Tussen waarheid en onzekerheid
Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/4.9:4.9 Samenvatting
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/4.9
4.9 Samenvatting
Documentgegevens:
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS594085:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De rechterlijke waarheidsvinding is altijd ingebed in de juridische procedure. De waarheidsvinding kan dan ook niet los worden gezien van haar procedurele context. Dit geeft sommigen aanleiding tot de opvatting dat de procedure een belemmering is voor de waarheidsvinding; de procedure zou een corset zijn dat de waarheidsvinding aan banden legt (paragraaf 4.1).
In haar uiterste consequentie leidt deze opvatting tot het standpunt dat het uiteindelijk alléén gaat om de procedure. Deze opvatting is verdedigd door de Duitse rechtssocioloog Niklas Luhmann. Volgens Luhmann is het een illusie dat in een rechterlijke beslissing waarheid zou kunnen worden gevonden. Daarom is het de procedure, en dan met name deelname aan de procedure, die de rechterlijke beslissing moet legitimeren voor partijen. Het bezwaar tegen deze en vergelijkbare theorieën is dat er geen plaats is ingeruimd voor de inhoud van de rechterlijke beslissing en dat zij uitmonden in een processueel waarheidsbegrip. De rechterlijke beslissing kan echter niet uitsluitend begrepen worden — noch in beschrijvend noch in normatief opzicht — in haar procedurele inbedding. Er moeten ook eisen worden gesteld aan de inhoud van de beslissing, onder meer dat deze zoveel mogelijk moet berusten op een correcte vaststelling van de feiten. Bovendien geeft een louter processuele benadering van de rechterlijke beslissing geen inzicht in de normen die gelden voor de informatie (stellingen en bewijsmiddelen) die in de procedure moet worden ingebracht en de wijze waarop de procedure moet worden ingericht (paragraaf 4.2).
Eén van de consequenties van de procedurele inbedding van de waarheidsvinding is wel dat waarheidsvinding niet het enige belang is dat telt in de procedure. Ook andere belangen kunnen een rol spelen; de rechter moet dan belangen afwegen. Bovendien brengt de procedurele inbedding met zich mee dat de waarheidsvinding altijd binnen een bepaalde periode tot een einde moet worden gebracht. De procedure kan geen open einde hebben; de rechter moet altijd een beslissing nemen. Het einde van de waarheidsvinding is bovendien definitief. Het is dan ook zaak de procedure zo in te richten dat binnen die beperkte periode van de procedure de waarheidsvinding zoveel mogelijk tot haar recht komt. Meer zinvol dan de constatering dat de procedurele inbedding de waarheidsvinding kan beperken, is daarom de vraag hoe de procedure zodanig kan worden vormgegeven, dat deze de waarheidsvinding zo min mogelijk beperkt (paragraaf 4.3).
Dat begin en einde van de procedure ook begin en einde van de waarheidsvinding markeren, is welhaast onontkoombaar, zij het dat er steeds meer ruimte is voor preprocessuele waarheidsvinding. Met het oog op het zo mogelijk voorkomen van procedures en een efficiënt verloop van de procedure, ook vanuit het perspectief van waarheidsvinding, is dit een gunstige ontwikkeling (paragraaf 4.4).
Vanuit het belang dat waarheidsvinding zoveel mogelijk tot haar recht komt, moeten tijdens de procedure zo min mogelijk grenzen of beperkingen aan de waarheidsvinding worden opgeworpen. De rechter moet daarom partijen de ruimte geven om zo nodig nog met nadere informatie te komen of nieuwe stukken in het geding te brengen en niet te snel — door middel van het `vertrechteren' van de procedure — zaken als een gepasseerd station aanmerken. Bovendien moet de rechter ruimhartig zijn met het verstrekken van bewijsopdrachten, zodat informatie die van belang is bij de waarheidsvinding, de rechter ook inderdaad bereikt. De rechter kan dit ook steeds ambtshalve doen. Ook de overgang naar het hoger beroep mag geen drempel opwerpen voor partijen om met nieuwe stellingen of bewijsmiddelen te komen; hoger beroep dient er ook toe tekortkomingen in de waarheidsvinding te helen (paragraaf 4.5).
Bij de verschillende belangen die de rechter in de procedure moet afwegen kan in de eerste plaats aan de orde zijn een afweging tussen het belang van waarheidsvinding en het belang van een voortvarende procedure (paragraaf 4.6). Aan de hand van een aantal voorbeelden, zoals het recht om nadere stukken in te brengen, het recht op getuigenbewijs en het recht op pleidooi, is betoogd dat het (zwaarwegende) belang van waarheidsvinding in beginsel vóór het belang van een voortvarend verloop van de procedure gaat. Alleen als er bijzondere omstandigheden zijn, mag de rechter het voortvarende verloop van de procedure ten koste van waarheidsvinding laten gaan. Als sprake is van verwijtbaar nalatig gedrag van een partij waardoor de procedure onnodig vertraging oploopt, kan de rechter wel een sanctie voor opleggen in de vorm van een proceskostenveroordeling.
Vervolgens is besproken de afweging van het belang van waarheidsvinding met dat van de vertrouwelijkheid van gegevens (paragraaf 4.7). Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen gegevens van partijen en gegevens van derden. Voor gegevens van partijen geldt dat het belang van waarheidsvinding in het algemeen zwaarder zal wegen dan dat van vertrouwelijkheid. Een inhoudelijke afweging van het belang van vertrouwelijkheid versus het belang van waarheidsvinding, vergt een afzonderlijke procedurele voorziening, waarin de rechter zo nodig kan beslissen dat de gevraagde inzage slechts beperkt of onder voorwaarden plaatsvindt (paragraaf 4.7.2). Wanneer een partij door het beroep op vertrouwelijkheid slechts haar eigen bewijspositie bemoeilijkt, is er in beginsel minder reden het belang van waarheidsvinding zwaarder te laten wegen dan dat van vertrouwelijkheid (paragraaf 4.7.3). Voorts is verdedigd dat een ruime uitleg en toepassing aan art. 843a Rv moet worden gegeven. Met name in het licht van de in art. 21 Rv neergelegde waarheidsplicht van partijen én vanwege het ontbreken van een disclosure-regeling, dient de rechter niet terughoudend te zijn met het toewijzen van een verzoek om inzage, ook niet wanneer niet precies duidelijk is om welke bescheiden het gaat of welke informatie in die bescheiden is te vinden. Evenmin is er reden om de inzage in bescheiden als subsidiair aan een getuigenverhoor te beschouwen (paragraaf 4.7.4).
Voor gegevens van derden ligt de zaak iets anders. Ook van hen kan op de voet van art. 843a Rv inzage in bescheiden worden gevergd, maar zij zullen zich sneller op het belang van vertrouwelijkheid kunnen beroepen (paragraaf 4.7.5). Tot nu toe is het recht op vertrouwelijkheid van informatie van derden vooral uitgewerkt in het verschoningsrecht dat aan bepaalde getuigen toekomt, derhalve aan de vertrouwelijkheid van mondeling te verstrekken informatie. Hierbij valt vooral de alles-of-niets benadering op: slechts weinig getuigen kunnen zich beroepen op een functioneel verschoningsrecht, maar wanneer dat wel het geval is, is het in beginsel aan de verschoningsgerechtigde zelf om de reikwijdte van het verschoningsrecht te bepalen en blijkt dat vrijwel alle gevraagde informatie daaronder valt (paragraaf 4.7.6en 4.7.7). In plaats van het huidige systeem is gepleit voor een meer casuïstische benadering, waarbij de rechter van geval tot geval moet afwegen of er voldoende reden is om een beroep op een verschoningsrecht te honoreren.
In die afweging zou ook het belang van partijen, en meer specifiek het belang van waarheidsvinding in de procedure, een rol moeten spelen (paragraaf 4.7.8).
In de laatste paragraaf is ingegaan op onrechtmatig verkregen bewijs. Hier moet het belang van het niet honoreren (en daarmee voorkomen) van een normschending of een rechtsinbreuk, worden afgewogen tegen het belang van waarheidsvinding. Anders dan bij de eerder besproken belangenafweging is er hier géén reden om het belang van waarheidsvinding zwaarder te laten wegen. Het belangrijkste argument daarvoor is dat de normschending of rechtsinbreuk niet nodig is, omdat er voldoende mogelijkheden zijn voor een partij om zonder normschending de gewenste informatie te verkrijgen, zoals het leggen van bewijsbeslag of het instellen van een vordering ex art. 843a Rv. Een partij kan ook onder de aandacht van de rechter brengen dat de wederpartij bepaalde informatie achterhoudt of weigert te verstrekken. De rechter kan een partij dan gelasten die informatie in het geding te brengen. Wanneer een partij dat dan weigert, kan de rechter daaraan consequenties verbinden ten nadele van die partij. Het toelaten van onrechtmatig verkregen bewijs is een weg die niet bewandeld zou moeten worden (paragraaf 4.8).