ABRvS, 28-04-2004, nr. 200306699/1
ECLI:NL:RVS:2004:AO8464
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-04-2004
- Zaaknummer
200306699/1
- LJN
AO8464
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AO8464, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑04‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2004, 402 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JOM 2008/27
OGR-Updates.nl 100729
Uitspraak 28‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs (hierna: het college) appellant onder oplegging van drie afzonderlijke dwangsommen gelast de overtreding van artikel 25 van het bestemmingsplan "Noordpolder 1984" (hierna: het bestemmingsplan) te beëindigen door de voertuigen en voertuigonderdelen die in de tuin bij de woning op het perceel [locatie] te Berkel en Rodenrijs (hierna: het perceel) zijn gestald te verwijderen en de overtreding van artikel 5.1.1. van de bouwverordening 1999 van de gemeente Berkel en Rodenrijs (hierna: de bouwverordening) te beëindigen door het in overeenstemming brengen van deze tuin met de bestemming en de hinder veroorzakende werkzaamheden aan voertuigen en voertuigonderdelen te staken.
Partij(en)
200306699/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Berkel en Rodenrijs,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs (hierna: het college) appellant onder oplegging van drie afzonderlijke dwangsommen gelast de overtreding van artikel 25 van het bestemmingsplan "Noordpolder 1984" (hierna: het bestemmingsplan) te beëindigen door de voertuigen en voertuigonderdelen die in de tuin bij de woning op het perceel [locatie] te Berkel en Rodenrijs (hierna: het perceel) zijn gestald te verwijderen en de overtreding van artikel 5.1.1. van de bouwverordening 1999 van de gemeente Berkel en Rodenrijs (hierna: de bouwverordening) te beëindigen door het in overeenstemming brengen van deze tuin met de bestemming en de hinder veroorzakende werkzaamheden aan voertuigen en voertuigonderdelen te staken.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 januari 2003 met een andere motivering gehandhaafd, in die zin dat de last betreffende de overtreding van de bouwverordening is gebaseerd op overtreding van artikel 5.1.1 en artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening.
Bij uitspraak van 9 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 2, 13 en 22 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegezonden. Voorts zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan appellant toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door M.L.F. de Bruijn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Appellant betoogt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en teruggewezen naar de rechtbank, omdat de voorzieningenrechter ten onrechte [belanghebbenden] als informanten heeft gehoord.
De handelwijze van de voorzieningenrechter is voor partijen niet inzichtelijk geweest. Dat biedt echter geen grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Hierbij is in aanmerking genomen dat, gelet op de omstandigheid dat het college naar aanleiding van klachten van onder meer [belanghebbenden] tot oplegging van de dwangsom heeft besloten, niet op voorhand duidelijk was of [belanghebbenden] als belanghebbenden konden worden aangemerkt. Met het oog hierop was een uitnodiging van de voorzieningenrechter met de bedoeling hierover — in het kader van de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening — ter zitting duidelijkheid te verkrijgen niet in strijd met het recht.
2.2.
Appellant houdt op een deel van het perceel ongeveer negen auto’s en losse voertuigonderdelen geplaatst. Voorts houdt hij zich ter plaatse bezig met het plegen van onderhoud aan deze auto’s.
2.3.
Ingevolge het bestemmingsplan rusten op voornoemd perceelsgedeelte de bestemmingen “Tuin” en “Groenvoorzieningen”.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Tuin” bestemd als tuin bij de gebouwen op de aangrenzende gronden.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming groenvoorzieningen bestemd voor plantsoenen, bermbeplantingen, schoolsportterreinen en andere groenvoorzieningen en in samenhang daarmee voor wandelpaden en kinderspeelplaatsen.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften is het, voorzover thans van belang, verboden onbebouwde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bij dit plan aan de desbetreffende grond gegeven bestemming, dan wel strijdig met deze voorschriften.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften wordt, voorzover thans van belang, onder strijdig gebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval verstaan het opslaan of uitstallen van al dan niet voor gebruik geschikte voertuigen of onderdelen daarvan.
Ingevolge artikel 5.1.1, eerste lid, van de bouwverordening moeten open erven en terreinen zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.
Ingevolge artikel 5.1.1, tweede lid, van de bouwverordening, voorzover thans van belang, mogen open erven en terreinen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van stank.
Ingevolge artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening, voorzover thans van belang, is het verboden op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet of walm, stof of vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen.
2.4.
Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden.
De bestemmingen “Tuin” en “Groenvoorzieningen” laten het plaatsen van auto’s op het perceel in beginsel niet toe, zij het dat het college zich ter zitting bij de Voorzitter van de Afdeling op het standpunt heeft gesteld dat het parkeren van ten hoogste twee auto’s niet in strijd wordt geacht met de bestemming “Tuin”. Niet valt in te zien dat het college hiermee een onjuiste toepassing geeft aan de desbetreffende planvoorschriften. Nu dit aantal evenwel wordt overschreden is het gebruik van het perceelsgedeelte, naar de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, in strijd met artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften, zo al niet moet worden aangenomen dat het plaatsen van meer dan twee auto’s op het perceelsgedeelte dient te worden aangemerkt als het opslaan of uitstallen van voertuigen, als verboden in artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Onder voornoemde omstandigheid heeft het college zich, gelet op de stukken, voorts terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het plegen van onderhoud aan auto’s sprake is van overtreding van artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening. De stelling van appellant dat het op de overtreding van de bouwverordening betrekking hebbende politierapport van 5 juli 2001 zou zijn vervalst, doet hieraan niet af, aangezien deze stelling niet is onderbouwd. Door het college is voorts terecht gesteld dat het geplaatst houden van losse voertuigonderdelen evenzeer in strijd is met de hiervoor genoemde planvoorschriften. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter dan ook met juistheid overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.5.
Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat er procedurele gebreken kleven aan de totstandkoming van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Het betoog van appellant dat het college hem ten onrechte niet heeft medegedeeld dat het voornemens was een last onder dwangsom op te leggen mist, gelet op de brief van het college van 30 juli 2001, feitelijke grondslag. De stelling van appellant dat geen betekening van het dwangsombesluit heeft plaatsgevonden kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel, nu daartoe geen verplichting bestaat.
2.6.
Het betoog van appellant dat uit het besluit van 29 april 2003 niet kan worden opgemaakt dat de bij besluit van 6 januari 2003 opgelegde last betreffende de overtreding van de bouwverordening is komen te vervallen en dat uit het besluit van 29 april 2003 evenmin blijkt dat tegen het parkeren van maximaal twee auto’s geen bezwaar bestaat, treft doel.
In de aangevallen uitspraak is overwogen dat ter zitting bij de voorzieningenrechter van de zijde van het college desgevraagd is verklaard dat de bij besluit van 6 januari 2003 opgelegde last betreffende de overtreding van de bouwverordening is komen te vervallen bij het besluit van 29 april 2003. Ter zitting bij de Voorzitter van de Afdeling is de juistheid van deze overweging van de zijde van het college bevestigd. Nu het voorgaande echter niet blijkt uit het besluit van 29 april 2003, voldoet het besluit niet aan de daaraan te stellen eis van rechtszekerheid. Omdat het besluit van 29 april 2003 bovendien kennelijk ziet op alle in de tuin aanwezige voertuigen en daarin geen uitzondering wordt gemaakt voor het plaatsen van maximaal twee auto’s, is voornoemd besluit, gelet op hetgeen door het college hierover ter zitting bij de Voorzitter van de Afdeling is verklaard, wat dit onderdeel betreft eveneens in strijd met de rechtszekerheid. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.
Gelet op het vorenstaande wordt niet toegekomen aan het betoog van appellant dat sprake is van zodanige omstandigheden dat, naar appellant stelt, van handhavend optreden kon worden afgezien en aan het betoog van appellant dat de dwangsom onredelijk hoog is.
2.7.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit 29 april 2003 vernietigen. Het college dient derhalve een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.8.
Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor de door appellant gevraagde vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaat geen aanleiding, nu deze kosten voorafgaand aan het primaire besluit zijn gemaakt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2003, GEMWT 03/1759;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs van 29 april 2003, ;
- V.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 208,20; het bedrag dient door de gemeente Berkel en Rodenrijs te worden betaald aan appellant;
- VI.
gelast dat de gemeente Berkel en Rodenrijs aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 291,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004
17-423.