Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/4.1
4.1 Inleiding
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS599882:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld A.C. van Schaick (2009) p. 31-32, met name noot 69. Vergelijk ook M.E. Storme (1992) met tal van voorbeelden.
S. Gerbrandy (1961) p. 36.
G. Knigge (2005) p. 42.
N. Huls (2006) p. 3-7. Overgenomen door onder meer R.C. Hartendorp (2008) p. 188. Zie voor een kritische bespreking van Huls' uitlatingen voorts Anne Ruth Mackor (2010-1) p. 64 en (201041), die stelt dat de rechter 'waarheidsvinder én motiverende beslisser' is, en H.J.R. Kaptein (2007).
Legitimation durch Verfahren (1969) van Niklas Luhmann.
M.E. Storme (1992) p. 342, eveneens met verwijzing naar Luhmann. Overigens zou het volgens Storme in de procedure wel om de materiële waarheid moeten gaan. Ook Brenninkmeijer (2006) p. 10 en 21, beroept zich op Luhmann waar hij schrijft: 'Het proces voor de rechter is niet primair gericht op de materiële waarheidsvinding, maar op de legitimatie van de rechterlijke beslissing.' Vergelijk ook nog J.L.M. Elders (1990) p. 3, die stelt dat 'niet het onderzoek naar de materiële waarheid in het burgerlijk proces voorop staat, maar het vaststellen van de processuele waarheid.'
De vraag hoe het procesrecht moet worden ingericht en vormgegeven om de waarheidsvinding optimaal te dienen, wordt in de literatuur ook besproken voor wat betreft de te verkiezen aard van het stelsel van procesrecht: inquisitoir of accusatoir. In Anglo-Amerikaanse literatuur wordt vaak verdedigd dat het accusatoire karakter van de procedure bij uitstek geschikt is om de waarheid te achterhalen. Zie bijvoorbeeld David A. Schum (1994) p. 55, R. Posner (1999) en Zenon Bankowski (1990). Maar er is ook kritiek op de opvatting dat een accusatoir procesrecht beter dan inquisitoire stelsels de waarheidsvinding zou bevorderen, zie bijvoorbeeld Susan Haack (2004) en Alvin I. Goldman (1999) p. 272-314. De vraag is ook aan de orde gekomen bij de Woolf Reform in Engeland; zie over deze discussie Neil Andrews (2003) p. 135 e.v. In feite is de vraag in abstracto niet te beantwoorden, omdat alles afhangt van de concrete invulling van het procesrecht. Bovendien hebben alle stelsels van procesrecht zowel inquisitoire als accusatoire trekken.
De rechterlijke waarheidsvinding kan niet los worden gezien van de procedure waarin zij plaatsvindt. Zo valt direct op dat de waarheidsvinding in de procedure sterk gereglementeerd is. De rechter gaat niet vrijelijk op zoek naar de waarheid, maar is aan tal van regels gebonden. Die regels kunnen meebrengen dat de waarheidsvinding niet ten volle tot haar recht komt. Stellingen die onvoldoende zijn onderbouwd, kunnen door de rechter worden gepasseerd; de rechter mag een bewijsaanbod weigeren wanneer dit te vaag is en een partij vist achter het net wanneer zij niet tijdig in de procedure de benodigde bewijsmiddelen inbrengt. Het kost weinig moeite om meer voorbeelden te geven van regels die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de waarheidsvinding in de procedure.1
Vaak wordt de processuele reglementering en inbedding van de waarheidsvinding dan ook gezien als een obstakel voor de waarheidsvinding in de civiele procedure. Lees bijvoorbeeld de sombere beschouwingen van Gerbrandy;
”Hier staan wij voor een impasse. De ban-cirkel van het procesrecht is inderdaad zo strak gesloten dat soms het materiële recht er niet doordringt. Het proces kent zijn eigen regelen voor fair play'. Die regelen kunnen verhinderen dat het onderzoek naar de feiten (..) wordt ingesteld of zo bevredigend verloopt dat de rechter er volledig kennis van draagt."2
De gedachte dat het procesrecht de waarheidsvinding in de procedure belemmert, dat het procesrecht een `ban-cirkel' legt om de waarheidsvinding, is in ieder geval niet het hele verhaal. Er zijn tal van processuele regels die de waarheidsvinding juist bevorderen. Zo leidt de regel dat de rechter altijd een getuigenverhoor moet gelasten wanneer een partij daarom vraagt, mits het bewijsaanbod voldoende concreet en relevant is, juist tot méér waarheidsvinding. Een bespreking van de vele regels van procesrecht die in het belang van waarheidsvinding zijn, is te vinden in paragraaf 2.4.1 tot en met 2.4.7.
Maar tegelijk valt niet te ontkennen dat waarheidsvinding in de procedure niet altijd het volle pond krijgt en dat er allerlei situaties zijn waarin waarheidsvinding in de procedure het onderspit delft. Dit roept de vraag op wat de betekenis is van het gegeven dat de rechterlijke waarheidsvinding zich altijd afspeelt in een procedurele context, die reglementerend en begrenzend kan werken. Volgens sommigen is die betekenis dat de door de rechter te vinden waarheid slechts een processuele waarheid is. Het procesrecht leidt niet tot de echte waarheid, tot een vaststelling van de feiten zoals die zich in werkelijkheid hebben voorgedaan, maar produceert een eigen waarheid, een processuele waarheid. Vergelijk bijvoorbeeld Knigge, schrijvend over het strafrecht;
”De waarheid lijkt hiermee geworden te zijn tot een processuele waarheid. Van de pretentie dat de rechter in zijn vonnis de historische werkelijkheid vaststelt, lijkt nog maar weinig over.”3
Knigge spreekt hier over een formele waarheid in het strafrecht: waarheid is wat daarvoor in redelijkheid mag worden gehouden, als uitkomst van het gevoerde strafproces.
Wanneer deze gedachte in haar uiterste vorm wordt doorgevoerd, leidt dit tot de visie dat de essentie van de rechterlijke procedure ligt in haar procedurele karakter. Het gaat niet om het resultaat van de procedure, maar om de procedure zelf, beter gezegd om het doorlopen van de procedure, uitmondend in de rechterlijke beslissing. Dat doorlopen van de procedure is belangrijker dan waarheidsvinding. Zo schreef de rechtssocioloog Huls naar aanleiding van de spraakmakende rechterlijke dwalingen in strafzaken dat het in de (straf)procedure eigenlijk helemaal niet gaat om waarheidsvinding;
”Net als Luhmann meen ik dat het idee dat de rechter aan waarheidsvinding doet, onze blik op de ware aard van juridische procedures vertroebelt. (..) De kern van de rechterlijke activiteit is niet waarheidsvinding, maar gemotiveerd beslissen."4
Huls verwijst hier naar de Duitse socioloog Luhmann. Luhmann verdedigde in de jaren zestig van de vorige eeuw dat de rechterlijke procedure vóór alles moet worden gezien als een middel tot legitimatie van de rechterlijke beslissing. De procedure zorgt ervoor dat partijen stapje voor stapje worden voorbereid op en toegeleid naar de rechterlijke beslissing.5
Ook Storme wijst erop dat in de procedure niet de levensfeitelijke werkelijkheid' centraal staat, maar het met behulp van de procedure tot stand brengen van een bepaalde aanvaardbare ordening;
”Het gaat erom dat er door tussenkomst van personen die geacht worden een zeker maatschappelijk gezag te bezitten (..) feiten worden geproduceerd die het mogelijk moeten maken op het geschil regels toe te passen en de partijen dusdanig bij die productie van feiten te betrekken dat zij ze voor waar zullen aannemen, ook indien ze puur imaginair zijn."6
Het begrip 'processuele waarheid' drukt zo waarheidsvinding naar de marge. Waarheid is slechts het conceptuele resultaat van het proces, de resultante van de verschillende fasen waar partijen in de procedure doorheen zijn gegaan. Waarheid in de procedure is dan niet meer dan een formele waarheid, waarover gesproken is in paragraaf 2.7.
In dit hoofdstuk zal in paragraaf 4.2 eerst nader worden ingegaan op dit begrip processuele waarheid. Daarbij zal blijken dat een processueel waarheidsbegrip op verschillende bezwaren stuit, vooral omdat het geen inhoudelijk richtsnoer biedt voor rechterlijke beslissingen. Dit is niet alleen in normatief opzicht geen aanvaardbare optie, maar ook een onwerkbaar uitgangspunt omdat geen inhoud kan worden gegeven aan de inrichting van de procedure zelf.
Vervolgens zal in paragraaf 4.3 een ander voorstel worden gedaan. Betoogd zal worden dat de betekenis van de procedurele inbedding van de rechterlijke waarheidsvinding tweeledig is. In de eerste plaats brengt de procedurele inbedding mee dat naast het belang van waarheidsvinding ook andere belangen een rol kunnen spelen. In de tweede plaats heeft de procedurele inbedding tot gevolg dat de rechterlijke waarheidsvinding altijd gericht is op het eindresultaat, namelijk een in beginsel definitieve rechterlijke beslissing. Dit heeft consequenties voor de waarheidsvinding. Omdat de rechterlijke beslissing zo definitief en ingrijpend is, dient de procedure zo te worden ingericht, dat de waarheidsvinding zo goed mogelijk tot haar recht kan komen. De rechter opereert hier in een spanningsveld: niet alleen het belang van waarheidsvinding, maar ook andere belangen moeten worden gediend.
Om waarheidsvinding in de procedure zo goed mogelijk tot haar recht te laten komen, is het zaak om niet te strak vast te houden aan de begrenzingen van de procedure en zo nodig aan preprocessuele waarheidsvinding te doen. In bijzondere gevallen zou zelfs de eindgrens, de rechterlijke beslissing, moeten kunnen worden opengebroken (paragraaf 4.4).
Verder is het in het belang van de waarheidsvinding om ook binnen de procedure niet te veel begrenzingen op te werpen. De procedure heeft een trechtervormig verloop en dat dient ook een belangrijk doel: het stapsgewijs kunnen toewerken naar de rechterlijke beslissingen (4.5.1). Dit trechtervormige verloop van de procedure kan echter als ongewenst neveneffect hebben dat de waarheidsvinding wordt ingeperkt, wat uiteindelijk kan betekenen dat de rechter zich niet op correct vastgestelde feiten baseert. De rechter moet daarom niet té snel en té definitieve drempels opwerpen voor de waarheidsvinding (paragraaf 4.5.2).
Vervolgens zal nader worden ingegaan op het spanningsveld tussen waarheidsvinding en een voortvarend verloop van de procedure (paragraaf 4.6), het spanningsveld tussen waarheidsvinding en de vertrouwelijkheid van gegevens (paragraaf 4.7) en dat tussen waarheidsvinding en onrechtmatig verkregen bewijs (paragraaf 4.8). In deze drie paragrafen zal worden nagegaan hoe de rechter een afweging van de betrokken belangen kan maken Daarbij zal blijken dat het belang van waarheidsvinding in veel gevallen zwaarder weegt en ook zwaarder moet wegen dan andere belangen. Het zwaarwegende belang van waarheidsvinding is zo een belangrijke leidraad bij de inrichting en vormgeving van de procedure.7 Het procesrecht hoeft dan helemaal geen `ban-cirkel' om de waarheidsvinding te leggen, maar kan juist de waarheidsvinding faciliteren, opdat de rechter zoveel mogelijk de feiten correct kan vaststellen.