Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/4.4
4.4 Waarheidsvinding en de grenzen van de procedure
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS594082:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voor al deze verzoeken geldt dat zij kunnen worden gedaan buiten (voorafgaand aan) een aanhangige procedure, maar ook wanneer reeds een procedure aanhangig is. Speciaal voor 1E-zaken is er een meer uitvoerige regeling voor partijen om voorafgaand aan een procedure aan waarheidsvinding te doen. Zie art. 1019a Rv e.v.
Vergelijk Asser-Groen-Vranken, Tzankova (2003) p. 93 e.v., waar wordt gesproken over 'de vergeten voorfase van de procedure'. Daarin komen meer argumenten aan de orde voor preprocessuele verrichtingen dan het belang van waarheidsvinding, zoals het voorkomen van onnodige procedures. Vergelijk ook de Richtlijnen-Dorhout Mees (1948), nr. 12.
1-IR 24 maart 1995, 1•17 1998, 414 m.nt. PV.
Dit was de reden voor het mogelijk maken van een voorlopig getuigenverhoor, zie Star BusmannRutten-Ariëns (1972) p. 256.
HR 26 september 2008, NI 2008, 521; HR 6 juni 2008, NI 2008, 323; HR 11 februari 2005, NI 2005, 442 m.nt. DA; HR 19 februari 1993, NI 1994, 345 m.nt. HTS; HR 11 maart 1988, NI 1988, 747.
HR 30 maart 2007, NI 2007, 189; HR 19 december 2003, NI 2004, 584; HR 12 september 2003, NI 2005, 441 m.nt. DA onder NI 2005, 422; HR 13 september 2002, NI 2004, 18 m.nt. HTS; HR 6 februari 1998, NI 1999, 478 m.nt. HTS.
Afwijzingsgronden zijn strijd met de goede procesorde, misbruik van bevoegdheid of de aanwezigheid van andere zwaarwichtige belangen. Zie bijv. HR 21 november 2008, NI 2008, 608. Deze afwijzingsgronden gelden naast de basisvereisten: het verzoek moet voldoende concreet zijn, het verzoek moet relevant zijn (dat wil zeggen: betrekking hebben op feiten die kunnen bijdragen tot beslissing van de zaak) en een partij moet voldoende belang hebben bij het verzoek.
HR 19 december 2003, NI 2004, 584. Idem A-G Huydecoper in zijn conclusie voor NI 2007, 189.
Met enige regelmaat wordt, vanwege de werkbelasting, vanuit de rechterlijke organisatie gepleit voor terugdringing van het recht op een voorlopig getuigenverhoor. Zie bijvoorbeeld het rapport van de onder auspiciën van de Raad voor de Rechtspraak ingestelde Commissie Verbetervoorstellen civiel (2004) en het advies van de Raad voor de Rechtspraak inzake het Interimrapport Commissie fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht d.d. 29 april 2004. Vergelijk ook de inmiddels ontstane praktijk bij een aantal rechtbanken om het aantal getuigen dat in een voorlopig getuigenverhoor mag worden gehoord, te maximeren.
Invoering van een preprocessuele (schikkings)comparitie is voorgesteld door Asser-Groen-Vranken, Tzankova (2003) p. 125, p. 127 en (2006) p. 67 e.v.
Het moet gaan om bedrog door de wederpartij, vervalste stukken of het achterhouden van stukken van beslissende aard door de wederpartij, waardoor in enig opzicht sprake is geweest van een voor de eisende partij nadelige beslissing. Fouten of omissies bij het vaststellen van de feiten zijn op zich zelf geen reden voor herroeping; alleen wanneer de feitelijke basis van een rechterlijke uitspraak onjuist is als gevolg van een van de in de wet omschreven gronden kan herroeping aan de orde zijn, zie Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen (2005) p. 39. Voorts mag het bedrog niet tijdens de procedure zijn ontdekt of redelijkerwijs kunnen worden ontdekt, zie BR 15 februari 2008, NI 2008, 112.
Overigens geldt in het Nederlandse civiele procesrecht geen algemeen 'ne bis in idem- beginsel', zie BR 8 oktober 1993, NI 1994, 508 m.nt. HTS. Vergelijk E. Gras (1994) p. 91 e.v.; Y.E.M. Beukers (1994) p. 110 e.v. Wel staat het (negatieve) gezag van gewijsde van een eerdere rechterlijke uitspraak eraan in de weg dat de rechter een op dezelfde gronden reeds eerder ingestelde vordering opnieuw inhoudelijk beoordeelt.
Asser/Anema & Verdam (1953) p. 307-308; Th. B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen (2005) p. 24 en p. 95; Y.E.M. Beukers (1994) p. 5. E. Gras (1994) wijst met name op het belang van het voorkomen van tegenstrijdige rechterlijke uitspraken en het respecteren van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Y.E.M. Beukers (2000) p. 26-27, noemt ook nog het voorkomen van vexatoir gedrag, efficiency en het handhaven van het aanzien van de rechterlijke macht.
In het Oostenrijkse recht kan een partij wél op deze grond, kennisname van nieuwe feiten of bewijsmiddelen, om heropening van de procedure (` Wiederaufnahme des Verfahrens') verzoeken, indien deze, als ze tijdens de procedure bekend waren geweest, tot een gunstiger beslissing zouden hebben geleid. Voorwaarde daarvoor is wel dat het niet aan de partij te wijten is dat de betreffende feiten of bewijsmiddelen niet tijdens de procedure in het geding waren gebracht. Zie § 530 ZPO.
HR 6 april 1951, NJ 1952, 28, m.nt. Ph.A.N.H.
Zie hiervoor de voorstellen voor een Wet herziening ten voordele en een Wet herziening ten nadele. Bij herziening ten voordele gaat het om de herziening van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, onder meer wanneer er op grond van nieuwe gegevens ernstige vermoedens zijn dat de veroordeling onterecht is geweest of bij schending van het EVRM. Bij herziening ten nadele gaat het om de herziening van een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging — beperkt tot ernstige misdrijven —, onder meer wanneer er op grond van nieuwe gegevens ernstige vermoedens zijn dat een veroordeling van de verdachte had moeten volgen. Over de herziening ten nadele is in de literatuur zeer kritisch geschreven, met name omdat deze op gespannen voet staat met art. 6 EVRM.
Zie over het uit januari 2003 daterende wetsvoorstel onder meer R. Ortlep (2005-1). Zie over de problematiek van heropening van zaken na schending van het EVRM (waarvoor art. 41 EVRM een voorziening in het nationale recht eist) onder meer P.H.P.H.M.C. van Kempen (2003) p. 377407 en M.I.W.E. Rillen-Muns e.a. (2001).
Dit is te lezen in de brief van de Minister van Justitie d.d. 12 augustus 2005, TK 2004-2005, 29 279 nr. 28, waarover R. Ortlep (2005-II).
Art. 457 lid 3 Sv, toegepast in bijvoorbeeld HR 27 september 2005, NJCM-Bulletin (2005) p. 11731174.
Het beginpunt van de rechterlijke waarheidsvinding is gelegen bij de aanvang van de procedure. Als er geen procedure aanhangig is, is er geen basis voor de rechter om aan waarheidsvinding te doen. De grenzen van de procedure vormen de grenzen van de rechterlijke waarheidsvinding. Toch zijn er voor partijen mogelijkheden om voorafgaand aan de procedure te vragen om rechterlijke tussenkomst ten behoeve van de waarheidsvinding, dus om preprocessuele waarheidsvinding.
Het gaat dan om een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (art. 186-193 Rv), een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigen-bericht of een voorlopige plaatsopneming of bezichtiging (art. 202-207 Rv), en het verzoek om de wederpartij te gelasten inzage te geven in bepaalde stukken (art. 843a Rv).1 In deze gevallen kunnen partijen ook voordat een procedure aanhangig is, bewerkstelligen dat de rechter aan waarheidsvinding doet. Ook de mogelijkheid tot het leggen van bewijsbeslag op de voet van art. 730 Rv (zie daarover nader paragraaf 4.7.1) is als een vorm van preprocessuele waarheidsvinding te zien.2
Hoewel er de laatste jaren wel een toename is van met name verzoeken om een voorlopig getuigenverhoor, wordt toch slechts bij uitzondering gebruik gemaakt van preprocessuele waarheidsvinding. In de grote meerderheid van de bij de rechter aanhangige procedures vindt uitsluitend waarheidsvinding binnen de procedure plaats. Vanuit het gezichtspunt van de waarheidsvinding is er echter veel te zeggen vóór preprocessuele waarheidsvinding.3 De belangrijkste argumenten zijn door de Hoge Raad als volgt geformuleerd (in het kader van de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor):
"Het voorlopig getuigenverhoor (..) beoogt niet alleen mogelijk te maken dat spoedig na het plaatsvinden van omstreden feiten daaromtrent getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd alsmede te voorkomen dat het bewijs verloren gaat; het strekt óók en vooral ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding (..) de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de (hun wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen."4
Met andere woorden, preprocessuele verrichtingen stellen een partij beter in staat te bepalen wie haar wederpartij zou moeten zijn, een keuze die voortvloeit uit de partijautonomie; vergelijk paragraaf 3.3. Bovendien maakt opheldering van het feitencomplex voorafgaand aan de procedure het mogelijk voor een partij om haar processuele positie in te schatten en te beoordelen of het wel zin heeft om te gaan procederen.
Daarnaast draagt het in een vroeg stadium plaatsvinden van waarheidsvinding bij aan de kwaliteit van de verzamelde bewijsgegevens. Er is minder kans op het in de vergetelheid raken van gebeurtenissen, doordat getuigen zich bepaalde zaken niet meer kunnen herinneren, of het zoekraken van bewijsmiddelen.5 Ook wordt voorkomen dat wijzigingen plaatsvinden in een bepaalde situatie, bijvoorbeeld door het herstel van gebreken.
Een belangrijk argument is verder dat preprocessuele waarheidsvinding het mogelijk maakt dat partijen direct bij aanvang van de procedure alle relevante gegevens inbrengen. Dit bevordert een efficiënt verloop van de procedure en maakt de kans kleiner dat relevante gegevens niet aan de rechter worden overgelegd. Weliswaar geeft het procesrecht ook de mogelijkheid om op een later moment, naar aanleiding van een door de rechter gegeven bewijsopdracht of informatieverzoek, of in hoger beroep, nadere gegevens aan te dragen; een mogelijkheid waarvan in de praktijk ook veelvuldig gebruik wordt gemaakt. Maar het niet direct bij aanvang van de procedure inbrengen van alle relevante gegevens, schept ook risico's voor partijen, vanwege het trechtervormige verloop van de civiele procedure. Zoals hierna in paragraaf 4.5 zal worden besproken, bevordert dit trechtermodel een voortvarend verloop van de procedure, maar kan het er ook toe leiden dat al snel in de procedure de weg tot waarheidsvinding wordt afgesloten en partijen niet meer de gelegenheid krijgen om nog nieuwe stellingen of bewijsstukken in te brengen. Ook dit pleit ervoor al vóór de procedure aanvangt, zoveel mogelijk bewijs te verzamelen zodat al direct in het begin van de procedure een gefundeerde en gerichte discussie kan worden gevoerd.
Een bijkomend praktisch argument voor preprocessuele verrichtingen is dat de rechter volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in beginsel verplicht is om een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor6 of een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht7 te honoreren.8 Wanneer het gaat om preprocessuele waarheidsvinding heeft de rechter dus geen discretionaire bevoegdheid bij de beslissing op verzoeken om een getuigenverhoor of een deskundigenbericht.9 Dit is een opvallend verschil met verzoeken om onderzoeksverrichtingen tijdens de procedure; een partij moet altijd maar afwachten of de rechter deze honoreert en daadwerkelijk tot waarheidsvinding overgaat.10 Overigens is het de vraag of dit verschil gerechtvaardigd is; zie daarover nader paragraaf 7.4 met betrekking tot de toewijzing van een verzoek om een deskundigenbericht en een voorlopig deskundigenbericht.
Preprocessuele verrichtingen zijn dus in het voordeel van de waarheidsvinding: zij bevorderen de kwaliteit van het bewijsmateriaal en zorgen ervoor dat al aan het begin van de procedure het relevante bewijsmateriaal beschikbaar is. Het ligt dan ook meer in de rede deze te bevorderen en uit te bouwen, dan om ze in te perken.11 Bij de uitbreiding van preprocessuele verrichtingen is met name te denken aan invoering van een preprocessuele (schikkings)comparitie, waar partijen op een vroeg moment tot een gestructureerde uitwisseling van informatie en standpunten kunnen komen, zo mogelijk uitmondend in een schikking 12 In het gebruikelijke beginpunt van de waarheidsvinding, bij aanvang van de procedure, zit dus enige rek; ook vóór de procedure kan waarheidsvinding plaatsvinden. Lastiger ligt het bij het eindpunt van de waarheidsvinding, de rechterlijke beslissing. Hiervoor bleek al dat deze begrenzing in beginsel definitief is: de rechterlijke beslissing is het einde van de waarheidsvinding.
Dit wordt onderstreept door de zeer beperkte mogelijkheden om de inhoud van een rechterlijke beslissing achteraf ter discussie te stellen. Afgezien van de mogelijkheid van het herstel van kennelijke fouten (art. 31 Rv), kan alleen het bijzondere rechtsmiddel van herroeping nog soelaas bieden (art. 382 Rv). Herroeping van een vonnis is echter maar in enkele gevallen mogelijk.13 In nagenoeg alle zaken is de rechterlijke uitspraak dus het definitieve einde van de waarheidsvinding. De leer van het gezag van gewijsde staat eraan in de weg dat een nieuwe procedure wordt gestart over een onderwerp waarover de rechter reeds heeft beslist (art. 236 Rv).14 De ratio hiervan is primair gelegen in de rechtszekerheid.15
Het is duidelijk dat de waarheidsvinding door deze procedurele begrenzing in sterke mate kan worden beperkt. Er is immers geen mogelijkheid voor partijen om later alsnog met nieuw of beter bewijsmateriaal te komen of om bestaand bewijsmateriaal te ontkrachten, bijvoorbeeld door gegevens die zijn verkregen door nieuwe wetenschappelijke methoden of gewijzigde inzichten.16 Wanneer bijvoorbeeld een werknemer er niet in slaagt bij de rechter het causaal verband aan te tonen tussen zijn ziekte en bepaalde werkomstandigheden, zal zijn vordering tot schadevergoeding worden afgewezen. Een paar jaar later kan echter blijken dat in de medische wetenschap wél een verband is aangetoond tussen de ziekte en de werkomstandigheden. De werknemer heeft daar geen baat meer bij; er is geen mogelijkheid om de rechter te vragen opnieuw naar zijn zaak te kijken op basis van de nieuwe gegevens.17
Deze consequentie van de procedurele begrenzing van de waarheidsvinding lijkt onvermijdelijk. De argumenten die er in het strafrecht zijn om in bepaalde gevallen de waarheidsvinding na afloop van de procedure te hervatten,18 gelden in het civiele recht niet of in veel mindere mate. De onterechte ontneming van de fysieke vrijheid van een veroordeelde vormt een veel zwaardere inbreuk op zowel de persoonlijkheidsrechten van de betrokkene als op de rechtsorde, dan een onjuiste beslissing in het civiele recht waar het vrijwel altijd gaat om geldvorderingen.
Toch kunnen er situaties zijn waarin er ook in civiele zaken aanleiding is voor heropening van een procedure. Hierbij valt te denken aan procedures waarin de rechterlijke waarheidsvinding of feitenvaststelling zo gebrekkig is geweest dat niet voldaan is aan de eisen van art. 6 EVRM. Dat zou aansluiten bij het conceptwetsvoorstel 'herroeping van vonnissen en beschikkingen ter uitvoering van een uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens'.19 Dit wetsvoorstel is echter ingetrokken.20 In het strafrecht bestaat wel de mogelijkheid dat na de vaststelling door het EHRM dat het EVRM is geschonden, herziening van een veroordeling plaatsvindt.21
In de civiele procedure blijft de rechterlijke beslissing echter het definitieve einde van de waarheidsvinding, waarmee er opnieuw aanleiding is om in de procedure zo weinig mogelijk belemmeringen op te werpen voor een correcte vaststelling van de feiten door de rechter.