsing van rechtspersonen), Stb. 1999, 68, p. 4–5, waarin dit uitdrukkelijk wordt aangegeven.
[X] is derhalve van mening dat daaruit het volgende volgt:
(i)
de Hoge Raad belang hecht aan wat de intentie en het uitgangspunt is geweest van de besluitgever bij het invoeren van de bepaling, namelijk aansluiten bij de voorwaarden voor de splitsingsvrij stelling in de vennootschapsbelasting;
en
(ii)
de Hoge Raad kennelijk geen of minder aarzeling kent met betrekking tot die synchronisatie.
Kortom, zijn de aan splitsing ten grondslag liggende motieven zakelijk voor de vennootschapsbelasting, dan zijn ze dat ook voor de overdrachtsbelasting.7.
In 2.5 van onderhavige uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019 staat het volgende opgenomen onder vaststaande feiten: ‘Met dagtekening 22 december 2015 is vrijstelling van de heffing van vennootschapsbelasting (hierna: VPB) verleend terzake van de overgang van het vermogen van (G) in het kader van deze splitsing.’
Mitsdien zijn de aan de splitsing ten grondslag liggende motieven zakelijk voor de vennootschapsbelasting (door de Belastingdienst vastgesteld bij beschikking) en zijn ze dat ook voor de overdrachtsbelasting in casu.
4.5
De uitspraak van het Hof is mitsdien op dit onderdeel onjuist en onbegrijpelijk.
5. Conclusie
[X] BV concludeert tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en zodanige beslissing als uw Raad juist voorkomt.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑12‑2020
Zie ook R.L.P. van der Velden en P. Visser, ‘Het antimisbruikvoorbehoud van de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting’, WFR 2020/15 par. 3.3.
Zie R.L.P. van der Velden en P. Visser, ‘Het antimisbruikvoorbehoud van de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting’, WFR 2020/15 paragraaf 4.1.
Zie A. Rozendal in ‘Fiscale aspecten van ruziesplitsing’, FBN 2016/09, paragraaf 4.4.
Zie Noot Vakstudienieuws bij HR arrest HR 13 september 2019, 18/04792, BNB 2019/175, V-N 2019/43.9.
Zie R.L.P. van der Velden en P. Visser, ‘Het antimisbruikvoorbehoud van de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting’, WFR 2020/15 paragraaf 5.3.
Zie R.L.P. van der Velden en P. Visser, ‘Het antimisbruikvoorbehoud van de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting’, WFR 2020/15 paragraaf 5.5.
Zie Noot Vakstudienieuws bij HR arrest HR 13 september 2019, 18/04792, BNB 2019/175, V-N 2019/43.9.
Conclusie 18‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Vrijstelling overdrachtsbelasting (art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c(1) UBsl. BvR) bij ‘ruziesplitsing’? Bewijsvermoeden van misbruik; niet meer dan normaal vermogensbeheer. Zonder ‘actieve werkzaamheden’ geen vrijstelling? Moet het misbruikvoorbehoud EU-Fusierichtlijnconform uitgelegd worden? Moet de de Inspecteur BvR de vrijstellingsbeschikking van de Inspecteur Vpb volgen? Feiten: de belanghebbende is in 2015 ontstaan uit een juridische splitsing van [G]. Zij is de persoonlijke houdster-BV van één van de twee aandeelhouders van [G] (Zus). De tweede vennootschap die bij die splitsing ontstond (Holding Broer) is de persoonlijke houdster-BV van haar broer (Broer). Vóór de splitsing bezaten Zus en Broer elk 50% van de aandelen [G], waarvan zij beiden ook bestuurder waren. De belanghebbende verkreeg alle aandelen in een onroerende-zaakrechtspersoon (OZR): [H]. De belanghebbende heeft aangifte overdrachtsbelasting gedaan ter zake van de verkrijging van de aandelen [H] en zich beroepen op de splitsingsvrijstelling in art. 15(1)(h) BvR jo. art. 5c Uitv. Besl. BvR. Vóór de splitsing had de Inspecteur vennootschapsbelasting (Vpb) al vrijstelling van Vpb verleend. In geschil is of belanghebbendes verkrijging van [H] vrijgesteld is van overdrachtsbelasting ex art. 15(1)(h) BvR jo. art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR, met name of de splitsing van [G] in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing zoals bedoeld in art. 5c(1) Uitv. Besl. BvR. Rechtbank Gelderland achtte de splitsing niet gericht op verijdeling van overdrachtsbelasting omdat zij beoogde een langdurige en de besluitvorming van [G] paraliserende ruzie tussen de bestuurders Broer en Zus te beëindigen en achtte daarom de verkrijging vrijgesteld. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden daarentegen overwoog dat [G], noch de belanghebbende, noch Holding Broer ‘actieve werkzaamheden’ in de zin van art. 5c Uitv. Besl. BvR ondernamen, zodat er geen ‘zakelijke overwegingen’waren als bedoeld in die bepaling. Bij gebrek aan argumenten van de belanghebbende waarom de splitsing desondanks niet was gericht op het ontgaan van overdrachtsbelasting heeft het Hof de vrijstelling niet van toepassing geacht. De belanghebbende stelt in cassatie 4 middelen voor. De eerste 3 baseren op HvJ Leur-Bloem dat de splitsingsfaciliteit van art. 5c Uitv. Besl. BvR EU-Fusierichtlijn-conform moet worden geïnterpreteerd. Daarvan uitgaande stelt middel (i) dat het Hof niet enkel op de afwezigheid van actieve werkzaamheden een overwegend ontwijkingsmotief mocht veronderstellen; middel (ii) dat de term ‘zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden’ in art. 5c Uitv. Besl. BvR niet uitputtend is maar slechts voorbeelden geeft van ‘zakelijke overwegingen’; middel (iii) dat de belanghebbende wel degelijk heeft beargumenteerd dat de splitsing niet was gericht op belastingontgaan; en middel iv dat de door de wetgever beoogde gelijktrekking van de splitsingsfaciliteiten in de overdrachtsbelasting en de Vpb meebrengt dat de overdrachtsbelastingvrijstelling moet worden verleend omdat de Vpb-inspecteur al bij beschikking vrijstelling heeft verleend. A-G Wattel meent dat uit de wetsgeschiedenis en uit HR BNB 2019/175 blijkt dat de wetgever met de voorwaarden voor de splitsingsvrijstelling in art. 5c(1) Uitv. Besl. BvR aansloot bij dezelfde voorwaarden in de Wet Vpb, die volgens de wetgever en de rechter ook in puur binnenlandse gevallen EU-Fusierichtlijnconform moeten worden toegepast. Ook het misbruikvoorbehoud in art. 5c Uitv. Besl. BvR moet daarom zijns inziens richtlijnconform worden uitgelegd. De wetgever heeft met die gelijkstelling zijn voor de overdrachtsbelasting bestaande autonomie (zie HvJ Zwijnenburg) gebruikt om zichzelf ook voor de splitsingsvrijstelling in de overdrachts-belasting in een Leur-Bloempositie te brengen. Dat brengt echter niet mee dat de Inspecteur overdrachtsbelasting de Inspecteur Vpb/IB klakkeloos moet volgen bij de kwalificatie van de feiten. In de ene belasting is ander misbruik mogelijk dan in de andere. De Inspecteur Vpb is niet bevoegd voor de overdrachtsbelasting, en beide inspecteurs kunnen fouten maken. Daarop stuit volgens de A-G middel (iv) af. Art. 15(1)(a) Fusierichtlijn staat een bewijsvermoeden van misbruik toe als niet gesplitst wordt op grond van ‘zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de activiteiten’. Volgens HR BNB 2012/261, dat verwijst naar HvJ Leur-Bloem, rechtvaardigt dat misbruikvoorbehoud slechts bij uitzondering en in bijzondere omstandigheden weigering van de richtlijnvoordelen. Art. 5c Uitv. Besl. BvR vestigt een vermoeden van belastingontwijking als niet gesplitst wordt op grond van zakelijke overwegingen ‘zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden’. De MvT bij de parallelbepaling in art. 3.57(4) Wet IB 2001 licht toe dat de term ‘actieve werkzaamheden’ ertoe strekt om splitsing van activiteiten die niet uitgaan boven normaal vermogensbeheer onder het bewijsvermoeden te brengen. Dat impliceert niet dat splitsing van beleggingsvermogen nooit (nood)zakelijk kan zijn, noch dat de behoefte daaraan bij een bestuurdersruzie nooit voldoende tegenbewijs is, anders zou het een onweerlegbaar bewijsvermoeden zijn op basis van algemene criteria (geen ‘actieve’ werkzaamheden; aandeelhouders-motieven) en dat is onverenigbaar met het EU-rechtelijke algemene misbruikverbod waarvan art. 15(1)(a) Fusierichtlijn volgens HvJ Kofoed uitdrukking is. Volgens HvJ Deister en Juhler moet een nationale antimisbruikbepaling toegespitst zijn op het te bestrijden misbruik, moet de belastingplichtige effectief tegenbewijs van niet-fiscale overwegingen kunnen leveren en moet de rechter in elk concreet geval de transactie in haar geheel onderzoeken. Specifiek voor de Fusierichtlijn zeggen HvJ Leur-Bloem en HvJ Foggia dat ontbreken van activiteit in een betrokken vennootschap niet automatisch de fusie of splitsing onzakelijk maakt en belastingontwijking als hoofddoel of één der hoofddoelen impliceert. Het Hof had dus moeten onderzoeken of de splitsing overwegend gericht was op ontgaan van overdrachtsbelasting, met name of ook gesplitst zou zijn als er geen aandeelhouders/bestuurdersruzie was geweest. Dat heeft het Hof niet gedaan. Hij heeft kennelijk als volgt geredeneerd: (i) normaal vermogensbeheer impliceert altijd ontbreken van ‘zakelijke overwegingen’ en activeert dus altijd het misbruikvermoeden (r.o. 4.7); (ii) ruzie tussen twee 50%-aandeelhouders/bestuurders is nooit een zakelijke overweging vanuit het perspectief van de vennootschap (r.o. 4.6 en 4.8). Volgens A-G Wattel is oordeel (i) onverenigbaar met HvJ Foggia en HvJ Deister en Juhler. Ook oordeel (ii) acht hij onjuist omdat de Fusierichtlijn en de rechtspraak van het HvJ niet toelaten dat de gemotiveerde wens om een einde te maken aan een besluitvormingshinderende aandeelhouders/bestuurdersruzie zonder onderzoek en zonder motivering als antifiscaal wordt aanmerkt. Bovendien is oordeel (ii) geheel ongemotiveerd. De A-G acht daarom de middelen (i) t/m (iii) in zoverre gegrond, maar meent dat alleen middel (iii) tot cassatie leidt: gegeven HvJ Foggia, kon het Hof het ontbreken van meer activiteit dan normaal vermogensbeheer voldoende achten om het bewijsvermoeden te activeren, maar hij had vervolgens de feiten rond de gemotiveerd gestelde ruzie moeten onderzoeken en moeten vaststellen ofwel dat die ruzie de vennootschappelijke besluitvorming niet hinderde (of er helemaal niet was, of er wel was maar alleen maar goed uitkwam om een overdracht van onroerend goed in te vermommen), ofwel dat de splitsing in het licht van het beoogde niet-fiscale doel een antifiscale omweg was of bevatte. Conclusie: Middel (iii) gegrond; vernietigen en verwijzen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00199
Datum 18 augustus 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting 2017
Nr. Gerechtshof 19/00225
Nr. Rechtbank AWB 17/6915
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] B.V.
Tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende [X] BV is op 30 december 2015 ontstaan uit een juridische splitsing van [G] BV ( [G] ). Zij is de persoonlijke houdster-vennootschap van [E] (Zus). De tweede vennootschap die bij die splitsing ontstond, [L] BV (Holding Broer), is de persoonlijke houdstervennootschap van de broer van [E] , [F] (Broer).
1.2
Vóór de splitsing bezaten Zus en Broer elk 50% van de aandelen [G] , waarvan zij beiden ook bestuurder waren. [G] bezat alle aandelen in [H] BV ( [H] ), die groepsvorderingen en een pand met winkelruimte en drie appartementen bezit. [H] is een onroerende-zaakrechtspersoon (OZR) (art. 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wet BvR)). Broer bezit ook alle aandelen [J] BV, die alle aandelen houdt in [K] BV, die een juweliersbedrijf uitoefent in de van [H] gehuurde winkelruimte. [J] BV had een schuld aan [G] en [K] BV had een schuld aan [H] . Vóór de juridische splitsing van [G] is de vordering van [H] op [K] BV gecedeerd aan [G] .
1.3
Bij de splitsing van [G] verkreeg de belanghebbende alle aandelen [H] (de OZR), dus indirect de groepsvorderingen en het pand. Holding Broer kreeg de vorderingen op [J] BV en [K] BV. Beide persoonlijke houdsters kregen verder € 105.091. Omdat Holding Broer werd onderbedeeld, kreeg zij een onderbedelingsvordering op de belanghebbende ad € 290.185.
1.4
Op 29 januari 2016 heeft de belanghebbende aangifte overdrachtsbelasting gedaan ter zake van de verkrijging van de aandelen [H] . Zij heeft zich daarbij beroepen op de splitsingsvrijstelling in art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR. Vóór de splitsing had de Inspecteur vennootschapsbelasting (Vpb) al vrijstelling van Vpb verleend.
1.5
Op 15 maart 2017 heeft de Inspecteur overdrachtsbelasting nageheven omdat hij de splitsing niet vrijgesteld acht. Belanghebbendes bezwaar daartegen heeft hij afgewezen.
1.6
De rechtbank Gelderland achtte de splitsingsvrijstelling ex. art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR wel van toepassing. Zij achtte aannemelijk dat langdurige ruzie tussen Broer en Zus de besluitvorming bij [G] verlamde en dat het in het belang van [G] was dat daaraan een einde kwam. De beoogde en volgens de Rechtbank bereikte doelen waren dat (i) het bestuursvacuüm zou worden opgeheven, (ii) Broer de rekening-courant niet verder kon laten oplopen, (iii) opgetreden zou kunnen worden tegen niet-betaling van huur door [K] BV aan [H] en (iv) jaarrekeningen zouden worden opgemaakt en gedeponeerd. De Rechtbank achtte daarom aannemelijk dat het overwegende doel van de splitsing niet was het ontgaan van overdrachtsbelasting.
1.7
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde op het hogere beroep van de Inspecteur tegengesteld: (i) gegeven dat [G] , noch de belanghebbende, noch Holding Broer ‘actieve werkzaamheden’ ondernamen in de zin van art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR, waren er geen ‘zakelijke overwegingen’ voor de splitsing zoals bedoeld in die bepaling; (ii) de belanghebbende heeft geen argumenten aangevoerd waarom niettegenstaande dat gebrek aan zakelijke overwegingen de splitsing niet in overwegende mate was gericht op ontgaan van belasting. HR BNB 2019/175 zegt niet dat een Vpb-splitsingsvrijstelling automatisch ook vervulling van de voorwaarden voor splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting inhoudt.
1.8
De belanghebbende bestrijdt dit oordeel met vier middelen:
(i) Dat er ten tijde van de splitsing geen actieve werkzaamheden waren, leidt niet automatisch tot de conclusie dat zakelijke overwegingen voor de splitsing ontbreken, dus ook niet tot het bewijsvermoeden dat de splitsing in overwegende mate is gericht op ontgaan of uitstel van belasting; dat volgt uit HvJ C-28/95 Leur-Bloem en HR BNB 2019/175, waaruit blijkt dat de antimisbruikbepaling in de EU-Fusierichtlijn leidend is;
(ii) Het woord ‘zoals’ in art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR vóór ‘herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden’ is niet bedoeld om ‘zakelijke overwegingen’ daartoe te beperken, maar geeft aan dat het om voorbeelden gaat.
(iii) De belanghebbende heeft wel degelijk gesteld dat de splitsing niet in overwegende mate was gericht op ontgaan van belasting;
(iv) De vrijstellingsbeschikking van de Inspecteur Vpb moet ook voor de overdrachtsbelasting gevolgd worden, nu de wetgever heeft verklaard dat de splitsingsvrijstelling voor de overdrachtsbelasting aansluit bij de gelijkluidende vrijstelling voor de Vpb, én dat de Vpb-vrijstelling in binnenlandse gevallen gelijk is aan de vrijstelling in grensoverschrijdende gevallen, die beheerst wordt door de EU-Fusierichtlijn.
1.9
De Staatssecretaris acht de EU-Fusierichtlijn niet van toepassing op de overdrachtsbelasting en onderschrijft ’s Hofs oordeel dat de splitsing in overwegende mate was gericht op het ontgaan van overdrachtsbelasting, nl. belastingvrije verdeling van beleggingsvermogen.
1.10
Het cassatieberoep steunt op de opvatting dat de splitsingsfaciliteit in de Wet BvR, met name het misbruikvoorbehoud in art. 5c(1) Uitvoeringsbesluit BvR, EU-Fusierichtlijnconform moet worden toegepast op grond van C-28/95 Leur-Bloem. Dat arrest ging over de vragen (i) of prejudiciële vragen over de EU-Fusierichtlijn ontvankelijk zijn in puur binnenlandse gevallen (waarvoor de Fusierichtlijn niet geldt) als de nationale wetgever bij de implementatie van de Richtlijn heeft aangegeven grensoverschrijdende en binnenlandse operaties gelijk te willen behandelen, en (ii) wat het misbruikvoorbehoud in (thans) art. 15(1)(a) van de Fusierichtlijn inhoudt. Het antwoord op vraag (i) luidde bevestigend in verband met het belang van uniforme uitleg van het Unierecht. De vraag óf en in hoeverre de nationale wetgever zich heeft geconformeerd aan Unierecht ook voor interne gevallen, is aan de nationale rechter.
1.11
HR BNB 2019/175 zegt dat de wetgever met de voorwaarden voor de splitsingsvrijstelling in art. 5c(1) Uitvoeringsbesluit BvR aansloot bij dezelfde voorwaarden in de Wet Vpb, die gebaseerd zijn op de EU-Fusierichtlijn. De wetgever heeft zich mijns inziens dus ook voor de overdrachtsbelasting bij splitsing geconformeerd aan de Fusierichtlijn. Het misbruik-voorbehoud in art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR moet dus richtlijnconform worden uitgelegd. Uit HvJ C-352/08 Zwijnenburg volgt weliswaar dat de Fusierichtlijn niet over de overdrachts-belasting gaat, maar de wetgever heeft door zijn aansluiting voor de overdrachtsbelasting bij dezelfde vrijstelling en hetzelfde voorbehoud in de Wet Vpb - waarvoor de Fusierichtlijn wél geldt – bewerkstelligd dat die vrijstelling en dat voorbehoud ook voor de overdrachtsbelasting Unierechtconform moeten worden uitgelegd. Zwijnenburg leert slechts dat misbruikelijke overdrachtsbelastingbedoelingen Unierechtelijk geen reden zijn om de Richtlijnvoordelen te weigeren, gegeven dat de Richtlijn slechts ziet op winstbelasting over meerwaarden en inkomstenbelasting over a.b.-winst. Het arrest benadrukt (r.o. 53) dat de overdrachts-belasting nationale bevoegdheid is, maar uit HR BNB 2019/175 volgt dus dat Nederland die bevoegdheid heeft gebruikt om de overdrachtsbelasting bij splitsingen te conformeren aan de Fusierichtlijn en zichzelf aldus vrijwillig in een Leur-Bloem-positie heeft gebracht.
1.12
Voor zover de belanghebbende stelt dat de EU-Fusierichtlijn leidend is, heeft zij volgens mij dus gelijk. Anders dan middel (iv) stelt, brengt dat echter niet mee dat de Inspecteur overdrachtsbelasting de Inspecteur Vpb/IB klakkeloos moet volgen bij de kwalificatie van de feiten. In de ene belasting is ander misbruik mogelijk dan in de andere; de Inspecteur Vpb is niet bevoegd voor de overdrachtsbelasting; en beide inspecteurs kunnen fouten maken. De belanghebbende heeft uitdrukkelijk verklaard zich niet te beroepen op vertrouwen gewekt door de Vpb-beschikking. Haar geval zal dus zelfstandig beoordeeld moeten worden op basis van correcte uitleg van de Wet BvR in het licht van de beoogde aansluiting bij de Wet Vpb en (daardoor) bij de Fusierichtlijn. Daarop stuit middel (iv) af.
1.13
De middelen (i) t/m (iii) stellen in essentie dat, gegeven de ruzie tussen Broer en Zus en de resulterende bestuursproblemen bij [G] , de splitsing niet in overwegende mate was gericht op ontgaan van overdrachtsbelasting. De middelen (i) en (ii) stellen dat het bewijsvermoeden van art. 5c(1) Uitvoeringsbesluit BvR niet wordt geactiveerd omdat niet alleen herstructurering van ‘actieve’ werkzaamheden zakelijk kan zijn, maar ook herstructurering van beleggingsactiviteiten. Middel (iii) stelt dat, zo al een bewijsvermoeden zou zijn gerezen, de belanghebbende voldoende tegenbewijs heeft geleverd.
1.14
Art. 15(1)(a) Fusierichtlijn staat de lidstaten toe om de richtlijnvoordelen te weigeren als de (in casu) splitsing als hoofddoel of een van hoofddoelen belastingfraude of -ontwijking heeft. Art. 5c(1) Uitvoeringsbesluit BvR zegt dat de vrijstelling wordt geweigerd als de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Blijkens de parlementaire geschiedenis is de bedoeling de vrijstelling te onthouden in gevallen waarin de fusie of splitsing enkel gericht is op een zuiver fiscaal voordeel en het economische resultaat ervan alleen maar een overdrachtsbelastingvrije overdracht van onroerend goed is.
1.15
Art. 15(1)(a) Fusierichtlijn laat een bewijsvermoeden toe: de lidstaten mogen uitgaan van belastingontwijking als niet gesplitst wordt op grond van ‘zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de activiteiten’ (onderstreping PJW); die ‘activiteiten’ worden niet omschreven, maar uit zowel HvJ C-28/95 Leur-Bloem als HvJ C-126/10 Foggia volgt dat ontbreken van elke activiteit zakelijke overwegingen niet uitsluit. Volgens HR BNB 2012/261, verwijzende naar HvJ Leur-Bloem, rechtvaardigt het misbruikvoorbehoud slechts bij uitzondering en in bijzondere omstandigheden weigering van de richtlijnvoordelen; conform Leur-Bloem en Foggia overwoog u dat ‘zakelijke overwegingen’ ontbreken als enkel zuiver fiscaal voordeel wordt nagestreefd. De Nederlandse wet vestigt een bewijsvermoeden als niet gesplitst wordt op grond van zakelijke overwegingen ‘zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden’ (onderstreping PJW). De MvT bij de parallelbepaling in art. 3.57(4) Wet IB 2001 licht toe dat de term ‘actieve werkzaamheden’ ertoe strekt om splitsing van activiteiten die niet uitgaan boven normaal vermogensbeheer onder het bewijsvermoeden te brengen.
1.16
Dat betekent niet - en de MvT zegt ook niet - dat herstructurering van beleggingsvermogen nooit (nood)zakelijk kan zijn, noch dat behoefte daaraan nooit voldoende tegenbewijs is. Toch lijkt de Staatssecretaris dat bij verweer te betogen en lijkt het Hof dat geoordeeld te hebben (r.o. 4.7 en 4.8). Die opvatting leidt mijns inziens tot een onweerlegbaar bewijsvermoeden - een categorische uitsluiting dus - op basis van algemene criteria (geen ‘actieve’ werkzaamheden; aandeelhoudersmotieven). Dat strookt niet met de strekking van het algemene beginsel van EU-recht dat misbruik van recht verbiedt en waarvan art. 15(1)(a) Fusierichtlijn uitdrukking is (HvJ C-321/05, Kofoed, r.o. 36). Volgens HvJ C-504/16 en C-613/16, Deister en Juhler, moet een nationale antimisbruikbepaling toegespitst zijn op het te bestrijden misbruik (categorische uitsluitingen zijn dus in beginsel disproportioneel), moet de fiscus minstens een ‘begin van bewijs’ van misbruik leveren voordat misbruik verondersteld kan worden, moet de belastingplichtige effectief tegenbewijs van niet-fiscale overwegingen kunnen leveren en moet de rechter in elk concreet geval de transactie in haar geheel onderzoeken. Specifiek voor de Fusierichtlijn zeggen zowel HvJ Leur-Bloem als HvJ Foggia dat ontbreken van activiteit in een betrokken vennootschap niet automatisch de fusie of splitsing onzakelijk maakt en belastingontwijking als hoofddoel of één der hoofddoelen impliceert. U overwoog iets vergelijkbaars in HR BNB 2008/245: ontbreken van actieve werkzaamheden kan het oogmerk van belastingontwijking doen veronderstellen, maar ook dan is een onderzoek vereist naar alle relevante omstandigheden. In HR BNB 2000/111 overwoog u met zoveel woorden dat ook bij afwezigheid van de in art. 15(1)(a) Fusierichtlijn genoemde (voorbeelden van) zakelijke overwegingen de Richtlijnfaciliteiten gebruikt kunnen worden, mits belastingfraude of -ontwijking maar niet (een der) hoofddoel(en) van de operatie is, en dat daartoe onderzocht moet worden of de operatie ook zou zijn uitgevoerd als het niet-fiscale doel niet had bestaan.
1.17
Het Hof had dus moeten onderzoeken of de splitsing ondanks het normaal-vermogens-beheerkarakter van de bezigheden overwegend gericht was op ontgaan van overdrachts-belasting, met name of ook gesplitst zou zijn als er geen aandeelhouders/ bestuurdersruzie (de niet-fiscale overweging) was geweest. Dat heeft het Hof niet gedaan. Hij heeft slechts (i) uit het enkele ontbreken van meer dan normaal vermogensbeheer afgeleid dat geen “zakelijke overwegingen” voor de splitsing bestonden en (ii) geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft gesteld dat en waarom “ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen, geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen vast de heffing van overdrachtsbelasting.” Oordeel (ii) impliceert dat het Hof de bestuurdersruzie ongemotiveerd irrelevant heeft geacht en is mijns inziens bovendien een contradictie in termen: de belanghebbende moet “ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen” bewijs leveren van zakelijke overwegingen. Het Hof kon mijns inziens niet zonder schending van het recht ‘ontbreken van zakelijke overwegingen’ als uitgangspunt voor omkering van de bewijslast nemen, maar hoogstens ‘ontbreken van herstructurering of rationalisering van activiteiten’ of ‘ontbreken van ondernemingsactiviteiten,’ want alleen dát activeert het misbruikvermoeden. Dat tegenbewijs mogelijk moet zijn, impliceert dat andere zakelijke overwegingen dan herstructurering of rationalisering van activiteiten bestaan, zoals de in HR BNB 2000/111 bedoelde aansprakelijkheidsbeperking of het in Foggia bedoelde mogelijke zakelijke belang bij overneming van een vennootschap zonder activiteit.
1.18
Het Hof heeft kennelijk als volgt geredeneerd: (i) normaal vermogensbeheer impliceert altijd ontbreken van ‘zakelijke overwegingen’ en activeert dus altijd het misbruikvermoeden (r.o. 4.7); (ii) ruzie tussen twee 50%-aandeelhouders/bestuurders is nooit een zakelijke overweging vanuit het perspectief van de vennootschap (r.o. 4.6 en 4.8). Beide oordelen lijken mij onjuist. Oordeel (i) lijkt mij onverenigbaar met zowel HvJ Foggia (zelfs het ontbreken van elke activiteit impliceert immers nog geen misbruik) als met HvJ Deister en Juhler (uit niets blijkt dat de Inspecteur begin van bewijs van misbruik heeft geleverd; categorische uitsluiting op basis van algemene kenmerken (normaal vermogensbeheer; aandeelhouders-motieven) is niet toegestaan). De term ‘zoals’ in art. 15(1)(a) Fusierichtlijn impliceert verder dat ook andere zakelijke overwegingen denkbaar zijn dan herstructurering of rationalisering van activiteiten, die volgens Leur-Bloem en Foggia dus niet eens bij alle betrokken vennootschappen aanwezig hoeven te zijn. Oordeel (ii) acht ik onjuist omdat de Fusierichtlijn en de rechtspraak van het HvJ mijns inziens niet toelaten dat de gemotiveerde wens om een einde te maken aan een besluitvormingshinderende aandeelhouders/bestuurdersruzie zonder onderzoek en zonder motivering als antifiscaal wordt aanmerkt. Oordeel (ii) is bovendien, voor zover feitelijk, geheel ongemotiveerd.
1.19
Ik meen daarom dat de middelen (i), (ii) en (iii) in zoverre doel treffen, zowel rechtskundig als in zoverre zij klagen over motiveringsgebreken, maar mijns inziens leidt alleen middel (iii) tot cassatie: gegeven Foggia, kon het Hof denkelijk het – onbetwiste - ontbreken van meer activiteit dan normaal vermogensbeheer voldoende achten om het bewijsvermoeden te activeren, maar hij had vervolgens alle feiten en omstandigheden rond de gemotiveerd gestelde aandeelhouders/bestuurdersruzie moeten onderzoeken en moeten vaststellen dat ofwel die ruzie de vennootschappelijke besluitvorming niet hinderde of alleen maar goed uitkwam om een overdracht van onroerend goed in te vermommen, ofwel de splitsing in het licht van het beoogde niet-fiscale doel een antifiscale omweg was of bevatte.
1.20
Ik geef u in overweging het cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak voor feitelijk onderzoek te verwijzen naar een ander gerechtshof.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
De belanghebbende, [X] BV, is de persoonlijke houdstervennootschap van [E] (Zus). Ik begrijp uit het op dit punt niet helemaal concludente feitenrelaas van het Hof (r.o. 2.4) dat de belanghebbende is ontstaan uit een juridische splitsing op 30 december 2015 van [G] BV ( [G] ), waarbij tegelijk ook ontstond [L] BV (Holding Broer), de persoonlijke houdstervennootschap van de broer van [E] , [F] (Broer). Dat wordt bevestigd door art. 1(1) van de in het dossier gevoegde splitsingsakte. Ik ga er vanuit dat de belanghebbende en Holding Broer bij die splitsing het gehele vermogen van [G] onder algemene titel hebben verkregen.
2.2
Vóór de splitsing van [G] bezaten Zus en Broer elk 50% van de aandelen [G] , waarvan zij beiden ook bestuurder waren. [G] bezat alle aandelen in [H] BV ( [H] ), wier activa bestonden uit groepsvorderingen en een pand met een winkelruimte en drie woonappartementen. In confesso is dat de aandelen [G] fictieve onroerende zaken waren in de zin van art. 4 Wet BvR. Broer bezat ook alle aandelen in [J] BV die op haar beurt alle aandelen in [K] BV bezat. Die laatste vennootschap drijft een juweliersonderneming in de genoemde, van [H] gehuurde winkelruimte. [J] BV had een schuld aan [G] en [K] BV had een schuld aan [H] . Schematisch (vóór de splitsing):
2.3
Vóór de juridische splitsing heeft [H] haar vordering op [K] BV gecedeerd aan [G] . [G] is bij akte van 30 december 2015 juridisch gesplitst in (neem ik aan) de belanghebbende en Holding Broer. Ik maak uit het dossier, met name bijlage h bij de splitsingsakte op dat daarbij onder algemene titel alle aandelen in [H] BV, met daarin de groepsvorderingen en het pand, zijn overgaan op de nieuw ontstane belanghebbende, en de vorderingen op [J] BV en [K] BV zijn overgegaan op Holding Broer. De twee ontstane persoonlijke houdsters hebben daarnaast elk liquide middelen ad € 105.091 ontvangen. Omdat Holding Broer er na deze herschikking bekaaid vanaf kwam, verkreeg zij een onderbedelingsvordering op de belanghebbende ad € 290.185. Schematisch (ná de splitsing):
2.4
Volgens ‘s Hofs geschilomschrijving hield de partijen verdeeld de vraag of:
“belanghebbende een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de WBRV. Over de maatstaf van heffing, het toegepaste tarief en het feit dat [G] kwalificeert als een lichaam in de zin van artikel 4 van de WBRV hebben partijen - voor het geval die vrijstelling niet van toepassing zou zijn - geen geschil.”
Het Hof wijst hier op de OZR-status (art. 4 Wet BvR) van [G] , maar van belang voor deze procedure lijkt mij vooral de status van [H] , nu de belanghebbende bij de splitsing geen aandelen heeft verkregen in [G] , die verdwijnt, maar alle aandelen in [H] . Gegeven dat deze procedure wordt gevoerd, neem ik aan dat ook [H] een OZR is, hetgeen r.o. 2.7 van het Hof ook lijkt te impliceren:
“2.7 Op 29 januari 2016 heeft belanghebbende aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan van de verkrijging van de aandelen in [H] in verband met de splitsing op 30 december 2015. In de aangifte heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBRV).”
Anders gezegd: de OZR-status van [G] was denkelijk gebaseerd op de aan haar ex. art. 4(4)(a) Wet BvR toerekenbare bezittingen en schulden van [H] , die kennelijk zelf een OZR is, ervan uitgaande dat [G] geen wezenlijke andere bezittingen had dan de aandelen [H] , de verdeelde liquide middelen en de vorderingen op [J] BV en [K] BV
2.5
Op 22 december 2015, dus vóór de juridische splitsing, heeft de Inspecteur vennootschapsbelasting (Vpb) bij beschikking vrijstelling van Vpb verleend ter zake van de overgang van het vermogen van [G] door de splitsing. Aan Zus is bovendien op 14 maart 2016, dus na de aangifte overdrachtsbelasting, door de Inspecteur inkomstenbelasting een beschikking gegeven ex artt. 4.41(2) en 4.42(2) Wet IB 2001 inhoudende dat het vervreemdingsvoordeel bij de juridische splitsing ex. art. 3.65 Wet IB 2001 op de aandelen ( [G] , neem ik aan) niet in aanmerking wordt genomen. De verkrijgingsprijs van de verdwenen aandelen [G] werd doorgeschoven naar de verkregen aandelen in de belanghebbende.
2.6
Op 14 april 2016 heeft de Inspecteur de belanghebbende zijn voornemen tot naheffing van overdrachtsbelasting gemeld. De naheffingsaanslag is op 15 maart 2017 opgelegd. De Inspecteur acht de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting niet van toepassing. Wel heeft hij bij brief van eveneens 15 maart 2017 aangegeven dat de naheffing zal worden beperkt tot 50% van de waarde van de achterliggende onroerende zaak, omdat Zus middellijk al gerechtigd was tot 50% daarvan. Na vruchteloos bezwaar tegen de naheffingsaanslag, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank Gelderland1.
2.7
In geschil was of de splitsingsvrijstelling ex. art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR van toepassing is. De belanghebbende stelde zakelijke overwegingen voor de splitsing en bestreed dat een ontgaansoogmerk bestond: de splitsing maakte een einde aan een ruzie tussen de bestuurders die het functioneren of zelfs het voortbestaan van [G] bedreigde. De Inspecteur daarentegen meende dat de splitsing in wezen geen ander effect had dan overdracht van een OZR. Hij zag geen zakelijke overwegingen en meende dat de belanghebbende de afwezigheid van een ontgaansmotief niet aannemelijk heeft gemaakt. De Rechtbank heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld:
“15. In de argumenten van eiseres ligt besloten dat sprake is van overwegend zakelijke motieven, en niet louter of overwegend aandeelhoudersbelangen of het oogmerk belastingheffing te ontgaan. Ongeacht het feit dat zij daarbij zelf het etiket “ruziesplitsing” hanteert, dient de rechtbank te beoordelen of op grond van de feiten sprake is van zakelijke overwegingen. De rechtbank begrijpt de toelichting van de staatssecretaris aldus dat wanneer de splitsing voortkomt uit aandeelhoudersmotieven het (bijkomende) vereiste geldt dat sprake is van een reële bedreiging voor de continuïteit van de bedrijfsvoering. De toelichting waarnaar verweerder verwijst is namelijk het antwoord op een vraag over de situatie van een verstoorde aandeelhoudersrelatie.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat [G] een grote vordering op [K] BV, een bv van de broer, had. Doordat de broer en de zus de enige twee bestuurders van [G] waren, en de broer geen belang had bij het innen van de vordering, bestond er voor [G] geen mogelijkheid de schuld te innen. De relatie tussen de broer en de zus was al jaren moeizaam. Er zijn verschillende pogingen gedaan dit vlot te trekken, maar zonder succes. De broer kon alles tegenhouden wat de zus wilde en vice versa. De broer verrekende de huur in rekening-courant, wat maakt dat formeel de huur werd betaald. Hij heeft ook een groot bedrag uit [G] opgenomen. Dit laatste heeft hij kunnen doen als (zelfstandig bevoegd) bestuurder, en niet als aandeelhouder. Het is naar het oordeel van de rechtbank de bestuursstructuur die de problemen veroorzaakte, althans een oplossing in de weg stond. Ook het feit dat jaarrekeningen niet werden vastgesteld speelt zich af op het niveau van de bestuurders.
17. Ter zitting heeft eiseres nog aangevuld dat sprake was van achterstallig onderhoud aan de appartementen. Dit is mede een bestuurderskwestie, omdat dit uiteindelijk het verhuren (de bezigheid van [H] ) bemoeilijkt. Ook al was er geen acute bedreiging voor het voortbestaan van de onderneming, het was in het belang van de onderneming dat hierin op enig moment verandering kwam. Omdat de argumenten voor de splitsing betrekking hebben op de moeilijkheden bij de besluitvorming, en niet primair in de aandeelhoudersrelatie liggen, doet naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake of op dat moment al sprake was van een reële bedreiging voor de continuïteit van de bedrijfsvoering.
18. Hoewel eiseres maar een beperkt aantal stukken heeft ingebracht, bevestigen die wel het beeld dat eiseres heeft geschetst. Verweerder heeft ook uitdrukkelijk niet betwist dat sprake was van een slechte verhouding tussen de broer en de zus. Bovendien heeft met de inspecteur in de Vpb overleg plaatsgevonden en heeft die inspecteur aanleiding gezien vrijstelling van Vpb te verlenen. Voor deze vrijstelling geldt een wettelijke bepaling die hetzelfde luidt als die voor de overdrachtsbelasting. De rechtbank ziet al met al geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door eiseres gestelde feiten. Deze ondersteunen de stelling dat sprake was van zakelijke overwegingen.
19. Het doel dat de zus wilde bereiken, was dat er niet langer sprake was van een bestuursvacuüm, dat de broer de rekening-courant niet verder kon laten oplopen en dat opgetreden zou kunnen worden tegen het eventueel niet betalen van de huur door [K] BV. Dat doel is bereikt met de splitsing. Het stond eiseres daarbij vrij de fiscaal meest voordelige route te kiezen. In het licht van de omstandigheden is aannemelijk dat het doel van de splitsing niet was het ontgaan van overdrachtsbelasting.”
2.8
Simonis annoteerde in NTFR 2019/292:
“Ik kan mij volledig vinden in de uitspraak van de rechtbank. Een aantal punten die mij hierbij opvallen:
– Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de vrijstelling kan worden toegepast indien duidelijk sprake is van een ernstig verstoorde relatie tussen aandeelhouders die tot gevolg heeft dat de continuïteit van de activiteiten die voor rekening van een rechtspersoon worden ontplooid, worden bedreigd (Kamerstukken II, 1997-1998, nr. 5, p.6). De rechtbank stelt vast dat het voorgaande alleen relevant is indien de splitsing voor[t]komt uit aandeelhoudersmotieven. Nu de splitsing in casu reeds voortkwam uit zakelijke motieven op het niveau van de rechtspersoon zelf, en niet primair op aandeelhoudersniveau, was het feit dat op het moment van de splitsing nog geen reële bedreiging bestond voor de continuïteit van de bedrijfsvoering van F bv derhalve niet relevant.
– In de uitspraak ligt impliciet een (her)bevestiging besloten dat de aard van de activiteiten (actief dan wel passief) van de splitsende rechtspersoon niet onderscheidend is.
– Er is in deze zaak naar mijn mening geen sprake van een verkapte uitkoop van een aandeelhouder zoals dat het geval was in HR 29 juni 2012, nr. 10/00807, NTFR 2012/1695. In laatstgenoemde zaak bestond geen conflict tussen de aandeelhouders en bleek uit de feiten dat uitkoop het hoofddoel was van de splitsing.
– Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de antimisbruiktoets van art. 5c Uitv.besl. BRV op dezelfde wijze toegepast dient te worden als de gelijkluidende antimisbruiktoets van art. 14a, lid 6, Wet VPB 1969 (zie besluit van 15 december 2005, Stb. 688, p.6). De rechtbank onderschrijft dit en kent waarde toe aan het feit dat voor de heffing van vennootschapsbelasting reeds een goedkeurende bevestiging was afgegeven. In de praktijk lijkt de Belastingdienst sinds het arrest Zwijnenburg (HR 11 februari 2011, nr. 43.144bis, NTFR 2011/316) voor de overdrachtsbelasting soms echter een strenger toetsingskader te hanteren dan voor de vennootschapsbelasting.
– Uit de feiten blijkt niet hoe de eventuele uitgifte van aandelen in eiseres [belanghebbende; PJW] aan B [Zus; PJW] kwalificeerde voor de heffing van overdrachtsbelasting. In bepaalde gevallen kan een splitsing namelijk twee belastbare feiten voor de heffing van overdrachtsbelasting met zich brengen: (i) de verkrijging van de (fictieve) onroerende zaken door de verkrijgende rechtspersoon en (ii) de verkrijging van aandelen in de verkrijgende rechtspersoon indien die op zijn beurt ook kwalificeert als een rechtspersoon als bedoeld in art. 4 Wet BRV. Het beleid hierbij is dat de splitsingsvrijstelling ook ten aanzien van de verkrijging onder (ii) kan worden toegepast indien en voor zover geen sprake is van een wijziging in de gerechtigdheid van de betreffende aandeelhouder tot de onroerende zaken (thans vastgelegd in onderdeel 6.1 van het besluit van 25 mei 2018, nr. 2018-50125, NTFR 2018/1340). Aangezien de gerechtigdheid van aandeelhouder B tot de onroerende zaken toenam van 50% tot 100% zou in het laatste geval heffing van overdrachtsbelasting hebben kunnen plaatsvinden over 50% van de waarde van de onroerende zaken. Uit de feiten blijkt overigens dat, ondanks de verkrijging door eiseres van alle aandelen in de onroerende zaakrechtspersoon G bv, de inspecteur had goedgekeurd dat naheffing beperkt zou blijven tot 50% van de waarde van de onroerende zaken, aangezien aandeelhouder B [Zus; PJW] voorafgaand aan de splitsing al gerechtigd was tot 50%. Dat vind ik dan wel weer sympathiek.
– De rechtbank bevestigt tot slot dat het zakelijke doel is bereikt met een splitsing. Volgens de rechtbank staat het een belastingplichtige daarbij vrij de fiscaal meest eenvoudige route te kiezen.”
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden2.
2.9
Het geschil voor het Hof was gelijk aan dat bij de Rechtbank, maar eiser en verweerder zijn van positie gewisseld en beide partijen hebben extra argumenten aangevoerd.
2.10
Anders dan de Rechtbank, achtte het Hof de vrijstelling van art. 15(1)(h) Wet BvR niet van toepassing omdat (i) de splitsende en ontstane vennootschappen geen actieve werkzaamheden ondernamen, hetgeen volgens het Hof impliceerde dat er geen zakelijke overwegingen konden zijn voor herstructurering van die immers niet-bestaande actieve werkzaamheden, en (ii) de belanghebbende geen gronden had aangevoerd waarom ondanks ontbreken van zakelijke overwegingen de splitsing toch niet in overwegende mate was gericht op ontgaan van belastingheffing:
“4.5 (…). Op grond van artikel 5c, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit geldt een weerlegbaar bewijsvermoeden dat de splitsing wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen, tenzij het tegendeel (er is ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen geen sprake van een splitsing die in overwegende mate is gericht op bet ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting) aannemelijk wordt gemaakt.
4.6
Het Hof stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of er al dan niet sprake is van zakelijke overwegingen, als hiervoor bedoeld, dient plaats te vinden vanuit het perspectief van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen, derhalve [G] , belanghebbende en [Holding Broer; PJW].
4.7
Ten aanzien van de (…) onder 4.6 genoemde vennootschappen is komen vast te staan dat ten tijde van de splitsing geen sprake was van actieve werkzaamheden. Er was louter sprake van passief vermogensbeheer. Dat leidt het Hof tot de gevolgtrekking dat reeds daarom geen sprake is van “zakelijke overwegingen op grond waarvan de splitsing heeft plaatsgevonden” in de zin van artikel 5c van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer.
4.8
Nu belanghebbende voorts niet heeft gesteld dat, en waarom, er, ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen, geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting, wordt de splitsing geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting.”
2.11
De belanghebbende had ook gesteld dat met de verlening van de Vpb-splitsingsvrijstelling vaststond dat ook aan de voorwaarden voor de splitsingsvrijstelling in de overdrachts-belasting was voldaan, die immers gelijk zijn aan die voor de Vpb-vrijstelling. Desgevraagd heeft de belanghebbende op de zitting bij het Hof verklaard dat zij zich daarmee niet beriep op het vertrouwensbeginsel.3.Haar standpunt was en is dat, gegeven dat de wetgever met de vrijstelling in de overdrachtsbelasting aansloot bij de Vpb-vrijstelling, het juridisch niet mogelijk is dat de splitsing voor de Vpb fiscaal geruisloos verloopt en voor de overdrachtsbelasting niet. Zij baseert zich daarbij op HR BNB 2019/175.4.Het Hof achtte de Vpb-splitsingsvrijstelling echter niet beslissend voor de overdrachtsbelasting:
“4.9 Belanghebbende heeft nog gesteld dat nu ter zake van de onderhavige splitsing wel een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting is verleend, reeds daarom vaststaat dat ook is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting. De gemachtigde van belanghebbende heeft in dat verband expliciet gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2019, nr. 18/04792, ECLI:NL:HR:2019:1297, Dat arrest leidt, naar hel oordeel van het Hof, evenwel niet tot een andere beslissing. In bedoeld arrest overweegt de Hoge Raad immers, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, slechts – en kennelijk ontleend aan de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5c, eerste Iid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer – dat de wetgever heeft beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden voor de vennootschapsbelasting. Naar het oordeel van het Hof, betekent de omstandigheid dat bij een splitsing vrijstelling voor de vennootschapsbelasting is verleend, niet automatisch dat ook een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting moet worden verleend.”
2.12
De Redactie van V-N 2020/7.16 was niet geheel overtuigd:
“EG-fusierichtlijn van toepassing?
Een vraag die in dit kader relevant is, is of de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting kan worden getoetst aan de EG-fusierichtlijn. Evident is dat niet, want in het arrest-Zwijnenburg (HvJ EU 20 mei 2010, C-352/08, BNB 2010/257, V-N 2010/24.14) heeft het Hof van Justitie EU juist geoordeeld dat de overdrachtsbelasting níet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Ondanks dit arrest, ligt dat onzes inziens voor de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting echter anders, nu de besluitgever in art. 5c Uitv.besl. BRv 1970 er zelf voor heeft gekozen om de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting op (nagenoeg) identieke wijze vorm te geven als de soortgelijke faciliteiten in de inkomsten- en vennootschapsbelasting. En die laatste faciliteiten vallen zonder meer onder de EG-fusierichtlijn. Bevestiging hiervan vinden wij in het artikel van J.H. Elink Schuurman, ‘De splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting: tijd voor een revisie!’, WPNR 2015/7060, die schrijft dat de zakelijkheidstoets in art. 5c Uitv.besl. BRv 1971 met ingang van 2001 is vervangen door een antimisbruiktoets die aansluit bij de tekst van art. 14a lid 6 Wet VPB 1969 en bovendien is ontleend aan die EG-fusierichtlijn. Gelet op het recente arrest HvJ EU 18 september 2019, C-662/18 en C-672/18 (AQ en DN), V-N 2019/52.7, zouden wij menen dat het hof daarom in de indirecte belastingen is gehouden tot een ‘uniforme toepassing’ van de ‘overgenomen bepalingen of begrippen van het Unierecht’. In die zaak merkt het Hof van Justitie EU nadrukkelijk op dat dit geldt ‘ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing vinden’. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie, zoals het beroemde arrest-Leur-Bloem (HvJ EG 17 juli 1997, C-28/95, BNB 1998/32, V-N 1997/2857, 25). In dezelfde zin ook R.L.P. van der Velden en P. Visser, ‘Het antimisbruikvoorbehoud van de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting’, WFR 2020/15 die in par. 3.3 eveneens tot de conclusie komen dat de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting – als de uitzondering die de regel bevestigt – onder het bereik van de EG-fusierichtlijn valt. Kortom, wij verwachten met betrekking tot de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting dan ook een Richtlijnconforme uitlegging.
Woordje ‘zoals’ beperkend of niet?
Het hof merkt in r.o. 4.5 op dat op grond van art. 5c lid 1 Uitv.besl. BRv 1971 een weerlegbaar (eerste) bewijsvermoeden geldt, inhoudende dat een splitsing geacht wordt in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen ‘zoals’ herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende vennootschap. In r.o. 4.7 overweegt het hof dat in casu geen sprake is van actieve werkzaamheden, maar van louter passief vermogens-beheer, zodat in eerste aanleg niet aan dit deel van de zakelijkheidstoets wordt voldaan. Daaruit valt op te maken dat het hof het woord ‘zoals’ in deze wettekst een beperkende werking toekent. Een en ander impliceert dat enkel situaties die zijn te vergelijken met een ‘herstructurering en rationalisering van actieve werkzaamheden’ voormeld bewijsvermoeden niet in werking doen treden. ‘Zoals’ lijkt dus op het eerste gezicht niet te moeten worden opgevat als een inleiding tot een voorbeeld – zijnde ‘herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden’ – dat ruimte laat voor andere, niet daarmee overeenstemmende, zakelijke overwegingen. Gelet op de gelijkluidende formuleringswijze van de zakelijkheidstoets in art. 14a lid 6 Wet VPB 1969 lijkt dit ook te moeten gelden voor het daarin opgenomen weerlegbare (eerste) bewijsvermoeden, zij het dat een dergelijke restrictieve benadering kan wringen met de antimisbruikbepaling opgenomen in art. 15 lid 1 onderdeel a EG-fusierichtlijn. In zijn arrest HR 29 juni 2012, 10/00807, BNB 2012/261, V-N 2012/34.16 overwoog de Hoge Raad dat een richtlijnconforme uitleg met zich brengt dat ontwijking van belastingheffing slechts dan onder het antimisbruikvoorbehoud valt, indien de (voorgenomen) splitsing een volstrekt overheersend antifiscaal motief heeft en toepassing van de geboden fiscale faciliteiten zou leiden tot strijd met doel en strekking van die richtlijn. Het lijkt ons geen wetmatigheid dat, wanneer geen sprake is van ‘herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden’, steeds sprake zal zijn van een volstrekt overheersend antifiscaal motief. Kortom, een dergelijke restrictieve benadering voor de VPB lijkt EU-rechtelijk te knellen. Dit geldt te meer, nu art. 15 lid 1 onderdeel a EG-fusierichtlijn eveneens het woord ‘zoals’ bevat. Indachtig het arrest HR 13 september 2019, 18/04792, BNB 2019/175, V-N 2019/43.9, waarin uitdrukkelijk is overwogen dat de besluitgever met de voorwaarden voor de splitsingsvrijstelling van art. 5c lid 1 Uitv.besl. BRv 1971 heeft beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden voor de VPB, lijkt er dan wat voor te zeggen om die minder restrictieve benadering door te trekken naar de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting. Aldus beschouwd, kan men zich afvragen of de gevolgtrekking in r.o. 4.7 van het hof niet te kort door de bocht is.
Geen weerlegging bewijsvermoeden
In r.o. 4.8 overweegt het hof dat de belanghebbende niet heeft gesteld dat, en waarom, ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen, geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting. Dientengevolge slaagt hij er niet in het hiervóór genoemde bewijsvermoeden te weerleggen. De belanghebbende voldoet dus niet aan de in art. 5c lid 1 Uitv.besl. BRv 1971 opgenomen passage ‘tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt’. Lezen wij voormelde overweging goed, dan is dat zo, omdat de belanghebbende dat kennelijk niet heeft gesteld. Maar hoe zit het dan met de in onderdeel 2.2 opgenomen en vastgestelde feiten dat in de toelichting op het splitsingsvoorstel als redenen voor de splitsing zijn vermeld: vereenvoudiging van de bedrijfsvoering en de organisatie, alsmede flexibilisering? Dat zijn toch vastgestelde redenen die in eerste aanleg niet appelleren aan het ontgaan of uitstellen van overdrachtsbelastingheffing? Heeft de belanghebbende daarmee in hoger beroep dan niets gedaan, anders dan het enkel benoemen van die redenen, of gaat het hof hier wat te kort door de bocht? En wat te denken van de voorafgaande uitspraak van Rechtbank Gelderland 16 januari 2019, 17/06915, V-N 2019/20.2.6, waarin de rechtbank nadrukkelijk wel ingaat op de diverse argumenten van de belanghebbende ten faveure van de splitsing? Die uitspraak behoort toch tot de processtukken. Kortom, de in r.o. 4.8 gebezigde overweging van het hof vinden wij niet echt overtuigend.”
2.13
Simonis (NTFR 2020/339) heeft de Hofuitspraak als volgt becommentarieerd:
Het contrast met de (…) rechtbankuitspraak (…) kan bijna niet groter zijn.
De (…) antimisbruikbepaling (in Art. 5c Uitv.besl. Wet BRV) is qua tekst gelijkluidend aan die voor de toepassing van de splitsingsfaciliteit in de vennootschapsbelasting (art. 14a, lid 6, Wet VPB 1969). Deze bepalingen zijn met ingang van 2006 bewust gelijkgetrokken. Uit de wetsgeschiedenis blijkt ondubbelzinnig dat de reikwijdte van beide bepalingen identiek is en dat voor beide belastingen dezelfde afwegingen gelden (zie het besluit van 15 december 2005, Stb. 688, p. 8). In genoemd besluit valt op p. 6 te lezen dat het de bedoeling is dat wanneer in de vennootschapsbelasting sprake is van een te faciliteren splitsing, dit in beginsel ook voor de overdrachtsbelasting het geval is.
Het is een gegeven dat de Belastingdienst de toepassing van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting in de praktijk strenger toetst dan de splitsingsfaciliteit in de vennootschaps-belasting. Op zich is dit begrijpelijk aangezien de splitsingsfaciliteit in de vennootschapsbelasting leidt tot uitstel van belastingheffing, terwijl de toepassing van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting leidt tot afstel van belastingheffing. Dit verschil in aard tussen beide belastingen bestond echter ook al in 2005 en desondanks heeft de besluitgever besloten de antimisbruikbepalingen voor beide belastingen dezelfde reikwijdte te geven. Wel is het zo dat na de stroomlijning van beide antimisbruikbepalingen het arrest Zwijnenburg is verschenen (zie NTFR 2011/316), waarin kort gezegd werd beslist dat een op de Fusierichtlijn gebaseerde fiscale faciliteit niet mag worden geweigerd indien het hoofddoel is het ontgaan van een belasting (in casu overdrachtsbelasting) die niet onder die richtlijn valt. Sinds het arrest Zwijnenburg neemt de Belastingdienst nog weleens het standpunt in dat de antimisbruikbepaling van art. 5c Uitv.besl. BRV een eigen toetsingskader kent, al heeft dit arrest niet geleid tot enige wijziging in de relevante wetteksten en/of toelichtingen daarop.
Ik ben van mening dat voor beide belastingen afzonderlijk getoetst moet worden of al dan niet sprake is van het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Het is zeker niet zo dat wanneer de beschikking op basis van art. 14a Wet VPB 1969 is afgegeven, daarmee ook de vrijstelling van art. 5c Uitv.besl. BRV van toepassing is. Het kan immers best zo zijn dat een bepaalde fusie of splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van overdrachtsbelasting, maar niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van vennootschapsbelasting. Vaak vermeldt een ex art. 14, lid 9, Wet VPB 1969 afgegeven beschikking ook dat die alleen specifiek geldt voor de vennootschapsbelasting en niet voor andere belastingen. In zoverre ben ik het eens met het hof wat betreft de slotzin in r.o. 4.9.
Wel is het zo dat het toetsingskader voor beide antimisbruikbepalingen identiek moet zijn. Dat betekent dat alle jurisprudentie die is gewezen over de toepassing van de antimisbruikbepaling van art. 14a, lid 6, Wet VPB 1969 in principe ook relevant is voor de toepassing van art. 5c Uitv.besl. BRV. Aangezien art. 14a, lid 6, Wet VPB 1969 in lijn met de Fusierichtlijn uitgelegd dient te worden, betekent dit naar mijn mening impliciet dat de antimisbruikbepaling van art. 5c Uitv.besl. BRV eveneens Fusierichtlijn-conform uitgelegd zal moeten worden. Dit is een gevolg van de ondubbelzinnige bedoeling van de besluitgever om voor beide belastingen dezelfde afwegingen te laten gelden (ook al valt de overdrachtsbelasting niet onder de Fusierichtlijn).(…).
De redenering van het hof ten aanzien van de toetsing van de aanwezigheid van zakelijke overwegingen lijkt mij niet juist. De Nederlandse wettekst spreekt inderdaad over actieve werkzaamheden, waarmee blijkens de wetsgeschiedenis is bedoeld een materiële onderneming, maar noemt dit slechts als een voorbeeld van zakelijke overwegingen. Dit blijkt vrij duidelijk uit het woord ‘zoals’ in de tweede volzin van art. 14a, lid 6, Wet BRV. Ook zonder actieve werkzaamheden kan wel degelijk sprake zijn van zakelijke overwegingen voor een splitsing. Indien belanghebbende geen aan de splitsing ten grondslag liggende zakelijke overwegingen aannemelijk heeft gemaakt, dan had het hof dat moeten betrekken in zijn overwegingen en niet enkel en alleen de vaststelling dat geen sprake is van actieve werkzaamheden. Die enkele vaststelling kan de conclusie van het ontbreken van zakelijke overwegingen niet dragen.
Verwijzend naar mijn eerdere opmerking dat een EU-richtlijn-conforme toetsing van de splitsingsfaciliteit in de vennootschapsbelasting impliciet ook een EU-richtlijn-conforme toetsing van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting met zich brengt op basis van de duidelijke bedoelingen van de wetgever om beide bepalingen te stroomlijnen, merk ik bovendien op dat deze Fusierichtlijn niet spreekt van actieve werkzaamheden, maar van de activiteiten van de bij de rechtshandeling betrokken vennootschappen.
Gesteld dat cassatie is ingesteld, meen ik dat de Hoge Raad deze zaak dient terug te verwijzen voor een nieuwe toetsing van de zakelijke overwegingen.”
3. Het geding in cassatie
Het beroep van de belanghebbende
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
3.2
De belanghebbende stelt vier middelen voor. De eerste twee stellen naast motiverings-verzuimen schending van art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR jo. de EU-Fusierichtlijn.5.De laatste twee stellen naast vormverzuimen alleen schending van art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR. Ik vat de middelen als volgt samen:
(i) anders dan het Hof meent (r.o. 4.7), impliceert het ontbreken van actievere werkzaamheden dan passief vermogensbeheer niet automatisch dat ‘zakelijke overwegingen’ voor de splitsing ontbreken en doet dat op zichzelf niet het bewijsvermoeden rijzen dat de splitsing in overwegende mate is gericht op belastingontwijking;
(ii) anders dan het Hof in r.o. 4.5 en 4.7 oordeelt, is het woord ‘zoals’ in art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR vóór de term ‘herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen’ geen beperking van de term ‘plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen’, maar geeft het aan dat het slechts om een voorbeeld gaat: dat woord sluit andere zakelijke overwegingen dan de genoemde niet uit;
(iii) anders dan het Hof in r.o. 4.8 overweegt, heeft de belanghebbende wel degelijk gesteld en gemotiveerd dat de splitsing niet in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van de heffing van overdrachtsbelasting;
(iv) anders dan het Hof in r.o. 4.9 heeft geoordeeld, had de Vpb-beschikking ook voor de overdrachtsbelasting gevolgd moeten worden.
3.3
Ad (i) licht de belanghebbende toe dat HR BNB 2019/1756.impliceert dat de uitleg van het misbruikvoorbehoud in art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR de uitleg van het misbruikvoorbehoud in art. 15(1)(a) Fusierichtlijn moet volgen. Dat laatste misbruikvoorbehoud houdt niet in dat beleggingsactiviteiten in de weg staan aan het aannemen van zakelijke overwegingen voor een reorganisatie. De belanghebbende wijst op een uitspraak van het Hof Amsterdam7.die volgens haar is gebaseerd op HvJ Leur-Bloem,8.op een tweede uitspraak van het Hof Amsterdam9.en op een uitspraak van het Hof Den Haag.10.Uit de r.o. 2.3 Hof en r.o. 12, 16, 17, 18 en 19 Rechtbank volgt dat in casu wel degelijk de vennootschappelijke activiteiten worden gerationaliseerd en niet slechts aandeelhoudersbelangen worden gediend.
3.4
Ook de toelichting ad (ii) steunt op Richtlijnconforme uitleg van art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR. De belanghebbende acht ‘s Hofs restrictieve uitleg van de mogelijkheden om buiten het misbruikvoorbehoud te vallen onverenigbaar met de Fusierichtlijn. Ze wijst op uw arrest HR BNB 2012/26111.en op het HvJ-arrest Foggia,12.waaruit volgt dat belastingontwijking pas onder het misbruikvoorbehoud valt als de (voorgenomen) splitsing een volstrekt overheersend c.q. doorslaggevend antifiscaal motief heeft en toekenning van de richtlijn-voordelen doel en strekking van de richtlijn zouden schenden. Ontbreken van ‘actieve’ werkzaamheden impliceert niet automatisch dat een splitsing volstrekt overheersend antifiscaal is ingegeven. Volgens HR BNB 2000/11113.gaat het er om of ook gesplitst zou zijn als het niet-fiscale doel niet had bestaan. Dat strookt volgens de belanghebbende met de parlementaire toelichting bij de invoering van de splitsingsfaciliteit in de inkomsten- en vennootschapsbelasting, die zegt dat het gaat om het “beslissende” motief (Kamerstukken II 1997/98, 25 709, 5, p. 5). In casu blijkt uit de in r.o. 2.4 t/m 2.7 door het Hof vastgestelde feiten dat eerst een Vpb-splitsingsbeschikking is verkregen en pas daarna beroep is gedaan op de vrijstelling in de overdrachtsbelasting. Dat eerst de Vpb-beschikking is afgegeven, bewijst volgens de belanghebbende dat het haar niet te doen was om de overdrachtsbelasting-vrijstelling. Die vormde volgens haar een klein en bijkomend belang; het grotere belang lag in de Vpb, waarvan wél vrijstelling is verleend. Zij herhaalt dat de splitsing primair was gericht op het opheffen van het bestuursvacuüm. Van gekunsteldheid was geen sprake en het belang bij de splitsing was niet primair gelegen in de overdrachtsbelasting, zodat geen misbruikvermoeden wordt geactiveerd.
3.5
Middel (iii) stelt dat wel degelijk tegenbewijs is geleverd en is dus logischerwijs subsidiair aan de middelen (i) en (ii), die in wezen betogen dat het misbruikvermoeden überhaupt niet is geactiveerd omdat vaststaat dat een bestuursvacuüm bestond dat moest worden opgelost met splitsing. Dezelfde argumenten legt de belanghebbende ook ten grondslag aan middel (iii): ook als de middelen (i) en (ii) falen en dus wel een misbruikvermoeden rijst, wordt dat vermoeden voldoende ontzenuwd door belanghebbendes redenen voor de splitsing, die zij als volgt herhaalt:
“Samengevat betreft dat de volgende redenen:
- Beëindigen bestuursvacuüm dat de continuïteit van de onderneming bedreigde;
- Beëindigen dat de huur voor de winkel niet meer betaald werd;
- Beëindigen niet meer vaststellen van de jaarrekeningen van de BV;
- Onderhoud aan het pand kon worden uitgevoerd.
3.6
Ook ad middel (iv) verwijst de belanghebbende naar HR BNB 2019/175. Zij verwijst verder naar de toelichtende nota (Stb. 2005, 688) bij art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR, die zegt dat
“het immers van meet af aan de bedoeling is geweest dat, wanneer in de vennootschapsbelasting sprake is van een te faciliteren splitsing, dit in beginsel ook voor de overdrachtsbelasting het geval is.
(…).
(…) is voor de vennootschapsbelasting deze afweging gemaakt, met inbegrip van het overdrachtsbelastingaspect, en is geconcludeerd dat er sprake is van een te faciliteren splitsing voor de vennootschapsbelasting, dan zal dat ook het geval zijn voor de overdrachtsbelasting.”
Het verweer van de Staatssecretaris
3.7
De Staatssecretaris maakt eerst algemene opmerkingen en gaat daarna in op de middelen. Hij betoogt in het algemene deel:
“De splitsing is feitelijk de verdeling van beleggingsvermogen. De aandeelhouders houden vóór en na de splitsing enkel aandelen in een vennootschap met liquide middelen en/of (eenvoudig verzilverbare) beleggingen. Bovendien leidt de splitsing tevens niet, gezien de overbedelings-schuld/vordering wegens overbedeling, tot het definitief verbreken van de financiële banden tussen de rechtspersonen.14.Daarenboven blijft [H] B.V. (na splitsing een vennootschap van de zus) ook na de splitsing haar onroerende zaak verhuren aan het juweliersbedrijf van [K] B.V. (de vennootschap van de broer). Er blijft aldus een langdurige financiële en bedrijfseconomische verwevenheid bestaan tussen de broer en zus en hun vennootschappen.”
3.8
De Staatssecretaris acht niet aannemelijk gemaakt dat conflicten tussen Broer en Zus bestonden of spoedig zouden zijn ontstaan die de bedrijfsresultaten van [G] beïnvloed zouden hebben of haar voortbestaan zouden hebben bedreigd. Hij ziet eerder aandeelhoudersmotieven dan zakelijke motieven bij de splitsende en verkrijgende vennootschappen zelf. Overigens meent hij dat het gebrek aan actieve werkzaamheden hoe dan ook aan de vrijstelling in de weg staat. De splitsing is zijns inziens duidelijk op fiscale motieven gebaseerd omdat de eenvoudigste weg naar het bereikte resultaat een reguliere aandelenoverdracht zou zijn geweest.
3.9
De Staatssecretaris betoogt verder dat vrijstelling in de overdrachtsbelasting nooit uitstel maar steeds afstel van heffing is, zodat de voorwaarden voor vrijstelling van overdrachtsbelasting niet identiek kunnen worden opgevat als voor vrijstelling van Vpb.
3.10
Ad middel (i) meent de Staatssecretaris dat uit de parlementaire geschiedenis15.volgt dat ‘s Hofs rechtsoordelen in r.o. 4.7 juist zijn. Hij leidt uit HR BNB 2019/175 niet af dat de vrijstelling Richtlijnconform moet worden toegepast, gegeven uw eindarrest16.in de zaak HvJ Zwijnenburg.17.De feitenrechtspraak waarnaar de belanghebbende verwijst acht de Staatssecretaris niet doorslaggevend of niet relevant.
3.11
Ad middel (ii) acht de Staatssecretaris voor de toepassing van de vrijstellingsvoorwaarden niet relevant of het om een 'volstrekt antifiscaal’, 'doorslaggevend’ of 'beslissend motief' gaat. Het ontbreken van zakelijke redenen voor de vennootschappen zelf vestigt een misbruik-vermoeden dat de belanghebbende moet ontzenuwen. De vraag of de splitsing ook zou hebben plaatsgevonden als de vrijstelling van overdrachtsbelasting niet zou hebben bestaan, acht hij daarom evenmin relevant. Ook het gegeven dat mogelijk geen gekunstelde omweg is gevolgd, stelt de wettelijke voorwaarden voor vrijstelling niet terzijde. Voor de overdrachtsbelasting gaat het er om of de splitsing leidt tot meer of ander resultaat dan het enkel vrijgesteld verkrijgen van een (fictieve) onroerende zaak; dat is niet het geval. Zou uitstel van inkomstenbelasting een splitsingsmotief zijn geweest, zoals de belanghebbende stelt, dan impliceert dat niet dat ontgaan van overdrachtsbelasting géén overwegend splitsingsmotief is geweest; een IB-motief is immers een per definitie aandeelhouder(s)motief, dat niet als zakelijke reden van de bij de splitsing betrokken rechtspersonen aangemerkt kan worden.
3.12
Belanghebbendes middel (iii) bestrijdt volgens de Staatssecretaris een bewijsoordeel (r.o. 4.8), zodat het om een motiveringsklacht gaat, die volgens hem faalt omdat r.o. 4.8 niet onbegrijpelijk is.
3.13
Ad middel (iv) herhaalt de Staatssecretaris dat de overdrachtsbelasting een ander karakter heeft dan Vpb en inkomstenbelasting, zodat het resultaat van toepassing van de qua tekst gelijke anti-ontgaansbepalingen niet steeds hetzelfde hoeft te zijn voor de overdrachtsbelasting als voor de Vpb of de inkomstenbelasting.
4. De wet
4.1
Het misbruikvoorbehoud in art. 15(1)(a) EU-Fusierichtlijn18.luidt als volgt (onderstreping PJW):
“1. De lidstaten kunnen weigeren de bepalingen van de artikelen 4 tot en met 14 geheel of gedeeltelijk toe te passen of het voordeel ervan geheel of gedeeltelijk teniet te doen, indien blijkt dat een van de in artikel 1 bedoelde rechtshandelingen:
a) als hoofddoel of een der hoofddoelen belastingfraude of belastingontwijking heeft; wanneer de rechtshandeling niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de activiteiten van de bij de rechtshandeling betrokken vennootschappen, geldt het vermoeden dat die rechtshandeling als hoofddoel of een van de hoofddoelen belastingfraude of belastingontwijking heeft;
(….);”
4.2
Art. 15(1)(h) Wet BvR luidt als volgt:
“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
(…);
h. bij fusie, splitsing, interne reorganisatie en taakoverdracht tussen verenigingen als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of algemeen nut beogende instellingen.”
4.3
Art. 5c(1) Uitvoeringsbesluit BvR luidt als volgt (onderstreping PJW):
“1. De in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de wet bedoelde vrijstelling wegens splitsing is van toepassing wanneer sprake is van overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een splitsing van een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal, behoudens in het geval dat de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen. Indien aandelen in de gesplitste rechtspersoon, dan wel in een verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersonen is verbonden als bedoeld in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.”
4.4
Art. 14a(6) Wet Vpb luidt als volgt:
“Het tweede lid, respectievelijk het derde lid, eerste volzin, is niet van toepassing indien de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen. Indien aandelen in de gesplitste rechtspersoon, dan wel in een verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersonen is verbonden, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.”
5. Richtlijnconforme interpretatie?
5.1
Belanghebbendes middelen berusten mede op het uitgangspunt dat de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting, met name het daarop gemaakte misbruikvoorbehoud, uitgelegd moet worden conform de EU-Fusierichtlijn omdat de Besluitgever BvR verklaard heeft zich ter zake van die vrijstelling aan te sluiten bij de gelijkluidende vrijstelling in de Vpb, waarvan vaststaat dat zij EU-Fusierichtlijnconform moet worden uitgelegd.
5.2
De belanghebbende verwijst naar de HvJ-zaak Leur-Bloem,19.waarin het Hof Amsterdam in een puur binnenslands (IB)fusiegeval het HvJ EU vroeg of hij desondanks prejudiciële vragen over de uitleg van de Fusierichtlijn kon stellen, gegeven dat de Nederlandse wetgever had verklaard puur binnenlandse fusiegevallen gelijk te willen behandelen als grensoverschrijdende gevallen, die door de Fusierichtlijn worden beheerst. Het HvJ EU achtte zich in die omstandigheden bevoegd om vragen over de uitleg van de Fusierichtlijn te beantwoorden, gegeven het belang van uniforme toepassing van de Richtlijn in de hele EU:
“32. Wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen, teneinde inzonderheid discriminaties ten nadele van nationale onderdanen of, zoals in de zaak in het hoofdgeding, eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen, heeft de Gemeenschap er (…) stellig belang bij, dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van het gemeenschapsrecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie in die zin arrest Dzodzi, reeds aangehaald, r. o. 37).
33. Evenwel zij gepreciseerd dat het in een dergelijk geval in het kader van de door artikel 177 [thans 167; PJW] beoogde bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en het Hof uitsluitend aan de nationale rechter staat, de precieze strekking van die verwijzing naar het gemeenschapsrecht te beoordelen, en het Hof enkel bevoegd is om de bepalingen van het gemeenschapsrecht te onderzoeken (arresten Dzodzi en Federconsorzi, reeds aangehaald, r. o. 41 en 42, respectievelijk r. o. 10). Welke grenzen de nationale wetgever eventueel heeft gesteld aan de toepassing van het gemeenschapsrecht op zuiver interne situaties, is immers een vraag van nationaal recht, die derhalve uitsluitend door de rechterlijke instanties van de betrokken LidStaten kan worden beoordeeld (arrest Dzodzi, reeds aangehaald, r. o. 42, en arrest van 12 november 1992, zaak C-73/89, Fournier, Jurispr. 1992, blz. I-5621, r. o. 23).
34. Uit al het voorgaande volgt, dat op de eerste vraag moet worden geantwoord, dat het Hof krachtens artikel 177 van het Verdrag bevoegd is het gemeenschapsrecht uit te leggen wanneer dit de betrokken situatie niet rechtstreeks regelt, doch de nationale wetgever bij de omzetting van de bepalingen van een richtlijn in nationaal recht heeft besloten, zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als situaties die door de richtlijn worden geregeld, en hij zijn nationale wetgeving dus heeft aangepast aan het gemeenschapsrecht.
5.3
De vraag óf en zo ja, in hoeverre puur interne fusie- en splitsingsgevallen Richtlijnconform moeten worden behandeld, wordt dus beheerst door nationaal recht. Vastgesteld moet dus worden of nationaal recht (de nationale wetgever) de vrijstellingsvoorwaarden in art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c(1) Uitvoeringsbesluit BvR heeft gesynchroniseerd met de splitsings-vrijstellingsvoorwaarden in de Wet Vpb. Dat is mijns inziens het geval. Het blijkt uit zowel twee toelichtingen van de Besluitgever als uit uw rechtspraak. De toelichting op het Kroonbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit BvR (splitsing van rechtspersonen) (1999)20.vermeldt onder meer:
“Artikel I, onderdeel C (overdrachtsbelasting)
In genoemde wijzigingswet wordt artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet in die zin gewijzigd dat onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, bij splitsing een vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing is. Dit besluit strekt ertoe, in lijn met de wettelijke systematiek van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij fusie en interne reorganisatie, de voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij splitsing in het Uitvoeringsbesluit op te nemen. Ik acht het gewenst om de voorwaarden voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting aan te laten sluiten bij die voor de begeleiding van splitsing in de vennootschapsbelasting. Het eerste lid van artikel 5c van het Uitvoeringsbesluit bepaalt derhalve, conform de regeling in de vennootschapsbelasting, dat een vrijstelling van de heffing van overdrachtsbelasting geldt bij de overdracht van onroerende zaken ingeval van een splitsing ingevolge artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, indien aan die splitsing in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
(….).
Of bepaalde overwegingen om tot splitsing over te gaan al dan niet als zakelijk moeten worden beschouwd voor de overdrachtsbelasting, zal mede afhangen van hetgeen voor de vennootschapsbelasting al dan niet als zakelijk wordt aangemerkt. Hoewel het geenszins de bedoeling is de overdrachtsbelasting een belemmering te doen zijn bij een splitsing, moet het echter niet zo zijn dat transacties die naar doel en strekking van de Wet belast zouden moeten zijn met overdrachtsbelasting, via de rechtsfiguur van splitsing buiten de heffing blijven.”
De toelichting op de wijziging van het Uitvoeringsbesluit BvR bij de afschaffing van de kapitaalsbelasting waarop de belanghebbende wijst, is nog stelliger (‘identiek’; ‘dezelfde afwegingen’). De besluitgever heeft toen (2005) van de gelegenheid gebruik gemaakt om:21.
“(…) de tekst van de definitie van splitsing in artikel 5c van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer meer in lijn te brengen met die uit de vennootschapsbelasting en de thans afgeschafte kapitaalsbelasting. Het is immers van meet af aan de bedoeling geweest dat, wanneer in de vennootschapsbelasting sprake is van een te faciliteren splitsing, dit in beginsel ook voor de overdrachtsbelasting het geval is.
(…).
Het eerste lid van artikel 5c is vervangen door een tekst die aansluit bij de tekst van artikel 14a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Daarmee is bereikt dat er geen misverstand over kan bestaan dat de reikwijdte van deze bepalingen identiek is. Omdat de reikwijdte identiek is, geldt dit ook met betrekking tot de situaties waarin de vrijstelling wordt teruggenomen. Dit is het geval indien de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Bij deze toets gelden voor beide belastingen dezelfde afwegingen. Is voor de vennootschapsbelasting deze afweging gemaakt, met inbegrip van het overdrachtsbelastingaspect, en is geconcludeerd dat er sprake van een te faciliteren splitsing voor de vennootschapsbelasting, dan zal dat ook het geval zijn voor de overdrachtsbelasting. Deze situaties zijn, als weerlegbaar vermoeden, eveneens in het eerste lid opgenomen. Het voormalige tweede en derde lid kunnen in verband hiermee vervallen.”
5.4
In de zaak HR BNB 2019/17522.bestond al vóór de splitsing van een vennootschap het plan om het af te splitsen deel van de onderneming inclusief onroerende zaken te verkopen aan een derde. De fiscus zag dat als misbruik van de splitsingsvrijstelling voor de overdrachtsbelasting. U overwoog echter dat (i) dat op zichzelf geen misbruik opleverde, en (ii) dat de vrijstellingsvoorwaarden voor de overdrachtsbelasting aansluiten op die voor de vennootschapsbelasting. U paste vervolgens uw eerdere, voor de vennootschapsbelasting gewezen Bulkgas-arrest ook toe voor de overdrachtsbelasting:
“2.3.5 (…). Met het stellen van de voorwaarden voor de vrijstelling van artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV heeft de wetgever beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellings-voorwaarden voor de vennootschapsbelasting (Besluit van 6 februari 1999, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (splitsing van rechtspersonen), Stb. 1999, 68, p. 4-5). Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het (op die voorwaarden voor de vennootschaps-belasting betrekking hebbende) Bulkgasarrest, is de mogelijkheid tegenbewijs te leveren tegen het op vervreemding van de aandelen gebaseerde wettelijke vermoeden niet beperkt naar gelang het tijdstip van de vervreemding en ziet de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren op een omstandigheid - het aan de splitsing in overwegende mate ten grondslag liggen van zakelijke overwegingen - die niet uitsluit dat ten tijde van de splitsing al een voornemen tot vervreemding van de aandelen bestaat. Anders dan het middel betoogt, geldt dat ook indien met een splitsing waaraan in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, uitvoering wordt gegeven aan de wens om de af te splitsen activiteiten te verkopen. (…).”
5.5
De splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting moet dus in overeenstemming met die in de vennootschapsbelasting worden toegepast, die in overeenstemming met de EU-Fusierichtlijn moet worden toegepast: de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden in het Uitvoeringsbesluit BvR ‘sluiten aan bij’, c.q. zijn ‘identiek aan’ die in de Vpb, en de vrijstelling in de Vpb voert volgens de MvT bij de Invoeringswet Wet IB 2001, in het bijzonder bij de antimisbruikbepaling, de Fusierichtlijn uit.23.Daarbij is bewust geen onderscheid gemaakt tussen grensoverschrijdende en interne gevallen. Uit HR BNB 2012/261,24.over een geheel binnenlandse splitsing, volgt dat ook u ervan uitgaat dat de wetgever interne en grensoverschrijdende fusie- en splitsingsgevallen gelijk behandelt. U nam dat in het voetspoor van het Hof tot uitgangspunt (zie r.o. 3.2 van uw arrest). Ik meen daarom dat er in belanghebbendes geval vanuit moet worden gegaan dat de wetgever zich in zuiver interne splitsingen ook voor de overdrachtsbelasting heeft ‘geconformeerd’ aan de in de Fusierichtlijn gekozen ‘oplossingen’.
5.6
De Staatssecretaris werpt tegen dat de splitsingsfaciliteit in de Wetten IB en Vpb een ander karakter heeft dan in de overdrachtsbelasting. De inkomsten- en vennootschapsbelastingen zijn tijdvakbelastingen over in de (totaal)winst begrepen vermogensresultaten op onroerende zaken, waarbij de splitsingsfaciliteit in beginsel slechts heffingsuitstel inhoudt en geen afstel. Bij de overdrachtsbelasting daarentegen gaat het om een tijdstipbelasting over de waarde van een transactie, waarbij van uitstel geen sprake kan zijn, zodat de faciliteit steeds afstel van heffing inhoudt. Er kan daarom volgens de Staatssecretaris geen sprake zijn van uniforme uitleg van de splitsingsvrijstellingen voor de overdrachtsbelasting en de Vpb, en daarmee evenmin – zo begrijp ik – van Richtlijnconforme uitleg van de splitsingsvrijstelling voor de overdrachtsbelasting.
5.7
Ik meen dat dit betoog afstuit op de toelichtingen geciteerd in 5.3 en het arrest geciteerd in 5.4 hierboven. Dat het in de overdrachtsbelasting niet zal gaan om oneigenlijk ‘uitstel’ maar alleen om ‘ontgaan’, noopt mijns inziens geenszins tot verschillende uitleg van de voor beide belastingen identiek geformuleerde en volgens de wetgever bij elkaar aansluitende misbruikvoorbehouden. Hoe dan ook moet ‘ontgaan’ van belasting bestreden worden en ‘ontgaan’ sluit alle oneigenlijke machinaties in. ‘Uitstel’ is niet relevant voor de overdrachts-belasting. Ik merk overigens op dat art. 5c uitvoeringsbesluit BvR wel degelijk, tot tweemaal toe, rept van ‘ontgaan of uitstellen’ (zie 4.3 hierboven), hetgeen de totale synchronisatie alleen maar bevestigt: de tekst is kennelijk woordelijk gekopieerd uit de Wet Vpb.
5.8
Dat dezelfde uitleg moet gelden, betekent niet dat in de ene belasting niet ander misbruik mogelijk is dan in de andere belasting. Dat blijkt uit de door de Staatssecretaris eveneens tegengeworpen zaak Zwijnenburg.25.Die zaak betrof een modehuis dat haar juridische structuur herzag. Voor de Vpb gold de op de EU-fusierichtlijn gebaseerde fusiefaciliteit ex art. 14(1) Wet Vpb. Voor de overdrachtsbelasting gold de vrijstelling ex art. 15(1)(h) Wet BvR juncto art. 5a Uitvoeringbesluit BvR, die toen echter nog geen misbruikvoorbehoud bevatte. De Inspecteur weigerde de fusiefaciliteit voor de vennootschapsbelasting omdat de fusie volgens hem gericht was op ontgaan van overdrachtsbelasting: hij wilde het misbruikvoorbehoud in art. 14(4) Vpb, gebaseerd op art. 15 Richtlijn, ondanks ontbreken van misbruik in de Vpb, toch toepassen in de Vpb. De vraag was dus of ‘misbruik’ in art. 15 Fusierichtlijn ook misbruik in andere belastingen kon omvatten dan die waarop de Richtlijn ziet (IB en Vpb), zodat ook misbruik in de overdrachtsbelasting zou kunnen leiden tot weigering van vrijstelling in de Vpb of de inkomstenbelasting. Het HvJ EU oordeelde van niet:
“37. Uit het dossier volgt dat bij gebreke van een uitdrukkelijke nationale bepaling die de Nederlandse belastingautoriteiten de mogelijkheid biedt om het voordeel van de vrijstelling van overdrachtsbelasting te weigeren in geval van een bedrijfsfusie waarbij vaststaat dat zij door de belastingplichtige in overwegende mate wordt voorgenomen om de heffing van die belasting te ontwijken, deze autoriteiten artikel 11, lid 1, sub a, van richtlijn 90/434 zodanig willen toepassen dat vennootschapsbelasting wordt geheven ter compensatie van de ontweken overdrachtsbelasting.
(…).
47. Door op het punt van de zakelijke overwegingen te verwijzen naar de herstructurering of rationalisering van de activiteiten van de bij de transactie betrokken vennootschappen, waarbij het vermoeden van belastingfraude of ‑ontwijking niet kan rijzen, is deze bepaling [de gelijkluidende voorganger van het huidige art. 15(1)(a), toevoeging PJW] duidelijk toegespitst op het domein van de bedrijfsfusies en andere reorganisaties en is zij enkel van toepassing op de belastingen waartoe dergelijke transacties aanleiding geven.
(…).
50. Hieruit volgt dat enkel de belastingen waarop richtlijn 90/434 uitdrukkelijk betrekking heeft, in aanmerking kunnen komen voor de daarbij ingevoerde faciliteiten en dus binnen de werkingssfeer van de uitzondering voorzien in artikel 11, lid 1, sub a, van genoemde richtlijn kunnen vallen.
51. In het kader van de ingevoerde faciliteiten verwijst richtlijn 90/434, die een bijzondere plaats inruimt voor belastingheffing over de meerwaarden, in essentie naar belastingen op vennootschappen en naar die welke door de deelgerechtigden daarvan verschuldigd zijn.
52. Er is daarentegen geen enkele aanwijzing in genoemde richtlijn op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat deze de faciliteiten heeft willen uitbreiden tot andere belastingen zoals die in de hoofdzaak, namelijk een belasting die wordt geheven in geval van verwerving van een onroerende zaak die in de betrokken lidstaat is gelegen.
53. Een dergelijk geval moet immers worden beschouwd als vallend onder de fiscale bevoegdheid van de lidstaten.
54. In die omstandigheden kan het voordeel van de bij richtlijn 90/434 ingevoerde faciliteiten niet op grond van artikel 11, lid 1, sub a, van deze laatste worden geweigerd ter compensatie van de niet-betaling van een belasting, zoals die in het hoofdgeding, waarvan de grondslag en het tarief noodzakelijkerwijs verschillen van die welke van toepassing zijn op bedrijfsfusies en andere daarop betrekking hebbende reorganisaties.”
5.9
Dit arrest zegt dus dat de Fusierichtlijn niet uit zichzelf ook voor de overdrachtsbelasting geldt en dat de overdrachtsbelasting in beginsel onder de fiscale bevoegdheid van de lidstaten valt (r.o. 53). Nederland heeft zijn nationale bevoegdheid aldus gebruikt dat hij zich voor de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting heeft geconformeerd aan art. 14a Wet Vpb (zie het Besluit in 5.3 en HR BNB 2019/175 in 5.4) en zich voor de toepassing van die laatste bepaling heeft geconformeerd aan de Fusierichtlijn ook voor puur binnenlandse gevallen (zie 5.5 hierboven). Nederland heeft zichzelf aldus onder de reikwijdte van Leur-Bloem gebracht ook voor de toepassing van het misbruikvoorbehoud bij de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting. Zwijnenburg doet op dat punt niets af aan Leur-Bloem.
5.10
Voor zover de middelen 1 en 2 betogen dat art. 15(1)(h) Wet BvR jo. art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR Fusierichtlijnconform moeten worden geïnterpreteerd, worden zij mijns inziens dus terecht voorgesteld. Anders dan de belanghebbende meent, betekent dat echter niet dat de Inspecteur overdrachtsbelasting klakkeloos de vrijstellingsbeschikking van haar Vpb-collega moet volgen (zie onderdeel 6 hieronder), nu in de ene belasting ander misbruik mogelijk is dan in de andere. Het betekent slechts dat ook de splitsingsvrijstelling in de Wet BvR Richtlijnconform moet worden geïnterpreteerd (onderdeel 7 hieronder).
6. Moet de Inspecteur BvR de beschikking van de Inspecteur Vpb volgen?
6.1
Middel (iv) herhaalt het standpunt dat de Inspecteur overdrachtsbelasting de (vrijstellings-beschikking van de) Inspecteur Vpb moet volgen. Uit het p-v van de Hofzitting blijkt dat de belanghebbende expliciet heeft verklaard daarmee geen beroep op het vertrouwensbeginsel te doen. De belanghebbende beroept zich op de passages uit de toelichting van de wetgever op het Uitvoeringsbesluit BvR, geciteerd in 3.6. Die passages zeggen niet dat de ene inspecteur de andere moet volgen, maar dat het ‘de bedoeling is (…) dat, wanneer in de vennootschapsbelasting sprake is van een te faciliteren splitsing, dit in beginsel ook voor de overdrachtsbelasting het geval is’ en dat als ‘voor de vennootschapsbelasting (…) is geconcludeerd dat er sprake is van een te faciliteren splitsing voor de vennootschapsbelasting, dan zal dat ook het geval zijn voor de overdrachtsbelasting.’
6.2
Dit zijn normatieve (materieelrechtelijke) uitspraken die dus niet gaan over (formele rechtskracht van) een beschikking. Zij zeggen dat als de Wet Vpb tot vrijstelling van vennootschapsbelasting bij fusie of splitsing noopt, dan in beginsel ook de Wet BvR tot overdrachtsvrijstelling bij die fusie of splitsing noopt. Zij zeggen niet dat als de ene inspecteur een beschikking heeft genomen, die beschikking bindend zou zijn voor de andere inspecteur, die immers zelfstandig de wet moet toepassen voor ‘haar’ belasting.
6.3
Hoewel de wetgever duidelijk bedoeld heeft de vrijstellingen in de twee belastingen zoveel mogelijk synchroon te doen toepassen, kan het voorkomen dat geen sprake is van ontgaan of uitstel van vennootschapsbelasting maar wel van ontgaan van overdrachtsbelasting of andersom. Het kan dus zijn dat uit het verschil in karakter tussen (splitsingsmisbruik in) de Vpb en (splitsingsmisbruik in) de overdrachtsbelasting voortvloeit dat de Inspecteurs Vpb en overdrachtsbelasting terecht tot een tegengesteld antwoord komen op de vraag of zich misbruik voordoet.
6.4
Ook kan het gebeuren, hoezeer ook onwenselijk gegeven de door de wetgever gewenste synchronisatie, dat de ene inspecteur dezelfde feiten anders duidt of dezelfde wettelijke bepaling anders toepast dan de andere inspecteur; beide inspecteurs kunnen fouten maken. De ene Inspecteur kan de andere niet binden, tenzij (de belanghebbende op grond van hun gedragingen mocht menen dat) de ene zich na onderlinge afstemming mede namens de andere uitte,26.hetgeen de belanghebbende in casu desgevraagd expliciet heeft verklaard niet te stellen.
6.5
Kennelijk zag de Inspecteur Vpb in casu geen ontgaan of oneigenlijk uitstel van Vpb, of heeft die inspecteur een fout gemaakt. In het laatste geval heeft de belanghebbende met de Vpb-vrijstelling mazzel.
6.6
Ook uit uw rechtspraak over de vraag of een inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, volgt dat inspecteurs van verschillende belastingsoorten in beginsel niet elkaar(s dossiers) hoeven te raadplegen.27.
6.7
Middel 4, dat uitgaat van de opvatting dat de Inspecteur overdrachtsbelasting zonder meer de Vpb-beschikking moet worden gevolgd, acht ik dus ongegrond.
7. Toepassing van de splitsingsfaciliteit en het misbruikvoorbehoud bij beleggingen
7.1
7.2
De middelen (i) t/m (iii) overlappen in die zin dat zij alle inhouden dat het Hof ten onrechte de litigieuze splitsing in overwegende mate gericht achtte op ontgaan van overdrachtsbelasting hoewel de ruzie tussen Broer en Zus een bestuursvacuüm in [G] had doen ontstaan dat door splitsing werd bezworen. De middelen (i) en (ii) stellen dat het bewijsvermoeden van art. 5c(1) Uitvoeringsbesluit BvR niet werd geactiveerd omdat ook een herstructurering van beleggingsactiviteiten zakelijk is als die een bestuursvacuüm in de te splitsen BV verhelpt en middel (iii) stelt op dezelfde gronden dat als al een bewijsvermoeden zou zijn gerezen, het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de belanghebbende geen tegenbewijs zou hebben geleverd.
7.3
Niet in geschil is dat de splitsende en verkrijgende vennootschappen geen actieve ondernemingen dreven.
7.4
Het misbruikvoorbehoud in art. 15(1)(a) Fusierichtlijn is tekstueel niet gelijk aan het Nederlandse misbruikvoorbehoud in de arttt. 14(4) Wet Vpb (bedrijfsfusie), 14a Wet Vpb (juridische splitsing) en 14b(5) Wet Vpb (juridische fusie), 3.55(4)(b) Wet IB 2001 (aandelenfusie), 3.56(4) Wet IB 2001 (juridische splitsing), 3.57(4) Wet IB 2001 (juridische fusie) en 4.41(3) Wet IB (doorschuiving a.b.-verkrijgingsprijs) en art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR.28.,29.Zoals in eerdere uitzendingen opgemerkt,30.zijn er drie verschillen: (i) de Richtlijnterm ‘belastingfraude of -ontwijking’ is omgezet in ‘ontgaan of uitstellen van belastingheffing’, (ii) de term ‘activiteiten’ is vervangen door ‘actieve werkzaamheden’ en (iii) de term ‘hoofddoel of een der hoofddoelen’ is vervangen door ‘in overwegende mate gericht op’. Deze tekstuele verschillen zijn wellicht bedoeld om specifiek Nederlandse doelen te dienen, maar mijns inziens zinloos, gegeven dat de nationale implementatie van de splitsingsfaciliteiten en dier misbruikvoorbehouden Richtlijnconform moet worden toegepast, volgens de nationale wetgever ook in interne gevallen en ook voor de overdrachtsbelasting, hoewel de Richtlijn daarop niet ziet.
7.5
Het belangrijkste verschil tussen de Richtlijntekst en de Nederlandse tekst van het bewijsvermoeden is dat de Fusierichtlijn het heeft over herstructurering van de activiteiten van de vennootschappen, terwijl het Nederlandse misbruikvermoeden het heeft over actieve werkzaamheden van de vennootschappen. (Ook) die laatste term zal Richtlijnconform geïnterpreteerd moeten worden, ook voor de overdrachtsbelasting.
7.6
Het misbruikvoorbehoud in art. 15(1)(h) BvR is volgens zijn parlementaire geschiedenis bedoeld om de vrijstelling te weigeren bij fusies en splitsingen die gericht zijn op zuiver fiscaal voordeel. De MvT vermeldt dat het gaat om rechtshandelingen waarvan het feitelijke resultaat slechts is een overdrachtsbelastingvrije overdracht van onroerend goed:31.
“In de aanhef van artikel 15 is voorzien in de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden te stellen met betrekking tot de vrijstellingen. In het onderhavige kader komt dat neer op voorwaarden waarmee wordt beoogd te waarborgen dat het feitelijke resultaat van de bedoelde transacties, al dan niet in onderlinge samenhang, niet slechts is de overdracht van onroerende zaken zonder dat overdrachtsbelasting is betaald."
7.7
In overeenstemming daarmee overwoog u voor de inkomstenbelasting in de zaak HR BNB 2012/261,32.verwijzend naar HvJ Leur-Bloem, Kofoed en Zwijnenburg, dat het misbruik-voorbehoud slechts bij uitzondering en slechts in bijzondere omstandigheden weigering van de richtlijnvoordelen rechtvaardigt en, verwijzend naar HvJ Foggia, dat enkel beogen van zuiver fiscaal voordeel geen zakelijke overweging is in de zin van art. 15 Fusierichtlijn. HR BNB 2012/261 betrof een OZR in de zin van art. 4 Wet BvR waarin twee broers, B en C, elk 50% hielden. Zij wilden de OZR-BV zuiver splitsen in F BV, beheerst door B, die de onroerende zaken zou verkrijgen, en G BV, beheerst door C, die enkel een bedrag in geld zou krijgen gelijk aan de waarde van C’s gerechtigdheid tot het vermogen van de OZR vóór de splitsing. De Inspecteur weigerde vrijstelling in de vennootschapsbelasting omdat hij misbruik in de inkomstenbelasting (ontwijking a.b.-heffing) aanwezig achtte. U achtte dat toelaatbaar omdat het in wezen om de uitkoop van een broer ging, overwegende als volgt:
“3.3.2. Artikel 11, lid 1, letter a, van de Richtlijn (thans: artikel 15, lid 1, letter a) bepaalt dat lidstaten geheel of gedeeltelijk kunnen weigeren toepassing te geven aan de faciliteiten voor splitsingen (…) indien blijkt dat de splitsing als hoofddoel of een der hoofddoelen belastingfraude of belastingontwijking heeft. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft beslist dat de Richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat de daarbij ingevoerde gemeenschappelijke fiscale regeling zonder onderscheid van toepassing is op iedere splitsing, ongeacht om welke redenen deze plaatsvindt en of deze van financiële, economische of zuiver fiscale aard zijn (HvJ 17 juli 1997, Leur-Bloem, C-28/95, Jurispr. blz. I-4161, punt 36, HvJ 5 juli 2007, Kofoed, C-321/05, Jurispr. blz. I-5795, punt 30, en HvJ 20 mei 2010, Zwijnenburg, C-352/08, LJN BM8414, BNB 2010/257, punt 41). De motieven voor de voorgenomen transactie zijn daarentegen van belang bij de tenuitvoerlegging van de in artikel 11, lid 1, letter a, van de Richtlijn geboden mogelijkheid om te weigeren de richtlijnfaciliteiten toe te passen (zie het arrest Zwijnenburg, punt 42). Slechts bij uitzondering en in bijzondere omstandigheden kan op grond van artikel 11, lid 1, letter a, van de Richtlijn deze geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven of kan het voordeel ervan worden tenietgedaan (zie het arrest Zwijnenburg, punt 45). Artikel 11, lid 1, letter a, van de Richtlijn bepaalt dat het feit dat een splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, kan doen veronderstellen dat die transactie als hoofddoel of een van de hoofddoelen heeft belastingfraude of -ontwijking. Met betrekking tot het begrip “zakelijke overwegingen” heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een splitsing waarmee enkel een zuiver fiscaal voordeel wordt nagestreefd geen zakelijke overweging oplevert in de zin van artikel 11, lid 1, letter a, van de Richtlijn (vgl. de arresten Leur-Bloem, punt 47, en HvJ 10 november 2011, Foggia, C-126/10, V-N 2011/62.28, punten 34 en 46). Een splitsing kan niet geacht worden plaats te vinden op grond van zakelijke overwegingen, indien deze overwegingen volstrekt marginaal zijn ten opzichte van het bedrag van het verwachte fiscale voordeel (vgl. het arrest Foggia, punt 47). Of het in een concreet geval gerechtvaardigd is om toepassing van de in de Richtlijn voorziene faciliteiten geheel of gedeeltelijk te weigeren of het voordeel ervan teniet te doen, hangt af van de beoordeling van alle omstandigheden van het concrete geval (zie het arrest Leur-Bloem, punt 41). Ten slotte brengt richtlijnconforme uitleg mee dat de in artikel 14a, lid 10, van de Wet gebezigde term ‘belastingheffing’ ziet op alle belastingen waarop de Richtlijn betrekking heeft, aangezien (enkel) de belastingen waarop de Richtlijn uitdrukkelijk betrekking heeft in aanmerking kunnen komen voor de daarbij voorziene faciliteiten en dus binnen de werkingssfeer vallen van de uitzondering die is begrepen in artikel 11, lid 1, letter a, van de Richtlijn (vgl. het arrest Zwijnenburg, punt 50).
3.3.3.
Nederland heeft van de in artikel 11, lid 1, letter a, van de Richtlijn geboden mogelijkheid gebruik gemaakt door in artikel 14a, lid 6, van de Wet te bepalen dat de winst – behaald als gevolg van de splitsing – wel (zonder uitstel) in aanmerking wordt genomen indien de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Anders dan de in artikel 11 van de Richtlijn gebezigde bewoording ‘belastingfraude of -ontwijking’ zijn in artikel 14a (in zowel het zesde lid, als in het in het onderhavige geval aan de orde zijnde tiende lid) van de Wet de woorden ‘ontgaan of uitstellen van belastingheffing’ gebezigd.
3.3.4.
Richtlijnconforme uitleg van artikel 14a van de Wet brengt mee dat ontwijking van belasting-heffing slechts dan onder het anti-misbruikvoorbehoud valt indien de (voorgenomen) splitsing een volstrekt overheersend anti-fiscaal motief heeft en toepassing van de geboden fiscale faciliteiten zou leiden tot strijd met doel en strekking van de Richtlijn. Dit motief kan ook zijn gelegen in een uitstel van belastingheffing. Middel 2, dat blijkens zijn toelichting wil betogen dat het in artikel 14a, lid 6, van de Wet opgenomen anti-misbruikvoorbehoud verder gaat dan de Richtlijn toelaat, door ook het uitstellen van belastingheffing onder de term belastingontwijking te rangschikken, faalt derhalve.
3.4.1.
Met betrekking tot de door de Inspecteur gegeven beschikking heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen en dat de Inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat de voorgenomen splitsing in overwegende mate geacht wordt te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Het Hof heeft in dit kader van belang geacht dat niet gebleken is dat conflicten bestaan tussen C en B en/of B’s zonen die de te behalen bedrijfsresultaten van belanghebbende zullen beïnvloeden of het voortbestaan van belanghebbende bedreigen en dat op korte termijn geen bedrijfsopvolging wordt verwacht. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, aldus nog steeds het Hof. Volgens het Hof was de voorgenomen splitsing in overwegende mate gericht op het uitstellen van directe heffing van inkomstenbelasting, en andere doelen voor de splitsing heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel niet aannemelijk gemaakt.
3.4.2.
Middel 1 betoogt dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval de voorgenomen splitsing niet op zakelijke overwegingen berust. Anders dan het middel kennelijk wil betogen is het Hof bij zijn oordeel, dat er tussen C enerzijds en B en zijn zonen anderzijds geen conflicten bestaan of binnenkort zullen ontstaan, niet uitgegaan van een onjuiste beoordelingsmaatstaf. ’s Hofs oordeel is voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. ’s Hofs oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Uitgaande van dit oordeel van het Hof, dat inhoudt dat de voorgenomen splitsing als enig doel heeft een alternatieve route te vormen voor de feitelijke uitkoop van een aandeelhouder, is sprake van het zodanig uitstellen van belasting dat strijd met doel en strekking van de Richtlijn ontstaat. Het Hof heeft derhalve terecht de beschikking van de Inspecteur in stand gelaten. Middel 1 faalt daarom eveneens.”
7.8
De MvT bij het wetsvoorstel IB 2001 vermeldt dat de term ‘actieve werkzaamheden’ in het gelijkluidende art. 3.57(4) Wet IB 2001 bedoeld is om – behoudens tegenbewijs – vennootschappen uit te sluiten die niet meer doen dan normaal vermogensbeheer:33.
"De term actieve werkzaamheden is gekozen teneinde een onderscheid te kunnen maken tussen vennootschappen bij wie de werkzaamheden niet uitgaan boven normaal vermogensbeheer (passieve vennootschappen) en vennootschappen die materieel een onderneming drijven. Ingeval de vennootschap als passief kan worden aangemerkt, zal worden aangenomen dat de fusie niet is gericht op de herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden. Deze actieve werkzaamheden worden immers niet door een dergelijke vennootschap verricht. De faciliteit is in een dergelijke situatie dan ook niet van toepassing, tenzij belastingplichtige aannemelijk maakt dat de fusie niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. (...)"
7.9
De vraag is dus of het strookt met de Fusierichtlijn dat misbruik voorondersteld wordt als de bij de splitsing betrokken vennootschappen niet meer doen dan ‘normaal vermogensbeheer’.
7.10
Onjuist lijkt mij het kennelijke oordeel van het Hof (r.o. 4.7 en 4.8) en het kennelijke standpunt van de Staatssecretaris dat herstructurering van normaal beheerd beleggingsvermogen, hoe noodzakelijk mogelijk ook om normaal te kunnen beheren, nooit ‘zakelijk’ is in de zin van de Fusierichtlijn omdat het om ‘aandeelhoudersmotieven’ gaat. Dat standpunt is onverenigbaar met de Fusierichtlijn, die minstens een reële tegenbewijsmogelijkheid eist en nergens suggereert dat een besluitvormingsbelemmerende aandeelhouders/bestuurdersruzie geen zakelijke reden voor splitsing kan zijn of dat een aandeelhouders/bestuurdersruzie per definitie onzakelijk is omdat alles dat ingegeven wordt door een aandeelhouders- en bestuurdersruzie ‘aandeelhoudersmotieven’ betreft en die per definitie onzakelijk zouden zijn. Dat standpunt valt ook niet te lezen in de in 7.8 geciteerde wetsgeschiedenis, die met zoveel woorden zegt dat het niet overstijgen van ‘normaal vermogensbeheer’ slechts een vermoeden oplevert dat de fusie niet is gericht op herstructurering of rationalisering van actieve werkzaamheden (hetgeen zich laat horen: ‘normaal vermogensbeheer’ is per definitie geen ‘actieve werkzaamheid’; dat was ook de bedoeling van het gebruik van die laatste term) en dat tegenbewijs van niet-fiscale motieven ook bij niet-actieve BV’s wel degelijk toegelaten moet worden.
7.11
Als een belastingplichtige aannemelijk maakt dat de splitsing vooral dient om een aandeelhouders/bestuurdersruzie te beëindigen die normaal beleggingsvermogensbeheer door de vennootschap belemmert, maar bij die splitsing ook fiscaal rationeel wordt gehandeld, wordt mijns inziens niet ‘in overwegende mate’ beoogd ‘de overdracht van onroerende zaken zonder dat overdrachtsbelasting is betaald’ (zie 7.6 hierboven) en doet zich geen transactie voor waarmee ‘enkel een zuiver fiscaal voordeel wordt nagestreefd’ (zie 7.7 hierboven). Het ontbreken van een actieve onderneming sluit overwegend zakelijke overwegingen dus niet uit en een aandeelhouders/bestuurdersruzie is niet per definitie een antifiscale reden voor splitsing. Dit is alleen anders als (i) de belanghebbende geen besluitvormingbelemmerende ruzie aannemelijk maakt (maar dat heeft de belanghebbende in casu volgens de Rechtbank wél gedaan en het Hof zegt er niets over) of (ii) de fiscus aannemelijk maakt dat de splitsing ofwel een antifiscale omweg is ofwel een antifiscale omweg bevat naar het doel van beëindiging van de vennootschappelijke besluitvormings-belemmering. Ook daar zegt het Hof niets over.
7.12
De kennelijke benadering van het Hof (en de Staatssecretaris) leidt mijns inziens tot een onweerlegbaar categorisch bewijsvermoeden op basis van algemene kenmerken (niet meer dan normaal vermogensbeheer; aandeelhoudersmotieven). Dat strookt niet met de strekking van het algemene beginsel van EU-recht dat misbruik verboden is, van welk beginsel art. 15(1)(a) van de Fusierichtlijn een uitdrukking is, aldus het HvJ in Kofoed:34.
“38. Artikel 11 [thans 15; PJW], lid 1, sub a, van richtlijn 90/434 weerspiegelt aldus het algemene beginsel van gemeenschapsrecht, dat rechtsmisbruik is verboden. De justitiabelen kunnen in geval van fraude of misbruik geen beroep op het gemeenschapsrecht doen. De toepassing van de gemeenschapsregels kan niet zo ver gaan, dat misbruiken worden gedekt, dat wil zeggen transacties die niet zijn verricht in het kader van normale handelstransacties, maar uitsluitend met het doel om de door het gemeenschapsrecht toegekende voordelen op onrechtmatige wijze te verkrijgen (zie, in die zin, arresten van 9 maart 1999, Centros, C-212/97, Jurispr. blz. I-1459, punt 24; 21 februari 2006, Halifax e.a., C-255/02, Jurispr. blz. I-1609, punten 68 en 69; 6 april 2006, Agip Petroli, C-456/04, Jurispr. blz. I-3395, punten 19 en 20, en 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C-196/04, Jurispr. blz. I-7995, punt 35).”35.
7.13
Het doel om misbruik tegen te gaan, heeft in art. 15 Fusierichtlijn hetzelfde bereik als het ongeschreven algemene beginsel van EU-recht dat misbruik verboden is, aldus het HvJ in de zaak C-14/16, Euro Park Service:36.
“69 Wat de dwingende reden van algemeen belang in verband met de bestrijding van belastingfraude of belastingontwijking betreft volstaat het vast te stellen (…) dat die doelstelling dezelfde draagwijdte heeft wanneer zij wordt ingeroepen ingevolge het bepaalde in artikel 11 [thans 15; PJW], lid 1, onder a), van richtlijn 90/434 of als rechtvaardiging van een uitzondering op het primaire recht. De overwegingen in de punten 54 tot en met 56 van het onderhavige arrest, aangaande de evenredigheid van de wettelijke regeling in het hoofdgeding die betrekking hebben op die bepaling, gelden dus ook voor de beoordeling of die wettelijke regeling evenredig is vanuit het oogpunt van de vrijheid van vestiging. Hieruit volgt dat een wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die een algemeen vermoeden van belastingfraude of belastingontwijking hanteert, verder gaat dan ter bereiking van genoemd doel noodzakelijk is en een belemmering van die vrijheid dus niet kan rechtvaardigen.”
7.14
Volgens HvJ Deister & Juhler37.(over de EU-Moeder-Dochterrichtlijn) moet een nationale implementatiebepaling tot voorkoming van misbruik van Richtlijnvoordelen voldoende toegespitst zijn op het te bestrijden misbruik en moet de nationale rechter in elk concreet geval de individuele transactie in haar geheel onderzoeken. Abstract geformuleerde misbruikcriteria moeten voldoende op concreet misbruik wijzen en de initiële bewijslast (‘een begin van bewijs’ of ‘aanwijzingen’) moet op de fiscus rusten, en de belastingplichtige moet steeds effectief gelegenheid hebben tot (tegen)bewijs van niet-misbruikelijke redenen voor de transactie:38.
“62. Bij het onderzoek of met een transactie fraude en misbruik wordt nagestreefd, kunnen de bevoegde nationale autoriteiten niet ermee volstaan vooraf vastgestelde algemene criteria toe te passen, maar zij moeten in elk concreet geval de betreffende transactie in haar geheel onderzoeken. De vaststelling van een belastingregel van algemene strekking die bepaalde categorieën van belastingplichtigen automatisch van het belastingvoordeel uitsluit, zonder dat de belastingdienst gehouden is zij het maar een begin van bewijs of aanwijzingen van fraude en misbruik over te leggen, gaat verder dan ter voorkoming van fraude en misbruik noodzakelijk is (arrest van 7 september 2017, Eqiom en Enka, C‑6/16, EU:C:2017:641, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
7.15
Specifiek ter zake van het antimisbruikvoorbehoud in de Fusierichtlijn heeft het HvJ in de zaken Leur-Bloem39.en Foggia40.overwogen dat het ontbreken van activiteiten in een verwervende vennootschap resp. het ontbreken van zowel activa als activiteit in een over te nemen vennootschap, op zichzelf niet betekent dat de fusie of splitsing geen zakelijke grond kan hebben. Dat ontbreken impliceert dus op zichzelf niet dat de fusie of splitsing als hoofddoel of één der hoofddoelen belastingontwijking heeft. R.o. 4.2 van HR BNB 2008/245 (zie hieronder in dit onderdeel) luidt in gelijke zin. Foggia en HR BNB 2008/245 komen erop neer dat ontbreken van ondernemingsactiviteit weliswaar het doel van belastingontwijking kan doen veronderstellen, maar dat steeds een onderzoek naar alle relevante omstandigheden is vereist en steeds effectief tegenbewijs toegelaten moet worden. In Leur-Bloem overwoog het HvJ:
“37. Derhalve staat het feit, dat de verwervende vennootschap in de zin van artikel 2, sub h, van de richtlijn niet zelf een onderneming drijft, of dat dezelfde natuurlijke persoon die enig aandeelhouder en directeur van de verworven vennootschappen was, enig aandeelhouder en directeur van de verwervende vennootschap wordt, niet eraan in de weg dat de rechtshandeling als een aandelenruil in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn wordt aangemerkt. Evenmin is het noodzakelijk, dat de onderneming van twee vennootschappen in financieel en economisch opzicht duurzaam in één eenheid wordt samengebracht, om deze rechtshandeling als een aandelenruil in de zin van deze bepaling te kunnen aanmerken.
(…).
41. Bij het onderzoek of de bedoelde rechtshandeling een dergelijk doel [belastingfraude of -ontwijking; PJW] heeft, kunnen de bevoegde nationale autoriteiten zich (…) niet ertoe beperken vooraf vastgestelde algemene criteria toe te passen, doch moeten zij in elk concreet geval deze rechtshandeling in haar geheel onderzoeken. Volgens vaste rechtspraak dient een dergelijk onderzoek vatbaar te zijn voor rechterlijke toetsing (zie in die zin arrest van 31 maart 1993, zaak C-19/92, Kraus, Jurispr. 1993, blz. I-1663, r.o. 40).
42. Dit onderzoek kan eventueel mede de door de verwijzende rechter in zijn tweede vraag, sub a tot en met d, genoemde elementen omvatten. Geen van deze elementen kan evenwel op zichzelf doorslaggevend worden geacht. Een fusie of herstructurering in de vorm van een aandelenruil als gevolg waarvan een nieuwe houdstermaatschappij ontstaat die dus geen onderneming bezit, kan immers worden geacht op grond van zakelijke overwegingen te hebben plaatsgevonden.”
In Foggia overwoog het HvJ:
“40. Een fusie of herstructurering in de vorm van de overname van een onderneming die geen activiteiten uitoefent en geen eigen activa in de overnemende onderneming inbrengt, kan vanuit het oogpunt van laatstbedoelde immers toch op grond van zakelijke overwegingen hebben plaatsgevonden.
(…).
52. Op de gestelde vragen, (…), moet dus worden geantwoord dat artikel 11 [thans 15; PJW], lid 1, sub a, van richtlijn 90/434 aldus moet worden uitgelegd dat bij een fusie tussen twee vennootschappen die tot dezelfde groep behoren, het feit dat de overgenomen vennootschap ten tijde van de fusie geen activiteiten uitoefent, geen financiële participaties aanhoudt en aan de overnemende vennootschap slechts grote verliezen van onbestemde oorsprong overdraagt, kan doen veronderstellen dat aan deze transactie geen „zakelijke overwegingen” in de zin van deze bepaling ten grondslag liggen, ook al heeft deze transactie als positief effect dat de groep structurele kosten bespaart. De verwijzende rechter moet, gelet op alle omstandigheden van het geding waarin hij uitspraak moet doen, nagaan of alle bestanddelen van het vermoeden van belastingfraude of ‑ontwijking, in de zin van deze bepaling, in het kader van dit geding zijn vervuld.”
U overwoog in HR BNB 2008/245:41.
“4.2. Voor zover de klachten betogen dat het Hof ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat Beheer BV niet actief was, falen zij. Dat Beheer BV zelf geen onderneming drijft welke door de fusie met de onderneming van de inbrengende vennootschap wordt samengevoegd, staat weliswaar aan de toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit niet in de weg (vgl. HR 4 februari 1998, nr. 30 074, BNB 1998/176), maar het Hof heeft die omstandigheid niet op zichzelf als een belemmering voor de fusiefaciliteit aangemerkt, doch slechts als een aanwijzing dat de voorgenomen bedrijfsfusie als een omweg moet worden aangemerkt. Dit laatste stond het Hof vrij.
(…).
4.3.3.
De Hoge Raad acht (…) niet voor redelijke twijfel vatbaar dat voor het antwoord op de vraag of het hoofddoel of een der hoofddoelen van de bedrijfsfusie belastingfraude of belastingontwijking was, artikel 11 [thans 15; PJW], lid 1, letter a, van de Richtlijn zo moet worden uitgelegd dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. In het onderhavige geval is dat mede de omstandigheid dat het (indirecte) belang in de onderneming van belanghebbende mede zou komen te berusten bij de ouders, terwijl het klaarblijkelijk de bedoeling was dat het belang bij die onderneming geheel bij de zoon en diens echtgenote zou (blijven) berusten. Gelet hierop kon het Hof, hoezeer ook de wens de panden a-straat 1 en 2 samen te brengen in één onderneming berustte op zakelijke overwegingen, oordelen dat de voor het realiseren van dit zakelijke doel gekozen omweg van de inbreng van belanghebbendes onderneming in Beheer BV (de bedrijfsfusie) niet door zakelijke overwegingen was ingegeven. De klachten falen derhalve in zoverre.”
In HR BNB 2008/245 werkte het onderzoek naar alle relevante omstandigheden ten nadele van de belanghebbende uit. Maar het omgekeerde kan uiteraard ook.
7.16
HR BNB 2000/11142.betrof een advocaat met een praktijk-BV die zijn praktijk liet uitzakken in een nieuwe dochter-BV en vervolgens een aandelenruil met een nieuwe holding (en winstuitkering) wenste ter beperking van mogelijke schadeclaims jegens de oude praktijk-BV. U overwoog met zoveel woorden dat ook bij afwezigheid van de in art. 15(1)(a) Fusierichtlijn genoemde (voorbeelden van) zakelijke overwegingen de faciliteiten gebruikt kunnen worden als belastingfraude of -ontwijking maar niet het hoofddoel of een der hoofddoelen van de operatie is:
“3.1. (…). Belanghebbende is advocaat. Voorheen verrichtte hij zijn werkzaamheden in dienstbetrekking bij A BV. Van die vennootschap was hij directeur en enig aandeelhouder. A BV was lid van een maatschap van advocaten, notarissen en belastingadviseurs (hierna: de maatschap). De ondernemingsactiviteiten van A BV worden thans gedreven voor rekening van de op 28 februari 1997 opgerichte dochtervennootschap C BV. Het aandeel in de maatschap is ten titel van storting op aandelen per 1 januari 1997 ingebracht in deze vennootschap. Bij statutenwijziging van 28 februari 1997 is de naam van A BV gewijzigd in D BV. Belanghebbende wenst door middel van een aandelenruil zijn aandelen D BV over te dragen aan een op te richten houdstervennootschap (hierna: de aandelenruil). Aangezien de aandelen D BV een aanmerkelijk belang vertegenwoordigen, zou de aandelenruil aanleiding geven tot heffing van inkomstenbelasting. Ter voorkoming hiervan heeft belanghebbende een beroep gedaan op de vrijstelling voor aandelenfusies als bedoeld in artikel 40, lid 1, in verbinding met artikel 14b, lid 2, onderdeel a, van de Wet (hierna: de fusiefaciliteit).
- 3.2. Het Hof heeft onderzocht of zich hier een geval van belastingfraude of -ontgaan voordoet, die grond oplevert om belanghebbende de fusiefaciliteit te ontzeggen. Het Hof heeft geoordeeld: dat de Inspecteur erop heeft gewezen dat één van de hoofddoelen van de herstructurering is om uitstel van belastingheffing te creëren; dat het deze stelling niet begrijpt aangezien het uitstel van belastingheffing juist het wezen van de fusiefaciliteit uitmaakt; dat een herstructurering, ingegeven door het doel om de beroepspraktijk te beschermen tegen excessieve schadeclaims, berust op een solide zakelijk motief; dat de Inspecteur derhalve niet is geslaagd in het leveren van het van hem te verlangen bewijs dat sprake is van belastingfraude of -ontgaan. Het Hof heeft aan deze oordelen de gevolgtrekking verbonden dat de aandelenruil voldoet aan de eisen van artikel 14b, lid 2, onderdeel a, van de Wet. Tegen voormelde oordelen keert zich het middel.
- 3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 4 februari 1998, nr. 30 074, BNB 1998/176, brengt mee dat ook zonder de in artikel 11, lid 1, letter a, tweede zinsdeel, van de Richtlijn 90/434/EEG, PbEG L 2555/1, bedoelde zakelijke overwegingen voor de aandelenruil van de fusiefaciliteit gebruik gemaakt kan worden, mits belastingfraude of -ontwijking maar niet het hoofddoel of een der hoofddoelen van de aandelenruil is. Derhalve moest door het Hof worden onderzocht of de aandelenruil ook zou worden uitgevoerd, indien het niet-fiscale doel niet zou bestaan.
- 3.4. In 's Hofs hiervóór in 3.2 weergegeven oordelen ligt besloten het oordeel, dat de aandelenruil is ingegeven door de wens te voorkomen dat D BV nog met vrucht aansprakelijk kan worden gesteld voor de praktijkuitoefening tot de datum van inbreng in C BV, zulks met gebruikmaking van de mogelijkheden tot belastinguitstel die een gefacilieerde aandelenruil biedt, waaronder die met betrekking tot de uitkering van de winstreserves van D BV aan de op te richten vennootschap. Het op grond hiervan door het Hof gegeven oordeel dat belastingfraude of -ontwijking niet het hoofddoel of een der hoofddoelen van de aandelenruil is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk.”
7.17
Het Hof had in de thans door u te beoordelen zaak dus moeten onderzoeken of de splitsing ondanks het normaal-vermogensbeheerkarakter van de bezigheden van de splitsende en verkrijgende vennootschappen al dan niet overwegend gericht was op ontgaan van overdrachtsbelasting, met name of ook gesplitst zou zijn als geen aandeelhouders- en bestuurdersruzie (de niet-fiscale overweging) had bestaan. Dat heeft het Hof niet gedaan. Hij heeft (i) uit het enkele ontbreken van meer dan normaal vermogensbeheer afgeleid dat geen “zakelijke overwegingen” voor de splitsing bestonden en (ii) geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft gesteld dat en waarom “ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen, geen sprake is van een splitsing die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen vast de heffing van overdrachtsbelasting.” Oordeel (ii) impliceert dat het Hof de door de belanghebbende gestelde en gemotiveerde bestuurdersruzie ongemotiveerd irrelevant heeft geacht. Oordeel (ii) is bovendien een contradictie in termen. Het Hof eist dat de belanghebbende “ondanks het ontbreken van zakelijke overwegingen” bewijs levert van zakelijke overwegingen. Dat is onmogelijk, tenzij het Hof met ‘zakelijk’ iets anders bedoelt dan niet-fiscaal, maar als het Hof dat bedoelt, is dat mijns inziens rechtskundig onjuist, want met ‘zakelijke overwegingen’ in art. 15(1)(a) Fusierichtlijn worden mijns inziens wel degelijk (uitsluitend) niet-fiscale overwegingen bedoeld. Ontbreken zakelijke overwegingen, dan impliceert dat per definitie (‘zakelijk’ = niet-fiscaal) dat er alleen fiscale overwegingen zijn.
7.18
Het Hof kon mijns inziens dus niet zonder schending van het recht ‘ontbreken van zakelijke overwegingen’ als uitgangspunt voor omkering van de bewijslast nemen, maar hoogstens ‘ontbreken van herstructurering of rationalisering van activiteiten’, of ‘ontbreken van ondernemingsactiviteiten’, want alleen dát activeert het misbruikvermoeden, en het gegeven dat tegenbewijs mogelijk moet zijn, impliceert dat andere zakelijke overwegingen dan herstructurering of rationalisering van activiteiten bestaan, zoals de in HR BNB 2000/111 bedoelde aansprakelijkheidsbeperking of het in Foggia bedoelde mogelijke zakelijke belang bij overneming van een vennootschap zonder activiteit - of bijvoorbeeld het belang bij beëindiging van een besluitvormingsbelemmerende aandeelhouders/bestuurdersruzie.
7.19
Het Hof heeft kennelijk als volgt geredeneerd: (i) normaal vermogensbeheer impliceert altijd ontbreken van ‘zakelijke overwegingen’ zoals bedoeld in (uiteindelijk) de Fusierichtlijn en activeert dus altijd het misbruikvermoeden (r.o. 4.7); (ii) ruzie tussen twee 50%-aandeelhouders die tevens de twee bestuurders van de vennootschap zijn, is nooit een zakelijke overweging vanuit het perspectief van de vennootschap (r.o. 4.6 en 4.8).
7.20
Beide oordelen lijken mij onjuist. Oordeel (i) lijkt mij onverenigbaar zowel met HvJ Foggia (zie 7.15: zelfs het ontbreken van elke activiteit impliceert op zichzelf geen misbruik) als met HvJ Deister en Juhler (zie 7.14; uit niets in de Hofuitspraak blijkt dat de Inspecteur een begin van bewijs van misbruik heeft overgelegd, hoewel de initiële bewijslast op de inspecteur rust); het Hof stelt dat de Inspecteur iets ‘gemotiveerd betwist’ zou hebben, maar dat impliceert in de eerste plaats dat het Hof ten onrechte de initiële bewijslast dat er géén aanwijzingen voor misbruik zijn, op de belanghebbende heeft gelegd, en in de tweede plaats blijkt uit niets waaruit die motivering door de Inspecteur zou hebben bestaan). Oordeel (i) is mede onjuist omdat de term ‘zoals’ in art. 15(1)(a) Fusierichtlijn impliceert dat ook andere zakelijke overwegingen denkbaar zijn dan herstructurering of rationalisering van activiteiten, die volgens Foggia dus niet eens bij alle betrokken vennootschappen aanwezig hoeven te zijn, en dus te minder noodzakelijk rokende schoorstenen of zoemende servers moeten zijn.
7.21
Oordeel (ii) acht ik onjuist omdat de Fusierichtlijn en de rechtspraak van het HvJ mijns inziens niet toelaten dat de gemotiveerd gestelde wens om een einde te maken aan een besluitvormingsverlammende ruzie tussen de aandeelhouders, tevens bestuurders van een vermogensbeherende BV, zonder enig onderzoek en zonder enige motivering door de feitenrechter als antifiscaal wordt aangemerkt. Voor zover feitelijk, is oordeel (ii) verder geheel ongemotiveerd. ’s Hof mogelijke opvatting dat een aandeelhoudersruzie nooit een zakelijke overweging van de vennootschap voor splitsing kan zijn, lijkt mij onjuist in gevallen waarin die ruzie het functioneren van de vennootschap belemmert, en ziet er aan voorbij dat in casu de twee aandeelhouders ook de twee bestuurders zijn, zodat de ruzie ook een bestuurdersruzie is, die volgens de belanghebbende haar besluitvorming verlamt. Wellicht acht het Hof dat allemaal niet aannemelijk, of meent hij dat er bij normaal vermogensbeheer niets te besturen valt, maar we weten het niet, want feitelijk onderzoek en motivering of explicitering ontbreken.
7.22
Ik meen daarom dat de middelen (i), (ii) en (iii) in zoverre doel treffen, zowel rechtskundig als in zoverre zij klagen over motiveringsgebreken, maar mijns inziens leidt alleen middel (iii) tot cassatie: gegeven Foggia, kon het Hof vermoedelijk wel het ontbreken van meer activiteit dan normaal vermogensbeheer voldoende achten om het bewijsvermoeden te activeren, maar hij had vervolgens alle feiten en omstandigheden rond de gemotiveerd gestelde aandeelhouders/bestuurdersruzie moeten onderzoeken en moeten vaststellen dat ofwel - zoals de fiscus stelt – die ruzie de vennootschappelijke besluitvorming niet hinderde of alleen maar goed uitkwam om een overdracht van onroerend goed in te vermommen, ofwel de splitsing in het licht van het beoogde niet-fiscale doel een antifiscale omweg was of bevatte.
7.23
De Rechtbank heeft de bewijslast mijns inziens correct verdeeld en is terecht ingegaan op de argumenten van de belanghebbende, die zij overtuigend achtte (zie 2.7 hierboven). Het staat de hoger-beroepsrechter uiteraard vrij – dat is zijn taak als de feiten daartoe nopen – om er anders over te denken en met de Staatssecretaris te oordelen dat (i) “de splitsing (…) feitelijk de verdeling van beleggingsvermogen (is),” dus een omweg om Broer’s indirecte belang in [H] (de OZR) onbelast aan Zus over te dragen tegen toedeling aan Broer van de vorderingen op Broer’s vennootschappen plus een onderbedelingsvordering, en (ii) de – ook door de Inspecteur erkende – slechte verhouding tussen Broer en Zus er als gelegenheidsargument bijgesleept is, althans niet wegneemt dat de overwegende reden voor de splitsing besparing van overdrachtsbelasting was. Het Hof zal dat echter wel moeten doen (i) op rechtskundig correcte basis, dus op basis van de boven uiteen gezette Richtlijn- en dus HvJ-rechtspraakconforme interpretatie van het misbruikvoorbehoud in art. 5c Uitvoeringsbesluit BvR, (ii) op basis van een correcte bewijslastverdeling en (iii) op basis van feitenonderzoek en draagkrachtig gemotiveerd.
7.24
Het is de vraag of de uitkomst op die basis anders zal zijn, maar daarover valt in cassatie mijns inziens onvoldoende te zeggen, juist omdat het Hof geen feiten heeft onderzocht en niet heeft gemotiveerd.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑08‑2020
Rechtbank Gelderland 16 januari 2019, nr. AWB 17/6915, ECLI:NL:RBGEL:2019:142, NTFR 2019/292 met noot Simonis, NLF 2019/0660 met noot Sparidis.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019, nr. 19/00225, ECLI:NL:GHARL:2019:10951, V-N 2020/7.16, NTFR 2020/339 met noot Simonis.
Pagina 2 van het p.-v. van de zitting voor het Hof.
Hoge Raad 13 september 2019, nr. 18/04792, ECLI:NL:HR:2019:1297, BNB 2019/175 met annotatie Van Straaten en De Vries, FED 2019/140 met annotatie Snoeks, V-N 2019/43.9 met annotatie Redactie, NTFR 2019/2313 met annotatie Simonis, FutD 2019/2363 met annotatie Redactie, NLF 2019/2150 met annotatie Van Gijlswijk.
Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat, PbEU L 310/34.
Hoge Raad 13 september 2019, nr. 18/04792, ECLI:NL:HR:2019:1297, BNB 2019/175 met annotatie Van Straaten en De Vries, FED 2019/140 met annotatie Snoeks, V-N 2019/43.9 met annotatie Redactie, NTFR 2019/2313 met annotatie Simonis, FutD 2019/2363 met annotatie Redactie, NLF 2019/2150 met annotatie Van Gijlswijk.
Hof Amsterdam 31 maart 2004, nr. 02/06079, ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8903.
HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-28/95, Leur-Bloem, na conclusie Jacobs, ECLI:EU:C:1997:369, Jur. EG 1997, p. I-4161, BNB 1998/32 met noot Van der Geld, V-N 1997/2857 pt. 25, FED 1997/768, met noot Weber.
Hof Amsterdam 30 januari 2002, nr. 00/1358, ECLI:NL:GHAMS:2002:AD9549.
Hof Den Haag 1 mei 2002, nr. 01/01182, ECLI:NL:GHSGR:2002:AE6131.
HvJ EG 11 november 2011, zaak C-126/10, Foggia, ECLI:EU:C:2011:718, Jur. EG 2011, p. I-10923, BNB 2012/5 met noot Meussen, V-N 2011/62.28, NTFR 2011/2634 met commentaar Boulogne.
Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 10/00807, ECLI:NL:HR:2012:BP6629, BNB 2012/261 met annotatie De Vries, FED 2012/107 met annotatie Meussen, V-N 2012/34.16 met annotatie Redactie.
Hoge Raad 1 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:A3829, BNB 2000/111.
Voetnoot in het origineel: “Zie onder andere: Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 709, nr. 5, blz. 5-9.”
“Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1998- 1999, 26 728, nr. 3 (MvT), blz. 52-53, en bijvoorbeeld ook (…) Tweede Kamer, 1999-2000, 26 727, nr. 17 (NNV), p. 71.”
Hoge Raad 11 februari 2011, nr. 43 144bis, ECLI:NL:HR:2011:BN8066, BNB 2011/154 met annotatie Van der Geld.
HvJ EG 20 mei 2010, zaak C-352/08, Modehuis A. Zwijnenburg, ne conclusie Kokott, ECLI:EU:C:2010:282, Jur. EG 2010, p. I-4303, BNB 2010/257 met noot Van der Geld, V-N 2010/24.14, NTFR 2010/1562 met commentaar Horzen.
Richtlijn 2009/133/EG van de Raad van 19 oktober 2009 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, gedeeltelijke splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten en voor de verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of een SCE van een lidstaat naar een andere lidstaat, PbEU L 310/34.
HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-28/95, Leur-Bloem, na conclusie Jacobs, ECLI:EU:C:1997:369, Jur. EG 1997, p. I-4161, BNB 1998/32 met noot Van der Geld, V-N 1997/2857 pt. 25, FED 1997/768, met noot Weber.
Besluit van de kroon van 6 februari 1999, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (splitsing van rechtspersonen), Stb. 1999, 68, p. 4-5.
Besluit van 15 december 2005 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer in verband met de afschaffing van de kapitaalsbelasting, alsmede van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag in verband met de vrijstelling voor beregening en bevloeiing in de grondwaterbelasting, Stb. 2005, 688, p. 6 en 8.
Hoge Raad 13 september 2019, nr. 18/04792, ECLI:NL:HR:2019:1297, BNB 2019/175 met noot Van Straaten en De Vries, FED 2019/140 met noot Snoeks, V-N 2019/43.9, NTFR 2019/2313 met noot Simonis, FutD 2019/2363, NLF 2019/2150 met noot Van Gijlswijk.
Kamerstukken II 1998/1999, 26 728, nr. 3 (MvT), p. 8:“Als gevolg van de wijzigingen die zijn opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001, dienen de gevolgen van de verschillende fusiefaciliteiten zoals de aandelenfusie, de bedrijfsfusie en de overgang onder algemene titel in het kader van een fusie of een splitsing voor de heffing van vennootschapsbelasting te worden aangepast. Deze aanpassingen zien met name op de antimisbruikbepaling die in de verschillende fusiefaciliteiten en de splitsing was opgenomen. Deze zijn aangepast en in lijn gebracht met de fusierichtlijn.”
Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 10/00807, ECLI:NL:HR:2012:BP6629, BNB 2012/261 met annotatie De Vries, FED 2012/107 met annotatie Meussen, V-N 2012/34.16 met annotatie Redactie.
HvJ EG 20 mei 2010, zaak C-352/08, Modehuis A. Zwijnenburg, na conclusie Kokott, ECLI:EU:C:2010:282, Jur. EG 2010, p. I-4303, BNB 2010/257 met noot Van der Geld, V-N 2010/24.14, NTFR 2010/1562 met commentaar Horzen.
Zie met name HR 23 december 1998, nr. 33 813, ECLI:NL:HR:1998:AA2280, BNB 1999/167 met noot R.J. de Vries.
Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 12 juni 2015, nr. 14/04015, ECLI:NL:HR:2015:1515, BNB 2015/166, r.o. 2.3.2.
Al deze bepalingen maken gewag van de hoofdregel van weigering als de operatie “in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing” en van het bewijsvermoeden dat de operatie “(…) wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de [operatie] niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden”.
Ik merk op dat de antimisbruikbepaling in de Wet op de dividendbelasting nog een tweede misbruikvermoeden bevat voor gevallen waarin splitsing leidt tot scheiding van bedrijf en ingehouden winsten (Art. 3a(4) Wet Divb), maar dat zich daar geen synchronisatieprobleem met de Fusierichtlijn voordoet, nu art. 3a Wet Divb geen uitvoering van de Fusierichtlijn is, die immers niet ziet op de dividendbelasting, en de wetgever bij die bepaling evenmin heeft verklaard aan te sluiten bij de misbruikbepaling in de Fusierichtlijn of in de Wet Vpb.
Onderdeel 5.19 van de conclusie voor HR 11 februari 2011, nr. 43 144bis, LJN BN8066, BNB 2011/154 met noot Van der Geld, en onderdeel 10.4 van de conclusie voor HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP6629, BNB 2012/261 met noot R.J. de Vries.
Kamerstukken II 1995/1996, 24 428, nr. 3 (MvT), p. 12.
Hoge Raad 29 juni 2012, nr. 10/00807, ECLI:NL:HR:2012:BP6629, BNB 2012/261 met annotatie De Vries, FED 2012/107 met annotatie Meussen, V-N 2012/34.16 met annotatie Redactie.
Kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 3 (MvT), p. 53.
HvJ EG 5 juli 2007, zaak C-321/05, Kofoed, na conclusie Kokott, ECLI:EU:C:2007:408, Jur. EG 2007, p. I-5795, V‑N 2007/34.12, FED 2007/71 met aantekening Smit.
Zie ook van latere datum r.o. 50 van HvJ EG 11 november 2011, zaak C-126/10, Foggia, ECLI:EU:C:2011:718, Jur. EG 2011, p. I-10923, BNB 2012/5 met noot Meussen, V-N 2011/62.28, NTFR 2011/2634 met commentaar Boulogne.
HvJ EU 8 maart 2017, zaak C-14/16, Euro Park Service, na conclusie Wathelet, ECLI:EU:C:2017:177, NTFR 2017/805 met noot Egelie, V-N 2017/17.12.
HvJ EU 20 december 2017, gevoegde zaken C-504/16 en C-613/16, Deister en Juhler, ECLI:EU:C:2017:1009, BNB 2018/56 met noot Egelie, NTFR 2018/47 met noot Ravelli, V-N 2018/2.18.
Zie ook r.o. 44 van HvJ Zwijnenburg: “Bij het onderzoek of de voorgenomen transactie een dergelijk doel heeft, kunnen de bevoegde nationale autoriteiten zich er evenwel niet toe beperken vooraf vastgestelde algemene criteria toe te passen, doch moeten zij in elk concreet geval deze in haar geheel onderzoeken (arrest Leur-Bloem, reeds aangehaald, punt 41).”Zie ook r.o. 37 van HvJ EG 11 november 2011, zaak C-126/10, Foggia, ECLI:EU:C:2011:718, Jur. EG 2011, p. I-10923, BNB 2012/5 met noot Meussen, V-N 2011/62.28, NTFR 2011/2634 met commentaar Boulogne.
HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-28/95, Leur-Bloem, na conclusie Jacobs, ECLI:EU:C:1997:369, Jur. EG 1997, p. I-4161, BNB 1998/32 met noot Van der Geld, V-N 1997/2857 pt. 25, FED 1997/768, met noot Weber.
HvJ EG 11 november 2011, zaak C-126/10, Foggia, ECLI:EU:C:2011:718, Jur. EG 2011, p. I-10923, BNB 2012/5 met noot Meussen, V-N 2011/62.28, NTFR 2011/2634 met commentaar Boulogne.
Hoge Raad 11 juli 2008, nr. 43 144, ECLI:NL:HR:2008:AZ8524, NJB 2008, 1528, BNB 2008/245 met annotatie Van der Geld
Hoge Raad 1 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:A3829, BNB 2000/111.