Rov. 1.1–1.8 van het bestreden arrest.
HR, 17-12-2010, nr. 09/01674
ECLI:NL:HR:2010:BO1802
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-12-2010
- Zaaknummer
09/01674
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BO1802
- Roepnaam
ARS/Staat
Bakkenes/Staat
All Round Shipping
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1802, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1802
ECLI:NL:PHR:2010:BO1802, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1802
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2009
- Vindplaatsen
AB 2011/25 met annotatie van G.A. van der Veen
NJ 2011/89 met annotatie van M.R. Mok
JB 2011/22
JM 2011/28
JOM 2011/85
Uitspraak 17‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Formele rechtskracht dwangsombeschikking. Verzet tegen door de Staat uitgevaardigd dwangbevel. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, dient de rechter ervan uit te gaan dat de dwangsombeschikking zowel wat haar inhoud als haar wijze van tot stand komen betreft met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is. Beroep op art. 6 EVRM stuit daar op af. Oordeel hof dat aan onderhavige beschikking formele rechtskracht toekomt en dat daaraan niet afdoet dat in een latere bestuursrechtelijke procedure een ander besluit is vernietigd op grond van gebreken die ook aan de onderhavige beschikking zouden kleven, is juist. Vrijheid verzetrechter de last tot een concreet omschreven prestatie naar doel en strekking ervan uit te leggen (HR 8 november 2002, nr. C01/111, LJN AE8216, NJ 2002/613).
17 december 2010
Eerste Kamer
09/01674
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], h.o.d.n. ALL ROUND SHIPPING,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ARS en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken 242757/HA ZA 05-1579 en 244778/HA ZA 05-1921 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 oktober 2007;
b. het arrest in de zaak 105.007.214/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 januari 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft ARS beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van ARS heeft bij brief van 4 november 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) ARS is expediteur/scheepsagent. Haar werkzaamheden bestaan uit het regelen van ruimte op een vrachtboot voor goederen die haar klanten naar (onder meer) Afrika willen vervoeren, in het bijzonder voertuigen: auto's, (kleine) bestelbusjes en vrachtwagens (al dan niet met oplegger). ARS is geen eigenaar van de goederen. Zij vervoert de uit te voeren goederen niet zelf, ook niet naar de stuwadoor. Zij regelt de zaak op papier voor de opdrachtgever, waarbij het feitelijke transport naar de haven maar deels vanaf haar eigen terrein plaatsvindt. Als service voor haar klanten maakt ARS meestal de douaneformulieren in orde. Daarnaast levert zij de vrijwaringsbewijzen voor de te vervoeren voertuigen.
(ii) Bij brief van 21 februari 2002 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) is ARS meegedeeld dat in het kader van controle en toezicht op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap bij haar overtredingen van Verordening 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschappen (hierna: EVOA) zijn geconstateerd. Aan ARS is het voornemen een last onder dwangsom op te leggen meegedeeld. ARS heeft daarover mondeling en schriftelijk haar zienswijze aan de minister kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft de minister van VROM bij beschikking van 27 juni 2002 aan ARS een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat ARS zich vanaf één week na de verzenddatum van de last dient te onthouden van verdere overtreding van een aantal wettelijke bepalingen van de Wet milieubeheer (Wm).
De dwangsom bedraagt € 5.000,-- per overtreding tot een maximum van € 500.000,--.
(iii) ARS heeft tegen de beschikking mondeling en schriftelijk bezwaar gemaakt. Uiteindelijk heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 23 juli 2003 het beroep van appellante ARS ongegrond verklaard. In deze uitspraak is het volgende overwogen:
"Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of appellante kan worden aangemerkt als kennisgever als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, sub iii, van de EVOA.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Appellante heeft voor haar klant, die woonachtig is in Nigeria, het vervoer naar Nigeria geregeld voor een door de klant in Nederland gekochte bestelbus. Hiertoe heeft zij met de desbetreffende klant een overeenkomst gesloten. Een chauffeur heeft in opdracht van appellante de bestelbus inclusief de daarin geladen motorblokken, bij de verkoper van de bestelbus in Barneveld opgehaald om deze voor vervoer naar Nigeria gereed te (laten) maken. Op het terrein bij de stuwadoor in de haven in Amsterdam heeft controle door de VROM-inspectie Noord-West plaatsgevonden. Bij die controle is gebleken dat in twee van de motorblokken die in de bestelbus lagen olie aanwezig was.
Vaststaat dat voor het overbrengen geen kennisgeving is gedaan. Verder staat vast dat de oorspronkelijke producenten en erkende afvalmakelaars of handelaars van deze afvalstoffen niet bekend dan wel erkend zijn.
Onder bovengenoemde omstandigheden en op grond van hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken is de Afdeling van oordeel dat appellante is aan te merken als de in artikel 2, onder g, sub iii, van de EVOA bedoelde persoon die de betrokken afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), zodat zij dient te worden beschouwd als kennisgever in de zin van de EVOA. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat reeds op het moment dat de chauffeur in opdracht van appellante de bestelbus, met daarin de afgedankte motorblokken, bij de verkoper van die bus ophaalde het voornemen tot het (doen) overbrengen bestond en derhalve op dat moment een kennisgeving was vereist. Het betoog van appellante dat het nooit haar bedoeling is geweest de bestelbus, met daarin de motorblokken, op het moment van de controle aan de douane aan te bieden en te laten verschepen kan hier niet aan afdoen."
(iv) Bij brief van 6 februari 2004 heeft de staatssecretaris van VROM aan ARS meegedeeld dat op 24 september 2003 een controle is verricht in het kader van de EVOA, waarbij een bestelauto van het merk Mercedes is aangetroffen, waarvan de achterdeuren waren dichtgelast en waarin na openslijpen onder andere gebruikte koelkasten zijn aangetroffen; volgens deze brief zijn die koelkasten afvalstoffen als bedoeld in art. 1 van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en geldt voor deze koelkasten een totaal handelsverbod. De brief houdt voorts in dat de afvalstoffen waren bestemd voor Togo, dat Togo een ACS-land is en dat op grond van (het destijds toepasselijke) art. 18 lid 1 EVOA de uitvoer van (niet-groene lijst) afvalstoffen naar ACS-landen verboden is. In die brief wordt vervolgens geconstateerd dat ARS in strijd met art. 18 lid 1 EVOA in samenhang met artikel 10.60 lid 2, onder a, Wm handelingen heeft verricht die tot doel hadden afvalstoffen uit te voeren naar Togo. Ten slotte bevat de brief de mededeling dat ARS door deze overtreding te begaan in strijd met de gegeven last, een dwangsom heeft verbeurd van € 5.000,--.
(v) Bij brief van 4 augustus 2004 heeft de staatssecretaris van VROM aan ARS meegedeeld dat op 7 april 2004 een controle is verricht in het kader van de EVOA aan een vrachtauto met bestemming Nigeria; in de vrachtauto zijn onder meer gebruikte auto-onderdelen aangetroffen, te weten elf automotorblokken, waarvan bij zes bleek dat deze oliehoudend waren en nog voorzien van oliefilters. In deze brief staat verder dat een (vloeistofhoudende) motor een samenstel is van afvalstoffen dat onder de rode lijst valt, dat Nigeria een ACS-land is en dat de uitvoer van deze afvalstoffen naar Nigeria in strijd is met art. 10.60 lid 2, onder a, Wm in samenhang met (het destijds toepasselijke) art. 18 lid 1 EVOA. In die brief wordt vervolgens geconstateerd dat ARS in strijd met voormelde voorschriften handelingen heeft verricht die tot doel hadden afvalstoffen uit te voeren naar Nigeria. De brief bevat ten slotte de mededeling dat ARS door deze overtreding te begaan in strijd met de gegeven last, een dwangsom heeft verbeurd van € 5.000,--.
(vi) De Staat heeft ter zake van deze dwangsommen een dwangbevel met datum 6 april 2005 uitgevaardigd, dat op 12 mei 2005 aan ARS is betekend.
3.2 ARS heeft tegen het dwangbevel verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet tegen het op 12 mei 2005 aan ARS betekende dwangbevel ongegrond verklaard. In het door ARS ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 Middel 1 richt zich tegen rov. 3.2 van het hof. In die overweging heeft het hof het volgende overwogen.
Behoudens bijzondere omstandigheden, moet worden uitgegaan van de juistheid van de last onder dwangsom, zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming daarvan (beginsel van formele rechtskracht). De omstandigheid dat de Afdeling bestuursrechtspraak in 2002 en/of in 2007 in andere gevallen tot beslissingen is gekomen die ten aanzien van de termen waarin de last onder dwangsom toen was vervat, tot een andere conclusie leiden, maakt dat niet anders, nu ARS bij de desbetreffende gedingen geen partij was. Ook de omstandigheid dat het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 8 februari 2008 ARS van een soortgelijke overtreding heeft vrijgesproken, geldt niet als een zodanige bijzondere omstandigheid, aangezien het niet hetzelfde feit betreft als die welke hebben geleid tot invordering van de dwangsommen, en bovendien de vraag of een bestuursrechtelijke dwangsom is verbeurd een andere is dan die of ARS wordt veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit. Het hof ziet evenmin grond om aan te nemen dat in het onderhavige geval sprake is van schending van artikel 6 EVRM. ARS heeft de rechtsgeldigheid van de last onder dwangsom voorgelegd aan een onafhankelijke rechter; zij had daarbij ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak uit 2002, waarop zij zich nu beroept, in het geding kunnen brengen. Het heeft haar bovendien steeds vrij gestaan om, bij gewijzigd inzicht over de juiste formulering van de last, aan de minister om intrekking daarvan te vragen en de beslissing op dat verzoek zo nodig aan de (onafhankelijke) bestuursrechter voor te leggen.
3.3.2 Het middel klaagt dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het beginsel van formele rechtskracht. Daartoe wordt naar de kern genomen het volgende aangevoerd. ARS wordt in deze zaak als expediteur op overtreding van het exportverbod aangesproken, terwijl de Afdeling bestuursrechtspraak in een latere uitspraak van 7 maart 2007 (welke uitspraak vermoedelijk mede is ingegeven door het arrest van het HvJ EG van 7 september 2004 (zaak C-1/03, Jurispr. 2004, p. I-7613, LJN AS4262, NJ 2005/213)) ter zake van een qua inhoud en formulering gelijke dwangsombeschikking ten aanzien van een andere partij (Socar) in tegengestelde zin heeft beslist, te weten dat de opdrachtgever als eindverantwoordelijke in juridische zin dient te worden beschouwd en dat dit weliswaar niet uitsluit dat een ander op grond van de door hem verrichte activiteiten medeovertreder is, maar dat de feiten en omstandigheden van het betrokken geval ertoe leiden dat Socar ten onrechte als overtreder in de zin van art. 5:32 lid 1 Awb is aangemerkt. De Afdeling hanteert aldus thans als maatstaf dat als overtreder van het onderhavige uitvoerverbod heeft te gelden degene die daadwerkelijk dit te handhaven voorschrift heeft geschonden en die het tevens in zijn macht heeft om aan die overtreding een einde te maken. Naar die maatstaf heeft ook de strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam zich gericht in het in rov. 3.2 bedoelde arrest. De civiele rechter is eveneens aan deze (nieuwe) maatstaf gebonden. Het hof heeft dus ten onrechte deze maatstaf niet aangelegd, hoewel het beginsel van formele rechtskracht, waaraan het motief ten grondslag ligt dat tegenstrijdige uitspraken van de civiele rechter en de bestuursrechter moeten worden voorkomen, juist vereist dat de verzetrechter zich naar die uitspraken van de bestuursrechter (en de strafrechter) richt.
3.3.3 In de onderhavige procedure dient, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, de rechter ervan uit te gaan dat de dwangsombeschikking zowel wat haar inhoud als haar wijze van tot stand komen betreft met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is. Ook indien als vaststaand kan worden aangenomen dat die beschikking zou zijn vernietigd wanneer daartegen tijdig bij de bestuursrechter zou zijn opgekomen, dient de rechter van de formele rechtskracht van deze beschikking uit te gaan, terwijl de vraag of er in een situatie als hier aan de orde is, reden is de beschikking in te trekken, te wijzigen of te herzien, slechts ter beoordeling staat aan de bestuursrechter (HR 5 september 1997, nr. 16381, LJN ZC2418, NJ 1998/47).
Het oordeel van het hof dat aan de onderhavige beschikking formele rechtskracht toekomt en dat daaraan niet afdoet dat in een latere bestuursrechtelijke procedure een ander besluit is vernietigd op grond van gebreken die ook aan de onderhavige beschikking zouden kleven, is gelet op het vorenstaande dus juist.
Het beginsel van formele rechtskracht brengt, anders dan het middel betoogt, niet mee dat de burgerlijke rechter zich naar zodanige latere uitspraak van de bestuursrechter (of naar een latere uitspraak van de strafrechter) dient te richten en de beschikking op die grond formele rechtskracht moet onthouden.
Op het voorgaande stuit de klacht van het middel af.
3.4.1 Middel 2 richt zich tegen rov. 3.3 van het hof. Die overweging houdt het volgende in. De omstandigheid dat de last onder dwangsom de overtredingen waarvan ARS zich diende te onthouden in globale termen omschrijft, is geen reden om een inbreuk op het beginsel van formele rechtskracht te maken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij het voornemen de last op te leggen een groot aantal geconstateerde overtredingen van ARS is genoemd, die overeenkwamen met de in de last zelf genoemde overtreding. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak van 23 juli 2003 uiteengezet onder welke omstandigheden ARS is aan te merken als de in artikel 2, onder g, sub iii, van de EVOA bedoelde persoon. Daarmee was voor ARS, als degene tot wie de last is gericht, voldoende duidelijk onder welke omstandigheden zij voor toekomstige overtredingen verantwoordelijk werd gehouden.
3.4.2 Het middel, dat een groot aantal klachten bevat, strekt in essentie ertoe te betogen dat de aan ARS opgelegde last onder dwangsom om diverse redenen niet aan de eisen van het recht voldoet en dat daarom de Staat, die zulks weet of behoort te weten, de dwangsommen niet mag executeren. Dat betoog gaat niet op. Zoals hiervoor in 3.3.3 is overwogen, komt aan de last formele rechtskracht toe, zodat het hof ervan diende uit te gaan dat de last terecht is opgelegd. Dat geldt ook voor zover ARS zich erop heeft beroepen dat zij zich in strijd met art. 6 EVRM niet behoorlijk tegen de executie "op basis van een niet met herstelmaatregelen begrensde last" heeft kunnen verweren: ARS had in de bestuursrechtelijke procedure aan de orde kunnen stellen dat de last onder dwangsom wegens het ontbreken van herstelmaatregelen niet aan de wettelijke eisen voldeed, maar dat heeft zij niet gedaan.
Het middel faalt.
3.5 Middel 3 bouwt voort op de middelen 1 en 2 en deelt het lot daarvan.
3.6.1 Middel 4 richt zich tegen rov. 3.5, waarin het hof heeft geoordeeld dat en op welke gronden ARS, als (mede) verantwoordelijke voor de zich in de voertuigen bevindende lading, op 24 september 2003 en 7 april 2004 de last onder dwangsom heeft overtreden.
3.6.2 Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het hof gehouden was om bij de beoordeling of ARS art. 18 EVOA heeft overtreden de maatstaf aan te leggen die de Afdeling bestuursrechtspraak op 7 maart 2007 inzake Socar heeft geformuleerd. Die opvatting is, naar hiervoor in 3.3.3 is overwogen, onjuist. Voor zover het middel de overwegingen van het hof met motiveringsklachten bestrijdt, faalt het eveneens. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het als verzetrechter de vrijheid had de last tot een concreet omschreven prestatie naar doel en strekking ervan uit te leggen (vgl. HR 8 november 2002, nr. C01/111, LJN AE8216, NJ 2002/613, rov. 3.5).
3.7 Middel 5 komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 3.7, waarin het hof het verweer van ARS heeft verworpen dat de dwangsombeschikking of de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 juli 2003 aan haar had moeten worden betekend, bij gebreke waarvan een dwangsom niet zou kunnen worden verbeurd.
Zodanige betekening is rechtens evenwel niet vereist. Daarop stuiten de klachten van het middel af.
3.8 Middel 6 mist zelfstandige betekenis en behoeft na het voorgaande geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ARS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.E. Drion, en uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 december 2010.
Conclusie 22‑10‑2010
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres], h.o.d.n. All Round Shipping
(hierna: ARS)
eiseres tot cassatie
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer)
(hierna: de Staat)
verweerder in cassatie
Het gaat in deze zaak om het verzet tegen dwangbevelen ter zake van opgelegde dwangsommen in verband met de overtreding van de afvalstoffenwetgeving. Aan de orde is de vraag of de in de verzetprocedure aangevoerde klachten worden gedekt door de formele rechtskracht van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Voorts is de vraag aan de orde of betekening van het dwangsombesluit noodzakelijk is alvorens dwangsommen kunnen worden verbeurd.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
ARS is expediteur/scheepsagent. Haar werkzaamheden bestaan uit het regelen van een plek op een vrachtboot voor goederen die haar klanten naar (onder meer) Afrika willen vervoeren, in het bijzonder voertuigen: auto's, (kleine) bestelbusjes en vrachtwagens (al dan niet met oplegger). ARS is geen eigenaar van de goederen. Zij vervoert de uit te voeren goederen niet zelf, ook niet naar de stuwadoor. Zij regelt de zaak op papier voor de opdrachtgever, waarbij het feitelijke transport naar de haven maar deels vanaf haar eigen terrein plaatsvindt. Als service voor haar klanten maakt ARS meestal de douaneformulieren in orde. Daarnaast levert zij de vrijwaringsbewijzen voor de te vervoeren voertuigen.
1.2
Bij brief van 21 februari 20022. van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) is ARS meegedeeld dat in het kader van controle en toezicht op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap bij haar overtredingen van Verordening 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschappen (hierna: EVOA)3. zijn geconstateerd. Aan ARS is het voornemen een last onder dwangsom op te leggen meegedeeld. ARS heeft daarover mondeling en schriftelijk haar zienswijze aan de minister kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft de minister van VROM bij besluit van 27 juni 20024. aan ARS een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat ARS zich vanaf één week na de verzenddatum van de last dient te onthouden van verdere overtreding van de volgende wettelijke bepalingen:
- —
art. 10.44e lid 2 onder a Wet milieubeheer in samenhang met art. 18 lid 1 EVOA;
- —
art. 10.44e lid 1 Wet milieubeheer in samenhang met art. 26 lid 1 onder e EVOA in samenhang met art. 1 Verordening 1420/19995.;
- —
art. 10.44e lid 1 Wet milieubeheer, in samenhang met art. 26 lid 1 onder e EVOA, in samenhang met art. 1 lid 2 Verordening 1547/19996..
De dwangsom bedraagt € 5.000,- per overtreding tot een maximum van € 500.000,-.
1.3
ARS heeft tegen het besluit mondeling en schriftelijk bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 november 20027. van de minister van VROM is het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft ARS op 30 december 2002 beroep ingesteld. Een verzoek om voorlopige voorziening is door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna ook: de Afdeling) bij uitspraak van 13 februari 2003 afgewezen8.. Bij uitspraak van 23 juli 20039. heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard, waartoe zij heeft overwogen:
‘Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of appellante (ARS; LK) kan worden aangemerkt als kennisgever als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, sub iii, van de EVOA.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Appellante heeft voor haar klant, die woonachtig is in Nigeria, het vervoer naar Nigeria geregeld voor een door de klant in Nederland gekochte bestelbus. Hiertoe heeft zij met de desbetreffende klant een overeenkomst gesloten. Een chauffeur heeft in opdracht van appellante de bestelbus inclusief de daarin geladen motorblokken, bij de verkoper van de bestelbus in Barneveld opgehaald om deze voor vervoer naar Nigeria gereed te (laten) maken. Op het terrein bij de stuwadoor in de haven in Amsterdam heeft controle door de VROM-inspectie Noord-West plaatsgevonden. Bij die controle is gebleken dat in twee van de motorblokken die in de bestelbus lagen olie aanwezig was.
Vaststaat dat voor het overbrengen geen kennisgeving is gedaan. Verder staat vast dat de oorspronkelijke producenten en erkende afvalmakelaars of handelaars van deze afvalstoffen niet bekend dan wel erkend zijn.
Onder bovengenoemde omstandigheden en op grond van hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken is de Afdeling van oordeel dat appellante is aan te merken als de in artikel 2, onder g, sub iii, van de EVOA bedoelde persoon die de betrokken afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), zodat zij dient te worden beschouwd als kennisgever in de zin van de EVOA. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat reeds op het moment dat de chauffeur in opdracht van appellante de bestelbus, met daarin de afgedankte motorblokken, bij de verkoper van die bus ophaalde het voornemen tot het (doen) overbrengen bestond en derhalve op dat moment een kennisgeving was vereist. Het betoog van appellante dat het nooit haar bedoeling is geweest de bestelbus, met daarin de motorblokken, op het moment van de controle aan de douane aan te bieden en te laten verschepen kan hier niet aan afdoen.’
1.4
Bij brief van 6 februari 200410. heeft de staatssecretaris van VROM ARS meegedeeld dat er op 24 september 2003 een controle is verricht in het kader van de EVOA, waarbij een bestelauto van het merk Mercedes is aangetroffen, waarvan de achterdeuren waren dichtgelast en waarin na openslijpen onder andere gebruikte koelkasten zijn aangetroffen; volgens de genoemde brief zijn deze koelkasten afvalstoffen als bedoeld in art. 1 van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen11. en geldt voor deze koelkasten een totaal handelsverbod. In de brief staat voorts:
‘Uit de aangifte ten uitvoer, die betrekking had op het voertuig waarin deze afvalstoffen geladen waren en uit aanduidingen, die op het gecontroleerde voertuig stonden vermeld, bleek dat de afvalstoffen bestemd waren voor Togo. Togo is een ACS-land. Op grond van artikel 18 lid 1 EVOA is de uitvoer van (niet-groene lijst) afvalstoffen naar ACS-landen verboden.
Op de aangifte ten uitvoer stond All Round Shipping als afzender en aangever vermeld. All Round Shipping heeft derhalve handelingen verricht die tot doel hadden afvalstoffen uit te voeren naar Togo. Daarmee heeft u artikel 18 lid 1 EVOA in samenhang met artikel 10.60 lid 2 onder a Wm overtreden. (…)
ARS heeft door deze overtreding te begaan in strijd met de gegeven last, een dwangsom verbeurd ten bedrage van € 5.000,-- (zegge: vijfduizend euro).’
1.5
Bij brief van 4 augustus 200412. heeft de staatssecretaris van VROM meegedeeld dat er op 7 april 2004 een controle is verricht in het kader van de EVOA aan een vrachtauto met bestemming Nigeria; in de vrachtauto zijn onder andere gebruikte auto-onderdelen aangetroffen, te weten elf automotorblokken, waarvan bij zes bleek dat deze oliehoudend waren en nog voorzien van oliefilters. In deze brief staat verder:
‘Een (vloeistofhoudende) motor is een samenstel van afvalstoffen. Een samenstel van afvalstoffen wordt niet genoemd in bijlage II behorende bij de EVOA en valt derhalve onder de rode lijst (vgl. artikel 10 EVOA).
Uit de aangiften ten uitvoer, die betrekking hadden op het voertuig waarin deze afvalstoffen geladen waren, bleek dat de afvalstoffen bestemd waren voor Nigeria. Uit artikel 18 lid 1 EVOA blijkt dat de uitvoer van afvalstoffen naar ACS-landen is verboden, tenzij het afvalstoffen betreft die bestemd zijn voor nuttige toepassing en in bijlage II (groene lijst) van de EVOA worden genoemd. Nigeria is een ACS-land. Uitvoer naar Nigeria van rode lijstafvalstoffen is in strijd met artikel 10.60 lid 2 onder a Wm in samenhang met artikel 18 lid 1 EVOA. Alleen als de motorblokken aan de eisen van een product voldoen, is de uitvoer naar Nigeria toegestaan.
Op de aangiften ten uitvoer, behorende bij het voertuig stond All Round Shipping als afzender vermeld. Uit een invoice van uw bedrijf blijkt dat All Round Shipping de overbrenging van het voertuig naar Nigeria verzorgde. All Round Shipping heeft derhalve handelingen verricht die tot doel hadden afvalstoffen uit te voeren naar Nigeria. Daarmee heeft u artikel 18 lid 1 EVOA in samenhang met artikel 10.60 lid 2 onder a Wm overtreden.
(…)
All Round Shipping heeft door deze overtreding te begaan in strijd met de gegeven last, een dwangsom verbeurd ten bedrage van € 5.000,-- (zegge: vijfduizend euro).’
1.6
De Staat heeft (naar ook het hof heeft aangenomen: abusievelijk) twéé dwangbevelen ter zake van deze dwangsommen uitgevaardigd: één dwangbevel met verzenddatum 23 maart 2005 dat aan ARS is toegezonden, en één dwangbevel met datum 6 april 2005, dat op 12 mei 2005 aan ARS is betekend13.. In cassatie is nog slechts het laatste dwangbevel aan de orde.
1.7
Bij exploten van 27 april 2005 respectievelijk 9 juni 2005 (in welk laatste exploot tevens rolvoeging is verzocht) heeft ARS de Staat gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage en gevorderd dat de rechtbank de dwangbevelen van 23 maart 2005 en 6 april 2005 buiten effect zal stellen met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
1.8
Na conclusie van antwoord in het incident tot voeging heeft de rechtbank bij incidenteel vonnis van 20 juli 2005 de voeging van de zaken (rolnummers 05.1921 en 05.1579) bevolen.
1.9
Na conclusie- en aktewisseling hebben partijen de zaak ter zitting van 10 april 2007 doen bepleiten.
1.10
Bij vonnis van 17 oktober 2007 heeft de rechtbank ARS in haar verzet tegen het op 23 maart 2005 aan haar toegezonden dwangbevel niet ontvankelijk en het verzet tegen het op 12 mei 2005 aan ARS betekende dwangbevel ongegrond verklaard.
1.11
Bij exploot van 29 oktober 2007 heeft ARS bij het hof 's‑Gravenhage hoger beroep tegen het vonnis van 17 oktober 2007 ingesteld. ARS heeft vijf grieven aangevoerd. Zij heeft gevorderd het vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, ARS met gegrondverklaring van het verzet alsnog tot goed opposant te verklaren tegen het dwangbevel van 23 maart 2005 en het dwangbevel van 6 april 2005, beide dwangbevelen — en daarmee de facto tevens de last onder dwangsom — alsnog buiten effect te stellen en ARS te ontheffen van de tegen haar uitgesproken proceskostenveroordelingen met wettelijke rente, met veroordeling van de Staat in de volledige proceskosten in beide instanties. De Staat heeft verweer gevoerd.
1.12
Ter zitting van 8 december 2008 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten.
1.13
Bij eindarrest van 20 januari 2009 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.14
ARS heeft tijdig14. cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten, waarna ARS heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
De cassatiedagvaarding omvat, naast een algemene inleiding, zes middelen van cassatie. Omdat die (uitvoerige en niet in onderdelen verdeelde) middelen zich niet eenvoudig laten samenvatten, zal ik de inhoud daarvan steeds (vrijwel) integraal weergeven.
Middel 1 richt zich tegen rov. 3.2:
‘3.2
Het hof stelt voorop, dat het, behoudens bijzondere omstandigheden, moet uitgaan van de juistheid van de last onder dwangsom, zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming daarvan (beginsel van formele rechtskracht). De omstandigheid dat de Afdeling bestuursrechtspraak in 2002 en/of in 2007 in andere gevallen tot beslissingen is gekomen die ten aanzien van de termen waarin de last onder dwangsom toen was vervat, tot een andere conclusie leiden, maakt dat niet anders, nu ARS bij de betreffende gedingen geen partij was. Ook de omstandigheid dat het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 8 februari 2008 ARS van een soortgelijke overtreding heeft vrijgesproken, geldt niet als een zodanige bijzondere omstandigheid, aangezien het niet hetzelfde feit betreft als die welke hebben geleid tot invordering van de dwangsommen, en bovendien de vraag of een bestuursrechtelijke dwangsom is verbeurd een andere is dan die of ASR wordt veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit. Het hof ziet evenmin grond om aan te nemen dat in het onderhavige geval sprake is van schending van artikel 6 EVRM. ARS heeft de rechtsgeldigheid van de last onder dwangsom voorgelegd aan een onafhankelijke rechter; zij had daarbij ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht uit 2002, waarop zij zich nu beroept, in het geding kunnen brengen. Het heeft haar bovendien steeds vrij gestaan om, bij gewijzigd inzicht over de juiste formulering van de last, aan de minister om intrekking daarvan te vragen en de beslissing op dat verzoek zo nodig aan de (onafhankelijke) bestuursrechter voor te leggen.’
2.2
Het eerste middel voert aan dat het hof met deze overweging een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het beginsel van formele rechtskracht, en bovendien een inbreuk lijkt te hebben gemaakt op het gelijkheidsbeginsel, omdat ARS als expediteur op overtreding van het exportverbod wordt aangesproken, terwijl de Afdeling in een uitspraak van 7 maart 200715. ter zake van een qua inhoud en formulering gelijk dwangsombesluit ten aanzien van een andere partij (Socar) in tegengestelde zin heeft beslist (cassatiedagvaarding, p. 6/7).
Na te hebben benadrukt dat het beginsel van formele rechtskracht mede ertoe strekt de competenties van de civiele rechter en de bestuursrechter af te bakenen en tegenstrijdige beslissingen van de civiele rechter en de bestuursrechter te voorkomen (waarbij het primaat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van besluiten bij de bestuursrechter ligt en de civiele rechter het oordeel van de bestuursrechter dienaangaande dient te volgen), werkt het middel uit waarom de burgerlijke rechter in het onderhavige geval juist niet van de juistheid van de last onder dwangsom, zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming daarvan, dient uit te gaan. Over de litigieuze last onder dwangsom is weliswaar geoordeeld bij uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2003, maar in de desbetreffende bestuursrechtelijke procedure was een andere kwestie aan de orde dan de thans in discussie zijnde vraag of ARS als expediteur op een overtreding van het betrokken exportverbod kan worden aangesproken (cassatiedagvaarding, p. 7). Die laatste vraag was wél aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007 betreffende Socar, waarin de Afdeling oordeelde dat de opdrachtgever als eindverantwoordelijke in juridische zin dient te worden beschouwd en dat dit weliswaar niet uitsluit dat een ander op grond van de door hem verrichte activiteiten medeovertreder is, maar dat de feiten en omstandigheden van het betrokken geval ertoe leiden dat Socar ten onrechte als overtreder in de zin van art. 5:32 lid 1 Awb is aangemerkt. De Afdeling was van oordeel dat, gelet op de aard van de opdracht, de omstandigheid dat Socar niet bij het laden van de container en slechts op indirecte wijze bij het transport betrokken was geweest, het (slechts) de opdrachtgever was die de te handhaven voorschriften daadwerkelijk had geschonden, waarbij de Afdeling bovendien aannemelijk achtte dat Socar het ten tijde van belang niet in haar macht had aan de overtredingen een einde te maken (cassatiedagvaarding, p. 8/9). Het middel tekent aan dat de uitspraak van 7 maart 2007 vermoedelijk mede is ingegeven door het prejudiciële arrest van 7 september 2004 in zaak C-1/0316. (cassatiedagvaarding, p. 9). Volgens het middel hanteert de Afdeling thans als maatstaf dat als overtreder van het uitvoerverbod van art. 18 EVOA (oud) heeft te gelden degene die daadwerkelijk dit te handhaven voorschrift heeft geschonden én die het tevens in zijn macht heeft om aan die overtreding een einde te maken. Volgens het middel is de civiele rechter aan deze maatstaf gebonden en had ook het hof daaraan moeten toetsen (cassatiedagvaarding, p. 9/10).
Voorts voert het middel aan, dat, nog los van de vraag of de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2003 niet door het prejudiciële arrest van 7 september 2004 in zaak C-1/03 is achterhaald, de door het hof aangenomen formele rechtskracht van de last onder dwangsom niets zegt over de vraag of het uitvoerverbod in de onderhavige zaak is overtreden en wie in dat geval de overtreder is. Deze vragen laten zich volgens het middel slechts beantwoorden aan de hand van de door het hof ten onrechte niet toegepaste maatstaf die het middel aan de rechtspraak van de Afdeling meent te kunnen ontlenen (cassatiedagvaarding, p. 10).
Volgens het middel is, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet decisief dat ARS geen partij was bij de door haar ingeroepen uitspraken van de Afdeling uit 2002 en 2007. Juist het aan het beginsel van formele rechtskracht ten grondslag liggende motief dat tegenstrijdige uitspraken van de civiele rechter en de bestuursrechter moeten worden voorkomen, vereist dat de civiele (verzet)rechter zich naar die uitspraken richt, nu zij de uitleg van het wettelijke begrip ‘overtreder’ betreffen en zulks bovendien in het kader van art. 18 EVOA (oud), dat in de ‘eigen’ bestuursrechtelijke zaak van ARS niet concreet onderwerp van geschil was (cassatiedagvaarding, p. 10). Bovendien zou een andere opvatting ertoe leiden dat een partij aan een onjuist gebleken besluitvorming van de overheid gebonden zou kunnen blijven, ook al blijkt uit latere rechtspraak van de bestuursrechter, al dan niet geïnitieerd door jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (dat de uiteindelijk bevoegde rechter is om de EVOA uit te leggen), dat het betrokken besluit (of in dit geval de executie daarvan) op een onjuiste uitleg en/of toepassing van de EVOA berust (cassatiedagvaarding, p. 10/11). Daarbij wijst het middel nog erop dat besluitvorming door de overheid, ook als van formele rechtskracht sprake is, niet ‘onfeilbaar’ behoeft te zijn en dat zich zeer wel omstandigheden kunnen voordoen waaronder het betreffende bestuursorgaan op een besluit met formele rechtskracht moet terugkomen, mogelijk zelfs met vergoeding of compensatie van de inmiddels door het onjuiste besluit veroorzaakte schade (cassatiedagvaarding, p. 11).
Het middel betoogt dat ook het in rov. 3.2 bedoelde arrest van de strafkamer van het hof Amsterdam relevant is, omdat het ook daarin gaat over de interpretatie en beoordeling van een overtreding van art. 18 EVOA (oud) en het hof Amsterdam zich daarin naar de door de Afdeling geformuleerde maatstaf heeft gericht, zoals ook het hof 's‑Gravenhage in het bestreden arrest had moeten doen (cassatiedagvaarding, p. 11/12).
Ten slotte werkt het middel (cassatiedagvaarding, p. 12/13) het beroep op het gelijkheidsbeginsel nader uit. De door het hof gevolgde benadering (formele rechtskracht) impliceert volgens het middel een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, omdat het ‘rechtens unfair’ zou zijn dat ARS als expediteur op overtredingen van het exportverbod van art. 18 EVOA (oud) kan worden aangesproken, terwijl Socar als expediteur niet als overtreder van dat verbod wordt aangemerkt en ARS niet anders opereert dan Socar, in welk verband het middel nog naar het arrest van het hof Amsterdam verwijst.
2.3
De onderhavige procedure betreft een verzetprocedure. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan de rechtmatigheid van de aan een dwangbevel ten grondslag liggende last onder dwangsom (hierna ook: dwangsombeschikking of dwangsombesluit) in een verzetprocedure niet ter discussie worden gesteld17.. De formele rechtskracht van de dwangsombeschikking staat daaraan in de weg. Indien de daartegen openstaande beroepsgang niet (met succes) is gebruikt, dient de verzetrechter ervan uit te gaan dat de dwangsombeschikking zowel wat haar inhoud als haar wijze van tot stand komen betreft met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is. Wel heeft de rechter in de verzetprocedure de vrijheid de last tot een concreet omschreven prestatie naar doel en strekking ervan uit te leggen18.. Sedert de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb per 1 juli 2009 heeft de invorderingsprocedure door de introductie van de figuur van de invorderingsbeschikking (art. 5:37 Awb) een meer bestuursrechtelijk karakter gekregen, waarbij komt dat het verzet tegen het dwangbevel als apart rechtsmiddel is geschrapt. De onderhavige zaak dient volgens het overgangsrecht aan de hand van het recht dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de vierde tranche te worden beoordeeld, nu de bestuurlijke sanctie is opgelegd voor overtredingen die voordien hebben plaatsgevonden19..
2.4
Een last onder dwangsom kan slechts worden opgelegd aan degene die als overtreder van een bij of krachtens de wet gesteld voorschrift kan worden beschouwd en die het in zijn macht heeft de last uit te voeren20.. Art. 5:24 lid 2 (oud) Awb21. bepaalde dat de beschikking tot toepassing van bestuursdwang vermeldt welk voorschrift is of wordt overtreden; datzelfde werd aangenomen voor de last onder dwangsom22.. De rechtsbescherming van de burger is ermee gediend dat hij in bezwaar of beroep gemotiveerd kan bestrijden dat uit de vermelde wetsbepaling voor hem een verplichting voortvloeit23.. Vermelding van een wettelijk voorschrift dat niet is geschonden resulteert in een voor vernietiging vatbare beschikking24.. Een onjuiste (juridische) kwalificatie van betrokkene als overtreder van een voorschrift en een onjuiste opvatting van de (beweerdelijk) overtreden voorschriften kunnen in de bestuursrechtelijke procedure als argument tegen de rechtsgeldigheid van de dwangsombeschikking worden aangevoerd25.. Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter tegen het besluit — en voor een eventuele herbeoordeling daarvan indien de bestuursrechtelijke weg tevergeefs is gevolgd — is bij die stand van zaken geen ruimte. Benut de burger niet de mogelijkheid om een besluit door het volgen van de voor hem openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang te bestrijden of doet hij zulks zonder succes, dan verkrijgt het besluit formele rechtskracht. De kwalificatie in de dwangsombeschikking van de daarin omschreven feiten als (bestanddeel van) een overtreding van de betrokken voorschriften en de formulering van de last worden door de formele rechtskracht van de dwangsombeschikking gedekt en staan in de verzetprocedure niet ter beoordeling van de verzetrechter26..
De dwangsombeschikking is in haar gelding tot op zekere hoogte onafhankelijk van de gelding van het overtreden voorschrift. Zo brengt de vernietiging van een overtreden (vergunnings)voorschrift niet automatisch het verval van het daarop gebaseerde handhavingsbesluit met zich. Een dwangsombeschikking dient in dat geval nog steeds te worden uitgevoerd en reeds verbeurde dwangsommen kunnen worden geïnd. De vernietiging of onverbindendheid van het overtreden (vergunnings)voorschrift kan wel een reden zijn het handhavingsbesluit in te trekken of te wijzigen, maar leidt niet automatisch tot verval of onrechtmatigheid van dat besluit27.. Meer algemeen geldt dat ook voor (naar eventueel eerst uit latere jurisprudentie blijkt) onbevoegd genomen besluiten28. of besluiten op grond van een onverbindende regeling geen uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht wordt gemaakt29..
2.5
De burgerlijke (verzet)rechter dient ook van de formele rechtskracht van een dwangsombeschikking uit te gaan, indien uit een latere uitspraak van de bestuursrechter volgt dat die beschikking zou zijn vernietigd, wanneer daartegen tijdig bij de bestuursrechter zou zijn opgekomen. Zulks volgt reeds uit HR 5 september 1997, LJN: ZC2418, NJ 1998, 47:
‘3.2.
Het onderhavige geding betreft het verzet van Schut tegen de voormelde dwangbevelen. Het Hof heeft geoordeeld dat in dit geding de dwangsombeschikking van 10 februari 1992 niet kan worden getoetst aan de hand van de door Schut naar voren gebrachte bezwaren tegen de inhoud daarvan, nu die bezwaren aan de Afdeling Geschillen van Bestuur van de Raad van State hadden kunnen worden voorgelegd, zodat, nu dit niet tijdig is gebeurd, de burgerlijke rechter moet uitgaan van de formele rechtskracht van die beschikking. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat ook het feit dat de Afdeling bestuursrechtspraak bij haar uitspraak van 11 november 1994 enkele van de ook in dit geding aan de orde zijnde bezwaren gegrond heeft geacht, niet tot een ander oordeel kan leiden.
Tegen dit laatste richt zich het middel.
3.3.
Het middel faalt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat zich hier niet een geval voordoet dat dwingt tot het maken van een uitzondering op de regel dat de burgerlijke rechter ook dan de rechtsgeldigheid van een beschikking van een bestuursorgaan aan zijn uitspraak ten grondslag dient te leggen, indien als vaststaand kan worden aangenomen dat die beschikking zou zijn vernietigd, wanneer daartegen tijdig bij de bestuursrechter zou zijn opgekomen. De vraag of er in een situatie als hier aan de orde is, reden is de beschikking in te trekken, te wijzigen of te herzien, staat slechts ter beoordeling aan de bestuursrechter. Ook onderdeel 3 stuit op een en ander af.’
2.6
Het middel klaagt dat het hof het beginsel van formele rechtskracht (en het daaraan ten grondslag liggende motief dat tegenstrijdige uitspraken van de civiele rechter en de bestuursrechter moeten worden voorkomen en dat in verband met de beoordeling van de rechtmatigheid van besluiten het primaat bij de bestuursrechter ligt) onjuist heeft toegepast. Volgens het middel had het hof de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2003, waarin de Afdeling de litigieuze last onder dwangsom in stand heeft gelaten, niet beslissend mogen achten. In plaats daarvan had het hof zich (nog steeds volgen het middel) moeten oriënteren op de latere (en in een andere zaak gedane) uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007, nu daaruit zou voortvloeien dat ook de litigieuze last onder dwangsom gebreken aankleven, in het bijzonder het gebrek dat (een expediteur als) ARS niet als ‘overtreder’ kan gelden. De klacht kan niet tot cassatie leiden.
Zoals in het voorgaande reeds aan de orde kwam, doet aan de formele rechtskracht van een niet of tevergeefs aangevochten besluit niet af dat een latere bestuursrechtelijke procedure leidt tot vernietiging van een ander besluit op grond van gebreken die ook het eerstbedoelde besluit aankleven30.. Het beginsel van formele rechtskracht impliceert niet dat de burgerlijke rechter zich in een dergelijk geval op de latere uitspraak van de bestuursrechter dient te oriënteren en het voorliggende besluit op die grond formele rechtskracht dient te onthouden. Hetzelfde geldt a fortiori in het geval dat een latere uitspraak, niet van de bestuursrechter maar van de strafrechter, een ander licht zou kunnen werpen op een besluit waaraan formele rechtskracht toekomt.
Dat, zoals het middel aanvoert, het thans aan de orde zijnde gebrek (de betwiste hoedanigheid van ARS als ‘overtreder’) in haar ‘eigen’ bestuursrechtelijke procedure niet concreet aan de orde is gesteld en in de procedure die leidde tot de door haar ingeroepen latere uitspraak van de Afdeling wél, doet in verband met het voorgaande niet ter zake. Het beginsel van formele rechtskracht zou ook dan gelden, als ARS de litigieuze last onder dwangsom in het geheel niet zou hebben aangevochten. Voor formele rechtskracht volstaat dat een met voldoende waarborgen omklede, bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan, waarin ARS haar hoedanigheid van ‘overtreder’ aan de orde heeft kunnen stellen.
Evenmin doet ter zake of, zoals het middel veronderstelt, aan de latere uitspraak van de Afdeling (die van 7 maart 2007) al dan niet rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (met name het arrest van 7 september 2004 in zaak C-1/03) ten grondslag ligt. Nog daargelaten dat er mijns inziens geen enkele reden is om dat laatste aan te nemen (dat de Afdeling slechts degene die daadwerkelijk het te handhaven voorschrift heeft geschonden voor overtreder houdt en voorts van belang acht of de aangesprokene het in zijn macht heeft aan die overtreding een einde te maken, ligt naar mijn mening reeds in de oudere Afdelingsjurisprudentie besloten31.), geldt dat ook de later gebleken onverenigbaarheid van een besluit met Europees recht geen grond vormt aan de formele rechtskracht daarvan voorbij te gaan. Uit HvJ EG 13 januari 2004 (Kühne & Heitz), zaak C-453/00, LJN: AO1933, Jurispr. 2004, p. I-837, NJ 2004, 125,m.nt. MRM, vloeit voort dat in een dergelijk geval het betrokken besluit in stand blijft (en haar formele rechtskracht behoudt), zij het dat onder strikte voorwaarden een verplichting voor het betrokken bestuursorgaan kan bestaan het betrokken besluit desgevraagd opnieuw te overwegen en (onder toezicht van de bestuursrechter) zonodig te herzien. Dat sluit geheel aan bij de vingerwijzing van het hof aan het slot van rov. 3.2, dat het ARS steeds heeft vrijgestaan om, bij gewijzigd inzicht over de formulering van de last, de minister om intrekking daarvan te vragen en de beslissing op dat verzoek zonodig aan de (onafhankelijke) bestuursrechter voor te leggen. Overigens verdient, mede in verband met de vraag of ARS het al dan niet in haar macht had aan de last gevolg te geven, nog aandacht dat in art. 5:34 lid 1 Awb is geëxpliciteerd dat het bestuursorgaan de last kan opheffen, onder meer in geval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen. Naar mijn mening is het, nog afgezien van de formele rechtskracht van de dwangsombeschikking, minst genomen twijfelachtig of, bij het onbenut laten van de bestuursrechtelijke weg van art. 5:34 lid 1 Awb, met succes verzet tegen het dwangbevel kan worden gedaan op grond van de onmogelijkheid aan de last gevolg te geven32..
2.7
Voor zover het middel (in het bijzonder cassatiedagvaarding, p. 10, tweede alinea) mede beoogt te klagen over de constatering dat de last door ARS is overtreden, mist het middel feitelijke grondslag. De overtredingen van de last zijn immers niet aan de orde in rov. 3.2, waartegen het middel zich richt. Rov. 3.2 betreft uitsluitend de formele rechtskracht van de last onder dwangsom en de vraag of daarop al dan niet een uitzondering moet worden gemaakt. Eerst in rov. 3.5 heeft het hof de vraag onder ogen gezien of ARS op 24 september 2003 en op 7 april 2004 de last onder dwangsom heeft overtreden.
2.8
Voor zover het middel ten slotte een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel dat het hof, kort gezegd, door het aannemen van formele rechtskracht van de litigieuze last onder dwangsom zou hebben geschonden (zie cassatiedagvaarding, p. 6, onder toelichting: ‘(…) Daarbij lijkt zij (het hof; LK) tevens een inbreuk te maken op het gelijkheidsbeginsel (…)’), geldt dat ARS niet ongelijk (of ‘rechtens unfair’) ten opzichte van Socar is behandeld, nu Socar, anders dan ARS, de haar opgelegde last met succes langs bestuursrechtelijke weg heeft bestreden, zodat die last — anders dan die welke aan ARS is opgelegd — geen formele rechtskracht heeft verkregen33..
2.9
Het hof heeft derhalve geen onjuiste toepassing aan het beginsel van formele rechtskracht gegeven. Die formele rechtskracht bracht met zich dat het hof ervan diende uit te gaan dat ARS in de last onder dwangsom terecht als overtreder van de daarin genoemde voorschriften is aangemerkt. Met de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2003 stond vast dat ARS zich van de in de dwangsombeschikking genoemde handelingen diende te onthouden en dat zij een dwangsom zou verbeuren indien de last door haar zou worden overtreden. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
2.10
Middel 2 richt zich tegen rov. 3.3 waarin het hof heeft geoordeeld:
‘3.3
Ook de omstandigheid dat de last onder dwangsom de overtredingen waarvan ASR zich diende te onthouden, in globale termen omschrijft, is geen reden om in het onderhavige geval een inbreuk op het beginsel van formele rechtskracht te maken. Daarbij neemt het hof in aanmerking, dat bij het voornemen de last op te leggen, een groot aantal geconstateerde overtredingen van ARS is genoemd, die overeenkwamen met de in de last zelf genoemde overtreding. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft, zoals in rechtsoverweging 1.4 van dit arrest is weergegeven, in zijn uitspraak aangegeven onder welke omstandigheden ARS is aan te merken als de in artikel 2, onder g, sub iii, van de EVOA bedoelde persoon. Daarmee was voor ASR, als degene tot wie de last is gericht, voldoende duidelijk onder welke omstandigheden zij voor toekomstige overtredingen verantwoordelijk werd gehouden.’
2.11
In de eerste plaats betoogt het middel (cassatiedagvaarding, p. 13–14) dat, anders dan het hof kennelijk heeft begrepen, het hier gaat om de vraag of de Staat vermeend verbeurde dwangsommen mag executeren en blijven executeren, terwijl hij weet of behoort te weten dat de onderliggende last niet voldoet aan de eisen van het recht. In dat kader wijst het middel op het prejudiciële arrest Kühne & Heitz34., waarin het Hof van Justitie de voorwaarden heeft geformuleerd waaronder een bestuursorgaan op een onherroepelijk besluit dient terug te komen, althans dat besluit opnieuw dient te onderzoeken, als dat besluit, zoals hier, uit Europeesrechtelijke regelgeving (in casu de EVOA) voortvloeit, en op het vervolg op dat arrest in het arrest Kempter35.. Voorts memoreert het middel dat namens ARS een beroep is gedaan op het bepaalde in art. 6 EVRM, omdat ARS zich niet behoorlijk tegen de executie op basis van een niet met herstelmaatregelen begrensde last kan verweren, terwijl zij met die executie rechtstreeks in haar vermogen wordt geraakt.
Het middel betoogt dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de last niet ‘in globale termen’ is omschreven. De last bevat feitelijk niet meer dan de opsomming van enkele algemeen verbindende voorschriften. Het is daarmee een zeer brede last onder dwangsom, omdat de last verder niet is begrensd. Een dergelijke last voldoet niet aan de eisen die rechtens gelden, omdat een last volgens de wetgever de (herstel)maatregelen moet omschrijven die de overtreder moet nemen om verbeurte van een dwangsom te voorkomen. Dat is — wederom volgens de wetgever — een voor de hand liggende eis van rechtszekerheid. De huidige36. wet heeft die eis voor de last onder bestuursdwang al opgenomen in art. 5:24 lid 4 Awb, maar de wetgever geeft expliciet toe zulks verzuimd te hebben voor de last onder dwangsom. Hier is volgens haar (kennelijk bedoelt het middel hier: de wetgever; LK) sprake van een omissie, die voorlopig door toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel kan worden weggenomen. De omissie wordt volgens het middel hersteld met de invoering van de vierde tranche van de Awb, in welk verband het middel verwijst naar de memorie van grieven onder 49 en 50. Volgens het middel is de bedoelde eis in de visie van de wetgever dus al geldend recht op grond van het rechtszekerheidsbeginsel. Het middel betoogt dat, nu de last onder dwangsom het alternatief vormt voor bestuursdwang, er geen aanleiding mag zijn hierover op grond van een redelijke wetsuitleg anders te denken. De bedoelde eis dient dus als het ware in art. 5:32 lid 1 Awb te worden ingelezen. Het middel merkt in dat verband nog op dat de Hoge Raad in de zaak Knorhof37. heeft bevestigd dat bestuursdwang en dwangsom alternatieven van elkaar zijn, waarmee lijkt te worden onderstreept dat de eis van het formuleren van maatregelen reeds geldt voor de huidige last onder dwangsom. Het hof heeft in deze verzetzaak niettemin in rov. 3.3 geoordeeld dat het onmiskenbare gebrek in de last onder dwangsom (het ontbreken van een aanduiding van de vereiste maatregelen) juridisch geen reden is een inbreuk op het — eerste motief van het — beginsel van de formele rechtskracht te maken en heeft dus geen aanleiding gezien te gelasten de op basis van de last gestarte executie te staken. Die rechtsopvatting van het hof is volgens het middel onjuist, omdat zij ertoe zou kunnen leiden dat besluiten die in strijd blijken met de nadere invulling c.q. uitleg van algemeen verbindende voorschriften door de wetgever of de hoogste bestuursrechter of die met de algemene rechtsbeginselen, zoals het legaliteits- en/of het rechtszekerheidsbeginsel, in strijd zijn, toch mogen worden geëffectueerd. Dat zal, volgens het middel, dan weer, zoals hier, kunnen leiden tot een unfaire toepassing van het recht, bestaande uit een niet voor de wet te rechtvaardigen verschil in behandeling van partijen in volstrekt vergelijkbare hoedanigheden.
Het middel vervolgt (cassatiedagvaarding, p. 14, laatste alinea) met de klacht dat zeker in gevallen waarin een besluit, zoals een last onder dwangsom, een voortdurende werking heeft of kan hebben, het betrokken bestuursorgaan op dat besluit, als dat van begin af aan op een onjuiste uitleg en/of uitvoering van de wet heeft berust, dient terug te komen door dit te wijzigen of zelfs met terugwerkende kracht in te trekken en in voorkomend geval de geadresseerde diens eventuele schade te vergoeden. Volgens het middel blijkt in de bestuurspraktijk de besluitvorming van de overheid zeker niet onfeilbaar te zijn, ook niet nadat een besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Het middel betoogt dat het regelmatig voorkomt dat een besluit door het betrokken bestuursorgaan wordt gewijzigd of ingetrokken, zeker als blijkt dat zij38. niet voorzien door dat besluit worden benadeeld. Hetzelfde dient dan te gelden in de situatie dat bij nader inzien de geadresseerde door het besluit onvoorzien wordt benadeeld. Dan zou een bestuursorgaan niet aan zijn besluit mogen vasthouden. De bevoegdheid van een bestuursorgaan tot het nemen van een besluit impliceert volgens het middel immers de bevoegdheid dat besluit in voorkomende gevallen te wijzigen of in te trekken, eventueel onder vergoeding van de schade die het besluit inmiddels aan de geadresseerde heeft berokkend, met welke wijziging of intrekking uiteraard niet tekort mag worden gedaan aan belangen van derden die te goeder trouw op basis van het besluit hebben gehandeld. Het risico van een voortijdig effectueren of een bij nader inzien onjuiste toepassing van de wet of het recht, dient, aldus het middel, bij het betrokken bestuursorgaan en in dit geval dus bij de Staat te liggen. In zoverre kan er aanleiding zijn het beginsel van formele rechtskracht (verder) te relativeren, om te voorkomen dat er een ontoelaatbaar beroep hierop ontstaat. In dat kader wijst het middel op het arrest Kühne & Heitz39., waarin het Hof van Justitie de voorwaarden heeft gegeven waaronder een bestuursorgaan dient terug te komen op een onherroepelijk besluit, als dat voortvloeit uit Europeesrechtelijke regelgeving die door het betrokken bestuursorgaan niet juist blijkt te zijn uitgelegd of toegepast. De met dat arrest ingezette ontwikkeling is nader uitgewerkt in het arrest Kempter40.. Het middel wijst in het bijzonder op de conclusie van de advocaat-generaal over deze materie en de wijze waarop in bijzondere gevallen de intrekking van een onherroepelijk besluit in het Duitse recht is geregeld, als ‘handhaving ervan uit hoofde van overwegingen van openbare orde, goede trouw, billijkheid en gelijke behandeling of kennelijke onrechtmatigheid absoluut onaanvaardbaar zou zijn.’ Hoewel ook volgens het middel in de onderhavige zaak niet geheel aan de voorwaarden van het Hof van Justitie wordt voldaan, ziet het middel, gelet op de zich hier voordoende feiten en omstandigheden, voldoende aanleiding bij de genoemde rechtspraak aansluiting te zoeken. Zo wordt aan de eerste twee voorwaarden voldaan, maar aan de derde en vierde formeel niet. Voor wat betreft de derde voorwaarde is er hier volgens het middel sprake van een latere uitspraak van de Afdeling, waaruit blijkt dat ARS in dit soort zaken niet als ‘overtreder’ van art. 18 EVOA (oud) kan gelden. De Afdeling had in de zaak Socar mogelijk op dat punt vragen moeten stellen aan het Hof van Justitie, waarna, nog steeds volgens het middel, formeel vermoedelijk wel aan de derde voorwaarde zou zijn voldaan. Het middel betoogt dat met de door de Afdeling gevolgde benadering in elk geval materieel aan die voorwaarde lijkt te zijn voldaan, althans voldoende aanleiding bestaat aan te nemen dat de Staat de rechtmatigheid van het dwangsombesluit opnieuw behoort te onderzoeken. Aan de vierde voorwaarde is volgens het middel niet letterlijk voldaan, omdat ARS zich niet rechtstreeks tot het bestuursorgaan heeft gewend om dat besluit na de uitspraak van de Afdeling in de zaak Socar opnieuw te doen onderzoeken. ARS was op dat moment immers al bezig zich in deze verzetprocedure tegen de executie te verweren. Om redenen van doelmatigheid is toen ervoor gekozen de uitspraak Socar bij akte van 10 april 2007 (dus vlak na het doen van die uitspraak op 7 maart 2007) bij de rechtbank in het geding te brengen, om zo eerst te bereiken dat de executie van het dwangbevel definitief zou worden gestaakt. Pas daarna zou volgens het middel voor ARS eventueel aanleiding zijn geweest de Staat intrekking van dat besluit met terugwerkende kracht te verzoeken. De zaak Kempter lijkt volgens het middel uit te wijzen dat, anders dan het hof aan het slot van rov. 3.2 heeft overwogen, ARS niet eerder kon worden gehouden dat verzoek tot intrekking te doen en een afwijzing daarvan aan de bestuursrechter voor te leggen. Zij was en kon redelijkerwijs immers niet eerder op de hoogte zijn van die mogelijkheid als gevolg van de andere benadering die de Afdeling bij de expediteur Socar koos.
Hoewel het hof dus het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd, is het volgens het middel (cassatiedagvaarding, p. 17) opmerkelijk dat rechtbank en het hof op dit punt anders oordelen. De rechtbank heeft gesteld dat de uitspraak Socar alleen gunstige consequenties zou kunnen hebben voor ARS bij eventueel toekomstige invorderingen, maar geen consequenties zou kunnen hebben voor de invordering van dwangsommen voor eerdere overtredingen. Het hof daarentegen stelde dat ARS maar eerder om intrekking had moeten vragen als zij van mening was dat op grond van gewijzigde inzichten de last niet juist zou zijn geredigeerd. Beide benaderingen lijken volgens het middel echter te stoelen op een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij is het volgens ARS van belang dat het hier gaat om de uitleg van wettelijke voorschriften (en niet om de handhaving van een eerdere rechtsgeldige vergunning). Als die uitleg of toepassing door het bestuur door een latere uitspraak van de Afdeling onjuist blijkt te zijn, is het redelijk te veronderstellen dat die uitleg/toepassing van begin af aan zo moet zijn geweest, zodat de invordering — anders dan de rechtbank stelt — eveneens van begin af aan en niet alleen voor toekomstige gevallen geacht moet worden onjuist en dus onrechtmatig tegenover de geadresseerde te zijn geweest. Ook de benadering van het hof (aan het slot van rov. 3.2) kan volgens het middel niet als juist worden aanvaard, omdat zij voorbijziet aan het gegeven van een zich verder ontwikkelende jurisprudentie over de EVOA en, zoals gezegd, de Afdeling zelf met de uitspraak Socar eerst in 2007 voor een andere benadering koos, door voor het eerst een maatstaf te formuleren wie als overtreder van het uitvoerverbod van art. 18 EVOA (oud) kan gelden en vervolgens conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie een concrete toets van het geval te verrichten en vast te stellen dat een expediteur in dit soort zaken in beginsel niet als overtreder kan gelden. Dat zij daarbij teruggrijpt op eerdere jurisprudentie uit 2002 was voor ARS niet te voorzien, omdat het in die zaak niet ging over de handhaving van de EVOA. ARS kon dus niet eerder een verzoek indienen om deze invorderingen te voorkomen, maar mag wel op grond van het gelijkheidsbeginsel verlangen dat zij voor de wet hetzelfde wordt behandeld als Socar. Daarbij merkt het middel nog op dat een dergelijk verzoek nu niet meer kan worden gedaan, omdat de Staat het dwangsombesluit begin december 2007 onverwacht en nota bene ambtshalve heeft ingetrokken, omdat ARS de last één jaar lang niet meer zou hebben overtreden. Die intrekking maakt echter niet dat ARS volledig rechtsherstel zou mogen worden onthouden, ‘omdat dus deze dwangsom niet in deze vorm in alle redelijkheid aan haar had mogen worden opgelegd en niet zo had mogen worden geëxecuteerd.’
Het middel (cassatiedagvaarding, p. 18) memoreert vervolgens dat ARS ook een beroep heeft gedaan op art. 6 EVRM, omdat het ontbreken van herstelmaatregelen in de last zelf het voor haar niet mogelijk maakt daaraan uitvoering te geven en aldus de verbeurte van dwangsommen te voorkomen. Dat laatste klemt te meer nu ARS zelf pas na enkele maanden door de Staat van de vermeend door haar op 24 september 2003 en 7 april 2004 gepleegde overtredingen van de last op de hoogte is gesteld. Daarvan wist zij niet eerder, omdat zij niet rechtstreeks bij de uitvoering van de export van de voertuigen is betrokken. Evenals Socar regelt zij alleen ‘het papierwerk’ op afstand op basis van informatie van haar klanten. Voor zover zij het al feitelijk in haar macht zou hebben die overtredingen te beëindigen, was dat op dat moment volstrekt niet meer mogelijk. Aangezien de Staat vindt dat ARS de partij is die primair voor dit soort overtredingen moet worden aangesproken, had het volgens het middel ook voor de hand gelegen haar op herstel aan te spreken. Dat is in beide gevallen niet gebeurd en dat is volgens het middel vreemd. Dat maakt ook dat ARS zich niet redelijk kan en kon verweren, omdat in beide gevallen de overtreding van de EVOA al was weggenomen. Art. 6 EVRM is hier volgens ARS van toepassing en wordt geschonden, omdat er met de executie burgerrechtelijke rechten van haar in het geding zijn en zij in staat moet worden gesteld zich behoorlijk te verdedigen. Met dit optreden van de Staat was dat voor haar niet, althans niet behoorlijk, mogelijk. In plaats van goedkeuring van deze executie, had het hof de aanzet kunnen en in redelijkheid behoren te geven tot een heronderzoek door de Staat naar de rechtmatigheid van de executie en de onderliggende last op basis van een uitspraak van de Afdeling en overwegingen van de wetgever over de inhoud van een dwangsombesluit. Voorts is het arrest volgens het middel op dit punt niet, althans onvoldoende met redenen omkleed, omdat de Staat — anders dan het hof heeft geoordeeld — in strijd heeft gehandeld met de algemene rechtsbeginselen en/of de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Ook dat vormt, nog steeds volgens het middel, reden tot vernietiging van dit arrest van het hof.
2.12
De klachten van het middel bevestigen dat de bezwaren van ARS zich richten tegen de last als zodanig, waarbij ARS zich op het standpunt stelt dat de Staat, terwijl hij weet of behoort te weten dat de onderliggende last niet aan de eisen van het recht voldoet, de beweerdelijk verbeurde dwangsommen niet mag executeren. Voor zover het middel klaagt dat de last niet aan de eisen van het recht voldoet, geldt echter dat het hof, op gronden zoals reeds bij de bespreking van het eerste middel uiteengezet, ook in rov. 3.3 terecht van de formele rechtskracht van de last onder dwangsom is uitgegaan. Die formele rechtskracht impliceert dat de verzetrechter de last onder dwangsom voor rechtmatig moet houden en dat voor een verzet tegen het dwangbevel, gegrond op de stelling dat de last niet aan de eisen van het recht voldoet, geen ruimte is.
2.13
De aan het middel ten grondslag liggende gedachte dat een eventuele verplichting van het bestuursorgaan tot heroverweging c.q. herziening of intrekking van het betrokken besluit tot een uitzondering op de formele rechtskracht zou nopen, kan ik niet volgen. Nog afgezien van de vraag of in het onderhavige geval daadwerkelijk van een daartoe strekkende verplichting sprake is41., kan een dergelijke heroverweging c.q. herziening of intrekking slechts langs bestuursrechtelijke weg worden geëffectueerd door het bestuursorgaan heroverweging c.q. herziening of intrekking te vragen en door tegen een eventuele weigering de daartegen openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aan te wenden42.. De burgerlijke (verzet)rechter heeft daarmee niets van doen; anders dan het middel lijkt te veronderstellen, is er geen sprake van dat de verzetrechter met zijn uitspraak ‘de aanzet (…) (kan) en in redelijkheid (…) (behoort) te geven tot een heronderzoek door de Staat naar de rechtmatigheid van de executie en de onderliggende last op basis van een uitspraak van de Afdeling en overwegingen van de wetgever over de inhoud van een dwangsombesluit’ (cassatiedagvaarding, p. 18, in fine). Ook de door het middel genoemde arresten Kühne & Heitz en Kempter schrijven voor dat de belanghebbende, indien al (anders dan in casu) aan de in die arresten gestelde voorwaarden is voldaan, zich met een verzoek om heroverweging tot het betrokken bestuursorgaan dient te wenden, zulks uiteraard onverminderd de bestuursrechtelijke rechtsbescherming die tegen het vervolgens door het bestuursorgaan op dat verzoek te nemen besluit openstaat. De genoemde arresten dwingen geenszins tot een doorbreking van de formele rechtskracht van het betrokken besluit; dat besluit blijft gelden (en behoudt zijn formele rechtskracht), totdat het (al dan niet na interventie van de bestuursrechter) is ingetrokken43..
Dat, zoals het middel betoogt, ARS ‘om redenen van doelmatigheid’ ervan heeft afgezien de bestuursrechtelijke weg te volgen, omdat, toen zij kennis kreeg van de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007, de verzetprocedure al aanhangig was, kan een uitzondering op de formele rechtskracht (hierin bestaande dat de verzetrechter zich zelfstandig een oordeel over een eventuele verplichting tot heroverweging c.q. herziening of intrekking van de last onder dwangsom zou moeten vormen) niet rechtvaardigen. Het niet volgen van de bestuursrechtelijke weg wordt evenmin gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de Staat het dwangsombesluit begin december 2007 ambtshalve heeft ingetrokken, omdat ARS de last één jaar lang niet meer zou hebben overtreden. Nog daargelaten dat deze intrekking plaatsvond, geruime tijd nadat ARS de genoemde uitspraak van de Afdeling (op 10 april 2007) in de verzetprocedure had overgelegd en ARS dus al ruimschoots gelegenheid had gehad naar aanleiding van die uitspraak heroverweging c.q. herziening of intrekking van de last onder dwangsom te verzoeken, had zij alle belang een zodanig verzoek zonodig ook ná die intrekking te doen, nu die intrekking (of beter: die opheffing; vergelijk art. 5:34 lid 2 Awb) onmiskenbaar terugwerkende kracht miste en onverlet liet dat de last onder dwangsom over het verleden van kracht was geweest en dat door overtreding daarvan reeds dwangsommen waren verbeurd.
2.14
Het middel doet voorts een beroep op art. 6 EVRM, omdat ARS zich niet behoorlijk tegen de executie op basis van een niet met herstelmaatregelen begrensde last kan verweren, terwijl zij met die executie rechtstreeks in haar vermogen wordt geraakt. Gelet op de overwegend reparatoire en niet punitieve aard van zowel de last onder dwangsom als de op grond daarvan verbeurde dwangsommen wordt in de rechtspraak en de literatuur art. 6 EVRM, voor zover dat op ‘criminal charges’ betrekking heeft, daarop doorgaans niet van toepassing geacht44.. Dat sluit niet uit dat met de last onder dwangsom en met de op grond daarvan verbeurde dwangsommen ‘het vaststellen van (…) burgerlijke rechten en verplichtingen’ in de zin van art. 6 EVRM in het geding is, maar daartoe volstaat mijns inziens niet dat, zoals het middel (cassatiedagvaarding, p. 13, op één na laatste alinea) kennelijk veronderstelt, ARS rechtstreeks in haar vermogen wordt geraakt. Het criterium lijkt mij veeleer te zijn of de tot nakoming van publiekrechtelijke verplichtingen strekkende last c.q. de op grond daarvan verbeurde bestuurlijke dwangsommen van substantiële invloed op de mogelijkheden tot bedrijfsuitoefening zijn45.. Belangrijker echter is dat de formele rechtskracht van een besluit impliceert dat de burgerlijke rechter dat besluit in beginsel voor rechtmatig moet houden, óók in die zin dat het besluit (naar inhoud en wijze van totstandkoming) niet met eventueel toepasselijk supranationaal recht, zoals art. 6 EVRM, conflicteert46.. Daaraan doet niet af dat op het beginsel van de formele rechtskracht wél een uitzondering moet worden gemaakt als in de procedure bij de bestuursrechter is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak kan worden gesproken47.. Dat dit laatste het geval zou zijn, is door ARS echter niet aangevoerd.
Naar ik meen mist de klacht dat sprake is van schending van art. 6 EVRM omdat ARS zich niet behoorlijk tegen de executie op basis van een (in de woorden van het middel:) ‘niet met herstelmaatregelen begrensde last’ kan verweren, ook overigens doel. ARS heeft zich immers langs bestuursrechtelijke weg tegen de last onder dwangsom kunnen voorzien en heeft langs die weg bij uitstek het argument geldend kunnen maken dat de last niet aan de wettelijke eisen voldeed. Dat laatste heeft ARS niet gedaan. Evenmin heeft zij de minister op die grond heroverweging c.q. herziening of intrekking van de last onder dwangsom gevraagd. Bij die stand van zaken kan zij niet eerst bij gelegenheid van de executie van door haar verbeurde dwangsommen klagen dat zij, door het ontbreken van herstelmaatregelen in de last onder dwangsom, zich in strijd met art. 6 EVRM niet behoorlijk zou kunnen verweren. Voor zover het middel (cassatiedagvaarding, p. 18) aanvoert dat ARS niet in de gelegenheid is gesteld om de overtreding te beëindigen, miskent het de aard van de last onder dwangsom. De last was immers gericht op het voorkomen van herhaling van overtredingen door ARS en niet op herstel daarvan. Constatering van een overtreding van de last na ommekomst van de begunstigingstermijn leidt van rechtswege tot verbeurte van de dwangsom. De Staat was niet gehouden ARS in de gelegenheid te stellen een geconstateerde overtreding, voor zover al mogelijk, te beëindigen of herstelmaatregelen te treffen om de gevolgen van de overtreding af te wenden, laat staan dat art. 6 EVRM, voor zover al van toepassing, daarbij een rol zou spelen. Niet valt in te zien waarom ARS in haar verdediging zou zijn geschaad door de executie of het optreden van de Staat na constatering van de overtredingen.
2.15
De klacht aan het slot van het middel dat het hof zijn arrest niet of onvoldoende met redenen heeft omkleed omdat de Staat heeft gehandeld in strijd met de algemene rechtsbeginselen en/of beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder de beginselen van legaliteit en rechtszekerheid, is niet onderbouwd. Daarbij komt dat in rov. 3.6 — die in cassatie niet is bestreden — is vastgesteld dat het hof niet van schending van de algemene beginselen van onbehoorlijk bestuur is gebleken, in het bijzonder niet van schending van het verbod van willekeur, van het gelijkheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.16
Middel 3, dat is gericht tegen rov. 3.4, bouwt op de eerste twee middelen voort en kan daarom evenmin als die eerdere middelen tot cassatie leiden.
2.17
Middel 4 richt zich tegen rov. 3.5:
‘3.5
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat ARS op 24 september 2003 en op 7 april 2004 de last onder dwangsom heeft overtreden. In feite betwist ARS niet dat op de onderscheiden data de onderscheiden goederen als afvalstoffen in de lading van de voertuigen zijn aangetroffen. Blijkens het verkort milieu-procesverbaal van 16 oktober 2003 ging het op 24 september 2003 om een op het terrein van de stuwadoor USA te Amsterdam aangetroffen (gebruikte) bestelauto, waarvan de achterdeuren dichtgelast waren, die bestemd was voor export naar Togo. Bij controle werden in het voertuig onder andere koelkasten met koudemiddel R12 aangetroffen. Op de voor dit voertuig opgemaakte en door ARS ondertekende uitvoerpapieren was ingevuld dat ARS de afzender/expediteur en de aangever/vertegenwoordiger van het voertuig was.
Blijkens het controle rapport EVOA met controledatum 7 april 2004 was er op die dag een bergingsvoertuig gecontroleerd met daarop een trekker met oplegger die via Antwerpen verscheept zouden worden naar Nigeria. Het transport werd uitgevoerd in opdracht van ARS, die ook als eigenaar stond vermeld. Bij controle bleek de laadklep van de oplegger te zijn dichtgelast. Er bleken zich in het voertuig een 80-tal oude automotorblokken te bevinden, waarvan de helft niet was ontdaan van de bedrijfsvloeistoffen. Op de voor dit voertuig opgemaakte uitvoerpapieren was ingevuld dat ARS de afzender/exporteur van het voertuig was.
Door op te treden als afzender/exporteur en als aangever/vertegenwoordiger, c.q. als afzender/exporteur en als verstrekker van de opdracht tot transport, met betrekking tot de onderhavige voertuigen, is ARS naar het oordeel van het hof in beide gevallen (mede) verantwoordelijk voor de zich in de voertuigen bevindende lading, onder meer bestaande uit vorenbedoelde goederen. Gesteld noch gebleken is dat ARS ook maar enige controle op de voertuigen en de daarin (mogelijk) aanwezige lading heeft uitgeoefend en evenmin gesteld noch gebleken is dat zij zich haar verantwoordelijkheid blijkend uit de last onder dwangsom bewust is geweest en daarnaar op passende wijze heeft gehandeld. De enkele stelling van ARS dat zij niet wist van de zich in de voertuigen bevindende lading acht het hof onvoldoende.’
2.18
Volgens het middel (cassatiedagvaarding, p. 20) is het hof gehouden bij de beoordeling of van een overtreding van art. 18 EVOA (oud) sprake is, aan de door Afdeling in de zaak Socar gegeven maatstaf te toetsen. De door het hof in rov. 3.5 gehanteerde argumentatie is onjuist, omdat daarin duidelijk wordt dat het hof niet de maatstaf van de Afdeling als het uitgangspunt van zijn beoordeling heeft genomen en daarmee zijn arrest onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen van de wet heeft gemotiveerd.
Het middel betoogt dat het hof ten onrechte met de rechtbank van oordeel is dat ARS op 24 september 2003 en 7 april 2004 de last onder dwangsom heeft overtreden. Het hof achtte hiertoe in het bijzonder van belang, welk feit door ARS op zichzelf niet is bestreden, dat in beide voertuigen waarvan ARS op die data als expediteur — op afstand en dus indirect — de uitvoer heeft geregeld, lading is aangetroffen die als afvalstof kan worden gekwalificeerd. Voorts is ARS met het regelen van de papieren voor de uitvoer van de voertuigen en het (namens haar klant) verstrekken van de opdracht voor het transport van die voertuigen naar de haven van Amsterdam respectievelijk Antwerpen, naar het oordeel van het hof in beide gevallen (mede)verantwoordelijk voor de zich in de voertuigen bevindende lading, onder meer bestaande uit die afvalstoffen. Daarbij heeft het hof overwogen dat gesteld noch gebleken is dat ARS ook maar enige controle heeft uitgeoefend en evenmin zich van haar verantwoordelijkheid blijkend uit de last onder dwangsom bewust is geweest. Dat ARS niet wist van die bewuste lading achtte het hof onvoldoende om ARS niet verantwoordelijk te achten.
Die argumentatie van het hof wordt door het middel (cassatiedagvaarding, p. 21) als onbegrijpelijk betwist; althans vormt zij volgens het middel een onvoldoende motivering van het bestreden oordeel. Zo zegt het feit dat die lading in de voertuigen is aangetroffen niet meer dan dat hier klaarblijkelijk sprake is van (een poging tot) illegale uitvoer van afvalstoffen, en zegt het op zichzelf niets over en bewijst het ook niets met betrekking tot de (mede)verantwoordelijkheid van ARS hiervoor.
Conform de maatstaf van de Afdeling is bij de beantwoording van de vraag of ARS het uitvoerverbod heeft overtreden volgens het middel allereerst van belang of zij degene is die daadwerkelijk het uitvoerverbod wilde overtreden. De bewijslast hiervoor ligt bij de Staat. Uit de gedingstukken kan het hof volgens het middel die (mede)verantwoordelijkheid niet hebben afgeleid. Uit de stukken blijkt, nog steeds volgens het middel, onmiskenbaar dat ARS alleen als expediteur is opgetreden. Het middel verwijst onder meer naar het contract dat als productie 3 bij dagvaarding in het geding is gebracht en waarop is vermeld dat zij ‘as agent only’ optreedt. Verder staat volgens het middel vast en is door de Staat ook niet betwist dat in beide gevallen de ‘verboden lading’ niet door haar opdrachtgevers/de feitelijke exporteurs bij het aangaan van het contract aan ARS is opgegeven, zij bij het laden van de voertuigen niet betrokken is geweest en zij slechts op afstand en indirect bij het transport van de voertuigen van terreinen in Nederland en dus niet van haar eigen terrein naar de havens betrokken is geweest (ARS heeft dus alleen de opdracht voor het transport verstrekt, hetgeen tot het normale takenpakket van een expediteur behoort, en was niet bij de uitvoering betrokken).
Volgens het middel kan ARS als expediteur weliswaar verantwoordelijk worden gehouden voor de juistheid van de aangifte ten uitvoer, maar op grond van de gegevens die haar ter beschikking zijn gesteld had zij geen aanleiding behoeven te zien die voertuigen op eventuele afvalstoffen te controleren. Daarbij komt volgens het middel dat het hof niet heeft gemotiveerd hoe het zich die controle in de praktijk voorstelt, in welk verband tevens aspecten van belang zijn als ‘beschikkingsbevoegdheid’ over de lading en de vraag wie geldt als eigenaar van het terrein waar de lading wordt geladen en vertrekt naar de havens. Immers staat vast dat veruit het grootste deel van de uitvoer wordt opgekocht, geladen en vertrekt van terreinen overal in den lande. Het is daarom alleen fysiek al onmogelijk voor ARS om dat allemaal te kunnen controleren, voor zover zij daartoe juridisch zou kunnen worden gehouden. Verder is volgens het middel (cassatiedagvaarding, p. 22) van belang, en heeft het hof niet meegewogen, dat volgens de wet de expediteur mag vertrouwen op de door de opdrachtgever gedane opgaven en niet tot een nader onderzoek naar de juistheid en volledigheid kan worden gehouden (art. 8:66 BW), zodat — anders dan het hof heeft geoordeeld — een gehoudenheid tot controle juridisch niet kan worden aangenomen.
Gelet op de rol op afstand van ARS is het volgens het middel niet vreemd noch ongeloofwaardig dat zij heeft verklaard niet van de lading op de hoogte te zijn. Het middel verwijst naar de verklaring van [betrokkene 1], de Ghanese opdrachtgever (wonend in [plaats]) in de eerste zaak (productie 12 bij de conclusie van antwoord), die heeft verklaard dat hij twee koelkasten heeft bijgeladen na het geven van de opdracht aan ARS en zonder dit aan haar te melden, waarbij hij stelt niet te hebben geweten dat de uitvoer hiervan niet werd toegestaan. In de tweede zaak blijkt uit nader onderzoek van het OM dat ook hier de bewuste goederen zijn bijgeladen door de Afrikaanse opdrachtgever van ARS, [betrokkene 2], zonder dat hij dit aan ARS heeft opgegeven. ARS is daarop door het OM in die zaak niet langer als verdachte van overtreding van het uitvoerverbod aangemerkt (zie brief OM van 3 januari 2006, in het geding gebracht bij akte van 29 maart 2006 en de aanvullende processen-verbaal die aan dat oordeel van het OM ten grondslag lagen en die bij akte in comparitie aan de rechtbank zijn overgelegd). Het middel betoogt dat het hof ten onrechte aan die feiten is voorbijgegaan.
In de tweede plaats wordt volgens het middel (cassatiedagvaarding, p. 22) evenmin voldaan aan de voorwaarde dat ARS het feitelijk in haar macht had of heeft gehad aan de twee geconstateerde overtredingen een einde te maken. Noch in rov. 3.5 noch elders heeft het hof enige overweging besteed aan die eis van de Afdeling om iemand als overtreder te kunnen aanmerken. Het hof heeft niet concreet gemotiveerd hoe ARS die overtredingen had kunnen en moeten beëindigen, gegeven haar rol en bevoegdheden, die zich niet uitstrekken tot het fysiek controleren van voertuigen op terreinen waar zij geen zeggenschap kan of mag uitoefenen en zij — anders dan de Staat — ook niet bevoegd is te beschikken over goederen die niet haar, maar haar klanten toebehoren. Zij had en heeft als expediteur dus geen feitelijke macht om aan die overtredingen een einde te kunnen maken.
Kortom, het hof heeft, nog steeds volgens het middel, met name in rov. 3.5 onbegrijpelijk, althans onvoldoende draagkrachtig én met voorbijgaan aan enkele voor ARS relevante ontlastende feiten, gemotiveerd dat ARS als (mede)overtreder van art. 18 EVOA (oud) kan worden aangemerkt en de Staat dit bewezen zou hebben. Integendeel, aan beide voorwaarden die de Afdeling in dat verband aan het zijn van ‘overtreder’ stelt, wordt hier niet voldaan. Uit hetgeen het hof heeft overwogen blijkt niet dat ARS daadwerkelijk dat voorschrift heeft overtreden. Met name kan niet worden gevolgd en aangenomen dat de verantwoordelijkheid voor het regelen van de uitvoer van de uitvoer tevens en kennelijk automatisch de verantwoordelijkheid voor de daarin aangetroffen lading met zich brengt, voor zover die — zoals hier in beide zaken — niet door haar klant/exporteur aan ARS zijn opgegeven. Die veronderstelling en aanname van het hof staan haaks op de verantwoordelijkheid die de wetgever voor een expediteur heeft bepaald. Voorts blijkt niet van het bestaan van feitelijke macht bij ARS om aan de litigieuze overtredingen een einde te maken. In zoverre berust het arrest van het hof op een verzuim van vormen, omdat het niet naar de eisen van de wet met voldoende redenen is omkleed. Het arrest komt volgens het middel ook om die reden voor vernietiging in aanmerking.
2.19
Kennelijk en niet onbegrijpelijk lag naar het oordeel van het hof in de formulering van de last onder dwangsom besloten dat ARS de voertuigen diende te controleren en dat zij bij gebreke daarvan dwangsommen zou verbeuren zodra in die voertuigen in strijd met art. 18 (oud) EVOA afvalstoffen zouden worden aangetroffen. In dat verband herinner ik eraan dat de verzetrechter de vrijheid heeft de last tot een concreet omschreven prestatie naar doel en strekking ervan uit te leggen48.. Zoals hiervóór (onder 2.4) reeds uiteengezet, staan de juridische kwalificatie van ARS als overtreder en de inhoud van het dwangsombesluit niet ter beoordeling van de verzetrechter en dient deze uit te gaan van de juistheid van het dwangsombesluit zoals dat door de hoogste bestuursrechter in stand is gelaten. Het hof kon geen zelfstandig oordeel geven over de in de last besloten liggende verplichting tot controle. De door het middel op grond van art. 8:66 BW aangevoerde stelling dat de expediteur mag vertrouwen op de door zijn opdrachtgever gedane opgaven en niet tot een nader onderzoek naar de juistheid en volledigheid kan worden gehouden, zodat juridisch geen gehoudenheid tot controle kan worden aangenomen, stuit hierop af. Hetzelfde geldt voor het beroep op de omstandigheid dat ARS het niet in haar macht had aan de overtreding een einde te maken, nog daargelaten dat de macht een overtreding te beëindigen niet mede het ‘overtrederschap’ bepaalt49.. Het hof heeft zich als verzetrechter derhalve op goede gronden beperkt tot de toets of door overtreding van de last dwangsommen zijn verbeurd, welke toets het aan de hand van de inhoud van de last heeft verricht. Het oordeel van het hof in rov. 3.5 is niet onjuist of onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Voor zover het middel aan het slot veronderstelt dat het hof zou hebben geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor het regelen van de uitvoer van de auto's tevens en automatisch de verantwoordelijkheid voor de daarin aanwezige lading met zich brengt, mist het feitelijke grondslag, omdat het hof zijn oordeel in rov. 3.5 hierop heeft gebaseerd dat gesteld noch gebleken is dat ARS ook maar enige controle op de voertuigen en mogelijk daarin aanwezige lading heeft uitgeoefend en zich haar verantwoordelijkheid blijkend uit de last onder dwangsom bewust is geweest en daarnaar op passende wijze heeft gehandeld. Het bestreden oordeel gaat daarom, anders dan het middel veronderstelt, niet van een automatische verantwoordelijkheid voor de lading uit.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.20
Middel 5 is gericht tegen rov. 3.7:
‘3.7
In het bestuursrecht wordt niet de eis gesteld dat het dwangsombesluit of de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak op het beroep tegen het dwangsombesluit wordt betekend. Ingevolge artikel 3:41 Awb kan worden volstaan met toezending of uitreiking van het besluit, dan wel zo nodig met bekendmaking op andere geschikte wijze. Ingevolge artikel 8:79 Awb wordt (het proces-verbaal) van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak toegezonden aan partijen. Van een lacune in de wet is geen sprake en voor analoge toepassing van artikel 430, derde lid, Rv is geen aanleiding. Overigens is het dwangsombesluit ARS bekend, zij heeft daartegen immers bezwaar gemaakt en zij is van de beslissing op het bezwaar in beroep gekomen. Ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is ARS bekend, zij verwijst daarnaar in de inleidende dagvaarding onder punt 10. Van enig geschonden belang van ARS is geen sprake, met name nu de onderhavige overtredingen zijn geconstateerd en dwangsommen zijn verbeurd ruim nadat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak aan ARS bekend was.’
2.21
Uit de wijze waarop het hof een en ander in rov. 3.7 heeft gemotiveerd, blijkt volgens het middel (cassatiedagvaarding, p. 23) dat het hof ook hier de kern van de betrokken grief niet goed heeft verstaan. Volgens het middel is in de memorie van toelichting onder 67–75 en eerder al in de processtukken in eerste aanleg uitgebreid op de in grief V neergelegde gedachtegang ingegaan. Samengevat heeft ARS betoogd dat, voordat zij een dwangsom zou kunnen verbeuren, de Staat, los van de vraag of zij al dan niet overtreder is, haar eerst het onherroepelijke dwangsombesluit of de uitspraak waarmee dat besluit eventueel onherroepelijk is geworden, had moeten betekenen. Dat is iets anders dan het betekenen van een dwangbevel ter invordering van reeds verbeurde dwangsommen. Volgens het middel zijn dwangsom en bestuursdwang alternatieven en mag het kostenverhaal bij bestuursdwang ook niet zonder nieuwe belangenafweging plaatsvinden. Hetzelfde zou in redelijkheid mogen worden aangenomen bij de dwangsom, in plaats van in feite zonder meer van het verbeurd zijn van de dwangsom bij de eerste overtreding na ommekomst van de begunstigingstermijn uit te gaan. Er kan immers in de praktijk veel tijd zitten tussen het verlopen van die termijn en de eerste overtreding, waarbij de feiten en omstandigheden kunnen zijn gewijzigd. Daarmee behoort dan rekening te worden gehouden bij het nog kunnen verbeuren. Daarnaast heeft de Hoge Raad bij de uitleg van de voorschriften rond de bestuurlijke dwangsom meestal aansluiting gezocht bij de art. 611a e.v. Rv (‘Van dwangsom’). In art. 611a lid 3 Rv is bepaald dat de dwangsom niet kan worden verbeurd vóórdat de uitspraak waarbij zij is vastgesteld is betekend. De last uit dat vonnis werkt dus in beginsel wel van rechtswege, maar niet de sanctie die daarop ter naleving is gesteld. Die kan pas na betekening worden verbeurd. Dat blijkt volgens het middel uit een arrest van de Hoge Raad van 27 april 197950.. Aangezien de civielrechtelijke en de bestuurlijke dwangsom beide een prikkel zijn om de toestand weer in overstemming te brengen met wat rechtens is, valt niet goed in te zien waarom niet ook hier eerst het onherroepelijke dwangsombesluit of de uitspraak waarbij dat besluit onherroepelijk is geworden moet worden betekend, vóórdat een dwangsom kan worden verbeurd. Op die manier kan een overtreder zich op een behoorlijke wijze verdedigen, omdat hij weet dat bij een eerstvolgende overtreding daadwerkelijk dwangsommen worden verbeurd. Het staat natuurlijk het bestuursorgaan vrij die betekening direct na afloop van de begunstigingstermijn te laten verrichten, maar dat zou — afhankelijk van de omstandigheden — ook later kunnen.
Nu een kennisgeving van (dreigende) verbeurte van dwangsommen met betekening in deze zaak is uitgebleven, gaan rechtbank en hof volgens het middel (cassatiedagvaarding, p. 25) al automatisch van het verbeurd zijn van de beide dwangsommen uit en kan ARS zich niet meer behoorlijk tegen een executie van die verbeurde dwangsommen verweren, omdat zij — zo blijkt ook uit het arrest van het hof — pas maanden na de overtreding hierover zelf wordt ingelicht. Er geldt daarbij geen begunstigingstermijn meer, omdat de Staat heeft gemeend die eenmalig op slechts één week te moeten stellen. Van een daadwerkelijke herstelsanctie lijkt dan in de praktijk niet meer gesproken te kunnen worden. Volgens het middel is het de vraag of dit rechtens als een correcte toepassing van het instrument dwangsom kan gelden. Voor zover ARS dit al had gekund, hetgeen zij betwist en blijft betwisten, viel er op het moment dat zij door de Staat werd ingelicht, voor haar immers niets meer te herstellen.
In de vierde tranche wordt dit punt, aldus nog steeds het middel (cassatiedagvaarding, p. 25), blijkbaar niet voor niets aangepast met de introductie van een invorderingsbeschikking, omdat de verzetrechter zich in de praktijk niet, althans onvoldoende buigt over de vraag naar het al dan niet verbeurd zijn van de dwangsom. Met die beschikking komt zulks te liggen bij de bestuursrechter en wordt een extra toetsingsmoment vastgelegd, dat in deze zaak feitelijk heeft ontbroken. Ter illustratie hiervan wijst het middel op het slot van rov. 3.7, waar het hof heeft gesignaleerd dat de onderhavige overtredingen zijn geconstateerd en dwangsommen zijn verbeurd ruim nadat de uitspraak van de Afdeling (uit 2003) aan ARS bekend was. Zoals in de eerdere middelen betoogd had die uitspraak van de Afdeling geen betrekking op de overtreding van het uitvoerverbod en kon ARS zich tegen de constatering van die overtreding door de Staat niet meer behoorlijk verdedigen, omdat zij daarvan pas maanden later op de hoogte werd gesteld. De stukken waarop de Staat zijn beschuldigingen baseert, zijn daarbij pas feitelijk in de verzetprocedure aan ARS bekend geworden. Voorts heeft het hof de beschuldigingen van de Staat aan het adres van ARS volgens het middel veel te gemakkelijk voor waar aangenomen, door (in rov. 3.3) te oordelen dat bij het voornemen tot het opleggen van de last een groot aantal geconstateerde overtredingen van ARS is genoemd. Die beschuldigingen van de Staat zijn echter nooit in rechte be- en veroordeeld, maar vloeien voort uit de strategie van de Staat om het probleem van de illegale uitvoer aan de achterzijde van de exportketen aan te pakken en daar onder meer ARS aan te spreken, ongeacht of zij de daadwerkelijke overtreder was of niet. Dat terwijl de EVOA toch duidelijk de verantwoordelijkheid voor de naleving lijkt te leggen aan de voorzijde, in eerste instantie bij de producent. Anders dan het hof heeft betoogd, wordt hiermee het verdedigingsbelang van ARS volgens het middel wel degelijk geschonden. Dat zou niet het geval zijn geweest als zij tijdig op de hoogte zou zijn gesteld van het mogelijk verbeuren van dwangsommen.
In zoverre berust het bestreden arrest volgens het middel (cassatiedagvaarding, p. 26) op een schending van het recht en is de motivering van het arrest op dit onderdeel onvoldoende met redenen omkleed.
2.22
Het door het middel verdedigde vereiste van betekening van de onherroepelijke dwangsombeschikking (c.q. de uitspraak van de bestuursrechter waardoor die beschikking onherroepelijk wordt) alvorens een dwangsom zou kunnen worden verbeurd, vindt geen grondslag in het recht. De bekendmaking van een besluit is een constitutief vereiste voor het intreden van de rechtsgevolgen daarvan51.. De dwangsombeschikking wordt bekend gemaakt op de in art. 3:41 Awb voor besluiten voorgeschreven wijze, dus door uitreiking of toezending. Anders dan de wetgever met betrekking tot het dwangbevel uitdrukkelijk heeft bepaald52., behoeft de dwangsombeschikking niet te worden betekend voor inwerkingtreding daarvan53.. Er bestaat geen reden om art. 611a lid 3 Rv analoog toe te passen op de dwangsombeschikking. Een dwangsom wordt van rechtswege verbeurd zodra de last na ommekomst van de begunstigingstermijn wordt overtreden. Een nader besluit of een nadere handeling is daarvoor niet nodig54..
2.23
Overigens valt niet in te zien welke de meerwaarde zou zijn van een betekening van de last onder dwangsom naast de door de Awb voorgeschreven wijze van bekendmaking, temeer niet waar de bedoelde betekening ook in de benadering van het middel reeds onmiddellijk na ommekomst van begunstigingstermijn (die in casu slechts één week bedroeg) zou kunnen plaatsvinden. De door de Awb voorgeschreven bekendmaking van de dwangsombeschikking is voor de betrokkene niet minder duidelijk dan een betekening daarvan; ook uit een dergelijke bekendmaking moet de betrokkene begrijpen dat hij zich in de toekomst naar de last onder dwangsom dient te gedragen. In dit verband teken ik nog aan dat het hof in rov. 3.7 heeft vastgesteld dat ARS met de dwangsombeschikking bekend was, mede blijkens het door haar daartegen gemaakte bezwaar en het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep. Ook een betekening van rechtswege sluit bovendien niet uit dat dwangsommen worden verbeurd ter zake van overtredingen van de last die eerst lange tijd ná die betekening worden gepleegd. Daarbij valt bovendien niet in te zien hoe een dergelijke betekening de betrokkene beter in staat zou stellen aan de last te voldoen. Waar ARS, toegespitst op haar zaak, een verband legt met de lange tijd (van enkele maanden) die tussen de litigieuze overtredingen en de mededeling van de Staat daarvan is verstreken, waardoor er, ‘(v)oor zover ARS dit al had gekund, hetgeen namens haar betwist is en blijft worden, (…) op het moment dat zij door de Staat werd ingelicht voor haar immers niets meer (viel) te herstellen’ (cassatiedagvaarding, p. 25), ziet ARS eraan voorbij
- (i)
dat de door haar verlangde betekening van geen enkele invloed is op de termijn waarop haar mededeling wordt gedaan van de constatering van na de begunstigingstermijn gepleegde overtredingen, en
- (ii)
dat, zoals hiervóór (onder 2.14) reeds aan de orde kwam, dwangsommen zijn verbeurd door het enkele plegen van zulke overtredingen en niet doordat ARS zulke overtredingen niet heeft ‘gerepareerd’ (welke reparatie inderdaad zou kunnen worden bemoeilijkt door een late aanzegging van de constatering van die overtredingen).
2.24
Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt (cassatiedagvaarding, p. 25, eerste alinea) dat het hof ‘automatisch’ van het verbeurd zijn van de beide dwangsommen is uitgegaan. In de rov. 3.4–3.5 heeft het hof immers terdege onderzocht of de last door ARS is overtreden en daardoor dwangsommen zijn verbeurd. Het door het middel bedoelde grote aantal geconstateerde overtredingen dat de Staat ter onderbouwing van de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht (cassatiedagvaarding, p. 25, vierde alinea), had ter discussie kunnen worden gesteld in de bestuursrechtelijke procedure. Overigens vermag ik niet in te zien waarom ARS in haar verdediging zou zijn geschaad, omdat zij pas enkele maanden na de litigieuze overtredingen werd ingelicht. Het middel onderbouwt zulks op geen enkele wijze, anders dan door te verwijzen naar de verminderde mogelijkheden voor ARS die overtredingen te repareren. Zoals hiervóór (onder 2.14 en 2.23) reeds besproken, is reparatie van de bedoelde overtredingen echter niet aan de orde, nu het enkele plegen daarvan voor de verbeurte van dwangsommen van rechtswege volstaat. Ten slotte merk ik op dat ARS zich in de onderhavige procedure heeft kunnen verweren tegen de executie van de verbeurde dwangsommen, waarbij ARS voldoende gelegenheid heeft gehad de feiten die tot verbeurte van de dwangsommen hebben geleid, ter discussie te stellen.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
2.25
Middel 6, dat tegen de afsluitende rov. 3.8 is gericht, bouwt op de eerdere middelen voort en kan derhalve evenmin als die eerdere middelen tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑10‑2010
Prod. 1 bij de conclusie van antwoord in oppositie.
Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, Pb EG 1993, L 30/1-28, nadien gewijzigd en ingetrokken door Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, Pb EU L190/1-98, nadien gewijzigd.
Prod. 2 bij de conclusie van antwoord in oppositie.
Verordening (EG) nr. 1420/1999 van de Raad van 29 april 1999 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de overbrenging van bepaalde soorten afvalstoffen naar een aantal niet OESO- landen, Pb EG 1999, L166/6-28, nadien gewijzigd.
Verordening (EG) nr. 1547/1999 van de Commissie van 12 juli 1999 tot vaststelling van de controleprocedures, overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad, die moeten worden toegepast voor de overbrenging van bepaalde soorten afvalstoffen naar bepaalde landen waarvoor besluit C(92)39 definitief van de OESO niet geldt, Pb EG 1999, L185/1-33, nadien gewijzigd en ingetrokken door Verordening (EG) nr. 801/2007 van de Commissie van 6 juli 2007 betreffende de uitvoer, met het oog op terugwinning, van bepaalde in bijlage III of III A bij Verordening (EG) nr. 1013/2006 genoemde afvalstoffen naar bepaalde landen waarop het OESO-besluit betreffende het toezicht op de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen niet van toepassing is, Pb EU L179/6-35, die op haar beurt is ingetrokken door Verordening (EG) nr. 1418/2007 van de Commissie van 29 november 2007 betreffende de uitvoer, met het oog op terugwinning, van bepaalde in bijlage III of III A bij Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad genoemde afvalstoffen naar bepaalde landen waarop het OESO-besluit betreffende het toezicht op de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen niet van toepassing is, Pb EU 2007, L316/6-52, nadien gewijzigd.
Prod. 3 bij de conclusie van antwoord in oppositie.
Prod. 4 bij de conclusie van antwoord in oppositie.
Prod. 5 bij de conclusie van antwoord in oppositie.
Prod. 6 bij de conclusie van antwoord in oppositie.
Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, Pb EG 1975, L194/39-41, nadien gewijzigd en ingetrokken door Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, Pb EU 2006, L114/9-21, ingetrokken door Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, Pb EU 2008, L312/3-30.
Prod. 7 bij de conclusie van antwoord in oppositie.
Prod. 9–11 bij de conclusie van antwoord in oppositie.
Het bestreden arrest dateert van 20 januari 2009. De cassatiedagvaarding is op 20 april 2009 uitgebracht.
AbRvS 7 maart 2007 (Socar), LJN: BA0080, AB 2007, 134,m.nt. F.C.M.A. Michiels.
HvJ EG 7 september 2004 (Texaco België), zaak C-1/03, LJN: AS4262, Jurispr. 2004, p. I-7613, NJ 2005, 213.
Vgl. HR 18 december 1987, LJN: AD0121, NJ 1989, 527,m.nt. MS; HR 5 september 1997, LJN: ZC2418, NJ 1998, 47, en HR 8 november 2002, LJN: AE8216, NJ 2002, 613. Zie over (het karakter van) de verzetprocedure P.J.J. van Buuren e.a., Bestuursdwang en dwangsom (2005), p. 200–203, J.H. Verweij, De bestuurlijke dwangsom (1997), p. 253–263, en M.A. de Groote en R.M. van Bemmel, Invorderingsperikelen bij de bestuurlijke dwangsom, De Gemeentestem nr. 7230 (2005), p. 293–301.
HR 8 november 2002, AE8216, NJ 2002, 613, rov. 3.5.
Art. IV van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht), Stb. 2009, 264.
P.J.J. van Buuren e.a., a.w., nrs. 4.1.1 en 4.3.6; T&C Awb (2009), art. 5:32, aant. 2b (P.J.J. van Buuren); J.H. Verweij, a.w., p. 193–196. Sedert de inwerkingtreding van de vierde tranche is het begrip overtreder gedefinieerd in art. 5:1 lid 2 Awb: ‘Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.’
Vgl. het met de vierde tranche ingevoerde art. 5:9 lid 2 Awb, dat op alle bestuurlijke sancties betrekking heeft en in die zin een bredere strekking heeft.
T&C Awb (2009), art. 5:9, aant. 2 (P.J.J. van Buuren), en P.J.J. van Buuren e.a., a.w., nr. 4.3.2.
T&C Awb (2009), art. 5:24, aant. 2a (2007, aant. 4a) (P.J.J. van Buuren).
P.J.J. van Buuren e.a., a.w., p. 59; J.H. Verweij, a.w., p. 146.
Zie de door ARS aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007, LJN: BA0080, AB 2007, 134,m.nt. F.C.M.A. Michiels. Vgl. voorts bijv. AbRvS 20 augustus 2008, LJN: BE8816, AB 2008, 290,m.nt. F.C.M.A. Michiels; AbRvS 30 januari 2008, LJN: BC3051; Voorzitter AbRvS 25 mei 2004, LJN: AP0391.
Vgl. HR 8 november 2002, LJN: AE8216, NJ 2002, 613, rov. 3.5.
P.J.J. van Buuren e.a., a.w., p. 127–128; Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (2008), p. 462. De vernietiging van de overtreden voorschriften brengt, gelet op de nulla-poenaregel, wel met zich mee dat geen strafsancties kunnen worden opgelegd. Vgl. in dat verband tevens HvJ EG 6 april 2006, LJN: AX7381, AB 2006, 204,m.nt. RW, waarin het Hof oordeelde dat nationale autoriteiten en rechterlijke instanties in het kader van een beroepsprocedure tegen een sanctiebeschikking zijn gerechtigd na te gaan of de exporteur een hogere restitutie dan de geldende heeft gevraagd, in weerwil van het feit dat een terugvorderingsbeschikking ter zake vóór de vaststelling van de sanctiebeschikking definitief is geworden. Het Hof baseerde zijn oordeel op het wettigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel (punt 18). Het prejudiciële arrest betrof echter een punitieve en niet een reparatoire sanctie zoals de bestuurlijke dwangsom.
HR 3 november 1995, LJN: ZC1868, NJ 1997, 161,m.nt. MS; M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure (2008), p. 86.
Vgl. HR 16 oktober 1992, LJN: ZC0718, NJ 1993, 638,m.nt. MS; HR 12 oktober 2001, LJN: AB2566, NJ 2001, 636; HR 24 januari 2003, LJN: AF0193, NJ 2003, 629,m.nt. MRM; Van Wijk/Konijnenbelt en Van Male, a.w., p. 715.
Zie hiervoor onder 2.5. Overigens geldt de formele rechtskracht van een niet (met succes) aangevochten besluit ook dan, indien reeds op het moment dat het betrokken besluit wordt genomen, op grond van bestuursrechtelijke jurisprudentie als vaststaand moet worden aangenomen dat het besluit, zo daartegen zou worden opgekomen, geen stand zou houden; zie HR 16 mei 1986 (Heesch/Van de Akker), LJN: AC9347, NJ 1986, 723,m.nt. MS, rov. 3.3.2: ‘ (…) Dit geldt in beginsel ook dan, indien dit de burgerlijke rechter ertoe zou nopen aan zijn uitspraak de rechtsgeldigheid ten grondslag te leggen van een beschikking waarvan als vaststaand mag worden aangenomen dat zij, als daartegen tijdig administratiefrechtelijk beroep zou zijn ingesteld, zou zijn vernietigd. (…)’
Zie voor de eis van een daadwerkelijke schending van de overtreden norm onder meer AbRvS 30 oktober 1998, LJN: ZF3601, AB 1999, 427,m.nt. dG (in verband met de inmiddels vervallen art. 130 en 136 Gemeentewet: ‘2.3. (…) Gelijk de Afdeling in haar uitspraak van 19 juni 1995 (…) heeft overwogen volgt uit de bewoordingen van art. 130 Gemeentewet en het gestelde in de memorie van toelichting bij die wet ondubbelzinnig dat als overtreder in de zin van dit wetsartikel slechts is aan te merken degene die het te handhaven wettelijk voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Niet valt in te zien dat het begrip overtreder in art. 136 Gemeentewet een andere betekenis heeft. (…)’), de noot van J.G. Brouwer en F.R. Vermeer bij AbRvS 8 mei 2002, LJN: AE2392, AB 2002, 221 (‘(…) overtreder is volgens vaste jurisprudentie degene tot wie de te handhaven norm zich richt (de normadressant) en die de norm daadwerkelijk schendt.’), AbRvS 14 juli 2004, LJN: AQ1326, AB 2004, 331,m.nt. FM (‘2.3.4. (…) Als overtreder in de zin van art. 5:32 lid 1 Awb moet worden aangemerkt degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. (…)’), AbRvS 1 juni 2005, LJN: AT6561, AB 2005, 247,m.nt. FM (‘Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt.’), terwijl ook F.C.M.A. Michiels in zijn noot bij AbRvS 7 maart 2007 (Socar), LJN: BA0080, AB 2007, 134, onder 3, van vaste jurisprudentie op dit punt spreekt. Ook de voorwaarde dat de overtreder, vooraleer hem een last onder dwangsom kan worden opgelegd, het in zijn macht moet hebben de last uit te voeren, komt al langer in de rechtspraak van de Afdeling voor; zie bijvoorbeeld AbRvS 14 juli 2004, LJN: AQ1326, AB 2004, 331,m.nt. FM (‘2.3.4. (…) Een last onder dwangsom kan uitsluitend worden opgelegd aan de overtreder die het in zijn macht heeft de last uit te voeren, dat wil zeggen de overtreder die in staat is de last uit te voeren. (…)’). Zoals in het hiervoor weergegeven citaat ligt besloten, bepaalt de omstandigheid van het in zijn macht hebben aan de illegale situatie een einde te maken, niet (mede) de hoedanigheid van de overtreder, maar de vraag of aan de overtreder een last onder dwangsom kan worden opgelegd. Vgl. in dit verband F.C.M.A. Michiels, die in zijn noot bij AbRvS 7 maart 2007 (Socar), LJN: BA0080, AB 2007, 134, onder 3, naar mijn mening terecht opponeert voor het geval dat uit de uitspraak (onder 2.4.3) zou moeten worden afgeleid dat de Afdeling de bedoelde omstandigheid als bestanddeel van het ‘overtrederschap’ beschouwt. Het vervolg van de uitspraak (onder 2.4.4), waarin weer duidelijk wordt onderscheiden tussen de eis van een daadwerkelijke schending en het al dan niet in zijn macht hebben de illegale toestand te beëindigen, dwingt intussen niet tot de door Michiels terecht verworpen opvatting.
Zie punt 2.3 (slot) van mijn conclusie voor HR 20 juni 2008, LJN: BD0681, RvdW 2008, 658.
Vgl. CRvB 30 juni 2006, LJN: AY0194, AB 2006, 370,m.nt. A.T. Marseille, en HvJ EG 19 september 2006, gevoegde zaken C-392/04 en C-422/04, LJN: AZ0873, AB 2006, 411,m.nt. RW, punten 65–66.
HvJ EG 13 januari 2004 (Kühne & Heitz), zaak C-453/00, LJN: AO1933, Jurispr. 2004, p. I-837, NJ 2004, 125,m.nt. MRM.
HvJ EG 12 februari 2008 (Kempter), zaak C-2/06, LJN: BC7663, Jurispr. 2008, p. I-411, NJ 2008, 278,m.nt. M.R. Mok.
HR 17 december 2004 (Knorhof), LJN: AR2773, NJ 2005, 60, AB 2005, 82,m.nt. PvB.
Het is mij niet geheel duidelijk wie het middel met ‘zij’ bedoelt. Uit de volgende volzin leid ik af dat daarmee in elk geval niet de geadresseerde van het besluit is bedoeld. Mogelijk is (of zijn) het (de) betrokken bestuursorga(a)n(en) bedoeld.
HvJ EG 13 januari 2004 (Kühne & Heitz), zaak C-453/00, LJN: AO1933, Jurispr. 2004, p. I-837, NJ 2004, 125,m.nt. MRM.
HvJ EG 12 februari 2008 (Kempter), zaak C-2/06, LJN: BC7663, Jurispr. 2008, p. I-411, NJ 2008, 278,m.nt. M.R. Mok.
Een verplichting tot heroverweging vooronderstelt ten minste nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden; vgl. art. 4:6 Awb. Als een bestuursorgaan weigert van een besluit terug te komen, neemt ook de bestuursrechter de onherroepelijkheid van het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt; nieuwe jurisprudentie is op zichzelf geen grond voor het doorbreken van rechtens onaantastbare besluiten. Zie CRvB 15 januari 1998, LJN: AN5612, AB 1998, 188, en CRvB 3 maart 2006, LJN: AV8305, AB 2006, 371,m.nt. A.T. Marseille. Ook nieuwe jurisprudentie van het HvJ EG (EU), wat daarvan overigens zij, leidt op zichzelf niet tot een rechtsplicht van eerdere, daarmee niet te verenigen besluiten terug te komen; zie HR 5 oktober 2007, LJN: AZ9098, AB 2008, 1, m.ntR.J.G.M. Widdershoven; CRvB 4 januari 2006, LJN: AU9156, AB 2006, 180,m.nt. R. Ortlep; CRvB 30 juni 2006, LJN: AY0194, AB 2006, 370,m.nt. A.T. Marseille; CBb 28 november 2007, LJN: BB9712, AB 2008, 20, en Van Wijk/Konijnenbelt en Van Male, a.w., p. 623.
Zie ook HR 5 september 1997, LJN: ZC2418, NJ 1998, 47, rov. 3.3.
Ook het in de schriftelijke toelichting onder 14 door ARS genoemde arrest van het HvJ EG van 3 september 2009, zaak C-2/08, LJN: BJ7474, Jurispr. 2009, p. I-7501, NJ 2009, 571, dat betrekking had op een situatie waarin het gezag van gewijsde van een uitspraak van de belastingrechter eraan in de weg zou staan dat de justitiabele zich in een zich herhalend belastinggeschil op gemeenschapsrecht zou beroepen, leidt mijns inziens niet tot een andere conclusie. In dat arrest stelde het HvJ EG het gezag van gewijsde van een rechterlijke uitspraak voorop (punten 22–25), doch beperkte het de reikwijdte daarvan tot het in die rechterlijke uitspraak beoordeelde specifieke geschil Vgl. L.A.D. Keus, Europees privaatrecht (2010), p. 37.
AbRvS 22 juni 2005, LJN: AT8003; Voorzitter AbRvS 23 maart 1999, LJN: AL5706, JB 1999, 134,m.nt. AWH; P.J.J. van Buuren e.a., a.w., p. 205–206; J.H. Verweij, a.w., p. 96–98; Van Wijk/Konijnenbelt en Van Male, a.w., p. 458–466.
Zie voor formele rechtskracht in het geval dat een besluit strijdt met Europees gemeenschapsrecht HR 24 januari 2003, LJN: AF0193, NJ 2003, 629,m.nt. MRM, en HR 5 oktober 2007, LJN: AZ9098, AB 2008, 1,m.nt. R.J.G.M. Widdershoven. Zie ook mijn conclusie voor HR 6 maart 2009, LJN: BG5051, RvdW 2009, 393, onder 4.29, en mijn conclusie voor HR 19 februari 2010, LJN: BK9141, RvdW 2010, 340, onder 2.21.
HR 7 mei 2004, LJN: AO3167, NJ 2005, 131.
HR 8 november 2002, AE8216, NJ 2002, 613, rov. 3.5.
Zie voetnoot 31, slot.
HR 27 april 1979, LJN: AC6573, NJ 1980, 169,m.nt. WHH.
Zie ook het sedert 1 juli 2009 geldende art. 5:24 lid 3 Awb: ‘De last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.’
AbRvS 28 april 2004, LJN: AO8464, AB 2004, 402, m.nt A.G.A. Nijmeijer, rov. 2.5, in fine; J.H. Verweij, a.w., p. 204; P.J.J. van Buuren e.a., a.w., p. 85–86; noot F.C.M.A Michiels onder 2 bij Voorz. ArRvS 3 mei 1993, LJN: AN3208, AB 1993, 457.
Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, a.w., p. 478; A.B. Blomberg, Integrale handhaving van milieurecht (2000), p. 104; F.R. Vermeer, Lang leve de dwangsom!, Gst. 2002-7167, 1, nr. 6. Zie ook het sedert 1 juli 2009 geldende art. 5:33 Awb. Blijkens de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 101, gaat de wetgever ervan uit dat ook onder het vóór 1 juli 2009 geldende recht de dwangsom van rechtswege wordt verbeurd als de last niet wordt nageleefd: ‘Naar huidig recht wordt de dwangsom van rechtswege verbeurd als de last niet wordt nageleefd, dus als opnieuw een overtreding wordt gepleegd of de oorspronkelijke overtreding niet (tijdig) wordt beëindigd. De verbeurte wordt dus niet uitdrukkelijk bij beschikking vastgesteld.’ Ook naar nieuw recht worden dwangsommen door overtreding van de last van rechtswege verbeurd. Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 102 en 115: ‘(…) de betalingsverplichting ontstaat reeds door het niet naleven van de last en niet pas door de invorderingsbeschikking.’ en ‘De dwangsommen worden van rechtswege verbeurd door de overtreding van de last. De vaststelling bij beschikking dat en tot welk bedrag dit is geschied, is nodig om de geldschuld te kunnen invorderen, maar doet haar niet ontstaan.’
Beroepschrift 20‑04‑2009
Heden, de [twintigste] april tweeduizend en negen ten verzoeke van de besloten vennootschap [requirante] B.V. h.o.d.n. ALL ROUND SHIPPING, gevestigd te [vestigingsplaats], doch te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Alexanderveld 93 aldaar, ten kantore van haar raadsman mr. R.F. Thunnissen, die requirante in zijn hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in deze vertegenwoordigt en als zodanig wordt gesteld
Heb ik,
[Mr Johannes Gerrit Willem van Straalen, als toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Marinus Maas, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien belden ten deze woonplaats hebbende aldaar;]
AAN:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van VROM), zettelend te 's‑Gravenhage, mijn exploit doende te 's‑Gravenhage, aan het Koningin Julianaplein 10 Gebouw Stichthage (2595 AA), ten Kantore van mr. J.H. Geerdink bij wie geïnsinueerde in de vorige instantie laatstelijk domicilie heeft gekozen, aldaar sprekende met en een afschrift dezes latende aan
[de heer G.W. van Dijke, aldaar werkzaam;]
1.
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 20 januari 2009 onder rolnummer 105.007.214/01 tussen mijn requirante als geïntimeerde en geïnsinueerde als appellant gewezen.
heb ik, deurwaarder, exploit doende als voormeld, geïnsinueerde
2.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, [de vijftiende mei] tweeduizend en negen des ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare civiele terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan zal worden gehouden te 's‑Gravenhage in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52.
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middelen van cassatie: schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het gerechtshof te Arnhem heeft overwogen en op grond daarvan recht heeft gedaan als in het bestreden arrest omschreven, zulks ten onrechte, zoals kan blijken uit de navolgende in onderling verband in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
In deze verzetzaak tegen de incasso van een bestuurlijke dwangsom draait het om het belang, de verantwoordelijkheid en de rechtspositie van All Round Shipping (hierna: ARS), een grote expediteur in de Amsterdamse haven, bij de uitvoering en de naleving van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA), zoals die gold tot 12 juli 2007 (daarna is de nieuwe EVOA in werking getreden, maar die speelt hier verder geen rol). Op 27 juni 2002 is aan ARS door de Staat (VROM-inspectie) een zeer brede last onder dwangsom opgelegd, omdat zij betrokken zou zijn — kort gezegd — bij sluikhandel als bedoeld in artikel 26 lid 1 onder e EVOA (oud) en overtreding van het uitvoerverbod als bedoeld in artikel 18 lid EVOA. Van belang hierbij is dat er in die last geen herstelmaatregelen zijn opgenomen, waarmee ARS weet of kan weten hoe zij de verbeuring van dwangsommen zou kunnen voorkomen. De last beperkt zich daarentegen tot het noemen van die algemeen verbindende voorschriften uit de EVOA (in relatie met artikel 10.44 onder e oud Wet milieubeheer, waarin het verbod op het overbrengen van afvalstoffen in strijd met diverse voorschriften van de EVOA is opgenomen). De sanctie is gesteld op € 5.000,- per overtreding van die voorschriften met een maximum van € 500.000,-.
ARS heeft dat dwangsombesluit, na handhaving hiervan na bezwaar, aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij concreet in die zaak alleen een vermeende overtreding van het verbod van sluikhandel, door het niet hebben ingediend van een kennisgeving, aan de orde was. De andere eveneens in de last opgenomen mogelijke overtredingen van de EVOA, met name het uitvoerverbod, waren in die zaak niet aan de orde en maakten geen deel uit van de omvang van het geding. Dat beroep van ARS is op 23 juli 2003 door de Afdeling verworpen, omdat volgens de Afdeling in die specifieke zaak ARS als kennisgever mocht worden aangemerkt, omdat de oorspronkelijke producenten van deze afvalstoffen (twee afgedankte motorblokken met olie) én de erkende afvalmakelaars of handelaars van deze afvalstoffen niet bekend dan wel erkend waren bij de Staat. ARS als expediteur werd daarom als houder van die afvalstoffen aangemerkt, omdat zij die afvalstoffen in bezit, althans onder haar wettelijke controle zou hebben.
Als gevolg van die uitspraak van de Afdeling heeft het aan ARS opgelegde dwangsombesluit in beginsel formele rechtskracht gekregen. Aangezien ARS het volstrekt oneens is gebleven met deze in haar ogen onredelijke verantwoordelijkheid die van haar in het kader van de naleving van de EVOA van haar door de Staat werd gevergd, die naar overtuiging berust op een onjuiste interpretatie en toepassing van de EVOA door de Staat, heeft zij besloten om zich rechtens tot het uiterste te verzetten tegen de executie door de Staat van vermeend door haar verbeurde dwangsommen. Haar belang daarbij is zonder meer zeer groot te noemen. Met deze opstelling van de Staat is zij op termijn niet in staat haar normale werk als expediteur te doen. De strategie van de Staat was (in ieder geval tot voor kort) om het probleem van overtreding van de EVOA aan de achterzijde van de exportketen aan te pakken, terwijl het probleem aan de voorzijde van de exportketen ontstaat en daar aangepakt behoort te worden.
Het is welhaast een feit van algemene bekendheid dat aan die voorzijde, bij het door de consument afdanken van allerlei goederen (van auto's tot consumentenelektronica en huishoudelijke spullen), die goederen vervolgens via kringloopwinkels, gemeentelijke milieustraten, markplaats.nl, autosloperijen en grote elektronicaketens worden opgekocht door onder meer Afrikaanse opkopers of Afrikaanse families (o.a. Ghanese gemeenschap in Amsterdam) hier in Nederland, die deze goederen voor een tweede of derde leven willen exporteren naar Afrika (een probleem dat niet alleen in Nederland, maar in heel West-Europa en ook de Verenigde Staten zich voordoet).
De betreffende Afrikanen hebben vaak geen enkel benul dat die goederen door de Staat als afvalstoffen aangemerkt kunnen worden, waarvan de uitvoer niet zonder meer is toegestaan op grond van de EVOA. Zij beschouwen deze goederen nog als zeer bruikbaar, waarbij zij geen enkel beletsel zien in een eventuele reparatie. Dat is in Afrika kostentechnisch met de daar geldende lage lonen zeer goed mogelijk, terwijl dat in Nederland bedrijfseconomisch niet meer verantwoord is. Zo is het kopen van een nieuwe printer voor een consument inmiddels in de meeste gevallen goedkoper dan het vervangen van de lege inktpatronen. De gebruikte printer wordt dan afgedankt en wordt daarmee een afvalstof, omdat die zonder inktpatronen — en dus zonder een nadere bewerking — niet meer kan functioneren. Hetzelfde kan gezegd worden van allerlei consumentengoederen of onderdelen daarvan. Die blijken voor deze Afrikanen dus nog zeer bruikbaar te zijn, maar niet zonder nadere bewerking in Afrika.
ARS houdt zich puur als expediteur alleen bezig met het op papier regelen van de uitvoer van auto's, bestelbusjes en (kleine) vrachtwagens en de eventuele lading, voor zover die aan haar is opgegeven. Veruit in de meeste gevallen gebeurt dat op afstand, omdat de feitelijke uitvoer plaatsvindt vanaf plaatsen overal in Nederland, zonder dat zij fysiek op enigerlei wijze bij de belading of het transport betrokken is en zonder dat ARS dit ooit te zien krijgt. Zij gaat puur af op de informatie die zij krijgt aangereikt van haar klanten/opdrachtgevers en meent daar in redelijkheid ook op te mogen vertrouwen, nu het voor haar fysiek volstrekt onmogelijk is om als expediteur al die transporten van overal in Nederland te controleren, voor zover zij daartoe juridisch de bevoegdheid tot die controle zou hebben (die controle kan de Staat niet eens verrichten, terwijl mag worden aangenomen dat zij wel alle opsporingsbevoegdheden en -middelen heeft om dat in beginsel te kunnen en te mogen). Wel wijst zij haar klanten op het bestaan van de EVOA en probeert die regels zo goed als redelijkerwijs mogelijk en haalbaar na te leven, als dat in haar vermogen ligt. Het aan de achterzijde van de exportketen volledig controleren van die feitelijk bestaande levendige handel in bruikbare tweedehands goederen met kennelijk een gebrek aan de voorzijde van de exportketen is voor haar in alle redelijkheid volstrekt onmogelijk en had, gelet op de aard en inhoud van haar beperkte papieren rol die zij op afstand speelt, van de Staat van haar als expediteur nooit mogen worden gevergd.
Vanuit deze achtergrond en gelet op haar grote belang bij het door haar goed kunnen blijven functioneren als expediteur, heeft ARS besloten om de executie van twee op 24 september 2003 en 7 april 2004 aan te vechten, mede omdat de omzetschade die zij als expediteur door die strategiekeuze en optreden van de Staat in het kader van de EVOA groot is te noemen. De uitvoer van voertuigen via haar als expediteur vanuit de Amsterdamse haven is fors afgenomen, door de ontstane onzekerheid over de juiste toepassing van de EVOA. Haar klanten blijken weg te blijven en het aantal opdrachten voor uit te voeren units is in een paar jaar tijd meer dan gehalveerd bij ARS, waarbij het erop lijkt dat de uitvoer van deze goederen zich verplaatst heeft naar onder meer Antwerpen en andere grote Europese havens, die een eigen minder strenge interpretatie hebben van de EVOA dan de Staat (met als gevolg dat het netwerk TFS-Impel tussen enkele lidstaten is opgericht, om te proberen een einde te maken aan de bestaande rechtsonzekerheid bij zowel nog de lidstaten als partijen in de exportketen).
In deze verzetprocedure speelt met name de toepassing en de reikwijdte van het beginsel van formele rechtskracht een grote rol. Het Hof heeft het hoger beroep van ARS verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, omdat zij stelt dat bij de executie van een verbeurde dwangsom moet worden uitgegaan van de juistheid van de last onder dwangsom. Latere rechtspraak van de Afdeling in een soortgelijk geval in 2007 zou hieraan niet af kunnen doen en ook het feit dat de wetgever toegeeft dat er een omissie in de wet zit bij de eisen die gelden voor de inhoud van een dwangsom (herstelmaatregelen moeten zijn vermeld in de last; een eis die volgens de wetgever nu al geldt op grond van de rechtszekerheid), maakt niet volgens het Hof dat niet onverkort aan dat beginsel van formele rechtskracht kan worden vastgehouden. Zoals aangestipt is het bijzonder te noemen dat de last hier bestaat uit het noemen van enkele algemeen verbindende voorschriften die niet langer mogen worden overtreden. Dat betekent volgens ARS dat de juiste interpretatie en toepassing van die voorschriften uit de EVOA en de Algemene wet bestuursrecht van doorslaggevend belang is bij de vraag of die dwangsommen (in beginsel voortdurend) bij haar mogen worden ingevorderd. Indien die invordering, zoals ARS stelt, gebaseerd is op een onjuiste interpretatie en toepassing van de EVOA en een onjuiste toepassing van het instrument dwangsom, mag de Staat niet langer een beroep doen op het beginsel van de formele rechtskracht en de invordering continueren.
ARS beroept zich in dat kader mede op de arresten ‘Kühne & Heitz’ (C-453/00) en ‘Kempter’ C-2/06) van het Europese Hof van Justitie, waarbij door dit Hof de voorwaarden worden gegeven voor het betrokken bestuursorgaan om onder omstandigheden en eventueel met terugwerkende kracht terug te moeten komen op een onherroepelijk, maar naderhand onjuist gebleken, besluit op grond van een foutieve toepassing/interpretatie van het Europese recht. ARS stelt daarbij dat de bevoegdheid tot het nemen van een besluit door het betrokken bestuursorgaan tevens de bevoegdheid impliceert van datzelfde orgaan om dat besluit te wijzigen of in te trekken en zonodig rechtsherstel aan te bieden aan de benadeelde, ook als dat besluit formele rechtskracht bezit, als bij nader inzien — door een uitspraak van de wetgever of de Afdeling — blijkt dat geen rekening is gehouden met een omissie in wet of berust op een rechtens foutieve benadering van het probleem, doordat een expediteur in beginsel niet als ‘overtreder’ kan worden aangemerkt bij de uitvoering en naleving van de EVOA, gelet op haar beperkte rol.
In zoverre bestaat er aanleiding om het belang van het beginsel van formele rechtskracht enigszins te relativeren, te meer het in de bestuurspraktijk regelmatig voorkomt dat eerder genomen en onherroepelijke besluiten ambtshalve door het betrokken bestuursorgaan worden ingetrokken, bijvoorbeeld omdat milieuvergunning moet worden aangescherpt of een subsidie op grond van nadere info niet had mogen worden verleend. Indien dat in aanmerking wordt genomen, waarbij er niet direct reden lijkt te zijn om dat niet te doen, zou zulks rechtens in alle redelijkheid ook behoren te gelden voor geadresseerde belastende besluiten. Die mogen niet worden gehandhaafd als die bij nader inzien op een onjuiste uitleg van de wet en/of het recht blijken te berusten, maar behoren door het betrokken bestuursorgaan te worden ingetrokken of te worden gewijzigd, onder aanbieding aan de geadresseerde van compensatie van de hierdoor geleden schade. Dat is niet meer dan een faire toepassing van het recht. Een andere uitleg zou erop neerkomen dat het afhankelijk is van de wil van het bestuursorgaan of een dergelijk besluit wordt ingetrokken of niet. Die uitkomst is redelijkerwijs onaanvaardbaar.
Een laatste, meer ondergeschikt, punt dat ARS in cassatie aanvecht is de wijze waarop de dwangsommen worden verbeurd, zonder behoorlijke kennisgeving via betekening dat dit staat te gebeuren als men de last zou blijven overtreden, terwijl aan het kostenverhaal bij bestuursdwang nog wel een extra belangenafweging is gebonden (veelal vanwege de tijd tussen het opleggen van die sanctie en een eventuele overtreding, waarbij feiten en omstandigheden in de tussentijd gewijzigd kunnen zijn). Voorts wijst ARS op de tot op heden meestal analoge toepassing door de Hoge Raad van de voorschriften van de civielrechtelijke dwangsom in artikel 611a e.v. Rv bij de bestuursrechtelijke dwangsom. Daarin is bepaald dat een dwangsom niet eerder wordt verbeurd na betekening van het vonnis waarbij die is opgelegd. De last werkt dus wel van rechtswege, maar de daarop gestelde dwangsom als sanctie niet.
Er is volgens ARS geen goede reden om die eis van betekening niet te stellen, alvorens er een bestuursrechtelijke dwangsom kan worden verbeurd. De introductie in de 4e tranche van een zogenoemde invorderingsbeschikking onderstreept dat dit nu niet goed is geregeld. Tot zover een — toegegeven — behoorlijk uitgebreide inleiding op dit cassatieberoep, dat is ingegeven door de complexe zaak, die hier in cassatie aan de orde wordt gesteld.
Eerste middel van cassatie
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 20 januari 2009 in r.o. 3.2:
‘De omstandigheid dat de Afdeling bestuursrechtspraak in 2002 en/of in 2007 in andere gevallen tot beslissingen is gekomen die ten aanzien van de termen waarin de last onder dwangsom toen was vervat, tot een andere conclusie leiden, maakt dat niet anders, nu ARS bij de betreffende gedingen geen partij was. Ook de omstandigheid dat het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 8 februari 2008 ARS van een soortgelijke overtreding heeft vrijgesproken, geldt niet als een zodanige bijzondere omstandigheid, aangezien het niet hetzelfde feit betreft als die welke hebben geleid tot invordering van de dwangsommen, en bovendien de vraag of een bestuursrechtelijke dwangsom is verbeurd een andere is dan die of ASR wordt veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit.’
(einde citaat)
Toelichting
Met deze overweging geeft het Hof een onjuiste toepassing aan het beginsel van formele rechtskracht. Daarbij lijkt zij tevens een inbreuk te maken op het gelijkheidsbeginsel, omdat het niet zo kan zijn dat ARS als expediteur als ‘overtreder’ kan worden aangesproken op de overtreding van het uitvoerverbod, terwijl Socar, partij in de door het hof bedoelde andere gevallen, als expediteur rechtens niet als zodanig wordt aangemerkt en de aan haar opgelegde — qua inhoud en formulering — precies dezelfde dwangsom ambtshalve door de bestuursrechter wordt herroepen (en dus vanaf het begin af aan onrechtmatig was). Dat vormt reden om het arrest van het Hof te vernietigen.
De ratio van het beginsel van formele rechtskracht is volgens de Hoge Raad onder te verdelen in drie motieven:
- —
Het eerste motief betreft de rechtszekerheid omtrent de rechtmatigheid van beschikkingen.
- —
Het tweede motief is de afbakening van competenties om doublures en elkaar doorkruisende beslissingen van rechterlijke colleges te voorkomen. Daarbij ligt het primaat voor de beoordeling van de rechtmatigheid bij de bestuursrechter en dient de civiele rechter dat oordeel te volgen.
- —
Het derde motief is het dienen van de doelmatigheid en het komen tot een efficiënte geschillenbeslechting.
Met genoemde overweging heeft het Hof het (belang van het) tweede motief miskend en dus onjuist toepassing gegeven aan het beginsel van formele rechtskracht.
In deze zaak draait het om de rechtmatigheid van executies van twee dwangsommen ter hoogte van € 5.000,- elk, die All Round Shipping (hierna: ARS), die een grote expediteur is in de Amsterdamse haven, volgens de Staat verbeurd zou hebben voor een vermeende overtreding van het uitvoerverbod van artikel 18 Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen, zoals die gold tot 12 juli 2007, hierna te noemen: artikel 18 EVOA (oud) in samenhang met (toen) artikel 10.44, tweede lid onder e Wet milieubeheer (nu: artikel 10.60 tweede lid onder a Wm).
Die executies hebben plaatsgevonden op basis van een aan ARS op 27 juni 2002 opgelegde last onder dwangsom, waarin onder meer de overtreding door ARS van het uitvoerverbod van artikel 18 EVOA (oud) met telkens een dwangsom van € 5.000,- kon worden bestraft, zonder dat door de Staat een (nadere) begunstigingstermijn aan haar werd of zou worden gegeven, met een maximum van € 500.000,- aan door ARS te verbeuren dwangsommen.
Dat dwangsombesluit is door ARS bij de Afdeling bestuursrechtspraak aangevochten, in welke zaak louter en alleen een andere, eveneens in de last opgenomen overtreding, onderwerp van geschil was, te weten de vraag wie in het concrete geval dat daar aan de orde was rechtens als kennisgever had gelden als bedoeld in artikel 2 onder g van de EVOA (oud), in verband met het verbod op sluikhandel (artikel 26 lid 1 e EVOA).
Met de door het Europese Hof van Justitie naar ik meen in dit soort EVOA-zaken voorgeschreven concrete toetsing van de feiten en omstandigheden van dat geval komt de Afdeling tot de conclusie dat ARS hier een kennisgeving had behoren in te dienen, omdat volgens haar de oorspronkelijke producent noch de erkende afvalmakelaars of handelaars van de twee door de Staat als afvalstoffen aangemerkte motorblokken met olie bekend of erkend waren.
Onder die omstandigheden werd ARS door de Afdeling aangemerkt als de houder van die afvalstoffen (als bedoeld en onder verwijzing naar artikel 1 van de richtlijn 75/442 ‘de Afvalstoffenrichtlijn’), omdat ARS die stoffen in bezit of onder haar wettelijke controle zou hebben. Door nu geen kennisgeving te doen van die (door haar klant) voorgenomen overbrenging van afvalstoffen, had ARS zich volgens de Afdeling schuldig gemaakt aan overtreding van het verbod van sluikhandel als bedoeld in artikel 26, eerste lid onder e EVOA. Dat zijzelf niet direct betrokken was bij de belading en alleen indirect het transport regelde van het voertuig (zonder die lading), deed op dat moment blijkbeer niet terzake. Haar beroep tegen het dwangsombesluit werd daarom met de uitspraak van 23 juli 2003 verworpen (zaaknr.: 200206210/2).
In een zaak tegen een andere expediteur, Socar Shipping (hierna: Socar) doet de Afdeling op 7 maart 2007 opnieuw uitspraak over de rechtmatigheid van een qua inhoud en formulering precies hetzelfde dwangsombesluit (zaaknr.: 20060553/1).
In tegenstelling tot in de bestuursrechtelijke zaak van ARS, is hier wel de overtreding van het uitvoerverbod ex. artikel 18 EVOA (oud) in het geding, waarvoor ARS dus de twee dwangsommen zou hebben verbeurd en het verzet tegen de executie hiervan zich richt. De Afdeling kiest hier voor een andere benadering en kijkt — terecht — veel beter naar de precieze rol van de expediteur in de hele exportketen. Zij overweegt in de zaak Socar dan ook het volgende met betrekking tot de vraag wie hier als overtreder van dit voorschrift moet worden aangemerkt:
‘Als overtreder van het voorschrift moet worden aangemerkt diegene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden en die het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een einde te maken. Zoals eerder door de Afdeling is overwogen, onder meer in de uitspraak van 3 juli 2002, in zaak no. 200102807/1, dient de opdrachtgever te worden beschouwd als eindverantwoordelijke in juridische zin.’
(einde citaat)
In die zaak wordt vervolgens ETC, de exporteur van de kapotte TV's, als overtreder van artikel 18 EVOA (oud) aangemerkt, waarna de Afdeling het volgende opmerkt:
‘Weliswaar sluit de omstandigheid dat een opdrachtgever op grond van zijn verantwoordelijkheden is aan te merken als overtreder van bijvoorbeeld het verbod op sluikhandel niet uit dat een ander op grond van de door hem verrichte activiteiten medeovertreder is, doch de Afdeling is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval ertoe leiden dat appellante (lees: Socar) ten onrechte als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is aangemerkt. Gelet op de aard van de door ETC aan appellante verleende opdracht alsmede in aanmerking genomen de omstandigheid dat appellante niet betrokken is geweest bij het laden van de container en slechts op indirecte wijze betrokken is geweest bij het transport van de betreffende container, is de Afdeling van oordeel dat het ETC is die de te handhaven voorschriften daadwerkelijk heeft geschonden. Bovendien is het aannemelijk dat appellante het ten tijde van belang niet in haar macht had om aan de overtredingen een einde te maken. Appellante is als aangever op grond van de bepalingen van het communautair douanewetboek weliswaar verantwoordelijk voor de juistheid van de aangifte ten uitvoer, doch op grond van de gegevens die appellante ter beschikking stonden had zij geen aanleiding hoeven zien in het kader van de verordening na te gaan of zich in de betreffende container afvalstoffen bevonden. Het vorenstaande in aanmerking genomen moet worden geconcludeerd dat verweerder in strijd met artikel 5:32, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte aan appellante de betreffende lasten onder dwangsom heeft opgelegd.’
(einde citaat).
Als gevolg hiervan vernietigt de Afdeling ten gunste van Socar het in die zaak bestreden besluit op bezwaar en herroept het primaire dwangsombesluit.
Deze andere benadering en toetsing van de Afdeling van nogmaals precies hetzelfde dwangsombesluit dat aan ARS in 2002 is opgelegd, is vermoedelijk mede ingegeven door het arrest van het Europese Hof van Justitie in de zaak ‘Texaco/België’ (zaaknr. C-1/03) van 7 september 2004 (dus gewezen na de uitspraak van de Afdeling in de zaak van ARS op 23 juli 2003). Hierin werd bepaald dat een onderneming alleen als houder van afvalstoffen kan worden aangemerkt, als het ontstaan van die afvalstoffen te wijten is aan het gedrag van deze onderneming. Met andere woorden, er moet blijkbaar sprake zijn van wetenschap en directe betrokkenheid om als houder van afvalstoffen te kunnen gelden. Texaco had weliswaar de koolwaterstoffen geleverd, maar was niet betrokken bij het hiermee verontreinigen van de bodem — als gevolg van het per ongeluk weglekken hiervan — en het aldus ontstaan van afvalstoffen.
In een zich vermoedelijk nog verder ontwikkelende jurisprudentie over de EVOA heeft de Afdeling daarmee, conform het tweede motief waarop het beginsel van formele rechtskracht is gestoeld, de maatstaf gegeven aan de civiele rechter wie als overtreder van het uitvoerverbod van artikel 18 EVOA (oud) heeft te gelden: degene die daadwerkelijk dit te handhaven voorschrift heeft geschonden én die het tevens in zijn macht heeft om aan die overtreding een einde te maken.
De Afdeling geeft hier twee cumulatieve voorwaarden voor het bepalen/invullen van het begrip ‘overtreder’ als bedoeld in artikel 5:32 lid 1 Awb, waaraan in het concrete geval voldaan moet zijn om rechtens als overtreder van het uitvoerverbod van artikel 18 EVOA (oud) aangemerkt te kunnen worden.
In plaats van dat het Hof toetst aan die door de Afdeling gegeven maatstaf, stelt zij dat het onderliggende dwangsombesluit dat aan ARS is opgelegd en op basis waarvan de executie plaatsvindt formele rechtskracht heeft op grond van de uitspraak in die zaak van de Afdeling van 23 juli 2003. Nog losstaand van de vraag of die uitspraak van de Afdeling niet is achterhaald met het voornoemde arrest ‘Texaco/België’, zegt dat gegeven van de formele rechtskracht van dat dwangsombesluit op zichzelf helemaal niets over het in deze twee zaken overtreden zijn van het uitvoerverbod en wie daarvan de overtreder is. Dat had het Hof aan de hand van die door de Afdeling gegeven maatstaf moeten nagaan, waarbij naar ik meen op de Staat het bewijs rust. Vervolgens had door het Hof moeten worden getoetst of ARS degene was die hier daadwerkelijk het uitvoerverbod heeft geschonden. Bovendien had de Staat behoren aan te tonen dat ARS het in deze zaken het in haar macht heeft gehad om aan die twee overtredingen een einde te maken. Die toetsing verricht het Hof ten onrechte niet.
Na haar vaststelling dat zij in beginsel moet uitgaan van de juistheid van de last onder dwangsom, stelt het Hof zich op het standpunt dat zij blijkbaar niet aan die maatstaf van de Afdeling is gebonden, omdat die door de Afdeling als bestuursrechter in een andere zaak is gegeven en ARS hierbij geen partij was.
Dat door het Hof geïntroduceerde ‘partijvereiste’ kan niet relevant worden geacht bij de toepassing van het tweede motief waarop het beginsel van de formele rechtskracht is gestoeld, omdat het in dit geval gaat om de uitleg/invulling van een wettelijk begrip ‘overtreder’ door de Afdeling, en dat binnen het kader van artikel 18 EVOA, welk artikel in de bestuursrechtelijke procedure van ARS tegen dat dwangsombesluit niet concreet onderwerp van dat geschil was. Juist dat tweede motief maakt dat ARS zich ook op die uitleg van dat begrip en die latere uitspraak van de Afdeling mag beroepen.
Indien dat niet zou zijn toegestaan, zou er in een gelijk geval sprake zijn van een niet gelijke uitkomst en dat soort tegenstrijdige uitspraken beoogt het beginsel van formele rechtskracht onder meer tegen te gaan. Bovendien zou een partij in dat geval aan de nu onjuist gebleken besluitvorming van de overheid gebonden (kunnen) blijven, ook al blijkt uit latere rechtspraak van de bestuursrechter, al dan niet geïnitieerd door nieuwe jurisprudentie van het Europese Hof over de EVOA (die eigenlijk exclusief bevoegd is om deze regeling uit te leggen), dat dit besluit of in dit geval de executie vanaf het nemen van dat besluit berust op een onjuiste uitleg en/of toepassing van de EVOA.
Die benadering van het Hof lijkt uit te gaan van de onfeilbaarheid van de besluitvorming door de overheid als deze eenmaal formele rechtskracht heeft gekregen. Aangezien echter niet zelden door allerlei omstandigheden (bijvoorbeeld nieuwe wetgeving, waarover de rechtspraak zich nog moet vormen) effecten van een concreet besluit pas veel later precies duidelijk worden (dat positief of negatief kan uitwerken voor geadresseerde/belanghebbende), kan het heel goed zijn dat er door het betreffende bestuursorgaan teruggekomen moeten worden op dat besluit, via de wijziging of zelfs intrekking hiervan, mogelijk met vergoeding/compensatie aan geadresseerde van de inmiddels door dat onjuist gebleken besluit geleden schade.
Daarbij wordt nog opgemerkt dat in de praktijk bij een oordeel over een concreet geval rechters regelmatig verwijzen naar hun eerdere jurisprudentie of, indien van toepassing, jurisprudentie van andere hogere rechters, zoals de Afdeling of het Europese Hof, om daarmee hun oordeel te onderbouwen, zonder dat de formele rechtskracht hieraan in weg staat of hoeft te staan.
Ter illustratie hiervan is in deze zaak vervolgens gewezen op het arrest van de strafkamer van het gerechtshof in Amsterdam van 5 februari 2008, waarin ARS wordt vrijgesproken van de overtreding van het uitvoerverbod van artikel 18 EVOA (oud) in relatie met artikel 10.60, lid 2 onder a Wet milieubeheer, met toepassing van de maatstaf die de Afdeling in de zaak ‘Socar’ heeft geformuleerd.
Anders dan het Hof stelt doet het niet ter zake of het ging om niet hetzelfde feit of dat de vraag van de verbeuring van een bestuursrechtelijke dwangsom een andere is dan het al dan niet veroordelen van ARS wegens het plegen van een strafbaar feit, maar gaat het in beide zaken over de interpretatie en beoordeling van de overtreding van hetzelfde voorschrift door ARS, te weten artikel 18 EVOA (oud) in relatie met artikel 10.60, lid 2 onder a Wm, en zijn zowel de strafrechter als de civiele rechter op grond van het tweede motief voor het beginsel van de formele rechtskracht dus gebonden aan de maatstaf die de Afdeling hierover heeft geformuleerd.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft dat juist onderkend en geoordeeld dat ARS zich niet schuldig heeft gemaakt aan het overbrengen van een afvalstof, gelet op de aard en de inhoud van de rol die, vergelijkbaar met de rol van Socar als expediteur, ARS in de hiervoor beschreven exportketen met betrekking tot de uitvoer en de verscheping van goederen heeft vervuld. In plaats daarvan wordt impliciet uit dat arrest duidelijk dat de Afrikaanse opdrachtgever van ARS hier verantwoordelijk is of moet zijn geweest, omdat hij de als afvalstoffen aangemerkte goederen niet bij het opmaken door ARS van de benodigde exportdocumenten heeft opgegeven (en vermoedelijk, als in deze beide zaken, later heeft bijgeladen), ondanks dat hier — standaard door ARS — naar wordt gevraagd en ARS indirect bij het transport betrokken is geweest, door dit transport, slechts op afstand, te regelen, dat feitelijk heeft plaatsgevonden vanaf het industrieterrein ‘De Liede’ in Haarlemmermeer, dat niet geheel of deels een terrein is van ARS en waar zij dus geen feitelijke macht kan uitoefenen, naar de USA terminal ter feitelijke verscheping van het aan haar opgegeven voertuig.
Het Hof heeft daarentegen de juiste toepassing van het beginsel van de formele rechtskracht miskend, door niet uit te gaan van de door de Afdeling gegeven maatstaf om te beoordelen of het uitvoerverbod door ARS is overtreden, maar — in navolging van de rechtbank in eerste aanleg — kennelijk geoordeeld dat ARS alleen in de hoedanigheid van expediteur al kan worden aangemerkt als overtreder van artikel 18 EVOA (oud).
In afwijking van de Afdeling stelt het Hof dat ARS met het optreden in de rol van expediteur ook het risico aanvaard dat er zich daarin lading bevindt die als afvalstof kan worden aangemerkt. De stelling dat ARS niet op de hoogte was noch kon zijn van die door haar opdrachtgevers niet opgegeven lading wordt, gelet op haar indirecte rol op afstand, door het Hof gepasseerd.
Volgens het Hof kan van ARS worden verlangd dat zij maar enige controle uitoefent op de voertuigen en de daarin aanwezige lading, op basis waarvan zij het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Tot het hanteren van deze eigen maatstaf en toetsing bij de vraag of artikel 18 EVOA (oud) is overtreden kan het Hof op grond van het beginsel van formele rechtskracht juist niet bevoegd worden geacht en in zoverre heeft zij dat beginsel onjuist toegepast.
Daarnaast wordt betoogd dat het Hof met haar benadering het gelijkheidsbeginsel tegenover ARS niet in acht heeft genomen, omdat het rechtens unfair zou zijn als zij als expediteur (telkens) wordt en kan worden aangesproken op de overtreding van het uitvoerverbod als bedoeld in artikel 18 EVOA (oud), terwijl Socar als expediteur niet als overtreder van dat uitvoerverbod wordt aangemerkt én de wijze waarop ARS niet anders is dan Socar opereert (zie daartoe het arrest van het Hof Amsterdam).
Kortom, het Hof heeft met voormelde overweging in 3.2 van haar arrest, haar oordeel tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank in zoverre doen stoelen op een onjuiste toepassing en/of schending van het recht.
Het tweede middel van cassatie
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 20 januari 2009 in r.o. 3.3:
‘Ook de omstandigheid dat de last onder dwangsom de overtredingen waarvan ARS zich diende te onderhouden, in globale termijnen omschrijft, is geen reden om in het onderhavige geval een inbreuk op het beginsel van formele rechtskracht te maken. Daarbij neemt het hof in aanmerking, dat bij het voornemen de last op te leggen, een groot aantal geconstateerde overtredingen van ARS is genoemd, die overeenkwamen met de in de last zelf genoemde overtreding. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft, zoals in r.o. 1.4 van dit arrest is weergegeven, in zijn uitspraak aangegeven onder welke omstandigheden ARS is aan te merken als de in artikel 2, onder g, sub iii, van de EVOA bedoelde persoon. Daarmee was voor ARS, als degene tot wie de last is gericht, voldoende duidelijk onder welke omstandigheden zij voor toekomstige overtredingen verantwoordelijk werd gehouden’.
Toelichting
Deze overweging ziet op grief III van de memorie van grieven. Anders dan het Hof kennelijk heeft begrepen, gaat het hier met name om de vraag of de Staat vermeend verbeurde dwangsommen mag executeren en blijven executeren, terwijl de Staat weet of behoort te weten dat de onderliggende last niet voldoet aan de eisen van het recht.
In dat kader kan worden gewezen op het arrest ‘Kühne & Heitz’ van het Europese Hof van 13 januari 2004 (C-453/00), waarin door het Hof de voorwaarden zijn geformuleerd waarop een bestuursorgaan onder omstandigheden op een onherroepelijk besluit dient terug te komen ten faveure van de geadresseerde, althans dat besluit in ieder geval opnieuw te onderzoeken, als dat besluit, zoals hier, voortvloeit uit de Europeesrechtelijke regelgeving, in casu de EVOA en het vervolg hierop in de zaak ‘Kempter’ van 12 februari 2008 (C-2/06). Voorts is namens ARS een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6 EVRM, omdat ARS zich niet behoorlijk tegen de executie op basis van een niet met herstelmaatregelen begrensde last kan verweren, terwijl zij met die executie rechtstreeks in haar vermogen wordt geraakt.
Met betrekking tot de aan ARS opgelegde en in beginsel onherroepelijke last onder dwangsom is het, anders dan het Hof stelt, niet zo dat de last ‘in globale termen’ is omschreven. De last bevat feitelijk niet meer dan de opsomming van enkele algemeen verbindende voorschriften, waarvan overtreding bestraft wordt met € 5.000,- per overtreding met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 500.000,-. Het is daarmee een zeer brede last onder dwangsom, omdat de last verder niet is begrensd.
Een dergelijke last voldoet niet aan de eisen die rechtens gelden, omdat een last volgens de wetgever de (herstel)maatregelen moet omschrijven die de overtreder moet nemen om verbeurte van een dwangsom te voorkomen. Dat is — wederom volgens de wetgever — een voor de hand liggende eis van rechtszekerheid. De huidige wet heeft die eis voor de last onder bestuursdwang al opgenomen in artikel 5:24 lid 4 Awb, maar de wetgever geeft expliciet toe dat verzuimd te hebben voor de last onder dwangsom. Hier is volgens haar sprake van een omissie, die voorlopig kan worden weggenomen via toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel. Die omissie wordt hersteld met de invoering van de 4e tranche van de Awb (zie punt 49 en 50 memorie van grieven).
Die eis — volgens de wetgever — dus al geldend recht is op grond van het rechtszekerheidsbeginsel. Daar komt bij dat nu de last onder dwangsom het alternatief vormt voor bestuursdwang, er geen aanleiding mag zijn om op grond van een redelijke wetsuitleg hierover anders te denken. Die eis dient dus als het ware reeds ingelezen te worden in artikel 5:32 lid 1 Awb. Daarbij wordt opgemerkt dat in de zaak ‘Knorhof’ (LJN: AR2773) de Hoge Raad bevestigd heeft dat bestuursdwang en dwangsom alternatieven zijn van elkaar, waarmee ook anders lijkt te worden onderstreept dat die eis van het formuleren van maatregelen reeds geldt voor de huidige last onder dwangsom.
Het Hof stelt niettemin in deze verzetzaak in overweging 3.3. dat dit onmiskenbare gebrek in de last onder dwangsom juridisch geen reden is om een inbreuk op het — eerste motief — van het beginsel van de formele rechtskracht te maken en ziet dus geen aanleiding om te gelasten de op basis daarvan de gestarte executie te staken.
Die rechtsopvatting van het Hof is onjuist, omdat dit er toe zou kunnen leiden dat besluiten die in strijd blijken te zijn met (de nadere uitleg/invulling van) algemeen verbindende voorschriften door de wetgever of hoogste bestuursrechter of in strijd zijn met de algemene rechtsbeginselen, zoals het legaliteitsbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel, toch geëffectueerd mogen blijven worden op basis van die onjuist gebleken uitleg. Dat zal dan weer kunnen leiden, zoals hier, tot een niet voor de wet te rechtvaardigen verschil in behandeling van partijen in volstrekt vergelijkbare hoedanigheden. Dat is niet anders te merken dan een unfaire toepassing van het recht.
Zeker in gevallen waarin een besluit, zoals bijvoorbeeld een last onder dwangsom, een voortdurende werking heeft of kan hebben, dient het betrokken bestuursorgaan op dat besluit terug te komen, door dit te wijzigen of zelfs in te trekken met terugwerkende kracht als dat besluit vanaf het begin af aan op een onjuiste uitleg van de wet heeft berust en/of een onjuiste uitvoering van die wet, om vervolgens en — voor zover dat aan de orde — over te gaan tot rechtsherstel bij de geadresseerde en het vergoeden van de schade, voor zover die hierdoor eventueel is veroorzaakt.
Zoals immers eerder opgemerkt, blijkt in de bestuurspraktijk de besluitvorming van de overheid zeker niet onfeilbaar te zijn, ook niet nadat een besluit formele rechtskracht heeft gekregen, omdat het bijvoorbeeld berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van de wet. Het komt daarom ook regelmatig voor dat een besluit door een betrokken bestuursorgaan wordt gewijzigd of ingetrokken, zeker als blijkt dat zij niet voorzien doordat besluit worden benadeeld. Hetzelfde dient dan te gelden in de situatie dat bij nader inzien de geadresseerde door dit besluit onvoorzien wordt benadeeld. Dan zou een bestuursorgaan niet mogen vasthouden aan haar besluit.
De bevoegdheid van een bestuursorgaan tot het nemen van een besluit, impliceert immers de bevoegdheid van datzelfde bestuursorgaan om dat besluit in voorkomende gevallen te moeten wijzigen of te moeten intrekken, met eventueel vergoeding van de schade die dat besluit inmiddels heeft veroorzaakt bij de geadresseerde, ook als dat besluit eerder al formele rechtskracht heeft verkregen, waarbij uiteraard niet tekort gedaan mag worden aan belangen van derden, met name als die te goeder trouw hebben gehandeld op basis van dat besluit. Het risico van een voortijdig effectueren of een — op grond van latere jurisprudentie van bijvoorbeeld de Afdeling of het Europese Hof van Justitie, nadere uitleg of een omissie van de wetgever en/of de schending van de algemene rechtsbeginselen — bij nader inzien onjuiste toepassing van de wet of het recht, dient bij het betrokken bestuursorgaan en dus in dit geval bij de Staat te liggen.
In zoverre kan er aanleiding zijn om het beginsel van formele rechtskracht (verder) te relativeren, om te voorkomen dat er een ontoelaatbaar beroep hierop ontstaat.
In dat kader wordt gewezen op het arrest ‘Kühne & Heitz’, waarin het Europese Hof de voorwaarden heeft gegeven waarop een bestuursorgaan dient terug te komen op een onherroepelijk besluit, als dat voortvloeit uit Europeesrechtelijke regelgeving en het artikel of de artikelen die in een concrete zaak in het geding zijn niet juist blijken te zijn uitgelegd of toegepast door het betrokken bestuursorgaan. De met dat arrest ingezette ontwikkeling om onder omstandigheden bestuursorganen terug te laten komen op een onherroepelijk genomen besluit is vorig jaar op 12 februari 2008 nader uitgewerkt door het Europese in het arrest ‘Kempter’ (C-2/06). Binnen het kader van die laatste zaak wordt met name gewezen op de heldere conclusie van de procureur-generaal over deze materie en de wijze waarop in bijzondere gevallen de intrekking van een onherroepelijk besluit in het Duitse recht is geregeld, als ‘handhaving ervan uit hoofde van overwegingen van openbare orde, goede trouw, billijkheid en gelijke behandeling of kennelijke onrechtmatigheid absoluut onaanvaardbaar zou zijn.’
Hoewel aan die voorwaarden van het Europese Hof in deze zaak niet helemaal wordt voldaan, is er gelet op de zich hier voordoende feiten en omstandigheden voldoende aanleiding om bij die rechtspraak aansluiting te zoeken. Zo wordt aan de eerste twee voorwaarden voldaan, maar aan de derde en vierde formeel niet.
Voor wat betreft de derde voorwaarde is er hier sprake van een latere uitspraak van de Afdeling, waaruit blijkt dat ARS in dit soort zaken niet als ‘overtreder’ van artikel 18 EVOA (oud) kan gelden. De Afdeling had in deze zaak mogelijk op dat punt vragen moeten stellen aan het Europese Hof, waarna formeel vermoedelijk wel voldaan zou zijn aan die derde voorwaarde. Met de door de Afdeling gevolgde benadering lijkt er in ieder geval materieel aan die voorwaarde voldaan te zijn, althans is er met die uitspraak voldoende aanleiding om aan te nemen dat er opnieuw onderzoek gedaan hoort te worden door de Staat naar de rechtmatigheid van dit zeer brede dwangsombesluit.
Aan de vierde voorwaarde is niet letterlijk voldaan, doordat ARS zich niet rechtstreeks tot het bestuursorgaan heeft gewend om dat besluit na de uitspraak van de Afdeling in de zaak Socar opnieuw te onderzoeken. ARS was namelijk op dat moment al bezig zich te verweren tegen de executie, met het voeren van deze verzetzaak.
Om redenen van doelmatigheid is er toen voor gekozen om die uitspraak Socar bij akte van 10 april 2007 (dus vlak na het doen van die uitspraak op 7 maart 2007) bij de rechtbank in het geding te brengen, om zo eerst te bereiken dat de executie op basis van deze dwangsom definitief zou worden gestaakt. Pas daarna zou er eventueel, nadat dit bevel buiten effect zou zijn gesteld, aanleiding zijn geweest voor ARS om een verzoek te doen aan de Staat tot intrekking van dat besluit niet terugwerkende kracht en zo te bereiken dat ARS op deze onjuiste manier de handhaving van deze te brede en qua maatregelen niet behoorlijk begrensde last zou moeten blijven dulden. De zaak ‘Kempter’ lijkt uit te wijzen dat, anders dan het Hof overweegt aan het slot van haar overweging 3.2, ARS niet eerder gehouden kon worden om dat verzoek tot intrekking te doen en een afwijzing daarvan aan de bestuursrechter voor te leggen. Zij was en kon redelijkerwijs immers niet eerder op de hoogte zijn van die mogelijkheid als gevolg van de andere benadering die de Afdeling koos bij de expediteur Socar.
Hoewel het Hof dus het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd, is het opmerkelijk dat rechtbank en het Hof op dit punt anders oordelen. De rechtbank heeft gesteld dat de uitspraak Socar alleen gunstige consequenties zou kunnen hebben voor ARS bij eventueel toekomstige invorderingen, maar dit geen consequenties zou kunnen hebben voor de invordering van dwangsommen voor eerdere overtredingen. Het Hof stelt daarentegen dat ARS maar eerder om intrekking moeten vragen als zij van mening was dat op grond van gewijzigde inzichten de last niet juist zou zijn geredigeerd.
Beide benaderingen lijken mij te stoelen op een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij is het volgens ARS van belang dat het hier gaat om de uitleg van wettelijke voorschriften (en niet om de handhaving van een eerdere rechtsgeldige vergunning). Als die uitleg of toepassing door het bestuur door een latere uitspraak van de Afdeling onjuist blijkt te zijn, is het redelijk om te veronderstellen dat die uitleg/toepassing vanaf het begin af aan zo moet zijn geweest, zodat die invordering — anders dan de rechtbank stelt — eveneens vanaf het begin af aan geacht moet worden onjuist en dus onrechtmatig geweest te zijn tegenover de geadresseerde en niet alleen voor toekomstige gevallen.
Ook de benadering van het Hof (aan het slot van overweging 3.2) kan niet als juist worden aanvaard, omdat dit voorbijziet aan het gegeven van een zich verder ontwikkelende jurisprudentie over de EVOA en, zoals gezegd, de Afdeling zelf met de uitspraak Socar in 2007 pas koos voor een andere benadering, door voor het eerst een maatstaf te formuleren wie als overtreder kan gelden van het uitvoerverbod van artikel 18 EVOA (oud) en vervolgens conform de jurisprudentie van het Europese Hof een concrete toets van het geval te verrichten en vast te stellen dat een expediteur in dit soort zaken in beginsel niet als overtreder kan gelden. Dat zij daarbij teruggrijpt op eerdere jurisprudentie uit 2002 was voor ARS niet te voorzien, omdat het in die zaak niet ging over de handhaving van de EVOA. ARS kon dus niet eerder een verzoek indienen om deze invorderingen te voorkomen, maar mag wel op grond van het gelijkheidsbeginsel verlangen dat zij voor de wet hetzelfde wordt behandeld als Socar.
Daarbij wordt nog opgemerkt dat dit verzoek nu niet meer gedaan kan worden, omdat de Staat volledig onverwacht voor ARS en nota bene ambtshalve het dwangsombesluit begin december 2007 heeft ingetrokken, omdat ARS 1 jaar lang de last niet meer zou hebben overtreden. Of hier de zaak Socar op de achtergrond een rol heeft gespeeld is voor ARS niet duidelijk en moeilijk te achterhalen. ARS had wel een bezwaarschrift ingediend tegen de continuering van deze last na inwerkingtreding van de nieuwe EVOA, hetgeen de Staat haar overigens alleen per brief heeft meegedeeld.
In plaats van dat bezwaarschrift van ARS te behandelen werd plotseling door de Staat de last tegenover ARS ingetrokken. Die omstandigheid maakt echter niet dat aan ARS niet een volledig rechtsherstel zou moeten toekomen, omdat dus deze dwangsom niet in deze vorm in alle redelijkheid aan haar had mogen worden opgelegd en niet zo had mogen worden geëxecuteerd.
In dat verband is door ARS ook een beroep gedaan op artikel 6 EVRM, omdat het ontbreken van herstelmaatregelen in de last zelf het voor haar niet mogelijk maakt om daaraan goed uitvoering te geven, om te voorkomen dat zij dwangsommen zou gaan verbeuren. Dat laatste klemt te meer nu ARS in beide gevallen pas na enkele maanden door de Staat zelf op de hoogte is gesteld van de vermeend door haar van de last gepleegde overtredingen van 24 september 2003 en 7 april 2004. Zij wist daar niet eerder van, omdat zij dus niet rechtstreeks betrokken is bij de uitvoering van de export van de voertuigen. Evenals Socar regelt zij alleen ‘het papierwerk’ op afstand op basis van info van haar klanten. Voor zover zij al feitelijk in haar macht zou hebben om die overtredingen te beëindigen, was dat op dat moment volstrekt niet meer mogelijk.
Aangezien de Staat vindt dat ARS de partij is die primair aangesproken moet worden voor dit soort overtredingen, had het ook voor de hand gelegen om haar op herstel aan te spreken. Dat is in beide gevallen niet gebeurd en dat is toch vreemd te noemen. Dat maakt ook dat ARS zich niet redelijk kan en kon verweren, omdat in beide gevallen de overtreding van de EVOA al was weggenomen.
In het eerste geval door de opdrachtgever van ARS zelf en in het tweede geval door een nogal drieste actie in opdracht van het OM, waarin het hele transport inclusief de voertuigen en enkele waardevolle goederen (generatoren) zijn vernietigd, zonder hiervan de opdrachtgever of ARS van dat voornemen eerst in kennis te stellen.
Artikel 6 EVRM is hier volgens ARS van toepassing en wordt geschonden, omdat er met de executie burgerrechterlijke rechten van haar in het geding zijn en zij in staat moet worden gesteld om zich behoorlijk hiertegen te verdedigen. Met dit optreden van de Staat was dat voor haar niet, althans niet behoorlijk, mogelijk.
In zoverre berust het arrest van het Hof met het sanctioneren van de executie van deze zeer brede last, op een onjuiste toepassing van het recht. In plaats van goedkeuring van deze executie, had zij met haar arrest de aanzet kunnen en in redelijkheid behoren te geven tot een heronderzoek door de Staat naar de rechtmatigheid van de executie en de onderliggende last op basis van een uitspraak van de Afdeling en overwegingen van de wetgever over de inhoud van een dwangsombesluit.
Voorts is haar arrest op dit punt niet, althans onvoldoende met redenen omkleed, omdat de Staat — anders dan zij heeft geoordeeld — de Staat in strijd heeft gehandeld met de algemene rechtsbeginselen en/of de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Ook dat vormt reden tot vernietiging van dit arrest van het Hof.
Het derde middel van cassatie
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest va 20 januari 2009 in r.o. 3.4:
‘Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat de toetsing van de civiele rechter die oordeelt over het verzet tegen een dwangbevel beperkt dient te blijven tot de vraag of er sprake is van overtreding(en) van de last onder dwangsom en de vraag of de invordering rechtmatig is.’
Toelichting
Dit middel mist de zelfstandige betekenis, want is gebaseerd op de veronderstelde gegrondheid van de middelen één en twee. Immers daarin is betoogd dat het in deze verzetzaak niet beperkt dient te blijven tot de vraag of de invordering van dwangsommen rechtmatig is. Neen, eerst ware de voorvraag te beantwoorden die in de middelen één en twee aan de orde zijn gesteld. Duidelijk is dat als die middelen opgaan deze r.o. 3.4 ook niet in stand kan blijven.
Het vierde middel van cassatie
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 20 januari 2009 in r.o. 3.5:
‘Het hof is met de rechtbank van oordeel dat ARS op 24 september 2003 en op 7 april 2004 de last onder dwangsom heeft overtreden. In feite betwist ARS niet dat op de onderscheiden data de onderscheiden goederen als afvalstoffen in de lading van voertuigen zijn aangetroffen. Blijken het verkort milieu-procesverbaal van 16 oktober 2003 ging het op 24 september 2003 om een op het terrein van de stuwadoor USA te Amsterdam aangetroffen (gebruikte) bestelauto, waarvan de achterdeuren dichtgelast waren, die bestemd was voor export naar Togo. Bij controle werden in het voertuig onder andere koelkasten met koudemiddel R12 aangetroffen. Op de voor dit voertuig opgemaakte en door ARS ondertekende uitvoerpapieren was ingevuld dat ARS de afzender/expediteur en de aangever/vertegenwoordiger van het voertuig was.
Blijkens het controle rapport EVOA met controledatum 7 april 2004 was er op die dag een bergingsvoertuig gecontroleerd met daarop een trekker met oplegger die via Antwerpen verscheept zouden worden naar Nigeria. Het transport werd uitgevoerd in opdracht van ARS, die ook als eigenaar stond vermeld. Bij controle bleek de laadklep van de oplegger te zijn dichtgelast. Er blijken zich in het voertuig een 80-tal oude automotorblokken te bevinden, waarvan de helft niet was ontdaan van de bedrijfsvloeistoffen. Op de voor dit voertuig opgemaakte uitvoerpapier was ingevuld dat ARS de afzender/exporteur van het voertuig was.
Door op te treden als afzender/exporteur en als aangever/vertegenwoordiger, c.q. als afzender/exporteur en als verstrekker van de opdracht tot transport, met betrekking tot de onderhavige voertuigen, is ARS naar het oordeel van het hof in beide gevallen (mede) verantwoordelijk voor de zich in de voertuigen bevindende lading, onder meer bestaande uit vorenbedoelde goederen. Gesteld noch gebleken is dat ARS ook maar enige controle op voertuigen en de daarin (mogelijk) aanwezige lading heeft uitgeoefend en evenmin gesteld noch gebleken is dat zij zich haar verantwoordelijkheid blijkend uit de last onder dwangsom bewust is geweest en daarnaar op passende wijze heeft gehandeld. De enkele stelling van ARS dat zij niet wist van de zich in de voertuigen bevindende lading acht het hof onvoldoende.’
Toelichting
Hierboven is betoogd dat het Hof gehouden is om bij de beoordeling of er sprake is van een overtreding van artikel 18 EVOA (oud) te toetsen aan de door Afdeling in de zaak Socar gegeven maatstaf. De door het Hof in overweging 3.5 hiertoe gehanteerde argumentatie is onjuist, omdat daarin duidelijk wordt dat het Hof niet de maatstaf van de Afdeling als het uitgangspunt van haar beoordeling neemt en daarmee haar arrest onbegrijpelijk, althans niet naar de eisen van de wet voldoende heeft gemotiveerd.
Ten onrechte stelt het Hof dat zij met de rechtbank van oordeel is dat ARS op 24 september 2003 en 7 april 2004 de last onder dwangsom heeft overtreden. Zij acht hiertoe met name van belang, welk feit door ARS op zichzelf niet is bestreden, dat in beide voertuigen waarvan ARS op die data als expediteur — op afstand en dus indirect — de uitvoer heeft geregeld, lading is aangetroffen die als afvalstof kan worden gekwalificeerd. Voorts is met het regelen van de papieren voor de uitvoer van de voertuigen en het (namens haar klant) verstrekken van de opdracht voor het transport van die voertuigen naar de haven van respectievelijk Amsterdam en Antwerpen, ARS naar het oordeel van het Hof in beide gevallen (mede)verantwoordelijk voor de zich in de voertuigen bevindende lading, onder meer bestaande uit die afvalstoffen. Daarbij overweegt het Hof dat gesteld noch gebleken is dat ARS ook maar enige controle heeft uitgeoefend en evenmin zich bewust is geweest van haar verantwoordelijkheid blijkend uit de last onder dwangsom. Dat ARS niet wist van die bewuste lading acht het Hof onvoldoende om ARS niet verantwoordelijk te houden.
Die argumentatie van het Hof wordt als onbegrijpelijk betwist, althans vormt een niet voldoende motivering van haar oordeel. Zo zegt het feit dat die lading in de voertuigen is aangetroffen niet meer dan dat hier klaarblijkelijk sprake is van (een poging tot) illegale uitvoer van afvalstoffen, maar die constatering van het Hof zegt op zichzelf niets en bewijst ook niets over het (mede)verantwoordelijk zijn hiervoor van ARS.
Conform de maatstaf van de Afdeling is bij de beantwoording van de vraag of ARS het uitvoerverbod heeft overtreden allereerst van belang of zij degene is die daadwerkelijk het uitvoerverbod wilde overtreden. Het bewijs hiervoor ligt bij de Staat. Indien vervolgens naar de feiten wordt gekeken die uit de gedingstukken blijken, kan het Hof hieruit die (mede)verantwoordelijkheid niet hebben afgeleid.
Uit de stukken blijkt onmiskenbaar dat ARS alleen als expediteur heeft opgetreden. Zie onder meer het contract dat als productie 3 bij dagvaarding in het geding is gebracht en waarop is vermeld dat zij alleen ‘as agent only’ optreedt. Verder staat vast en is door de Staat ook niet betwist dat in beide gevallen die ‘verboden lading’ niet aan ARS is opgegeven door haar opdrachtgevers/de feitelijke exporteurs bij het aangaan van het contract, zij bij het laden van de voertuigen niet betrokken is geweest, zij slechts op afstand en indirect bij het transport van de voertuigen naar de havens betrokken is geweest, van terreinen in Nederland en dus niet van haar eigen terrein (ARS heeft dus alleen de opdracht voor het transport verstrekt, hetgeen behoort tot het normale takenpakket van een expediteur, en was niet bij de uitvoering betrokken).
Daarbij kan zij als expediteur weliswaar verantwoordelijk worden gehouden voor de juistheid van de aangifte ten uitvoer, doch op grond van de gegevens die ARS ter beschikking zijn gesteld had zij geen aanleiding hoeven te zien om die voertuigen op eventuele afvalstoffen te controleren.
Hoe het Hof zich die controle in de praktijk overigens voorstelt wordt door haar niet gemotiveerd, waarbij tevens aspecten van belang zijn als ‘beschikkingsbevoegdheid’ over de lading en wie geldt als eigenaar van het terrein waar de lading wordt geladen en vertrekt naar de havens. Vaststaat immers dat veruit het grootste deel van de uitvoer wordt opgekocht, geladen en vertrekt van terreinen overal in den lande. Het is daarom alleen fysiek al onmogelijk voor ARS om dat allemaal te kunnen controleren, voor zover zij daartoe juridisch gehouden zou kunnen worden, waarover hieronder meer.
Verder is hier van belang, en heeft het Hof niet meegewogen dat, volgens de wet de expediteur mag vertrouwen op de door haar opdrachtgever gedane opgaven en zij niet tot een nader onderzoek naar de juistheid en volledigheid gehouden kan worden (artikel 8:66 BW), zodat die gehoudenheid tot controle — anders dan het Hof heeft overwogen — juridisch niet kan worden aangenomen.
Gelet op deze rol op afstand van ARS is het niet zo vreemd noch ongeloofwaardig dat zij heeft verklaard niet op de hoogte te zijn van die lading. Zie de verklaring van de heer [betrokkene 1], de Ghanese opdrachtgever (wonend in [a-plaats]) in de eerste zaak (productie 12 conclusie van antwoord), die heeft verklaard dat hij twee koelkasten heeft bijgeladen na het geven van de opdracht aan ARS en zonder dit aan haar te melden, waarbij hij stelt niet geweten te hebben dat de uitvoer hiervan niet werd toegestaan. In de tweede zaak blijkt uit nader onderzoek van het OM dat ook hier de bewuste goederen zijn bijgeladen door de Afrikaanse opdrachtgever van ARS, de heer [betrokkene 2], zonder dat hij dit aan ARS heeft opgegeven. ARS is daarop door het OM in die zaak niet langer als verdachte van overtreding van het uitvoerverbod aangemerkt (zie brief OM van 3 januari 2006, in het geding gebracht bij akte van 29 maart 2006 en de aanvullende processen-verbaal die aan dat oordeel van het OM ten grondslag lagen en die bij akte in comparitie aan de rechtbank zijn overgelegd). Aan die feiten is het Hof bij de motivering van haar oordeel ten onrechte voorbijgegaan.
Bovendien wordt in de tweede plaats evenmin voldaan aan de voorwaarde dat ARS het feitelijk in zijn had of heeft gehad om aan die twee geconstateerde overtredingen een einde te maken. Noch in overweging 3.5 noch elders in haar arrest besteedt het Hof enige overweging aan die eis van de Afdeling om iemand als overtreder te kunnen aanmerken. Het Hof motiveert niet concreet hoe ARS dit had kunnen en moeten doen, gegeven haar rol en bevoegdheden, die zich niet uitstrekken tot het fysiek controleren van voertuigen op terreinen waar zij geen zeggenschap kan of mag uitoefenen en zij — anders dan de Staat — ook niet bevoegd is te beschikken over goederen die niet haar, maar aan haar klanten toebehoren. Zij had en heeft als expediteur dus geen feitelijke macht om aan die overtredingen een einde te kunnen maken.
Kortom, het Hof heeft in met name overweging 3.5 van het arrest onbegrijpelijk, althans onvoldoende draagkrachtig én met voorbijgaan aan enkele voor ARS relevante ontlastende feiten, gemotiveerd dat ARS als (mede)overtreder van artikel 18 EVOA (oud) kan worden aangemerkt en de Staat dit bewezen zou hebben.
Integendeel, aan beide voorwaarden die door de Afdeling in dat verband aan het zijn van ‘overtreder’ stelt, wordt hier niet voldaan. Uit wat het Hof daartoe heeft overwogen blijkt niet dat ARS daadwerkelijk dat voorschrift heeft overtreden.
Met name kan niet worden gevolgd en aangenomen dat, de verantwoordelijkheid voor het regelen van de uitvoer van de uitvoer tevens en kennelijk automatisch de verantwoordelijkheid voor de daarin aangetroffen lading met zich brengt, voor zover die — zoals hier in beide zaken — niet door haar klant/exporteur aan ARS zijn opgegeven. Die veronderstelling en aanname van het Hof staat haaks op de verantwoordelijkheid die de wetgever heeft bepaald voor een expediteur. Voorts blijkt niet van het bestaan van feitelijke macht bij ARS om aan die overtredingen een einde te maken.
In zoverre berust het arrest van het Hof op een verzuim van vormen, omdat het niet naar de eisen van de wet met voldoende redenen is omkleed. Het arrest komt ook om die reden in aanmerking voor vernietiging.
Het vijfde middel van cassatie
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 20 januari 2009 in r.o. 3.7:
‘In het bestuursrecht wordt niet de eis gesteld dat het dwangsombesluit of de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak op het beroep tegen het dwangsombesluit wordt betekend. Ingevolge artikel 3:41 Awb kan worden volstaan met toezending of uitreiking van het besluit, dan wel zo nodig met bekendmaking op andere geschikte wijze. Ingevolge artikel 8:79 Awb wordt (het proces-verbaal) van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak toegezonden aan partijen. Van een lacune in de wet is geen sprake en voor analoge toepassing van artikel 430, derde lid, Rv. is geen aanleiding. Overigens is het dwangsombesluit ARS bekend, zij heeft daartegen immers bezwaar gemaakt en zij is van de beslissing op het bezwaar in beroep gekomen. Ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak is ARS bekend, zij verwijst daarnaar in de inleidende dagvaarding onder punt 10. Van enig geschonden belang van ARS is geen sprake, met name nu de onderhavige overtredingen zijn geconstateerd en dwangsommen zijn verbeurd ruim nadat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak aan ARS bekend was’.
Toelichting
Op de wijze waarop het Hof dit verder motiveert in overweging 3.7 blijkt dat zij ook hier de kern van deze grief niet goed heeft verstaan, zodat haar oordeel voorts niet voldoende met redenen is omkleed en dus onvoldoende is gemotiveerd.
In de toelichting van grief V (zie punt 67 t/m 75) en eerder al in de processtukken in eerste aanleg is uitgebreid ingegaan op de gedachtegang en de motivering van deze grief, zodat daar in eerste instantie opnieuw naar wordt verwezen.
Namens ARS is in het kort betoogd dat, voordat er door haar een dwangsom zou kunnen worden verbeurd, los van de vraag of zij al of niet overtreder is, in dit geval de Staat eerst het onherroepelijke dwangsombesluit of de uitspraak waarmee dat besluit eventueel onherroepelijk is geworden moet betekenen. Dat is iets anders dan het betekenen van een dwangbevel ter invordering van reeds verbeurde dwangsommen.
De gedachte hierachter is dat dwangsom en bestuursdwang qua sanctie alternatieven van elkaar zijn en het kostenverhaal bij bestuursdwang op de overtreder ook niet zonder een nieuwe belangenafweging van het bestuursorgaan mag plaatsvinden.
Hetzelfde zou in redelijkheid mogen worden aangenomen bij de dwangsom, in plaats van, zoals het Hof doet, in feite zonder meer uit te gaan van het verbeurd zijn van de dwangsom bij de eerste overtreding na het verstreken zijn van de begunstigingtermijn.
Er kan immers in de praktijk veel tijd zitten tussen het verlopen van die termijn en de eerste overtreding, waarbij de feiten en omstandigheden gewijzigd kunnen zijn. Daar behoort dan rekening mee gehouden te worden bij het nog kunnen verbeuren.
Daarnaast heeft de Hoge Raad bij de uitleg van de voorschriften rond de bestuursrechtelijke dwangsom meestal aansluiting gezocht bij artikel 611a e.v. Rv ‘Van dwangsom’. In artikel 611a lid 3 Rv is bepaald dat de dwangsom niet kan worden verbeurd vóórdat de uitspraak waarbij zij is vastgesteld is betekend. De last uit dat vonnis werkt dus in beginsel wel van rechtswege, maar niet de sanctie die daarop ter naleving is gesteld. Die kan pas na betekening worden verbeurd. Dat blijkt uit een arrest van de Hoge Raad van 27 april 1979 (NJ 1980/169).
Aangezien de civielrechtelijke en de bestuursrechtelijke dwangsom allebei een prikkel zijn om de toestand weer in overstemming te brengen met wat rechtens is, valt niet goed in te zien waarom ook hier niet eerst het onherroepelijk dwangsombesluit of de uitspraak waarbij die onherroepelijk is geworden betekend moet worden, vóórdat er een dwangsom verbeurd kan worden.
Op die manier kan een overtreder zich op een behoorlijke wijze verdedigen, omdat hij weet dat er daadwerkelijk dwangsommen verbeurd worden bij een eerstvolgende overtreding. Het staat natuurlijk het bestuursorgaan vrij om die betekening te laten doen direct na afloop van de begunstigingstermijn, maar dat zou — afhankelijk van de omstandigheden — ook later kunnen.
Nu die kennisgeving van (dreigende) verbeuring met de betekening in deze zaak is uitgebleven, gaan rechtbank en Hof hier al automatisch uit van het verbeurd zijn van de beide dwangsommen en kan ARS zich niet behoorlijk meer verweren tegen een executie van die verbeurde dwangsommen, omdat zij — zo blijkt ook uit het arrest van het Hof — pas maanden na de overtreding hierover zelf wordt ingelicht. Er geldt daarbij geen begunstigingstermijn meer, omdat de Staat heeft gemeend die eenmalig op slechts één week te moeten stellen. Van een daadwerkelijke herstelsanctie lijkt dan in de praktijk niet meer gesproken te kunnen worden en het is de vraag of dit rechtens als een correcte toepassing van het instrument dwangsom kan gelden. Voor zover ARS dit al had gekund, hetgeen namens haar betwist is en blijft worden, viel er op het moment dat zij door de Staat werd ingelicht voor haar immers niets meer te herstellen.
In de 4e tranche wordt dit punt blijkbaar niet voor niets aangepast met de introductie van een invorderingsbeschikking, omdat de verzetrechter zich in de praktijk niet, althans onvoldoende nog buigt over de vraag van het al dan niet verbeurd zijn. Met die beschikking komt dat te liggen bij de bestuursrechter en wordt er een extra toetsingsmoment vastgelegd, dat nu in de praktijk en in deze zaak feitelijk blijkt te ontbreken.
Ter illustratie hiervan wordt gewezen op het slot van overweging 3.7 waarin het Hof signaleert dat de onderhavige overtredingen zijn geconstateerd en dwangsommen zijn verbeurd ruim nadat de uitspraak van de Afdeling (uit 2003) aan ARS bekend was. Zoals hierboven betoogd had die uitspraak van de Afdeling geen betrekking op de overtreding van het uitvoerverbod en kon ARS zich tegen die constatering van de Staat niet meer behoorlijk verdedigen, omdat zij hiervan door de Staat pas maanden na de constatering van op de hoogte werd gesteld. De stukken waarop de Staat haar beschuldigingen baseert zijn daarbij pas feitelijk in de verzetprocedure bij ARS bekend geworden.
Voorts neemt het Hof neemt die beschuldigingen van de Staat aan het adres van ARS veel te gemakkelijk voor waar aan, door te oordelen (in overweging 3.3) dat bij het voornemen tot het opleggen van de last een groot aantal geconstateerde overtredingen van ARS zijn genoemd. Die beschuldigingen van de Staat zijn echter nooit in rechte be- en veroordeeld, maar vloeien voort uit de strategie van de Staat om het probleem van de illegale uitvoer aan de achterzijde van de exportketen aan te pakken en daar onder meer ARS aan te spreken, ongeacht of zij de daadwerkelijke overtreder was of niet. Dat terwijl de EVOA toch duidelijk de verantwoordelijkheid voor de naleving lijkt te leggen aan de voorzijde, in eerste instantie bij de producent.
Anders dan het Hof betoogd, wordt hiermee het verdedigingsbelang van ARS wel degelijk geschonden. Dat zou niet het geval zijn geweest als zij tijdig op de hoogte gesteld zou zijn van het mogelijk kunnen verbeuren van dwangsommen, doordat de Staat graag een einde wil maken aan de overtredingen van het uitvoerverbod.
In zoverre berust het arrest eveneens op een schending van het recht en is haar motivering op dit onderdeel onvoldoende met redenen omkleed, hetgeen ook een reden vormt om het arrest te vernietigen.
Het zesde middel van cassatie
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 20 januari 20009 in r.o. 3.8:
‘De grieven van ARS falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Daarbij past een. veroordeling van ARS in de proceskosten aan de zijde van de Staat.’
Toelichting
Dit middel is ingegeven vanuit de veronderstelling dat de middelen één t/m vijf opgaan. Als dat zo is, past het immers niet te concluderen dat de grieven van ARS falen.
Weshalve
Het de Hoge Raad behage om op grond van één of meer klachten te lezen in de middelen van cassatie, het arrest waartegen de cassatie zich richt, op 20 januari 2009 door het gerechtshof te 's‑Gravenhage tussen partijen gewezen te vernietigen en alsnog rechtdoende de vordering van thans eiser in cassatie toe te wijzen, zoals de rechtbank 's‑Gravenhage dat had moeten doen in zijn eveneens te vernietigen vonnis van 17 oktober 2007, dan wel zodanig verdere beslissing te geven als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren alles met veroordeling van verweerder in cassatie van de kosten van deze cassatieprocedure alsmede die van de feitelijke instanties.
De kosten dezes zijn voor mij deurwaarder €
[exploot/proc. verbaal | 72,25 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
overige | |||
72,25 | |||
beleg (b.t.w.) | 13,73 | ||
€ | 85,98] |
Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemeide kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.