HR, 12-06-2015, nr. 14/04015
14/04015
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2015
- Zaaknummer
14/04015
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1515, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:5312, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2015
- Vindplaatsen
FED 2015/59 met annotatie van B. EMMERIG
V-N 2015/40.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/183
NTFR 2015/1804 met annotatie van Mr. P.A. Caljé
Uitspraak 12‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikel 16, lid 1, AWR; nieuw feit. Ook na de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003 hoeft de Inspecteur bij het opleggen van een aanslag IB/PVV in het algemeen niet akten te raadplegen die niet in het dossier aanwezig zijn.
Partij(en)
12 juni 2015
nr. 14/04015
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juli 2014, nr. 12/00506, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Arnhem (nr. AWB 11/385) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende en zijn zuster hebben op 11 december 1996 een vennootschap onder firma (hierna: de VOF) opgericht, met als doel de exploitatie van en handel in onroerende goederen in de ruimste zin van het woord. Zij hebben hun vader gemachtigd om zowel namens de VOF als namens hen beiden in privé in rechte op te treden.
2.1.2.
De vader van belanghebbende heeft op 11 november 1996 een bouwterrein gekocht op het transportcentrum [L] te [T]. Verkoper heeft de factuur op 31 januari 1997 uitgereikt aan de VOF. Het bouwterrein is op 7 februari 1997 aan de VOF geleverd.
2.1.3.
De VOF heeft het hiervoor in 2.1.2 bedoelde terrein, blijkens twee akten van levering van 12 april 2001, verkocht.
2.1.4.
Ter zake van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde verkoop heeft belanghebbende niets opgenomen in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor 2001.
2.2.1.
Tussen partijen was – voor zover hier van belang – in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag beschikte over een feit dat hem niet eerder bekend was of kon zijn.
2.2.2.
Het Hof heeft de hiervoor in 2.2.1 omschreven vraag, onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 12 april 1989, nr. 25719, BNB 1989/232, bevestigend beantwoord.
2.3.1.
Middel II bestrijdt het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel voert daartoe aan dat de Inspecteur de aangifte had moeten vergelijken met de gegevens die in het dossier van belanghebbende aanwezig waren dan wel aanwezig hadden moeten zijn. Het middel voert voorts aan dat de hiervoor in 2.1.3 bedoelde akten waren gedeponeerd bij de afdeling Registratie en Successie van de eenheid van de Inspecteur (hierna: de afdeling R&S), zodat deze, sinds de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003, tot het dossier van de Inspecteur behoorden of hadden moeten behoren.
2.3.2.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (zie HR 21 april 1971, nr. 16535, BNB 1971/158). Voorts gaat het te ver in het algemeen de eis te stellen dat bij de regeling van de aanslag in de IB/PVV voor een bepaald jaar steeds, ook als daartoe geen bijzondere aanleiding bestaat, reeds op de eenheid aanwezige akten betreffende levering van onroerende zaken in het dossier voor de IB/PVV van de desbetreffende belastingplichtige aanwezig moeten zijn (vgl. HR 29 april 1987, nr. 24542, BNB 1987/236).
‘s Hofs uitspraak en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van een bijzondere aanleiding als zojuist bedoeld om de bij de afdeling R&S geregistreerde akten in het dossier te voegen, zodat hetgeen hiervoor is overwogen meebrengt dat ’s Hofs oordeel juist is. De onderzoeksplicht van de Inspecteur bij het opleggen van een aanslag IB/PVV gaat dan – zoals het Hof terecht heeft overwogen – niet zover dat hij ook akten, die in 2001 in het kader van de heffing van overdrachtsbelasting zijn geregistreerd bij de afdeling R&S en die niet in het dossier IB/PVV van belanghebbende zijn opgenomen, dient te raadplegen. De reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003 heeft daarin geen verandering gebracht.
Middel II faalt derhalve.
2.4.
Middel I kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2015.
Beroepschrift 12‑06‑2015
BEROEP IN CASSATIE
van:
[X]
Woonachtig [Z]
tegen:
de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 1 juli 2014, kenmerk : BK/ARN 12/00506
betreffende:
de opgelegde (navorderings)aanslag Inkomstenbelasting/ Premie volksverzekeringen 2001
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] (hierna: belanghebbende) hebben wij beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juli 2014, in afschrift verzonden op 3 juli 2014, kenmerk 12/00506 en als bijlage gevoegd bij het pro forma beroepschrift in cassatie.
Bij brief van 19 augustus 2014 heeft u ons in de gelegenheid gesteld het cassatieberoep nader te motiveren. Van deze gelegenheid maken wij thans gebruik.
Op voorhand verzoekt belanghebbende uw Raad de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding.
Ter motivering van het beroep in cassatie stelt belanghebbende de volgende cassatiemiddelen voor:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht met inbegrip van algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de artikelen 8:61 Awb, 8:69 Awb en 8:77, lid 1, onderdeel b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur in de procesfase bij de rechtbank niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn stelling heeft ingetrokken met betrekking tot het aanwezig zijn van een nieuw feit.
Toelichting
Belanghebbende acht dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk bezien in het licht van hetgeen ondergetekende bij de rechtbank in eigen persoon heeft waargenomen, de tekst van de uitspraak van de rechtbank en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank.
In het proces-verbaal is omtrent het nieuwe feit de volgende passage opgenomen:
‘De voorzitter vraagt of er een beroep wordt gedaan op een nieuw feit. De gemachtigde van verweerder verklaart in antwoord hierop dat sprake is van kwade trouw en dat geen beroep wordt gedaan op een nieuw feit.’
In de uitspraak oordeelt de rechtbank dat de inspecteur ter zitting zijn primaire stelling dat sprake is van een nieuw feit, heeft laten varen.
Volgens belanghebbende laat dit geen andere conclusie toe dan dat de inspecteur zijn stelling heeft prijs gegeven, mede bezien in het licht van uw arrest van 14 augustus 2009, nr. 08/00066, ECLI:NL:HR:2009:BJ5125.
De inspecteur heeft zijn uitlating gedaan ten overstaan van een rechter en een griffier van de rechtbank naar aanleiding van een gerichte vraag van de rechtbank. Vraag en antwoord zijn in het proces-verbaal opgenomen, dat is ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Vervolgens is dezelfde kamer ondubbelzinnig tot de slotsom gekomen dat de uitlating van de inspecteur zodanig moet worden opgevat dat de inspecteur zijn stelling heeft prijs gegeven. Belanghebbende heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de voorzitter en de griffier — die te dezen zijn te beschouwen als objectieve en neutrale waarnemers/getuigen — de inspecteur onjuist heeft begrepen. Al is het maar omdat een en ander strookt met de waarneming van ondergetekende.
Belanghebbende vermag voorts op geen enkele wijze in te zien waarom het Hof, dat zelf niet aanwezig was op de zitting bij de rechtbank en verder geen andere kenbronnen heeft dan het proces-verbaal en de uitspraak, meent dat een en ander anders moet zijn gelopen. Als er al sprake zou zijn van onjuistheden (quod non) dan dienen deze door de rechtbank zelf te worden herzien.
Het Hof miskent op deze wijze vaste rechtspraak waarin is bepaald dat de juistheid van het proces-verbaal van de zitting het uitgangspunt vormt (zie bijvoorbeeld ABRS 19 februari 2003, JB 2003/83, ABRS 22 december 2010, JB 2011/32 en CRvB 16 februari 2000, RSV 2000/85, HR 22 april 2011, 10/03541, NTFR 2011/1019). Om te spreken met ABRS 19 februari 2003, JB 2003/83: ‘Zolang geen door de Voorzitter van de meervoudige kamer of het lid van de enkelvoudige kamer ondertekend herzien proces-verbaal voorligt, dat ook overigens voldoet aan de eisen van artikel 8:61 van de Awb, moet worden uitgegaan van de juistheid van het aanwezige proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.’ Ook hieruit blijkt overigens dat de rechtbank eventuele fouten zelf dient te herstellen.
Behalve dat het Hof met zijn oordeel bovengenoemde jurisprudentie miskent zet het tevens de functie en de waarde van het proces-verbaal en daarmee het bepaalde in artikel 8:61 van de Awb op de tocht als het vrijelijk de inhoud van het proces-verbaal kan aanpassen.
Belanghebbende ziet voorts geen aanleiding om de inspecteur op dit punt als het ware in bescherming te nemen. De inspecteur wordt geacht een professionele procespartij te zijn, die onder alle omstandigheden ten minste als gelijkwaardige partij ten opzichte van een belastingplichtige dient te worden beschouwd. In ieder geval nimmer als onderliggende partij. Dat geldt zeker in een zaak als de onderhavige waarin de fiscus bij de rechtbank met — maar liefst — vijf personen ter zitting is verschenen. Onder die omstandigheden mag de fiscus als meer dan een professionele partij beschouwd worden die weet wat zij zegt en weet wat de consequenties zijn van deze of gene verklaring of stellingname.
Bij een opstelling met veel verdedigers bestaat in de sport het risico dat de spits van de tegenpartij er toch doorheen loopt, omdat niet duidelijk is wie van de vele verdedigers die spits nu precies had moeten dekken. Dat is echter geen reden het spel af te fluiten. In de onderhavige zaak is dat niet anders. De fiscus is met vijf man ter zitting van de rechtbank verschenen, waaronder kennelijk een procesdeskundige (zie paragraaf 2.4.3 van het Besluit beroep in belastingzaken, 20-12-2011, nr. BLKB2011/2376M, Stcrt, nr.23744). Geen van de aanwezigen namens de fiscus heeft zich geroepen gevoeld om — voor zover nodig op de voet van artikel 8:61, lid 8, van de Awb — aan de bel te trekken ter zitting dan wel akte te vragen van een opmerking, verklaring of een andere afspraak of beslissing tijdens de zitting. Dat dient voor rekening van de fiscus te blijven.
Aldus kan volgens belanghebbende de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen zodat belanghebbende de mogelijkheid heeft het oordeel van de rechtbank over de kwade trouw in hoger beroep nogmaals aan de orde te stellen.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de artikelen 16 AWR en 8:69 Awb en 8:77, lid 1, onderdeel b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan.
Toelichting
In uw arresten van 25 juni 1958, nr. 13.596, ECLI:NL:HR:1958:AY1185 en van 12 april 1989, nr. 25.719, ECLI:NL:HR:1989:ZC4020, heeft u overwogen dat de in de aangifte vermelde gegevens moeten worden vergeleken met de gegevens die in het dossier van de belastingplichtige aanwezig zijn dan wel de gegevens die in het dossier van de belastingplichtige aanwezig hadden moeten zijn.
In het licht van deze arresten heeft het Hof geoordeeld dat de onderzoeksplicht van de Inspecteur niet zo ver gaat dat deze bij het opleggen van de aanslag IB/PVV ook akten, die in 2001 bij de afdeling Registratie en Successie in het kader van de overdrachtsbelasting zijn gedeponeerd en niet in het dossier van de belastingplichtige zijn opgenomen, dient te raadplegen.
Dit oordeel is volgens belanghebbende niet juist. Voor zover het Hof aansluiting zoekt bij uw arrest van 11 november 2005, nr. 40.056, NTFR 2005/1516, meent belanghebbende dat dit arrest herziening behoeft naar aanleiding van de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2013. De toenmalige scheiding van de eenheden Registratie en Successie van de andere eenheden is per die datum komen te vervallen. In uw arrest van 11 november 2005 verwijst u onder meer naar rechtsoverweging 5.25 van de conclusie van de Advocaat-Generaal bij hetzelfde arrest. In de rechtsoverwegingen 5.26 tot en met 5.28 van dezelfde conclusie werpt de A-G de vraag op of de uitkomst genoemd in 5.25 anders zou moeten zijn als gevolg van de reorganisatie.
Deze vraag van de A-G beantwoordt belanghebbende bevestigend. Na de reorganisatie gaat het immers niet meer om de vraag of de eenheid Registratie en Successie de stukken had moeten doorsturen maar gaat het erom dat de stukken aanwezig waren op dezelfde eenheid. De Inspecteur had deze daarom kunnen en moeten raadplegen. Te meer omdat de reorganisatie als doel had alle belastingen van een belastingplichtige door één kantoor te laten behandelen. Dat de Belastingdienst de zaken vervolgens zo inricht dat de stukken als de onderhavige ‘niet binnen armlengte’ beschikbaar zijn kan niet voor rekening komen van belanghebbende. Net zo min als de omstandigheid dat de Belastingdienst heeft nagelaten een zodanig digitaal systeem in te richten dat het eenvoudig is te stukken te raadplegen dan wel de inspecteur een melding krijgt van gegevens die zijn gedeponeerd.
Het Hof heeft dit miskend in zijn uitspraak. Deze kan daarom niet in stand blijven. Volgens belanghebbende is sprake van een ambtelijk verzuim en moeten de onderhavige navorderingsaanslagen dientengevolge worden vernietigd.
Met verschuldigde hoogachting,