Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.9 en 2.76. Zie in verband met de eis dat een verzoek om een prosecution witness te ondervragen wordt onderbouwd inmiddels ook EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin v. Nederland). Ik attendeer erop dat de betreffende getuigen in die zaak - anders dan in deze - niet door de rechter-commissaris waren ondervraagd.
HR, 16-03-2021, nr. 19/02132
ECLI:NL:HR:2021:378
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
19/02132
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:378, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:255
ECLI:NL:PHR:2021:255, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:378
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Beïnvloeding van de vrijheid van een persoon om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een ambtenaar af te leggen, art. 285a Sr. Beïnvloeding van twee getuigen. Middelen m.b.t. 1. afwijzing getuigenverzoek en 2. bewezenverklaring en kwalificatiebeslissing. Had verdachte opzet op beïnvloeden getuigen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02135, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02132
Datum 16 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019, nummer 22-002651-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 190 uren, subsidiair 95 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
Conclusie 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Beïnvloeding van de vrijheid van een persoon om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een ambtenaar af te leggen, art. 285a Sr. Beïnvloeding van twee getuigen. Middelen m.b.t. 1. afwijzing getuigenverzoek en 2. bewezenverklaring en kwalificatiebeslissing. Had verdachte opzet op beïnvloeden getuigen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02135, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02132
Zitting 26 januari 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 april 2019 door het Gerechtshof Den Haag wegens ‘opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een ambtenaar af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 200 uren taakstraf, subsidiair 100 dagen hechtenis, en tot 2 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaren.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02131, 19/02135, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Voorafgaand aan de bespreking van de eerste twee middelen, die een getuigenverzoek respectievelijk de bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing betreffen, geef ik voor een goed begrip eerst de tenlastelegging en de motivering van een partiële vrijspraak door de rechtbank weer. Vervolgens geef ik ’s hofs bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, delen van de pleitnota en enkele overwegingen in het bestreden arrest weer.
Tenlastelegging en partiële vrijspraak in eerste aanleg
5. Aan de verdachte is (met weglating van verwijzingen) tenlastegelegd dat:
‘hij, in of omstreeks de periode van 10 januari 2012 tot en met 22 maart 2012 te Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zich opzettelijk mondeling en/of door gebaren jegens [betrokkene 9] en/of [betrokkene 30] heeft/hebben geuit, kennelijk (telkens) om diens/hun vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of (politie)ambtenaar een verklaring(en) af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die verklaring(en) zou(den) worden afgelegd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s):
- [betrokkene 9] (meermalen) bezocht en/of gebeld met instructies voor de verklaring(en) die hij, [betrokkene 9], bij de politie moest afleggen (…) en/of
- [betrokkene 30] (meermalen) bezocht en/of gebeld en/of [betrokkene 30] medegedeeld dat die [betrokkene 30] gezocht werd door de politie en/of dat hij, [betrokkene 30], zich niet moest melden bij de politie en/of heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde [betrokkene 30], naar een ander adres gebracht en/of hem, [betrokkene 30], medegedeeld dat hij niet voor de politie mocht/moest opendoen (…)’
6. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder het tweede gedachtestreepje tenlastegelegde. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
‘Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het beïnvloeden van getuige [betrokkene 30]. De twee verklaringen die [betrokkene 30] bij de politie heeft afgelegd zijn wat betreft het onderhavige verwijt niet consistent en verschillen op essentiële onderdelen. Daar komt bij dat de verklaring van [betrokkene 30] afgelegd bij de rechter-commissaris op dit onderdeel opnieuw afwijkt van hetgeen hij bij de politie heeft verklaard. Die onderdelen van de verklaringen van [betrokkene 30] kunnen daarom niet tot bewijs dienen.
Nu de overige bewijsmiddelen onvoldoende zijn om tot een bewezenverklaring te komen, zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging dan ook worden vrijgesproken.’
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, pleitnota en ’s hofs overwegingen
7. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘Ten aanzien van [betrokkene 9]
hij, in de periode van 11 januari 2012 tot en met 27 januari 2012 te Den Haag, althans in Nederland, zich opzettelijk mondeling jegens [betrokkene 9] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een (politie)ambtenaar een verklaring(en) af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring(en) zou(den) worden afgelegd, immers heeft hij, verdachte:
- [betrokkene 9] bezocht met instructies voor de verklaring(en) die hij, [betrokkene 9], bij de politie moest afleggen
en
Ten aanzien van [betrokkene 30]
hij, in de periode van 11 januari 2012 tot en met 22 maart 2012 te Den Haag, althans in Nederland, zich opzettelijk mondeling jegens [betrokkene 30] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om ten overstaan van een (politie)ambtenaar een verklaring(en) af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring(en) zou(den) worden afgelegd, immers heeft hij, verdachte:
- [betrokkene 30] medegedeeld dat hij, [betrokkene 30], zich niet moest melden bij de politie.’
8. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1.Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 maart 2012 met als bijlage een uitgewerkt tapgesprek van 11 januari 2012 van de politie Haaglanden gecodeerd als AH/705. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit opgenomen en uitgeluisterde gesprekken is gebleken dat op 11-01-12 omstreeks 18:30 uur [betrokkene 48] gebeld werd door haar vader [betrokkene 49], welke op dat moment gedetineerd zat in het eerder genoemde arrestantenhuis. Zowel de stem van [betrokkene 49] als de stem van [betrokkene 48] werden door mij verbalisant aan hun stem herkend.
Later in het gesprek komt de zoon van [betrokkene 49] aan de lijn. Dit betreft [verdachte] geboren [geboortedatum]-1985. Ook deze is geïdentificeerd middels stemherkenning.
als inhoud van de bijgevoegde uitwerking van het tapgesprek:
... Geluid op de achtergrond .... (achtergrond: [verdachte]: [betrokkene 30] en [betrokkene 9] hebben een oproep gekregen)
[betrokkene 49]: Wat zeg je? Wat zeg je [betrokkene 48]?
[betrokkene 48]: Ehh. [betrokkene 30] en [betrokkene 9] hebben een oproep gekregen om morgen naar de politie te gaan.
[betrokkene 49]: Eh, [betrokkene 30] heeft dat gekregen?
[betrokkene 48]: (Achtergrond: [betrokkene 48]: Heeft [betrokkene 30] het ook gekregen? [verdachte] : Ja)
[betrokkene 48]: Ja.
[betrokkene 49]: Wie heeft gekregen zeg je?
[betrokkene 48]: Eh, [betrokkene 30] en [betrokkene 9].
[betrokkene 49]: Oke, Je moet aan [betrokkene 9] gaan zeggen.
[betrokkene 48]: Hm.
[betrokkene 49]: Toen [betrokkene 9] zijn huis verkocht had daar waar hoe noem je dat ..aan de [ab-straat].
[betrokkene 48]: Hm.
[betrokkene 49]: Toen hij zijn huis verkocht heeft! Heeft hij 160.000 (honderdenzestigduizend) overgehouden, dat moet je aan [betrokkene 9] zeggen.
[betrokkene 48]: Ja.
[betrokkene 49]: En 160.000 heeft hij gekregen. Hij heeft zijn huis verkocht en toen was er ongeveer honderdzestig overgebleven...
[betrokkene 48]: Ok.
[betrokkene 49]: En daardoor daarmee heeft hij mij machtigingen gegeven om huizen te kopen en te verkopen. Je moet het heel netjes vertellen. Honderdzestig was overgebleven moet hij zeggen.
[betrokkene 48]: Oke.
[betrokkene 49]: En hij had van zijn vader van zijn tante gekregen, daardoor heft hij een aantal huizen gekocht, vertel, als ze vragen dan moet hij weten, [ag-straat 1]...
[betrokkene 48]: Ja. [a-straat]... [i-straat]
[betrokkene 49]: Nee de [a-straat 2], [a-straat 1], en laatst heeft ie gekocht de…
[betrokkene 48]: [a-straat]...
[betrokkene 49]: Nee, de [i-straat 1].
[betrokkene 48]: [i-straat], sorry. Ja.
[betrokkene 49]: Deze vier zijn van hem. Het is heel goed dus dat kan je hem uitleggen, hij weet ervan. Dus hij heeft het huis verkocht aan de [ab-straat] waar hij woonde! Daar heeft ie ongeveer 160 overgehouden. Eh... Vervolgens heeft ie eh... eh... eh... dat geld op zijn ABN AMRO rekening en eh eh eh daar is [betrokkene 49] ook gemachtigde als ie moet vragen, [ah-straat] in Schiedam, eh en eh, eh, de twee [a-straten], en laatst de [i-straat 1]. Je moet zeggen, dat hij een machtiging heeft gegeven en eh dat doen wij, en als er ooit winst gemaakt zou worden dan zou het half half gaan.
[betrokkene 48]: Ok.
[betrokkene 49]: Half voor hem half voor [betrokkene 49]. Dit moet hem uitgelegd worden. Jij moet het niet aan hem zeggen. [verdachte] moet het uitleggen.
[betrokkene 48]: En [betrokkene 30] [fon] ?
[betrokkene 49]: Wat?
[betrokkene 48]: [betrokkene 30]?
[betrokkene 49]: [betrokkene 30], [betrokkene 30] moet niet gaan.
[betrokkene 48]: Nee, nee.
[betrokkene 49]: [betrokkene 30] moet niet gaan. En als [betrokkene 30] gaat... Laat ze liever morgen beiden even afbellen. Ze moeten beiden afbellen, zeggen het komt niet gelegen.
[betrokkene 48]: Nee.
[betrokkene 49]: [betrokkene 30] moet helemaal niks laten weten, en [betrokkene 9] moet afbellen. Maar dit moet hen verteld worden...
[betrokkene 48]: hm.
[betrokkene 49]: En nog belangrijker is, als ze vragen wat [betrokkene 30] nou weet, dat het huisnummer [x-straat 2]
[betrokkene 48]: Ja
[betrokkene 49]: Dat ik voor hem gekocht heb. En dat de hypotheek wat erop zit en zo, dat heeft [betrokkene 49] geregeld.
[betrokkene 48]: Klopt, en met die huurovereenkomsten zeg je, hij nam het aan en dan kreeg ie daar geld voor.
[betrokkene 49]: Als ze vragen hoeveel geld hij per maand kreeg en dat [betrokkene 30] zelf ook wel zeggen dan moet hij zeggen dat hij voor de hulp krijgt en dat hij een kamer heeft bij ons beeft. Altijd bij ons gewoond... En dus ongeveer 500 euro krijgt ie voor ons doet. Voor de hulp aan ons.
[betrokkene 48]: Ok. Ok. Ok. Dat is dan goed pa. En nog ehh... dat ik dan zeker doen...
(...)
[betrokkene 48]: Hier heb je [verdachte]. En pa ik ... [verdachte] wil je even spreken, ik spreek je zo..
(...)
[verdachte] moet je wat zeggen pap.
(...)
[verdachte] komt aan de telefoon
(...)
(...)
Ni : [betrokkene 30] en [betrokkene 9]... Moeten die moeten die onder begeleiding gaan of ehh...
[betrokkene 49]: Ja, ja, ja. Ze moeten onder... ze moeten onder begeleiding... ze moeten de afspraak afzeggen en ze moeten onder begeleiding gaan.
(Toelichting hof: '[betrokkene 30]', in dit gesprek kennelijk ook '[betrokkene 30]' genoemd, is [betrokkene 30] en '[betrokkene 9]' is [betrokkene 9].)
(...)
4.Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 10 juni 2013. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 10 juni 2013 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 30]:
U zegt dat ik heb verklaard dat [verdachte] mij zou hebben gezegd niet met de politie te praten. Dit klopt. U vraagt waar hij dit tegen mij heeft gezegd. Toen mijn mobiele telefoon afging was ik bij [betrokkene 70] thuis. [verdachte] zei: wie is dat? Ik zei: de politie. Ik drukte hem weg. U vraagt hoe ik wist dat het de politie was. Er stond een privénummer. Ik werd opnieuw gebeld, en drukte weer weg. Ik pakte hem toch op. [verdachte] zei dat ik niet met de politie mocht praten de eerste keer toen ik gebeld werd. U zegt dat de conclusie dus was dat ik dacht dat het de politie was, omdat er stond: privé. Ja, dat klopt. U vraagt hoe het gesprek ging tussen [verdachte] en mij. Hij zei: je moet daar niet naartoe gaan. Het was een advies. Hij zei: geef de telefoon maar aan mij, dan neem ik het wel naar huis. Hij nam de telefoon mee naar huis. Ik heb de politie de derde keer weggedrukt. Hij heeft mijn telefoon meegenomen. Ik heb een paar keer gevraagd om mijn telefoon, maar ik kreeg geen antwoord. (...) Ik heb de telefoon die [verdachte] heeft, nooit teruggekregen.
5.Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 maart 2012 van de politie Haaglanden gecodeerd als VD/031/002. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 22 maart 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 30]:
V: Door de politie zijn telefoons afgeluisterd. Zo ook [betrokkene 49], oftewel [betrokkene 49]. [betrokkene 49] heeft over de telefoon gezegd over de [x-straat 2]:
- (...)
- [betrokkene 49] heeft liever dat [betrokkene 30] niet naar de politie gaat.
(...).
V: Heeft iemand tegen jou gezegd dat je dit tegen de politie moest verklaren?
A: (...) De kinderen van [betrokkene 49], de dochter en die zoon, de middelste zoon, hebben tegen mij gezegd dat ik niet naar de politie moest gaan. (...) Ik ben niet zelf naar de politie gegaan omdat de kinderen van [betrokkene 49] dat tegen mij hadden gezegd.’
9. De door de raadsman ingediende appelschriftuur van 30 juni 2015 houdt in dat de verdachte wenst zich het recht voor te behouden om ‘bij een latere stand van zaken (…) een nadere opgave te doen van te horen getuigen’ en dat de verdachte ‘thans zijn strafprocessuele mogelijkheden (wenst) veilig te stellen ten aanzien van de eventueel in zijn visie te horen getuigen’. Dit betreft ‘in ieder geval’ [betrokkene 9]. De getuige [betrokkene 30] wordt niet genoemd. En de verdachte heeft zich, onder bijvoeging van een kopie van de appelschriftuur in de zaak van medeverdachte [betrokkene 49], aangesloten bij de verzoeken van die medeverdachte, ‘onder verwijzing naar de in die zaak verwoorde motivering van de verzoeken’. In de appelschriftuur in de zaak [betrokkene 49] wordt de getuige [betrokkene 30] tweemaal opgegeven (nr. 11 en 71) met als motivering, kort gezegd, dat de verdediging [betrokkene 30] wenst te horen in verband met hetgeen aan [betrokkene 49] is tenlastegelegd onder 1 (gewoontewitwassen) en 3 (oplichting, subsidiair gebruik van vervalste geschriften, meer subsidiair gewoontewitwassen). Aan medeverdachte [betrokkene 49], wiens zaak thans eveneens in cassatie aanhangig is, is niet tenlastegelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan, kort gezegd, beïnvloeding van [betrokkene 9] en/of [betrokkene 30] als bedoeld in art. 285a Sr.
10. Tijdens de terechtzitting van 30 maart 2017 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Van Ardenne, het verzoek tot het horen van [betrokkene 9] en de aansluiting bij de onderzoekswensen in de zaak [betrokkene 49] nader toegelicht; over een verhoor van [betrokkene 30] wordt niet gesproken (proces-verbaal, p. 5-6). Ter terechtzitting van 29 januari 2019 heeft de raadsman vervolgens medegedeeld dat hij ‘geen zelfstandige verzoeken’ heeft en dat hij zich niet aansluit bij de verzoeken van [betrokkene 49]. Enkel bij in de zaak [betrokkene 49] toegewezen verzoeken die de zaak van de verdachte ‘kunnen raken’, wenst de raadsman de mogelijkheid te krijgen het ondervragingsrecht uit te oefenen (proces-verbaal, p. 14).
11. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 februari 2019 volgt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde ‘aanvullende pleitnota’ en ‘pleitnota’. De pleitnota houdt onder meer in (met weglating van voetnoten):
‘1. Verklaringen onbetrouwbaar: niet gebruiken voor bewijs
De verklaringen van de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 30] moeten als onbetrouwbaar worden aangemerkt. Dit zal hieronder per getuige worden toegelicht.
(…)
1.2. [betrokkene 30]
Dan komt de verdediging nu toe aan getuige [betrokkene 30] en zijn verklaringen. Ook [betrokkene 30] was een medeverdachte van cliënt en had daarom een eigen belang. Daar komt bij dat zijn verklaringen dermate tegenstrijdig zijn dat deze geen basis kunnen vormen voor een veroordeling van cliënt.
1.2.1. Medeverdachte
Ook [betrokkene 30] was een medeverdachte in de strafzaak tegen cliënt. [betrokkene 30] heeft bij de politie belastende verklaringen jegens cliënt afgelegd. Dit is niet verrassend, aangezien een medeverdachte per definitie een eigen belang heeft. [betrokkene 30] heeft er alle belang bij om in zijn verklaringen vooral zichzelf niet te belasten. Alleen al op basis van dat belang kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat de verklaringen van [betrokkene 30] betrouwbaar zijn.
1.2.2. Tegenstrijdigheden in verklaringen
De verklaringen van [betrokkene 30] zijn dermate tegenstrijdig dat deze geen basis kunnen vormen voor een veroordeling van cliënt. De rechtbank vond dit ook en heeft in haar vonnis als volgt overwogen: (…). Ondanks deze stellige overweging van de rechtbank is het Openbaar Ministerie kennelijk nog steeds van oordeel dat dit verwijt bewezen kan worden verklaard. De verdediging schetst uw hof daarom de meest in het oog springende tegenstrijdigheden in de verklaringen van [betrokkene 30].
a. Bij het politieverhoor op 21 maart 2012 heeft [betrokkene 30] op de vraag of er nog andere kinderen van [betrokkene 49] met hem hadden gesproken geantwoord dat hij met niemand anders dan [betrokkene 48] gesproken heeft. Bij het tweede verhoor op 22 maart 2012 heeft hij echter het volgende verklaard: "Wel hebben twee kinderen van [betrokkene 49], de dochter en die zoon, de middelste zoon, tegen mij gezegd dat ik niet naar de politie moest gaan. Ze hebben mij ook gezegd dat de politie mij zocht. Ik ben niet zelf naar de politie gegaan, omdat de kinderen van [betrokkene 49] dat tegen mij hadden gezegd". Een dag later herinnerde [betrokkene 30] zich dus uit het niets dat hij ook met cliënt gesproken had. De A-G is er in haar requisitoir vanuit gegaan dat [betrokkene 30] verklaarde over verschillende momenten en gebeurtenissen. Om die reden zou er niks tegenstrijdigs zijn aan hetgeen [betrokkene 30] heeft verklaard. Dit is de interpretatie door het Openbaar Ministerie. Op basis van het verhaal van de A-G kan dan ook niet worden geconcludeerd dat [betrokkene 30] het over verschillende gebeurtenissen heeft gehad. Om hierover zekerheid te verkrijgen zou dit aan [betrokkene 30] zelf gevraagd moeten worden. De verdediging doet hierbij dan ook een voorwaardelijk verzoek om [betrokkene 30] te horen, voor het geval uw hof dit punt wenst te betrekken bij de vraag of het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard. Los van dit punt stelt de verdediging overigens dat er naast deze tegenstrijdigheid nog vele andere tegenstrijdigheden uit de verklaringen van [betrokkene 30] zijn te halen. Daar heeft het Openbaar Ministerie niets over gezegd. Deze zal de verdediging uw hof wel voorhouden.
b. [betrokkene 30] heeft in het verhoor op 21 maart 2012 het volgende verklaard over de plaats waar hij zich bevond op het moment dat hij gebeld werd door de politie: "Op het moment dat [verbalisant 3] mij belde stond de dochter van [betrokkene 49] naast mij. Ik was op dat moment in de [aj-straat] en had net een pakje sigaretten in een café gekocht. Toen ik op de fiets wilde stappen kwam net de dochter van [betrokkene 49] aanrijden”. Bij het verhoor bij de rechter-commissaris op 10 juni 2013 zei [betrokkene 30] hier iets anders over: "Toen mijn mobiele telefoon afging was ik bij [betrokkene 70] thuis. [verdachte] zei: wie is dat? Ik zei: de politie”. Opvallend is dat niet alleen de locatie is veranderd, ook was [verdachte] er ineens bij.
(…)
1.2.3. Verminderd toerekeningsvatbaar
Het is in dit kader ook van belang te vermelden dat uit het gedragskundig rapport blijkt dat [betrokkene 30] verminderd toerekeningsvatbaar is, omdat hij zwakbegaafd is. Daarnaast kan [betrokkene 30] moeilijk woorden vinden en namen onthouden. Dit sterkt des te meer de overtuiging dat de verklaringen van [betrokkene 30] zodanig onbetrouwbaar en tegenstrijdig zijn, dat zij redelijkerwijs niet tot waarheidsvinding of bewijsvoering kunnen dienen. Bovendien heeft het laatste verhoor bij de rechter-commissaris een jaar later plaatsgevonden. [betrokkene 30] verklaarde al op 22 maart 2012 anders dan op 21 maart 2012. De vraag rijst hoe betrouwbaar die verklaring bij de rechter-commissaris meer dan een jaar later op 10 juni 2013 dan kan zijn.
2. Geen steunbewijs
Mocht uw hof van oordeel zijn dat de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 30] toch als betrouwbaar aan te merken zijn, dan nog ontbreekt er voldoende ander bewijs om cliënt voor de ten laste gelegde feiten te kunnen veroordelen.
2.1. Afgetapte telefoongesprek 11 januari 2012 is geen steunbewijs
Een veroordeling mag niet enkel gebaseerd zijn op een belastende verklaring (van een medeverdachte). Een dergelijke veroordeling is volgens vaste rechtspraak van het EHRM immers slechts mogelijk, indien sprake is van voldoende ander steunbewijs. Steunbewijs ontbreekt echter in deze zaak. De redenering van de rechtbank, dat het afgetapte telefoongesprek van 11 januari 2012 steun biedt, snijdt geen hout. Dit om meerdere redenen.
De inhoud van dit afgetapte telefoongesprek kan niet dienen als steunbewijs, omdat er geen concrete gedragingen uit blijken. Uit het gesprek blijkt namelijk niets anders dan dat op de achtergrond van het gesprek tussen [betrokkene 49] en [betrokkene 48] te horen is dat cliënt zegt dat [betrokkene 9] en [betrokkene 30] ([betrokkene 9] en [betrokkene 30]) een oproep hebben gekregen. Vervolgens zegt [betrokkene 49] tegen [betrokkene 48] dat ze tegen [betrokkene 9] moet zeggen dat hij aan de verkoop van zijn huis 160.000 euro heeft overgehouden. Nergens blijkt uit dat [betrokkene 49] 'instructies' geeft aan cliënt, dat [betrokkene 48] 'instructies' heeft gegeven aan cliënt of, en dat is het belangrijkste, dat cliënt 'instructies' heeft gegeven aan [betrokkene 9] en/of [betrokkene 30]. Uit het enkele feit dat [betrokkene 49] tegen [betrokkene 48] zegt wat ze door moet geven aan [betrokkene 9] kan nimmer blijken dat cliënt vervolgens de verklaring van [betrokkene 9] en/of [betrokkene 30] heeft proberen te beïnvloeden. Over [betrokkene 30] wordt verder überhaupt weinig gezegd. Verderop in het gesprek spreekt [betrokkene 49] met cliënt, waarbij cliënt vraagt of "[betrokkene 30]" en [betrokkene 9] onder begeleiding moeten gaan. [betrokkene 49] antwoordt daarop dat ze de afspraak moeten afzeggen en onder begeleiding moeten gaan. Cliënt antwoordt daarop met niets anders dan “OK, dan weet ik dat even." Cliënt zegt niet eens toe dat hij op welke wijze dan ook actie zou ondernemen, laat staan dat uit dit gesprek kan worden afgeleid dat cliënt daadwerkelijk ergens gevolg aan heeft gegeven. Uit het gesprek kan zowel ten aanzien van [betrokkene 9] als [betrokkene 30] niet worden afgeleid dat cliënt deze getuigen heeft beïnvloed.
(…)
2.2. Tussenconclusie
Gelet op het bovenstaande kan het afgetapte telefoongesprek van 11 januari 2012 niet dienen als steunbewijs. Cliënt moet dan ook worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
(…)
3.3. [betrokkene 30]
Volgens [betrokkene 30] zou cliënt het volgende tegen hem hebben gezegd: "[verdachte] zei: wie is dat? Ik zei: de politie. [verdachte] zei dat ik niet met de politie mocht praten de eerste keer toen ik gebeld werd. Hij zei: je moet daar niet naartoe gaan. Het was een advies (...). Het is alleen bij [betrokkene 70] thuis voorgekomen dat [verdachte] zei dat ik niet met de politie mocht praten. Dit is verder niet aan de orde geweest”.
Het enkele feit dat cliënt - volgens één verklaring van [betrokkene 30] - dit gezegd zou hebben, zou nooit voldoende kunnen zijn om aan te nemen dat de verklaringsvrijheid van [betrokkene 30] is beïnvloed. Als uw hof al aanneemt dat door cliënt deze opmerking is gemaakt, dan wordt opgemerkt dat deze opmerking niet kennelijk is bedoeld om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden. [betrokkene 30] zag deze eventuele opmerking van cliënt namelijk als advies en niet als bevel/bedreiging. Daarnaast is niet gebleken dat sprake was van enige druk, dwang of bedreiging door cliënt. Nergens blijkt uit dat cliënt geprobeerd heeft om de inhoud van de af te leggen verklaring van [betrokkene 30] te beïnvloeden.
Alles in aanmerking genomen kunnen de opmerkingen die cliënt volgens [betrokkene 9] en [betrokkene 30] heeft gemaakt, nimmer kwalificeren als het in art. 285a Sr bedoelde beïnvloeden van de vrijheid om naar waarheid en geweten te verklaren.’
12. Het hof heeft in het bestreden arrest naar aanleiding van de in deze pleitnota opgenomen onderzoekswensen en gevoerde verweren het volgende overwogen:
‘Onderzoekwensen
De in de appelschriftuur opgenomen, niet onderbouwde en, met uitzondering van de getuige [betrokkene 9] niet toegelichte verwijzing naar de getuigenverzoeken van de medeverdachte [betrokkene 49] kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410, derde lid, Sv.
Het hof heeft bij beslissing van 11 mei 2017 het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 9] toegewezen en alle overige verzoeken - voor zover gedaan - afgewezen.
Het hof constateert dat de getuige [betrokkene 9] door de raadsheer-commissaris is gehoord en dat de raadsman nadien ter terechtzitting (voorwaardelijk) heeft verzocht de getuige [betrokkene 30] en opnieuw de getuige [betrokkene 9] te horen. Hierop zal in het arrest worden teruggekomen.
Het hof constateert dat overigens geen verzoek is herhaald of gedaan.
(…)
Nadere bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman het verweer gevoerd dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hiertoe is - kort gezegd - door de raadsman aangevoerd:
1. de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 30] zijn onbetrouwbaar en tegenstrijdig en daardoor niet bruikbaar voor het bewijs;
2. er is geen steunbewijs naast de verklaringen van respectievelijk [betrokkene 9] en [betrokkene 30];
3. de opmerkingen die de verdachte jegens [betrokkene 9] en [betrokkene 30] volgens hun verklaringen zou hebben gemaakt kunnen niet worden gekwalificeerd als beïnvloeden van de vrijheid om naar waarheid en geweten te verklaren als bedoeld in artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Het hof overweegt hierover als volgt.
Ad 1. Het hof is op grond van het hierna overwogene van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 30] wel voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
(…)
De verklaringen van [betrokkene 30]
Het hof overweegt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 30] als volgt.
Met de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat [betrokkene 30] op verschillende momenten over twee verschillende incidenten heeft gesproken. Dat kan nader als volgt worden toegelicht.
Op 10 juni 2013 heeft [betrokkene 30] bij de rechter-commissaris verklaard dat hij bij [betrokkene 70] thuis was en dat zijn telefoon afging. De verdachte was hierbij aanwezig en vroeg toen wie er belde. Daarop antwoordde [betrokkene 30] dat het de politie was. Hij werd opnieuw gebeld en drukte weer weg. Vervolgens nam hij de telefoon toch op. De verdachte zei dat hij niet met de politie mocht praten de eerste keer toen hij werd gebeld. De verdachte zei "je moet daar niet naartoe gaan" en "geef de telefoon maar aan mij, dan neem ik het wel naar huis".
Op 21 maart 2012 heeft [betrokkene 30] bij de politie verklaard dat hij een paar maanden geleden door de politie is gebeld en dat zij hem vroegen om te verschijnen aan het politiebureau. Hij had een afspraak gemaakt met een verbalisant en toen deze verbalisant belde stond de dochter van [betrokkene 49] naast hem. Hij was op dat moment in de [aj-straat]. Hij gelooft dat deze dochter [betrokkene 48] heet. [betrokkene 48] vroeg naar het telefoongesprek en [betrokkene 30] vertelde dat hij met de politie had gebeld en dat hij op het politiebureau moest komen. [betrokkene 48] zei toen tegen [betrokkene 30] "ga er maar niet naar toe". [betrokkene 30] verklaart dat er geen andere kinderen van [betrokkene 49] bij waren.
Tijdens het verhoor op 22 maart 2012 bij de politie verklaart [betrokkene 30] dat twee kinderen van [betrokkene 49], de dochter en de zoon tegen hem hebben gezegd dat hij niet naar de politie moest gaan. Hij is niet naar de politie gegaan omdat de kinderen van [betrokkene 49] dat tegen hem hadden gezegd.
Gelet op het bovenstaande ziet het hof geen tegenstrijdigheden in de verklaringen van [betrokkene 30]. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 21 maart 2012 niet is gebleken dat er expliciet is gevraagd naar andere momenten dan dat waarover [betrokkene 30] toen verklaarde en waarbij toen kennelijk alleen '[betrokkene 48]' was betrokken. Het hof acht het aannemelijk dat [betrokkene 30] op 22 maart 2012 voor het eerst heeft verklaard over (ook) de verdachte die tegen hem heeft gezegd dat hij niet naar de politie moest gaan. Bij de rechter-commissaris heeft hij daarover vervolgens aanvullend en meer gedetailleerd verklaard.
Het hof acht daarom de verklaring van [betrokkene 30] op deze essentiële punten consistent en betrouwbaar en dus bruikbaar voor het bewijs. De omstandigheid dat [betrokkene 30] medeverdachte was doet daar niets aan af, te meer niet nu niet valt in te zien welk belang [betrokkene 30] - als verdachte - zou hebben bij een verklaring dat hij is beïnvloed door de verdachte. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [betrokkene 30] ten aanzien van het aan de verdachte ten laste gelegde.
Het hof verwerpt het verweer.
De raadsman heeft verzocht om [betrokkene 30] te horen als getuige indien het hof de verklaringen van [betrokkene 30] zo interpreteert dat er sprake is geweest van twee verschillende gebeurtenissen. Met betrekking tot dit verzoek geldt het noodzaakscriterium. Het hof wijst dit verzoek af, nu het hof zich door de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht acht en de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor derhalve niet is gebleken.
Ad 2. Naar het oordeel van het hof vinden de verklaringen van [betrokkene 30] en [betrokkene 9] steun in het beluisterde en uitgewerkte tapgesprek tussen [betrokkene 49] en [betrokkene 48], waaraan de verdachte op de achtergrond ook deelneemt. [betrokkene 49] geeft tijdens dat telefoongesprek de opdracht aan [betrokkene 48] en de verdachte om met [betrokkene 9] en [betrokkene 30] te praten en daarbij geeft [betrokkene 49] op wat zij tegen hen moeten zeggen. Uit de verklaringen van [betrokkene 9] en [betrokkene 30] blijkt dat de verdachte aan hen exact die instructies heeft gegeven die hij van zijn vader heeft gekregen. Dit telefoongesprek vindt plaats op 11 januari 2012 en dus een dag voordat de verdachte instructies heeft gegeven aan [betrokkene 9].
Gelet op deze omstandigheden alsmede de omstandigheid dat er geen enkele aanwijzing is dat [betrokkene 9] en [betrokkene 30] toen zij hun verklaringen bij de politie aflegden op de hoogte waren van dit telefoongesprek, is het hof van oordeel dat dit tapgesprek als steunbewijs kan dienen. Het hof verwerpt het verweer.
Voorgaande feiten en omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat de beïnvloeding van de getuige [betrokkene 30] heeft plaatsgevonden in de periode tussen 11 januari 2012 (het telefoongesprek tussen [betrokkene 49] en zijn kinderen) en 22 maart 2012 (het moment waarop [betrokkene 30] voor het eerst verklaart dat (ook) de verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij niet naar de politie moest gaan).
Het hof verwerpt het verweer.
Ad 3. De strafbaarstelling van artikel 285a, eerste lid, Sr strekt tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring te kunnen afleggen. Van 'beïnvloeden' in de zin van voormeld artikel is sprake indien de in deze bepaling omschreven uiting ertoe strekt deze verklaringsvrijheid aan te tasten. Voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden zonder dat wordt vereist dat die kennelijke bedoeling ook tot een daadwerkelijke beïnvloeding heeft geleid.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is geweest van 'beïnvloeden' in de zin van artikel 285a, eerste lid, Sr, is onder meer van belang de strekking van de in de delictsomschrijving bedoelde uiting. Indien deze uiting slechts erop is gericht dat een persoon een verklaring zal afleggen, zonder dat daarbij - met name door bemoeienis met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) die verklaring - de verklaringsvrijheid van die persoon wordt aangetast, is geen sprake van 'beïnvloeden'. Dat ligt anders indien de uiting ertoe strekt dat de af te leggen verklaring een bepaalde inhoud zal hebben, bijvoorbeeld doordat een persoon wordt ontmoedigd een belastende verklaring af te leggen of wordt aangemoedigd een ontlastende verklaring af te leggen. Van 'beïnvloeden' kan ook sprake zijn indien de uiting ertoe strekt dat een persoon geen verklaring tegenover een rechter of een ambtenaar zal afleggen. In deze gevallen is immers telkens de vrijheid van de (potentiële) getuige in het geding om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen.
Het hof is - in tegenstelling tot hetgeen de raadsman heeft gesteld - van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat de uitlatingen jegens [betrokkene 9] kennelijk (slechts) waren bedoeld om [betrokkene 9] te informeren over de (werkwijze van de) politie of om hem tegen zichzelf in bescherming te nemen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt integendeel dat de mondelinge uitlatingen van de verdachte sturende bemoeienis betroffen met de inhoud van de af te leggen verklaring, indien hij ondanks de instructie die hem werd gegeven toch zou gaan verklaren.
Het hof is van oordeel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de mondelinge uitlatingen van de verdachte jegens [betrokkene 30] ertoe strekten dat [betrokkene 30] geen verklaring tegenover een ambtenaar zal afleggen, waardoor ook diens vrijheid om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen in het geding is.
Voor zover het verweer steunt op de opvatting dat voor een bewezenverklaring van een op artikel 285a Sr gestoelde tenlastelegging is vereist dat komt vast te staan dat de uitlating als bevel of bedreiging wordt opgevat, wordt uitgegaan van een eis die het recht niet stelt.
Het hof verwerpt het verweer.’
Het eerste middel
13. Het eerste middel ziet op de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 30]. ’s Hofs oordeel dat de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk zijn nu de betreffende getuige ‘in de vorige instantie is gehoord en de vorige instantie de betreffende getuige onvoldoende betrouwbaar heeft geacht en verdachte dan ook heeft vrijgesproken’. De stellers van het middel menen blijkens de toelichting dat het hof er in een geval als het onderhavige zorg voor dient te dragen dat de verdachte zijn verdedigingsrechten zal kunnen uitoefenen door de betreffende getuige te horen, zulks in verband met het recht van de verdachte op een eerlijk proces.
14. Het (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 30] is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep eerst bij pleidooi naar voren gebracht. Daarmee gaat het om een verzoek als bedoeld in art. 331 jo. art. 328 Sv in verbinding met art. 315, eerste lid, Sv, in hoger beroep van overeenkomstige toepassing op grond van art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of het gerechtshof ‘de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen’. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Dat wordt door de stellers van het middel ook niet bestreden. In verband met de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel is van belang dat de raadsman van de verdachte het verzoek in een laat stadium heeft gedaan en het verzoek nauwelijks heeft onderbouwd.1.In de pleitnota is niet aangegeven waarom een nader verhoor in de situatie waarin het hof van twee afzonderlijke ‘beïnvloedingsmomenten’ uitgaat noodzakelijk zou zijn (zie het gestelde onder 1.2.2. sub a). Van belang is voorts dat de getuige [betrokkene 30] op 10 juni 2013 door de rechter-commissaris in het bijzijn van de raadsman is gehoord. De raadsman heeft toen gebruik gemaakt van de gelegenheid de getuige over het tenlastegelegde te bevragen. Bij die gelegenheid heeft voor de verdediging de mogelijkheid bestaan [betrokkene 30] te confronteren met vermeende tegenstrijdigheden tussen zijn bij de politie afgelegde verklaringen, dan wel tussen die verklaringen en zijn verklaring bij de rechter-commissaris.
15. Ter onderbouwing van de stelling dat ‘s hofs afwijzing van het verzoek tot het oproepen van getuige [betrokkene 30] onbegrijpelijk is, wijzen de stellers van het middel op de rechtsregels geformuleerd in HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427 m.nt. Corstens. Uit die rechtsregels volgde dat beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen meebrengen dat het hof ambtshalve oproeping van getuigen dient te bevelen. Die plicht bestond ingevolge dat arrest indien een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon het enige bewijsmiddel was waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kon volgen en die persoon nadien door een rechter was gehoord en ten overstaan van deze die verklaring had ingetrokken dan wel had geweigerd te verklaren.
16. Uw Raad heeft nadien de reikwijdte van deze oproepplicht evenwel ingeperkt tot de berechting in eerste aanleg, omdat de berechting in hoger beroep is toegespitst op geschilpunten.2.Uw Raad refereerde daarbij aan het concept van het voortbouwend appel. Reeds op die grond meen ik dat de rechtsregel uit voornoemd arrest bij de beoordeling van ’s hofs afwijzing geen rol speelt. Daar komt – nog daargelaten de vraag of, gelet op bewijsmiddel 1, de verklaring van [betrokkene 30] bij de politie het enige bewijsmiddel was waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kon volgen – bij dat zich, zo volgt uit ’s hofs overwegingen, niet de situatie voordoet waarin de verdachte aanvankelijk, bij de politie, belastend heeft verklaard en deze belastende verklaring nadien heeft ingetrokken. Het hof neemt aan dat de getuige [betrokkene 30] in verschillende verhoren over verschillende incidenten heeft gesproken en ziet daarvan uitgaand ‘geen tegenstrijdigheden in de verklaringen van [betrokkene 30]’.
17. De stellers van het middel wijzen voorts op de rechtsregels neergelegd in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, NJ 2019/239 m.nt. Kooijmans. Die rechtsregels zien op gevallen die zich kenmerken ‘door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen’. In die gevallen dient de rechter in hoger beroep, indien hij de betreffende verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ‘ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het Openbaar Ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte’. Deze uitgangspunten gelden ook in een geval als het onderhavige, waarin de betreffende verklaringen – die de rechtbank niet betrouwbaar heeft geacht – deels ten overstaan van opsporingsambtenaren en deels in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging tegenover de rechter-commissaris zijn afgelegd.3.
18. Het hof heeft in het bestreden arrest toegelicht waarom het geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 30]: tijdens de verhoren is volgens het hof over twee verschillende incidenten gesproken. Het hof heeft dat vervolgens toegelicht. Op 21 maart 2012 heeft [betrokkene 30] bij de politie verklaard over een afspraak die hij enkele maanden eerder had gemaakt om op het politiebureau te verschijnen. Toen de betreffende politieambtenaar hem belde, stond de dochter van [betrokkene 49] naast hem; die raadde hem vervolgens aan niet naar het verhoor te gaan. Daarbij waren geen andere kinderen van [betrokkene 49] aanwezig. Op 22 maart 2012 heeft [betrokkene 30] bij de politie verklaard dat twee kinderen van [betrokkene 49], de dochter en de zoon, tegen hem hebben gezegd dat hij niet naar de politie moest gaan. Op 10 juni 2013 ten slotte heeft [betrokkene 30] bij de rechter-commissaris verklaard dat hij bij [betrokkene 70] thuis was en dat zijn telefoon afging. De verdachte was daarbij aanwezig en vroeg wie belde. Toen [betrokkene 30] antwoordde dat het de politie was en daarna opnieuw gebeld werd, zei de verdachte dat hij niet met de politie mocht praten, dat hij daar niet naar toe moest gaan en de telefoon aan hem moest geven. Het hof heeft in aansluiting op de bewijsoverweging alleen de op 22 maart 2012 en 10 juni 2013 door [betrokkene 30] afgelegde verklaringen voor het bewijs gebezigd (bewijsmiddelen 4 en 5).
19. Aldus heeft het hof opgegeven op welke gronden het de voor het bewijs gebezigde verklaringen betrouwbaar acht. Die gronden verhelderen waarom het hof tot een ander oordeel komt dan de rechtbank: het hof ziet, door onderscheid te maken tussen twee gebeurtenissen, consistentie waar de rechtbank, die geen onderscheid maakte, inconsistentie zag. Dat de vrijspraak van het onder het tweede gedachtestreepje tenlastegelegde in hoger beroep opnieuw aan de orde was, heeft de verdachte kunnen afleiden uit de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie hoger beroep tegen deze vrijspraak heeft ingesteld en in de appelschriftuur expliciet heeft aangegeven dat de rechtbank de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van ‘de beïnvloeding van de heer [betrokkene 30]’. Wat het steunbewijs betreft, heeft het hof overwogen dat de verklaring van [betrokkene 30] steun vindt in de voor het bewijs gebezigde uitwerking van een tapgesprek tussen [betrokkene 49] en zijn dochter [betrokkene 48], waaraan de verdachte op de achtergrond deelneemt.
20. De stellers van het middel voeren nog aan dat de jurisprudentie van Uw Raad in strijd is met ‘bestendige en duidelijke jurisprudentie van het EHRM’ althans daarmee ‘op zeer gespannen voet’ zou staan. Daarbij wijzen zij op enkele uitspraken van het EHRM.4.Met deze stellingname miskennen de stellers van het middel evenwel dat de rechtsregels die Uw Raad in het arrest van 16 oktober 2018 heeft geformuleerd zijn geïnspireerd op rechtspraak van het EHRM die betrekking heeft op situaties waarin de rechter in eerste aanleg heeft vrijgesproken en de rechter in hoger beroep heeft veroordeeld zonder de getuige waarvan de verklaring in eerste aanleg onbetrouwbaar is geoordeeld opnieuw te horen, maar waarbij de rechter in hoger beroep wel heeft gemotiveerd waarom hij – anders dan de rechter in eerste aanleg – de betreffende verklaring betrouwbaar acht.5.Daar komt bij dat zich in casu niet de situatie voordoet waarin de rechtbank de getuige zelf heeft gehoord en het hof niet.6.Rechtbank en hof beoordelen beide de consistentie van verklaringen die de getuige tegenover de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd.
21. Al met al getuigt ’s hofs afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 30] niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. ’s Hofs oordeel is voorts toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen de rechtbank in eerste aanleg aan de vrijspraak ten grondslag heeft gelegd. De gegeven motivering laat niet open op welke gronden het gerechtshof gedacht heeft het beter te weten dan de rechtbank, en verheldert daarmee waarom van willekeur bij de beoordeling van de verklaringen geen sprake is. Dat lijkt voor het EHRM zwaar te wegen.7.
22. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
23. Het tweede middel ziet op de bewezenverklaring en kwalificatiebeslissing. Het hof zou niet hebben kunnen vaststellen dat de verdachte ‘het opzet heeft gehad de getuige te beknotten in diens vrijheid een verklaring ‘naar waarheid of geweten’ af te leggen’. Derhalve zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed, althans zou het bewezenverklaarde niet gekwalificeerd kunnen worden als overtreding van art. 285a Sr. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de klacht enkel is gebaseerd op de omstandigheid dat het hof ‘het (cruciale) bestanddeel “om naar waarheid of geweten” doorgestreept’ heeft.
24. Art. 285a, eerste lid, Sr luidt als volgt:
‘Hij die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.’
25. Deze strafbaarstelling is ingevoerd door de Wet getuigenbescherming.8.Zij stond reeds in het voorstel van wet en is in de loop van de parlementaire behandeling niet aangepast. Volgens de memorie van toelichting is het beschermde rechtsgoed ‘niet zo zeer de waarheid van de verklaring als wel de vrijheid – het onbelemmerd kunnen verklaren – van de betrokken persoon.’ De wetgever heeft onder meer ‘de intimidatie van personen die tijdens het opsporingsonderzoek een verklaring willen afleggen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling’ willen brengen.9.
26. Uw Raad heeft uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze strafbaarstelling afgeleid dat zij ‘in het bijzonder strekt tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring te kunnen afleggen’. Daarvan was sprake in een geval waarin het hof had vastgesteld dat de verdachte zijn boekhouder op straffe van ontslag had verboden om een verklaring af te leggen ten overstaan van een ambtenaar van de FIOD.10.De strafbaarstelling ziet ook ‘op de beïnvloeding van de getuige om terug te komen op een eerder afgelegde verklaring dan wel die eerdere verklaring te wijzigen’.11.Vereist is niet ‘dat de getuige daadwerkelijk in zijn verklaringsvrijheid is belemmerd’12.of dat ‘sprake is geweest van enige vorm van intimidatie’ jegens de in de strafbaarstelling bedoelde persoon.13.
27. In HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2092, NJ 2019/240 m.nt. Rozemond heeft Uw Raad in aansluiting op deze eerdere rechtspraak het volgende overwogen:
‘3.5.2. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is geweest van 'beïnvloeden' in de zin van art. 285a, eerste lid, Sr, is onder meer van belang de strekking van de in die delictsbepaling bedoelde uiting. Indien deze uiting slechts erop is gericht dat een persoon een verklaring zal afleggen, zonder dat daarbij - met name door bemoeienis met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) die verklaring - de verklaringsvrijheid van die persoon wordt aangetast, is geen sprake van 'beïnvloeden'. Dat ligt anders indien de uiting ertoe strekt dat de af te leggen verklaring een bepaalde inhoud zal hebben, bijvoorbeeld doordat een persoon wordt ontmoedigd een belastende verklaring af te leggen of wordt aangemoedigd een ontlastende verklaring af te leggen. Van 'beïnvloeden' kan daarbij ook sprake zijn indien de uiting ertoe strekt dat een persoon geen verklaring tegenover een rechter of een ambtenaar zal afleggen. In deze gevallen is immers telkens de vrijheid van de (potentiële) getuige in het geding om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen.
3.5.3. Voor 'beïnvloeden' in de zin van art. 285a, eerste lid, Sr hoeft niet vast te komen staan dat de uiting van de verdachte ertoe strekte een persoon te bewegen een verklaring af te leggen die niet waarheidsgetrouw is. Art. 285a, eerste lid, Sr strekt immers ter waarborging van de vrijheid van personen om onbelemmerd naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring te kunnen afleggen, waarbij het aan zo een persoon is te bepalen hoe de inhoud van zijn in overeenstemming met zijn eigen, mogelijke gebrekkige herinnering aan bepaalde gebeurtenissen af te leggen verklaring luidt, zonder bemoeienis van een ander met die inhoud.’
28. Uitgaande van deze interpretatie verwierp Uw Raad het cassatieberoep. Uw Raad leidde uit ’s hofs bewijsvoering af dat ‘de mondelinge uitingen van de verdachte zich niet beperkten tot het aandringen op het afleggen van een verklaring, maar ook sturende bemoeienis met de inhoud van die verklaring betroffen’. Uw Raad overwoog voorts ‘dat voor zover het verweer en het middel steunen op de opvatting dat voor een bewezenverklaring van een op art. 285a Sr gestoelde tenlastelegging is vereist dat komt vast te staan dat de beïnvloeding van de verdachte ertoe strekte de ander te bewegen een onware verklaring af te leggen, wordt uitgegaan (…) van een eis die het recht niet stelt’.
29. A-G Knigge was in de conclusie die aan dit arrest voorafging anders uitgekomen. Het beschermde rechtsgoed is, zo geeft hij aan, ‘de vrijheid om naar waarheid te verklaren’. Daarom zou onderscheid moeten worden gemaakt tussen ‘een getuige die zich vergist en een getuige die opzettelijk onwaarheid spreekt’. Het buiten de rechtszaal bewerken van een zich vergissende getuige zou onder art. 285a Sr vallen, het buiten de rechtszaal benaderen van een getuige met het dringende verzoek om geen verklaringen af te leggen waarvan hij weet dat zij onjuist zijn niet (randnummers 6.11 en 6.12). Het pogen te bewerkstelligen dat de getuige afziet van het afleggen van een verklaring valt onder de strafbaarstelling omdat dit ‘zijn vrijheid om wel (naar waarheid) te verklaren’ aantast (randnummer 6.15). In de betreffende strafzaak leest Knigge het gevoerde verweer aldus dat het telefoongesprek dat de verdachte met de getuige voerde er enkel op gericht was ‘die getuige ertoe te bewegen een verklaring af te leggen die – ook in de ogen van de getuige – de ware toedracht behelsde’. Als dat scenario klopte, was volgens Knigge van strafbare beïnvloeding geen sprake, en zou het vereiste opzet ontbroken hebben. Daarom had het hof volgens hem niet zonder nadere motivering aan het verweer voorbij mogen gaan (randnummers 6.23 en 6.24). Uw Raad is, zo bleek, van oordeel dat van beïnvloeding sprake is bij ‘sturende bemoeienis met de inhoud’ van de verklaring.
30. Annotator Rozemond meent – in lijn met het oordeel van Uw Raad – dat uit de strekking van de strafbaarstelling, de bescherming van de verklaringsvrijheid van de verdachte, volgt dat ‘het opzet van de verdachte in ieder geval moet zijn gericht op het beïnvloeden van de wil van de getuige. Dat betekent dat de verdachte het opzet moet hebben om de wil van de getuige te beïnvloeden ten aanzien van zijn bereidheid om een verklaring af te leggen (in de zin dat de verdachte de getuige aanmoedigt om daarvan af te zien) of de wil van de getuige ten aanzien van de inhoud van zijn verklaring. In dat laatste geval moet het opzet van de verdachte erop zijn gericht om de getuige iets anders te laten verklaren dan de getuige van plan is te verklaren’ (randnummer 3). Die tweedeling van gedragingen die onder art. 285a Sr vallen, is ook in het arrest van Uw Raad en de conclusie van A-G Knigge terug te vinden. Daarbij is in zowel het arrest als in de conclusie en noot de benadering te herkennen dat elke beïnvloeding die ertoe strekt dat een persoon geen verklaring zal afleggen strafbaar is omdat dan per definitie de vrijheid om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen in het geding is. Het verschil van mening ziet op het tweede type gedraging, in het bijzonder op de vraag of elke ‘sturende bemoeienis’ met de inhoud van de verklaring strafbare beïnvloeding oplevert. Daar speelt de vraag of het bestanddeel ‘naar waarheid of geweten’ de strafbaarheid daadwerkelijk inperkt, en zo ja in hoeverre.
31. Het hof heeft, zo bleek, bewezenverklaard dat de verdachte ‘zich opzettelijk mondeling jegens [betrokkene 30] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om ten overstaan van een (politie)ambtenaar een verklaring(en) af te leggen te beïnvloeden’. Het hof heeft daarbij voor ‘ten overstaan’ het tenlastegelegde ‘naar eer of geweten’ doorgestreept. Meest aannemelijk lijkt mij dat het daarbij om een vergissing gaat. Art. 285a, eerste lid, Sr eist dat de verdachte zich jegens een persoon heeft geuit ‘kennelijk om diens vrijheid om naar eer of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden’. En het hof heeft met zoveel woorden overwogen dat van ‘beïnvloeden’ ook sprake kan zijn ‘indien de uiting ertoe strekt dat een persoon geen verklaring tegenover een rechter of een ambtenaar zal afleggen. In deze gevallen is immers telkens de vrijheid van de (potentiële) getuige in het geding om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen’. Indien Uw Raad aanneemt dat van een vergissing sprake is kan de bewezenverklaring verbeterd worden gelezen en faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.14.
32. Denkbaar is ook dat het hier niet om een vergissing gaat. Het hof maakt in de bewijsmotivering onderscheid tussen het beïnvloeden van [betrokkene 9], waarbij ‘de mondelinge uitlatingen van de verdachte sturende bemoeienis betroffen met de inhoud van de af te leggen verklaring’ en het beïnvloeden van [betrokkene 30], waarbij de mondelinge uitlatingen ‘ertoe strekten dat [betrokkene 30] geen verklaring tegenover een ambtenaar zal afleggen, waardoor ook diens vrijheid om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen in het geding is’. In het bijzonder het woord ‘ook’ zou erop kunnen duiden dat het hof heeft geoordeeld dat tegen de achtergrond van eerdergenoemd arrest de vaststelling dat de vrijheid om een verklaring af te leggen is beïnvloed volstaat.
33. Ook als Uw Raad ’s hofs beslissingen en overwegingen in deze zin opvat kan cassatie naar het mij voorkomt achterwege blijven. In de bewezenverklaring, gelezen tegen de achtergrond van de bewijsmotivering, ligt besloten dat de verdachte zich mondeling jegens [betrokkene 30] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar eer of geweten ten overstaan van een politieambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden.15.Dat de uitingen ertoe strekten te voorkomen dat [betrokkene 30] enige verklaring zou afleggen, impliceert – inderdaad – dat zij er ook toe strekten zijn vrijheid om naar eer of geweten een verklaring af te leggen te beïnvloeden. Het hof heeft de bewezenverklaring en kwalificatiebeslissing uitgaande van deze interpretatie van ’s hofs overwegingen voorts toereikend gemotiveerd.
34. Het tweede middel faalt.
Het derde middel; afronding
35. Het derde middel bevat de klacht dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden doordat de inzendingstermijn in de cassatiefase is geschonden.
36. Op 26 april 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 januari 2020 op de griffie van Uw Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met naar boven afgerond drie weken is overschreden.
37. Het derde middel slaagt.
38. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2021
HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2753, NJ 2014/488 m.nt. Borgers, rov. 3.5.
HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:59, NJ 2020/126 m.nt. Kooijmans, rov. 5.4.2.
Onder meer EHRM (Grote Kamer) 23 maart 2016, nr. 47152/06 (Blokhin v. Rusland); EHRM 12 oktober 2017, nr. 26073/13 (Cafagna v. Italië); EHRM 12 maart 2020, nr. 53791/11 (Chernika v. Oekraïne).
Zie in het bijzonder EHRM 26 april 2016, nr. 22574/08 (Kashlev v. Estland).
Vgl. de conclusies van A-G Harteveld voor HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:59, NJ 2020/126 m.nt. Kooijmans (randnummer 6.9) en HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60 (randnummer 6.2).
Zie EHRM 26 april 2016, nr. 22574/08 (Kashlev v. Estland), rov. 48 en 50.
Wet van 11 november 1993, Stb. 603. Nadien is nog een tweede lid toegevoegd dat voor de onderhavige strafzaak niet ter zake doet (wet van 20 juni 2002, Stb. 316).
HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7093, NJ 2005/544, rov. 3.5.
HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6188, NJ 2006/512, rov. 5.6. Zie ook HR 20 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5961, NJ 2008/302, rov. 3.7.
HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7910, NJ 2008/315, rov. 3.4.
HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4212, NJ 2010/499, rov. 3.6; HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2908, NJ 2018/34 m.nt. Mevis, rov. 2.4.1.
Vgl. bijvoorbeeld HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6468, rov. 2.5 en HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1096, rov. 3.3.
Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 14e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 462-463, en HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1024 (art. 81 RO). Ik wijs er nog op dat bij het slagen van het middel na vernietiging en verwijzing of terugwijzing het betreffende onderdeel van de tenlastelegging alsnog bewezen zou kunnen worden verklaard, zodat ook belang bij de klacht ontbreekt.