Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/4.6
4.6 Waarheidsvinding versus het belang van een voortvarende procedure
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS599886:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Burkhard Hess (2000) p. 50 e.v. stelt in dit verband dat de discretionaire bevoegdheden in het procesrecht minstens zo belangrijk zijn als die in het materiële recht.
Overigens speelt hier ook het belang dat de kosten van de procedure niet te (onevenredig) hoog worden; elke nadere processuele verrichting gaat gepaard met kosten.
Zoals bijvoorbeeld de invoering van de substantiëringsplicht en het in beginsel niet kunnen instellen van tussentijds appel of cassatieberoep. Ook is in de wet neergelegd dat de rechter een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het voorkomen van onredelijke vertraging van de procedure, zie art. 20 lid 1 Rv.
De vraag kan gesteld worden of die sturing leidt tot andere rechterlijke keuzes dan zonder die sturing gemaakt zouden zijn. Aannemelijk is dat dit het geval is, zie hierover M.J.A.M. Ahsmann (2010), met cijfers van de Rotterdamse rechtbank die dit onderbouwen.
Zie bijvoorbeeld BR 15 december 2006, NJ 2007, 448; BR 1 april 2005, NJ 2006, 5.
BR 13 september 1996, NJ 1996, 731.
A-G Vranken in zijn conclusie bij NJ 1996, 731.
M.J.A.M. Ahsmann (2010).
HR 7 juli 2003, NJ 2003,567; HR 3 oktober 2003, NJ 2004, 3; HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567; HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 m.nt. HTS.
HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 m.nt. HTS.
HR 15 november 2002, NJ 2004, 2. Zie hierover onder meer N.H. Margetson (2004).
Onder meer HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 m nt MH Wissink; HR 12 september 2003, NJ 2005, 268 m.nt. DA.
Niet van belang was of de partij de feiten al eerder had kunnen aanvoeren. De vrijheid om nieuwe stellingen in te nemen gold ook wanneer de partij in een eerdere fase van de procedure een andere stelling over de betrokken feiten innam; zie HR 1 maart 2002, NJ 2003, 355 m.nt. HTS.
BR 11 december 1998, NJ 1999, 341.
HR 23 september 2005, NJ 2006, 471; HR 29 september 1995, NJ 1996, 104; HR 27 september 1991, NJ 1991, 801; HR 26 apri11991, NJ 1992, 407 m.nt. JBMV. Als voorwaarde voor het stellen van nieuwe feiten bij pleidooi in hoger beroep gold wel dat geen sprake mag zijn van het aanvoeren van nieuwe grieven. Nieuwe grieven bij pleidooi moeten hoe dan ook buiten beschouwing blijven, tenzij de wederpartij er mee instemt dat ze in de beoordeling worden betrokken. Zie onder meer BR 28 februari 1992, NJ 1992, 409; HR 14 juni 1991, NJ 1992, 408; HR 1 juli 1988, NJ 1989, 156 m.nt. WH H.
Dit is vaste rechtspraak van de Hoge Raad sinds IR 6 april 1979, NJ 1980, 34 m.nt. CJHB. Zie V.C.A. Lindijer (2006) p. 187.
Het arrest IR 20 juni 2008, NJ 2009, 21, vormt hier een keerpunt. Zie hierover ook Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent (2009) p. 143. Zie ook IR 19 juni 2009, NJ 2010, 154 m.nt. Snijders.
IR 24 december 1993, NJ 1994, 194. Vergelijk ook V.C.A. Lindijer (2006) p. 245 e.v.
IR 3 december 2010, NJ 2010, 650; IR 7 december 2007, NJ 2008, 554 m.nt. H.J. Snijders.
Hr 3 december 2010, NJ 2010, 650.
Meer theoretisch valt ook de vraag te stellen of het wel wenselijk is procederen té aantrekkelijk te maken. Zie hierover J.A. Jolowicz (2000) p. 71-72: 'li is, however, essentaal to maintain a balance. If litigation is too costly and if the resolution of litigated disputen is too long delayed, the law will not be effectieve; self-help and injustice may result. On the other hand, if litigation is too easy — if to all intents and purposes there is no disincentive to litigation — then the volume of litigation will rise and delay, ifnot also cost, will once more increase and the law 's effectiveness will be correspondingly reduced.'
Zoals eerder is gesteld, is dit niet altijd het geval, omdat een partij niet altijd kan overzien welke informatie voor de rechter van belang zal zijn (vergelijk paragraaf 1.4 en 3.5).
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 148.
In de rechterlijke procedure zijn er voortdurend keuzemomenten bij het bepalen van het verloop van de procedure. De wet geeft een algemeen kader, maar daarbinnen heeft de rechter op tal van punten discretionaire bevoegdheden.1 Moet wel of niet een getuigenverhoor worden gelast? Is er wel of niet aanleiding om een partij een nadere akte te laten nemen? Dient het verzoek om het inwinnen van een deskundigenbericht te worden gehonoreerd? De rechter moet hier van geval tot geval een beslissing over nemen, die van groot belang kan zijn voor de uitkomst van de procedure.
Bij dergelijke beslissingen moet het belang van waarheidsvinding worden afgewogen tegen het belang van een voortvarende procedure. Bij dat laatste belang spelen ook de kosten mee: hoe langer een procedure duurt en hoe meer proceshandelingen een partij moet plegen, des te meer kosten zijn verbonden aan het procederen. Het belang van waarheidsvinding pleit voor het toelaten van een nadere akte — wellicht wordt daarin nog belangrijke nieuwe informatie naar voren gebracht —, maar het belang van een voortvarende procedure is gediend met het wijzen van een eindbeslissing.2
Het belang van een voortvarende procedure is een zwaarwegend belang: niet alleen art. 6 EVRM vraagt om de afdoening van procedures binnen een redelijke termijn, maar ook rechtzoekenden hebben veel belang bij een snelle beslissing in hun geschillen. Het belang van een voortvarende procedure heeft dan ook ten grondslag gelegen aan vele wijzigingen of moderniseringen die in het civiele procesrecht zijn doorgevoerd.3 Hiernaast wordt de afgelopen jaren ook vanuit de gerechten zelf, daartoe genoopt door de financieringssystematiek van de Raad voor de Rechtspraak, steeds meer gestuurd op een voortvarende afdoening van procedures.4
Maar bij nadere beschouwing legt het belang van waarheidsvinding — bij de belangenafwegingen die hier aan de orde zijn — toch minstens zo veel gewicht in de schaal als het belang van een voortvarende procedure. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de vaste rechtspraak dat de rechter een verzoek om het horen van getuigen in beginsel steeds moet honoreren.5 Dat te verwachten is dat een getuigenverhoor niets bijdraagt aan de waarheidsvinding en dus alleen maar tot vertraging in de procedure leidt, mag geen grond voor afwijzing zijn. Zelfs wanneer in een eerder stadium van de procedure al getuigen zijn gehoord, dient de rechter in beginsel heropening van het getuigenverhoor toe te staan;
”Gezien het belang van waarheidsvinding in rechte, welk belang kan vereisen dat ook na de sluiting van enquête en contra-enquête nog getuigen worden gehoord, dient een partij in het algemeen de bevoegdheid toe te komen heropening van het verhoor te verzoeken, zij het dat deze bevoegdheid, mede gelet op het belang van een voortvarende procesvoering, haar begrenzing vindt in de eisen van een goede procesorde. De rechter die met een beroep op deze eisen een verzoek om heropening afwijst, dient evenwel gemotiveerd aan te geven waarom die eisen in het betrokken geval, mede gezien een op dat geval toegespitste afweging van de hiervoor bedoelde belangen, aan inwilliging van het verzoek in de weg staan."6
Uit deze overweging kan worden afgeleid dat bij het al of niet toelaten van getuigenverhoor, het belang van waarheidsvinding in beginsel vóór het belang van een voortvarende procedure gaat. Er moeten bijkomende omstandigheden zijn om het belang van een voortvarende procedure zwaarder te laten wegen. Het enkele gegeven dat heropening van het getuigenverhoor tot vertraging leidt, is onvoldoende grond voor afwijzing. De rechter moet gemotiveerd aangegeven waarom de eisen van een goede procesorde in het specifieke geval in de weg staan aan inwilliging van het verzoek. Bij een verzoek om heropening van een getuigenverhoor kan dat aan de orde zijn wanneer bijvoorbeeld zonder reden of herhaaldelijk wordt verzocht om heropening van een getuigenverhoor. Daarmee kan sprake zijn van misbruik van procesrecht of van een onaanvaardbare vertraging van de procedure.7
In het licht van deze rechtspraak is er overigens alle aanleiding voor de rechter om van zaak tot zaak na te gaan of er grond is om ambtshalve een bewijsopdracht te verstrekken, zoals ook al is aangestipt in paragraaf 3.6. Uit het oogpunt van waarheidsvinding is er een zekere spanning tussen de strenge rechtspraak over het niet mogen passeren van een bewijsaanbod, en de grote vrijheid van de rechter — waarvan zij ook ruimschoots gebruik maakt8 — om niet ambtshalve een getuigenverhoor te gelasten. Als het horen van getuigen zo belangrijk is voor de waarheidsvinding, waarom zou de rechter zich dan afhankelijk maken van een al dan niet goed geformuleerd bewijsaanbod van partijen?
De wijze waarop de rechter een verzoek om het horen van getuigen moet behandelen, is vergelijkbaar met de waarop moet worden omgegaan met het verzoek om pleidooi. Het mondeling doen bepleiten van een zaak is in beginsel in het voordeel van de waarheidsvinding (vergelijk paragraaf 2.4.6), maar kost ook extra tijd en kan dus vertraging van de procedure opleveren. De Hoge Raad houdt echter strikt vast aan het uitgangspunt dat de rechter een verzoek om pleidooi in beginsel steeds dient toe te staan, ook al levert het vertraging van de procedure op.9 Alleen in uitzonderlijke gevallen, wanneer sprake is van 'klemmende redenen' of wanneer de vertraging van de procedure onaanvaardbaar wordt,10 mag de rechter een verzoek om pleidooi afwijzen. Zelfs wanneer al een comparitie van antwoord heeft plaatsgevonden, hebben partijen recht op pleidooi.11 Dit betekent ook dat de rechter terughoudend moet omgaan met de door de wet geboden mogelijkheid om geen pleidooi toe te staan wanneer partijen op een comparitie van partijen 'hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten' (art. 134 lid 1 Rv).
In deze voorbeelden is het enkele feit dat de door een partij verzochte proceshandeling of bewijsverrichting vertraging in de procedure veroorzaakt, onvoldoende om op te wegen tegen het belang van waarheidsvinding. Er moeten bijkomende omstandigheden zijn om voorbij te gaan aan het belang van waarheidsvinding. Daarvoor moet nader worden bepaald wat in het concrete geval het gewicht van of de ernst van de inbreuk op de betrokken belangen — voortvarend procederen en waarheidsvinding — is.
Bij het invullen van het gewicht van het belang van waarheidsvinding in een concreet geval moet onderkend worden dat waarheidsvinding niet alleen betekenis heeft voor het resultaat, het zoveel mogelijk juist vaststellen van de relevante feiten. Daarnaast ligt het belang van waarheidsvinding ook in een behoorlijk verloop van de procedure; het gaat ook om het proces van waarheidsvinding (vergelijk paragraaf 2.5). Dit is een belangrijke reden waarom een verzoek om een getuigenverhoor niet mag worden afgewezen op grond van een prognose over de inhoud van de getuigenverklaringen. Het gaat er immers niet alleen om of de getuigen feitelijk zullen bijdragen aan de inhoud van de waarheidsvinding, maar even belangrijk is dat partijen door het horen van getuigen in staat worden gesteld de door hen gewenste bijdrage te leveren aan het proces van waarheidsvinding. Afwijzing op grond van een prognose veronderstelt bovendien dat de rechter een inschatting kan maken van de bijdrage die de gevraagde proces- of bewijsverrichting aan de waarheidsvinding zal leveren. Dit zal echter in veel gevallen niet mogelijk zijn, omdat pas achteraf kan worden vastgesteld wat die bijdrage was.
Hieruit blijkt ook dat het vaak lastig zal zijn om in een concreet geval te bepalen wat de ernst van de inbreuk op het belang van waarheidsvinding is, als een gewenste proces- of bewijsverrichting niet wordt toegestaan. Het inschatten van de bijdrage aan de waarheidsvinding van nadere proces- of bewijsverrichtingen is eenvoudiger wanneer de rechter al weet wat de inhoud daarvan is. Een voorbeeld hiervan biedt de situatie dat een partij verzoekt om heropening van het verhoor van een eerder door de rechter gehoorde getuige. Wanneer niet is aangegeven dat de betreffende getuige nog meer zou kunnen verklaren dan hij reeds heeft gedaan, mag de rechter dit verzoek weigeren.12 Dit is terecht: omdat de rechter de getuige al heeft gehoord, is haar bekend wat de verklaring van die getuige heeft te bieden. Alleen wanneer een partij gemotiveerd stelt dat de getuige nog méér kan verklaren, is er aanleiding om opnieuw te horen. Maar ook hier geldt dat de rechter natuurlijk ook zelf redenen kan hebben om een getuige opnieuw te willen horen.
Bespreking verdient nog de situatie dat een partij in een laat stadium van de procedure nieuwe feiten stelt of nieuwe stellingen naar voren brengt. Ook daar komt het aan op een afweging tussen het belang van waarheidsvinding en dat van een voortvarend verloop van de procedure. Tot voor kort was het uitgangspunt hier dat een partij gedurende de gehele procedure nieuwe feiten mocht stellen,13 dus ook in hoger beroep14 en zelfs bij pleidooi in hoger beroep.15 Alleen wanneer de wederpartij op die stellingen of feiten niet meer voldoende had kunnen reageren of wanneer de nieuwe stellingen of feiten een nader onderzoek nodig zouden maken, waarvoor het geding geen gelegenheid meer biedt, was er aanleiding om aan de nieuwe feiten voorbij te gaan.16 Het belang van waarheidsvinding woog zo duidelijk zwaarder dan het belang van voortvarend procederen.
Inmiddels is het accent echter meer gelegd bij het belang van voortvarend procederen en wordt, net als voor het aanvoeren van grieven, geëist dat nieuwe feiten of nieuwe stellingen in beginsel direct in de memorie van grieven naar voren worden gebracht ede in beginsel strakke twee-conclusie-regel' ).17 Waarheidsvinding heeft hier dus minder gewicht gekregen, ten gunste van voortvarend procederen.
Hoewel dit op zich zelf past in de trend van de afgelopen jaren, waarin, terecht, sterk de nadruk is gelegd op het terugdringen van de lengte van de civiele procedure, rijst toch de vraag of de rechter niet moet nagaan hoeveel gewicht het belang van waarheidsvinding in het concrete geval in de schaal legt. De rechter zou daartoe moeten nagaan of de nieuwe feiten of stellingen vanuit het oogpunt van waarheidsvinding zo belangrijk zijn, dat deze bij de beoordeling moeten worden betrokken. Als het antwoord op die vraag bevestigend luidt, zou de rechter de nieuwe feiten of stellingen alsnog bij de beoordeling moeten betrekken. Uiteraard moet de wederpartij op grond van het beginsel van hoor en wederhoor de mogelijkheid krijgen zich daarover nog uit te laten.
Een dergelijke, inhoudelijke benadering zou aansluiten bij de rechtspraak over het toelaten van nieuwe bewijsstukken die vlak voor of tijdens een mondelinge behandeling — vaak het sluitstuk van de procedure — in het geding worden gebracht.
Het startpunt is daarin steeds dat de rechter uitspraak moet doen aan de hand van alle stukken die partijen in het geding hebben gebracht.18 Voor het buiten beschouwing laten van stukken is slechts aanleiding bij wijze van uitzondering, met name wanneer sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Van het zonder meer weigeren van laat ingediende stukken kan dus geen sprake zijn. Zelfs wanneer sprake is van overschrijding van termijnen uit het rolreglement zal de rechter nieuwe stukken niet zomaar mogen weigeren (anderzijds betekent het wel aanhouden van de termijnen ook niet automatisch dat wél is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor).19 De rechter moet beoordelen of de stukken qua aard en omvang eenvoudig te doorgronden zijn; als dat zo is moeten de stukken zonder meer worden toegelaten. Wanneer de stukken niet eenvoudig te doorgronden zijn, moet de rechter nagaan of de wederpartij geen bezwaar heeft tegen het alsnog in het geding brengen van de stukken, in welk geval de stukken ook moeten worden toegelaten. Zo nodig moet de rechter gelegenheid geven aan de wederpartij om alsnog voldoende kennis te nemen van de stukken en een inhoudelijke reactie te geven. Hierbij kan van belang zijn of van een partij verwacht had mogen worden dat zij de stukken eerder in het geding had gebracht, maar óók, zo overweegt de Hoge Raad, "dat, zeker in de procedure in hoger beroep, de pleitzitting in het algemeen de laatste gelegenheid zal zijn tot nadere feitelijke onderbouwing van een vordering of verweer."20 Ook hier is er bij de belangenafweging dus aandacht voor het belang van een correcte feitenvaststelling.
Met een dergelijke inhoudelijke belangenafweging wordt meer recht gedaan aan het belang van waarheidsvinding in de procedure. Het belang van een voortvarende procedure mag niet bij voorbaat zwaarder wegen; van geval tot geval moet worden nagegaan of er reden is om in een laat stadium aangevoerde feiten of ingebrachte bewijsmiddelen zo belangrijk zijn voor de waarheidsvinding, dat ze bij de beoordeling moeten worden betrokken. Als het erop aankomt, heeft een rechterlijke beslissing die volgt op een verlengde procedure maar die is gebaseerd op een correcte feitelijke basis, de voorkeur boven een snelle beslissing, gebaseerd op een onjuiste feitenvaststelling.21
Voor de rechter in eerste aanleg geldt als extra argument dat wanneer te snel wordt gekozen voor een voortvarende afdoening van de zaak, ten koste van waarheidsvinding, de kans groot is dat een van partijen hoger beroep instelt om alsnog de gelegenheid te krijgen getuigen te horen of bewijsmiddelen in te brengen. Daarmee wordt uiteindelijk de procedure alleen maar vertraagd.
Toch blijft het natuurlijk onwenselijk dat partijen in een laat stadium van de procedure met nieuwe stellingen of bewijsmiddelen komen. De rechter zou daarom in zo'n situatie kunnen en misschien ook moeten overgaan tot een veroordeling in (een deel van) de proceskosten van de nalatige partij, zodat toch een sanctie wordt gesteld op een dergelijke gebrekkige wijze van procederen. Daarbij valt aan te tekenen dat het in een laat stadium van de procedure in het geding brengen van nieuwe stukken ook strijdig kan zijn met de volledigheidsplicht van art. 21 Rv.22 De rechter kan aan schending van deze bepaling de gevolgtrekking verbinden die zij geraden acht en dus ook een veroordeling in de proceskosten uitspreken.23 Dit sluit aan bij art. 237 lid 1 Rv, waarin is neergelegd dat kosten die nodeloos zijn veroorzaakt, voor rekening kunnen worden gelaten van de partij die deze kosten heeft veroorzaakt.