Zonder vermelding van voetnoten.
HR, 28-01-2020, nr. 18/02390
ECLI:NL:HR:2020:59
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2020
- Zaaknummer
18/02390
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:59, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:869
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1619
ECLI:NL:PHR:2019:869, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:59
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0021 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/126 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 28‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Lijkdelen aangetroffen in IJ-meer in Amsterdam in 2009. Medeplegen doodslag (art. 287 Sr) en medeplegen wegmaken van lijk (art. 151 Sr). Veroordeling in h.b. na vrijspraak in e.a.. Gebruik voor bewijs van verklaringen van getuige die rechter in e.a. onbetrouwbaar heeft geacht en waarvan Hof het opnieuw (doen) horen niet noodzakelijk acht, toelaatbaar i.h.l.v. art. 6 EVRM? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1943 m.b.t motiveringsverplichting ingeval rechter in e.a. heeft doen blijken dat hij t.o.v. opsporingsambtenaar afgelegde, verdachte belastende verklaring van getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor bewijs gebruikt, en rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van tlgd. feit is gekomen, terwijl rechter in h.b. die verklaring wel voor bewijs gebruikt en overweegt dat deze uitgangspunten ook gelden in het geval als i.c., waarin betreffende verklaringen deels t.o.v. opsporingsambtenaren en deels in e.a. in aanwezigheid van de verdediging tegenover RC zijn afgelegd. Deze motiveringsverplichting houdt in dat rechter in h.b. ter waarborging van deugdelijkheid van bewijsbeslissing redenen voor gebruik van die verklaring dient op te geven en i.h.b. moet vermelden op welke gronden hij desbetreffende verklaring betrouwbaar acht, waarbij die gronden kunnen, maar niet behoeven, te zijn ontleend aan verhoor van getuige in h.b. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin verklaring van getuige steun vindt in andere b.m., alsook de door OM tegen vrijspraak aangevoerde bezwaren en procesopstelling van verdachte. Hof heeft geoordeeld dat noodzaak voor opnieuw (doen) horen van de getuige ontbreekt, omdat deze reeds in e.a. in aanwezigheid van de verdediging door RC is gehoord. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op de steun die de verklaringen vinden in andere b.m. en mede in aanmerking genomen dat door de verdediging niet concreet is aangegeven waarover de getuige nader zou moeten worden bevraagd. Het niet opnieuw (doen) horen van de getuige staat, ook i.h.l.v. art. 6 EVRM, evenmin in de weg aan gebruik van deze verklaringen voor het bewijs. Met door Hof gegeven motivering dat tegenover politie en RC afgelegde verklaringen van de getuige op belangrijke punten steun vinden in andere b.m. en de verklaringen van verdachte en zijn mededader weerlegging vinden in de overige b.m., heeft Hof immers genoegzaam de redenen opgegeven waarom het, anders dan de Rb, de verklaringen betrouwbaar acht. Volgt verwerping. Samenhang met 18/02491 en 18/05374.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02390
Datum 28 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2018, nummer 23/001841-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben N. van Schaik en S.D. Groen, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 4 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“Deze strafzaak draait om de dood van [slachtoffer] . Zijn zwaar verminkte lichaam werd op 24 februari 2009 aangetroffen in het IJmeer. Het hoofd en onderlichaam van [slachtoffer] waren van de romp gescheiden. Uit forensisch pathologisch onderzoek bleek dat het overlijden kon worden verklaard door zeker twee bij leven opgelopen steekletsels. Politieonderzoek wees uit dat het slachtoffer een Ierse criminele achtergrond had en in Nederland schuil ging onder de identiteit […] . [slachtoffer] ’ laatste tekenen van leven waren op 17 februari 2009, toen hij zijn vriendin naar Schiphol bracht en om 20.15 uur een sms stuurde naar een Iers telefoonnummer. Het hof is er van uitgegaan dat het slachtoffer later die avond in een woning in Rotterdam om het leven is gebracht. Deze woning werd formeel gehuurd door het slachtoffer, maar werd feitelijk bewoond door medeverdachte [medeverdachte 1] . Deze [medeverdachte 1] heeft, na aanvankelijk te hebben gezwegen, de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] aangewezen als verantwoordelijken voor de dood van [slachtoffer] én het wegmaken van diens lijk. Later heeft [medeverdachte 1] bekend ook zelf een rol gespeeld te hebben bij het wegmaken van het lichaam. In zijn verklaring geeft [medeverdachte 1] aan dat hij op de avond van 17 februari 2009 met [slachtoffer] , [medeverdachte 2] en de verdachte in de betreffende Rotterdamse woning was. Toen [medeverdachte 1] weg was om drank te halen, werd [slachtoffer] door de verdachte en [medeverdachte 2] om het leven gebracht met messteken. Het lichaam is op een later moment met een kettingzaag in stukken gezaagd en in het water in Amsterdam achtergelaten. Na aanvankelijk door de rechtbank te zijn vrijgesproken van doodslag, is de verdachte in hoger beroep veroordeeld.”
3. Procesgang
3.1
De verdachte is in eerste aanleg door de Rechtbank bij vonnis van 15 mei 2017 vrijgesproken van het in zaak A tenlastegelegde (mede)plegen van moord dan wel doodslag op [slachtoffer] en veroordeeld wegens het in zaak B tenlastegelegde “medeplegen van het verbergen, wegvoeren en wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen”.
3.2
De Rechtbank heeft met betrekking tot de vrijspraak van het in zaak A tenlastegelegde, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“De verklaring van [medeverdachte 1] laat (...) te veel vragen onbeantwoord om op grond daarvan de feitelijke toedracht rond de dood van [slachtoffer] te kunnen vaststellen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel de reële mogelijkheid dat [medeverdachte 1] zelf (mede) verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] en dat zijn belastende verklaring jegens [medeverdachte 2] en [verdachte] is ingegeven door het belang zichzelf vrij te pleiten. Uiteindelijk moet het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd buiten elke redelijke twijfel verheven zijn. De verklaring van [medeverdachte 1] legt daartoe simpelweg te weinig gewicht in de schaal.
Hoewel het aannemelijk is dat [medeverdachte 2] en [verdachte] meer weten dan dat zij tot nu toe hebben verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zo veel overtuigend bewijs tegen deze twee verdachten dat, bij gebreke van een dat bewijs ontzenuwende verklaring, het niet anders kan zijn dan dat zij de daders zijn van de moord of doodslag op [slachtoffer] .
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, evenals de medeverdachten, dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord en doodslag.”
3.3
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.
3.4
In hoger beroep is de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van doodslag op [slachtoffer] (zaak A) en het medeplegen van het verbergen, wegvoeren en wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen (zaak B).
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Zaak A
hij op 17 februari 2009 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes in de romp gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Zaak B
hij in de periode van 17 februari 2009 tot en met 23 februari 2009 te Rotterdam en/of Mijdrecht en/of Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen, immers hebben verdachte en zijn mededaders,
- het lijk van [slachtoffer] in stukken gedeeld en
- delen van het lijk van [slachtoffer] in plastic, een sprei, een hoeslaken, een dekbedovertrek en een handdoek gewikkeld en
- delen van het lijk van [slachtoffer] in een koffer, plastic tassen en vuilniszakken gestopt en
- voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] verplaatst en in de achterbak van een motorvoertuig gelegd en
- voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] naar Amsterdam vervoerd en
- voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] in het water gelaten”.
4.2
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen ten aanzien van zaak A
(...)
Verklaringen verdachten
(...)
De door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen houden samengevat het volgende in:
‘ [medeverdachte 2] en [verdachte] werden gezocht door de Ierse politie en zijn daarom naar Nederland gekomen. Voordat ze naar Nederland zijn gekomen kende [medeverdachte 1] [verdachte] wel en [medeverdachte 2] niet. [verdachte] heeft [medeverdachte 1] telefonisch gevraagd of [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 1] kon verblijven. Daarna is [medeverdachte 2] als eerste naar Nederland gekomen. Enkele dagen later arriveerde [verdachte] . Ze verbleven bij [medeverdachte 1] in het appartement in Rotterdam. Dat appartement was eerder door [slachtoffer] bewoond. [medeverdachte 1] heeft [verdachte] en [medeverdachte 2] één van zijn telefoons in gebruik gegeven. In het begin van de avond van 17 februari 2009 zijn [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] vanaf het appartement in Rotterdam naar Amsterdam gegaan en hebben daar de oom en tante van [verdachte] ontmoet met wie ze wat hebben gedronken. Ondertussen werd [medeverdachte 1] gebeld door [slachtoffer] met de vraag wat ze aan het doen waren. Vervolgens is afgesproken dat de drie naar Rotterdam zouden komen en ze [slachtoffer] zouden ontmoeten bij het appartement in Rotterdam om daar wat te drinken en computerspelletjes te spelen.
Kort na aankomst in het appartement in Rotterdam is [medeverdachte 1] weggegaan om drank te kopen. Ongeveer twintig à vijfentwintig minuten later kwam hij terug en trof hij [verdachte] huilend aan de keukentafel aan. [verdachte] vertelde [medeverdachte 1] dat er ruzie was ontstaan tussen hem en [slachtoffer] . [slachtoffer] zou hem hebben gepest met zijn vriendin, waarop [verdachte] tegen [slachtoffer] had gezegd dat hij tenminste geen kinderporno keek. Dit was een verwijzing naar de kinderporno die bij een eerdere aanhouding van [slachtoffer] op zijn computer zou zijn aangetroffen.
[verdachte] vertelde [medeverdachte 1] dat [slachtoffer] toen heel boos werd en hij een mes pakte waarmee hij [verdachte] heeft aangevallen.
[medeverdachte 2] vulde dit verhaal van [verdachte] als volgt aan. [medeverdachte 2] zag dat [slachtoffer] stak richting [verdachte] . Om [verdachte] te beschermen heeft [medeverdachte 2] ook een mes gepakt en in de rug van [slachtoffer] gestoken. Vervolgens liet [slachtoffer] zijn mes vallen dat is opgepakt door [verdachte] die daarmee [slachtoffer] in de nek stak. [medeverdachte 1] heeft het lichaam van [slachtoffer] zien liggen in de badkamer en het afgedekt met een laken. [medeverdachte 1] heeft een steekwond aan de hals van [slachtoffer] gezien.
Later die avond zijn de drie mannen naar het appartement van [slachtoffer] in Mijdrecht vertrokken in twee auto's: de Audi van [medeverdachte 1] en de door [slachtoffer] gehuurde en bij hem in gebruik zijnde VW Polo. [verdachte] en [medeverdachte 2] hadden onder meer de nog werkende telefoon van [slachtoffer] meegenomen naar Mijdrecht. [medeverdachte 1] wist dat die telefoon nog werkte omdat hij deze in het appartement in Rotterdam bij het lichaam van [slachtoffer] heeft horen overgaan. De volgende dag heeft [medeverdachte 1] gezegd dat het lichaam van [slachtoffer] niet in Rotterdam kon blijven. [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben [medeverdachte 1] verteld dat [verdachte] het lichaam met een kettingzaag heeft gedeeld. Het lichaam is vervolgens in de VW Polo gelegd. Die werd geparkeerd in Mijdrecht.
Op 23 februari 2009 zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] naar het appartement in Rotterdam gegaan. Ze hebben het schoongemaakt en daarna hebben ze enkele spullen van [slachtoffer] meegenomen en verkocht aan een autohandelaar. Vervolgens is het drietal teruggegaan naar Mijdrecht. In de late avond zijn ze met twee auto’s naar Amsterdam gereden. [verdachte] en [medeverdachte 2] reden in de VW Polo en zij hebben het lichaam in het water achtergelaten. [medeverdachte 1] zelf stond op de uitkijk en moest de anderen waarschuwen als er politie aankwam. Daarna is de VW Polo door [medeverdachte 2] en [verdachte] ergens geparkeerd in de buurt van een station, zijn [medeverdachte 2] en [verdachte] bij [medeverdachte 1] in de Audi gestapt en zijn ze met elkaar naar Calais, Frankrijk gereden.
Daar zijn de drie mannen in de nacht van 23 op 24 februari 2009 op een ferry naar Engeland gestapt.’
[medeverdachte 1] heeft aan de recherche de plek aangewezen waar de lichaamsdelen te water zijn gelaten. Voor de recherche waren deze verklaringen van [medeverdachte 1] aanleiding [medeverdachte 2] en [verdachte] als verdachten aan te merken.
(...)
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 1]
Doorslaggevend technisch bewijs is in deze zaak niet voorhanden. Het komt voornamelijk aan op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen en de geloofwaardigheid van (de verklaringen van) [medeverdachte 2] en [verdachte] . Daarbij geldt ten aanzien van de voor [medeverdachte 2] en [verdachte] belastende verklaringen van [medeverdachte 1] , inhoudende dat zij verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] , dat hij deze pas heeft afgelegd nadat hij van de tot dan toe bekende bevindingen van de Nederlandse politie op de hoogte was gekomen. Om die reden dient terughoudend te worden omgegaan met die verklaringen en moet worden bezien of deze in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. In dat licht is het volgende van belang.
Gebruik telefoonnummers
Van [medeverdachte 1] kan worden vastgesteld dat hij in de periode waarin hij in Nederland verbleef gebruik maakte van een aantal telefoonnummers. Daarvan waren de nummers [0002] (hierna: [0002] ) en [0001] (hierna: [0001] ) intensief in gebruik in de maand februari 2009. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij aan [medeverdachte 2] en [verdachte] een telefoon heeft uitgeleend waarover beide verdachten volledig de beschikking hadden. [medeverdachte 1] kan zich het bijbehorende telefoonnummer niet meer herinneren. Zowel [medeverdachte 2] als [verdachte] heeft verklaard dat zij wel eens een telefoon van [medeverdachte 1] hebben gebruikt. Het hof komt met de rechtbank tot de conclusie dat dit moet gaan om het nummer [0002] . De simkaart met dit 06-nummer is van 28 januari 2009 tot en met 24 februari 2009 geplaatst geweest in hetzelfde toestel, met IMEI-nummer […] . Uit de vluchtgegevens van Air Lingus/KLM blijkt dat [medeverdachte 2] op 7 februari 2009 van Dublin naar Schiphol is gevlogen. Daar werd hij opgehaald door [medeverdachte 1] . Diezelfde avond laat (8 februari 2009 om 00.19 uur) belde [0002] uit naar het Ierse nummer [0003] (hierna: [0003] ). Dat nummer is Van [betrokkene 1] , destijds de (ex)vriendin van [medeverdachte 2] . In de periode daarna is tussen beide nummers meer dan 200 maal sms- en belcontact, onder meer in de middag en avond van 17 februari en in de nacht en ochtend van 18 februari 2009. [betrokkene 1] heeft verklaard dat [0003] destijds waarschijnlijk haar nummer was omdat zij zich de laatste vier cijfers kan herinneren en dat zij in die periode maar met één persoon die in het buitenland verbleef telefonisch contact had, te weten [medeverdachte 2] .
Het hof concludeert dat [medeverdachte 2] vrijwel onmiddellijk na aankomst in Nederland op 7 februari 2009 de beschikking heeft gekregen over de telefoon waarin sinds 28 januari 2009 een simkaart met het telefoonnummer [0002] was geplaatst. Deze gevolgtrekking ondersteunt de verklaringen van [medeverdachte 1] .
Ook [verdachte] heeft van deze telefoon gebruik gemaakt. De tante van [verdachte] , [betrokkene 4] , belde op 17 februari 2009 om 11.39 uur met het Ierse nummer [0004] naar hetzelfde nummer [0002] om met haar neef in Amsterdam af te spreken. Later die dag en de volgende nacht hebben zij met dezelfde nummers vaker contact met elkaar gehad. [verdachte] heeft verklaard dat zijn tante hem gebeld heeft op het nummer waarmee hij, [verdachte] , eerder naar zijn vader had gebeld en dat hij die telefoon van [medeverdachte 1] in gebruik had gekregen.
Hoewel [medeverdachte 2] en [verdachte] stellen zich niet meer te kunnen herinneren dat zij deze verschillende telefoongesprekken of -berichten hebben gevoerd of uitgewisseld, staat dat voor het hof op grond van het voorgaande vast, mede gelet op de momenten dat die contacten werden gelegd en omdat de belcontacten niet zelden meerdere seconden besloegen. De conclusie is dan ook dat deze telefoon in de periode 17 tot 24 februari 2009 door beiden, en met name door [medeverdachte 2] , werd gebruikt. Van het nummer [0001] (hierna: [0001] ) stelt het hof vast dat dit nummer in gebruik was bij [medeverdachte 1] . Eveneens staat vast dat [slachtoffer] de gebruiker was van telefoonnummer [0005] (hierna: [0005] ). Met dit telefoonnummer, dat zich op dat moment bevindt in de nabijheid van het appartement in Rotterdam, werd op 17 februari 2009 om 20.15 uur een laatste uitgaande beweging gemaakt (sms-bericht). De zendmast die dan aangestraald wordt, staat aan de [b-straat 1] te Rotterdam, op circa 255 meter afstand van het appartement aan de [a-straat 1] in Rotterdam.
Aanwezigheid plaats delict
Op basis van de gedetailleerde peilgegevens van de nummers [0002] en [0001] komt het hof tot de conclusie dat de gebruikers daarvan, zijnde respectievelijk [medeverdachte 2] en [verdachte] ( [0002] ) en [medeverdachte 1] ( [0001] ), in de avond van 17 februari 2009 uitpeilen op een zendmast aan de [b-straat 1] in Rotterdam, welke locatie zoals vermeld is gelegen in de omgeving van het appartement aan de [a-straat 1] te Rotterdam waar [slachtoffer] om het leven is gebracht. Deze peilgegevens bevestigen de verklaring van [medeverdachte 1] dat zij na het bezoek aan de tante van [verdachte] in Amsterdam die avond alle drie naar het appartement in Rotterdam zijn gegaan. De peilgegevens bevestigen eveneens dat de drie mannen in de late avond/nacht daarna naar het appartement in Mijdrecht zijn gereden en dat zij onderweg niet bij elkaar in één auto zaten; tussen de beide nummers is onderweg naar Mijdrecht contact geweest, hetgeen bevestigt dat men met twee auto’s (de Audi van [medeverdachte 1] en de VW Polo van [slachtoffer] ) heeft gereden, zoals [medeverdachte 1] heeft verklaard, en weerspreekt dat men gedrieën in één auto reed, zoals [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben verklaard.
De verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 2] , inhoudende dat beiden, direct na het bezoek aan [verdachte] ’s tante en oom in Amsterdam, door [medeverdachte 1] zijn afgezet bij een stripclub in Rotterdam zijn niet aannemelijk gelet op diezelfde peilgegevens. Daaruit volgt immers dat de telefoon met nummer [0002] , in gebruik bij [medeverdachte 2] en [verdachte] , wel degelijk vanaf ongeveer 20.30 uur dezelfde zendmast aanstraalt als de bij [slachtoffer] in gebruik zijnde telefoon, terwijl van laatstgenoemde is vastgesteld dat hij via die zendmast om 20.15 uur een laatste teken van leven (een uitgaande sms) gaf voordat hij in het appartement is gedood. Het door [verdachte] en [medeverdachte 2] genoemde bezoek aan een stripclub is niet aannemelijk geworden. Daarbij komt dat die avond rond 22:07 uur telefooncontacten van respectievelijk 7 en 133 seconden hebben plaatsgevonden tussen het nummer [0002] ( [medeverdachte 2] ) en het nummer van diens ex-vriendin [betrokkene 1] . De peillocatie van de [0002] is dan respectievelijk Rotterdam en Delft. Ook dit weerspreekt een urenlang verblijf in een stripclub die avond.
Om 08.01 uur op 18 februari 2009, toen de drie verdachten de nacht hadden doorgebracht in het appartement in Mijdrecht, is met het telefoonnummer van [slachtoffer] [0005] , dat op dat moment aanstraalde op een zendmast daar in de buurt, ruim zeven minuten gebeld naar het nummer van [betrokkene 1] . Vanaf diezelfde locatie belt [0005] binnen een uur daarna driemaal een tot vijf minuten met het Ierse telefoonnummer eindigend op [0006] en zendt daaraan ook een sms-bericht. Dat Ierse nummer [0006] was toentertijd op naam gesteld van [betrokkene 2] , net als [betrokkene 1] een ex-vriendin van [medeverdachte 2] . Ten slotte belt [0005] op 18 februari 2009 om 08.57 (30 seconden) en 08.58 uur (7 seconden) met twee andere Ierse nummers, toebehorende aan de gebroeders […] . [betrokkene 3] verklaart dat hij een bekende is van [medeverdachte 2] en [verdachte] . [medeverdachte 2] heeft voor deze telefonische contacten geen plausibele verklaring gegeven. Het hof stelt dan ook vast dat deze door [medeverdachte 2] zijn verricht.
Zo stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] vóór de dood van [slachtoffer] zeer frequent telefonisch of sms-contact met [betrokkene 1] had, terwijl hij daarbij het nummer [0002] gebruikte. Daags na de dood van [slachtoffer] belde [medeverdachte 2] in korte tijd viermaal minutenlang met zijn ex-vriendinnen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , gebruikmakend van de telefoon van de dan al gedode [slachtoffer] . Deze vaststelling bevestigt voorts de verklaring van [medeverdachte 1] omtrent het meenemen van de nog werkende telefoon van [slachtoffer] naar Mijdrecht door [verdachte] en [medeverdachte 2] .
De nummers [0002] en [0001] peilden op 23 februari 2009, in de late avond, uit nabij de locatie waar het lichaam van [slachtoffer] is achtergelaten. En het nummer [0002] , in gebruik bij [medeverdachte 2] en [verdachte] , peilde later op diezelfde avond tevens uit in de buurt van de [c-straat] te Amsterdam. In deze straat is de door [slachtoffer] gehuurde VW Polo aangetroffen. De auto heeft vanaf 24 februari 2009 verschillende parkeerboetes gekregen. De verklaring van [verdachte] en [medeverdachte 2] dat zij [medeverdachte 1] die dag ergens in Amsterdam moesten ophalen in zijn Audi, omdat [medeverdachte 1] toen de VW Polo aan iemand moest teruggegeven, acht het hof niet aannemelijk. Deze verklaring hebben zij voor het eerst ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegd en is op geen enkele wijze onderbouwd, noch wordt zij ondersteund door resultaten van het opsporingsonderzoek.
Overige onderzoeksresultaten
Niet alleen wordt de verklaring van [medeverdachte 1] betreffende de aanwezigheid van de verdachten op de plaats delict (zowel in Rotterdam als in Amsterdam) bevestigd door de peilgegevens, ook andere onderzoeksbevindingen bevestigen op onderdelen zijn verklaring. Zo worden de reisbewegingen - na de dood van [slachtoffer] - die door [medeverdachte 1] zijn geschetst ondersteund door de telefoonverplaatsingen (van Rotterdam naar Mijdrecht en omgekeerd, van Mijdrecht naar Amsterdam en van Amsterdam naar Frankrijk (Calais), bevestigt getuige [getuige 1] het bezoek van Engelse mannen (in een Audi) aan zijn bedrijf van wie hij elektronische apparatuur heeft gekocht en bevat de stekker van de aangetroffen kettingzaag DNA-materiaal van verdachte. Het verslag van het NFI dat betrekking heeft op deze match met het DNA profiel van verdachte dateert bovendien van 13 mei 2015. Die datum is dus gelegen ver na de eerste voor verdachte en [medeverdachte 2] afgelegde belastende verklaring van [medeverdachte 1] .
Verdachte heeft verklaard dat hij de kettingzaag nooit heeft gezien. Volgens hem kan zijn DNA op de stekker terecht zijn gekomen doordat hij uit dezelfde kast als waarin de kettingzaag lag, een handdoek heeft gepakt, overigens zonder deze kettingzaag te hebben gezien.
Verdachte heeft op 3 oktober 2014 in Ierland verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij een kettingzaag in het appartement in Rotterdam heeft gezien. Op dat moment was alleen nog bekend dat er op delen van die zaag bloed en DNA van [slachtoffer] was aangetroffen. Tijdens het politieverhoor in Nederland op 1 december 2015 is hem voorgehouden dat DNA afkomstig van verdachte op de zaag is aangetroffen en is hem gevraagd hoe dat kan. Verdachte heeft op zowel deze vraag als op overige vragen niet willen antwoorden.
Tijdens het politieverhoor van 24 mei 2016 heeft verdachte, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
Vraag verbalisanten: Je hebt meerdere keren gezegd dat je geen zaag hebt gezien of hebt aangeraakt. Hoe komt jouw DNA dan op de zaag?
Antwoord verdachte: In mijn verklaring heb ik gezegd dat het mogelijk is dat er DNA op de zaag terecht is gekomen.
Vraag verbalisanten: Wat heb je precies gezegd?
Antwoord verdachte: Ik heb de zaag nooit gezien, dat heb ik gezegd. Maar als er handdoeken liggen zou ik aan de zaag gezeten kunnen hebben.
Verbalisanten: Pagina 36 van de in Ierland afgelegde verklaring bij de rechtbank, het deel over de zaag, wordt voorgelezen. Je zegt dat je je dat niet kan herinneren. Je hebt de foto van de zaag gezien, zoiets zie je niet over het hoofd. Kennelijk heb je er wel wat mee gedaan want je DNA is niet aan komen waaien.
Antwoord verdachte: Het ligt in de kast.
Verbalisanten: Dat zeg je nu, terwijl je hierover al vaker bent bevraagd en nu opeens ligt hij in de kast.
Antwoord verdachte: In de verklaring wordt voorgehouden dat hij in de kast lag, alleen heb ik die zaag nooit gezien.
Je hoeft niet iets te zien om het aan te raken. Ik kan er gewoon geen antwoord op geven. Ik heb die zaag nooit gezien.
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 6 april 2017 heeft verdachte verklaard:
Misschien is mijn DNA-spoor op die kettingzaag terecht gekomen toen ik een handdoek uit diezelfde kast wilde halen waarbij ik per ongeluk de stekker van de zaag heb aangeraakt. Dat is de enige verklaring die ik daarvoor heb. Ik heb de kettingzaag nooit gezien.
Het rapport van het NFI waarin is opgenomen dat het DNA-profiel van verdachte matcht met het DNA- mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering van de stekker van de kettingzaag dateert van 13 mei 2015. Verdachte heeft daarover tijdens zijn verhoor op 1 december 2015 in Nederland niets willen verklaren. Een jaar later, op 24 mei 2016, heeft hij niet verklaard dat er handdoeken in de kast lagen maar alleen dat als deze er lagen, hij aan de zaag gezeten kan hebben. Op 6 april 2017, bijna 2 jaar later, heeft verdachte verklaard hoe zijn DNA-spoor misschien op de kettingzaag terecht is gekomen. Het hof vindt deze verklaring voor de aanwezigheid van het DNA-materiaal van verdachte volstrekt onaannemelijk, gelet op de omvang van de aangetroffen kettingzaag, de plaats waar deze is aangetroffen en het moment waarop verdachte deze verklaring heeft afgelegd.
Er zijn sporen van [slachtoffer] op de kettingzaag aangetroffen. Ook zijn er op de kettingzaag sporen van textiel aangetroffen die overeenkomen met de stoffen waarin de lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gewikkeld. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij van [verdachte] heeft gehoord dat de laatste het lichaam van [slachtoffer] met een kettingzaag heeft gedeeld en dat die kettingzaag na de dood van [slachtoffer] met dat doel is aangeschaft. Die verklaring van [medeverdachte 1] wordt (deels) ondersteund door de aangetroffen sporen, alsmede door de vaststelling van de patholoog-anatoom dat het botletsel van [slachtoffer] op de plaatsen waar diens lichaam is gedeeld, past bij zaagsneden.
Gelet op dit alles kan het niet anders dan dat de aangetroffen kettingzaag is gebruikt bij het in stukken delen van het lichaam van [slachtoffer] , bij welke gelegenheid verdachte zijn DNA op de stekker heeft achtergelaten. Bovendien maakt het aantreffen van DNA van zowel [slachtoffer] als verdachte op deze kettingzaag volstrekt onaannemelijk en zelfs ongeloofwaardig dat de laatste, zoals hij steeds heeft verklaard, [slachtoffer] nooit heeft ontmoet noch iets met diens dood, diens stoffelijk overschot of het wegmaken daarvan te maken heeft gehad.
De verklaringen van [medeverdachte 1] dat [verdachte] en [medeverdachte 2] verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] worden, zoals hiervoor uiteengezet, op vele belangrijke punten ondersteund door andere bewijsmiddelen. De verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 2] daarentegen, vinden in overige bewijsmiddelen juist weerlegging.
Voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij het appartement in Rotterdam in de avond van 17 februari 2009 ongeveer 20 à 25 minuten heeft verlaten om drank en sigaretten te kopen, om bij terugkomst [verdachte] en [medeverdachte 2] bij de zieltogende [slachtoffer] aan te treffen is geen objectieve bevestiging gevonden. Van de telefoon die [medeverdachte 1] destijds in gebruik had ( [0001] ) zijn tussen 19.10 uur en 23.40 uur op 17 februari 2009 geen locatiegegevens bekend. Dit zou kunnen betekenen dat [medeverdachte 1] ’s telefoon gedurende deze periode niet ingeschakeld is geweest, maar het kan ook betekenen dat hij toen eenvoudigweg niet gebeld heeft of is. Het ontbreken van peilgegevens levert dan ook noch een ontkrachting noch een ondersteuning op voor de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt. Het hof verbindt aan het gebrek aan steun voor dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] dan ook niet de gevolgtrekking dat daarmee de verklaring in haar geheel onbetrouwbaar is.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd, die zoals hiervoor overwogen op belangrijke punten ondersteuning vinden in andere objectieve bewijsmiddelen, als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het hof zal om die reden deze voor de verdachten belastende verklaringen bezigen tot het bewijs.
De door [medeverdachte 2] en [verdachte] afgelegde verklaringen omtrent hun afwezigheid in het appartement in Rotterdam die avond, overtuigen bepaald niet. De telefoon die bij [medeverdachte 2] en [verdachte] in gebruik was ( [0002] ), bevond zich op 17 februari 2009 vanaf ongeveer 20.29 uur tot ongeveer 01.24 uur (op 18 februari 2009), met uitzondering van de tijdsperioden tussen 21.59 en 22.31 (32 minuten), tussen 22.37 en 22.58 (21 minuten) en tussen 23.50 en 00.53 uur (op 18 februari 2009, 63 minuten), steeds in of nabij het appartement in Rotterdam. In die tijdsspannen is via nummer [0002] telefonisch contact geweest met [betrokkene 1] en met [betrokkene 4] , verdachte’s tante. Dit alles maakt volstrekt onaannemelijk dat [verdachte] en [medeverdachte 2] , zoals zij hebben verklaard, niet alleen niet meer bij dat appartement zijn geweest na terugkomst van de ontmoeting met verdachte’s tante in Amsterdam, maar ook dat zij gezamenlijk uren in een stripclub elders in Rotterdam hebben doorgebracht.
Het hof acht op grond van al het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [medeverdachte 2] zich op 17 februari 2009 te Rotterdam samen schuldig hebben gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . [slachtoffer] is daarbij meermalen met een mes in de rug gestoken en ter hoogte van de hals gestoken en hij heeft (afweer)letsels opgelopen aan de binnenzijde van de linkerhand. Ten aanzien van de steekwond die [medeverdachte 1] stelt te hebben gezien ter hoogte van [slachtoffer] ’ hals merkt het hof nog op dat de sectiebevindingen deze geenszins uitsluiten, gelet op het gegeven dat de romp en het hoofd ten tijde van de sectie van elkaar gescheiden waren en de hals zich in het klievingsvlak bevond.
(...)
Bewijsoverwegingen ten aanzien van zaak B
Voor het hof staat vast dat verdachte samen met de medeverdachten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] met een kettingzaag in stukken heeft gedeeld, het in de auto heeft vervoerd naar Mijdrecht en uiteindelijk naar Amsterdam en het daar heeft weggemaakt in het IJ-meer, zodat het in zaak B tenlastegelegde feit kan worden bewezen. Hiervoor is het volgende van belang.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat het lichaam van [slachtoffer] door verdachte met een kettingzaag in stukken is gedeeld en op enig moment daarna naar Mijdrecht en uiteindelijk naar Amsterdam is vervoerd door [medeverdachte 2] en [verdachte] in de VW Polo. [medeverdachte 1] reed achter de beide mannen aan in de Audi. [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben het lichaam van [slachtoffer] in het water gelaten. [medeverdachte 1] stond op de uitkijk. Daarna hebben ze de VW Polo geparkeerd en zijn ze met z’n drieën in de Audi naar Frankrijk gereden.
Deze verklaring van [medeverdachte 1] wordt ondersteund door de peilgegevens van de bij de verdachten in gebruik zijnde telefoons en de - op grond daarvan vast te stellen - onderlinge, telefonische contacten en telefoonverplaatsingen. Dat maakt dit onderdeel van zijn verklaring betrouwbaar. Hierbij weegt mee dat [medeverdachte 1] heeft erkend bij dit feit betrokken te zijn geweest.
De nummers [0001] en [0002] peilden op 23 februari 2009 tussen 23:17 uur en 23:46 uur uit in de omgeving van de [d-straat] en de [e-straat] te Amsterdam. Het nummer [0002] belde tussen die tijdstippen drie maal naar het nummer [0001] . Het nummer [0002] peilde vervolgens om 23.52 uur uit in de omgeving waar de VW Polo is achtergelaten. Direct daarna verplaatste het nummer zich in de richting van België/Frankrijk. Daaruit leidt het hof af dat degenen die de telefoons met de nummers [0001] en [0002] in hun bezit hadden op het moment dat ze richting Frankrijk reden, dezelfde personen waren als degenen die de telefoons op de [d-straat] en de [e-straat] in hun bezit hadden, namelijk [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] . Dat strookt ook met de bewegingen van die telefoons eerder op de avond, te weten van Mijdrecht, waar de verdachten met z’n drieën verbleven, naar Amsterdam.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] alle drie op 23 februari 2009 tussen 23.17 uur en 23.46 uur aanwezig waren op de plaats waar het lichaam van [slachtoffer] is weggemaakt.
Daaraan is, zoals reeds bij de bewijsoverwegingen ten aanzien van zaak A is overwogen, het volgende voorafgegaan. [slachtoffer] is zes dagen eerder, op 17 februari 2009, door [medeverdachte 2] en [verdachte] om het leven gebracht in het appartement in Rotterdam. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2] en [verdachte] gezegd dat het lichaam van [slachtoffer] niet in het appartement Rotterdam kon blijven. In de dagen tussen 17 februari 2009 en 24 februari 2009 zijn de verdachten vervolgens vaak bij elkaar geweest. Ze zijn gezamenlijk naar Rotterdam gegaan om het appartement in Rotterdam schoon te maken en om spullen van [slachtoffer] te verkopen en ze hebben met elkaar het lichaam van [slachtoffer] verbórgen gehouden en weggemaakt.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachten in de periode van 17 tot en met 23 februari 2009 erop gericht waren gezamenlijk het lichaam van [slachtoffer] te verbergen, weg te voeren en weg te maken, dit alles met het oogmerk om het overlijden van [slachtoffer] en/of de gewelddadige doodsoorzaak te verhelen en om aan strafvervolging te ontkomen. Het hof overweegt daarbij dat alle drie de verdachten bewust niet de autoriteiten hebben ingelicht en daarmee het door artikel 151 Sr beschermde belang hebben geschonden.”
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte de verklaringen van [medeverdachte 1] tot het bewijs heeft gebezigd, nu het Hof in strijd met art. 6 EVRM [medeverdachte 1] niet – naar aanleiding van het daartoe strekkende verzoek van de verdediging dan wel ambtshalve – ter terechtzitting in hoger beroep als getuige heeft gehoord.
5.2.1
De door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte 1] houden, kort gezegd, in dat de verdachte en [medeverdachte 2] in een appartement in Rotterdam aanwezig waren op het tijdstip in de avond van 17 februari 2009, dat aldaar [slachtoffer] om het leven is gebracht, en dat zij voor diens dood verantwoordelijk zijn.
5.2.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 en 6 april en 7 mei 2018 hebben de raadslieden van de verdachte aldaar, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
- overeenkomstig de aan het Hof overgelegde pleitaantekeningen:
“19. De verdediging volgt verder ook de lijn van de rechtbank daar waar het gaat om de ontzenuwende verklaring: 'is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zoveel overtuigend bewijs tegen deze twee verdachten dat bij gebreke van een dat bewijs ontzenuwende verklaring het niet anders kan zijn dat...’
20. (...) Volgt u de lijn van de Rechtbank niet, maar de lijn van het OM, dan zal de verdediging U meer subsidiair verzoeken de zaak aan te houden zodat cliënt naar Nederland kan afreizen en Uw Hof vragen aan hem kan stellen. Ook verzoekt de verdediging in dat geval [medeverdachte 2] als getuige te horen. Datzelfde geldt voor [medeverdachte 1] nu het HB is ingetrokken.
(...)
Meer subsidiair; voorwaardelijk verzoek
(...)
161. Als Uw Hof niet de lijn van de rechtbank volgt, dan is dat nieuw voor de verdediging. In dat geval verzoek ik U meer subsidiair dat de zaak wordt aangehouden: om cliënt te horen. Maar medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . De situatie van laatstgenoemde is anders nu zijn zaak t.a.v. dit feit onherroepelijk is.
162. We zullen indien uw Hof het voorwaardelijk verzoek zal toewijzen naar alle opties dienen te kijken om het horen van cliënt en medeverdachten mogelijk te maken.”
- in aanvulling op die pleitaantekeningen:
“Ik verzoek ook om de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] te horen.
(...)
Ten aanzien van het voorwaardelijk verzoek om medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige te horen wijs ik het Hof erop dat de vrijspraak van het in zijn zaak onder A ten laste gelegde inmiddels onherroepelijk is.”
5.2.3
De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
“Voorwaardelijke (getuigen)verzoeken verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de zaak aan te houden om de verdachte te horen en om [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] als getuige te (doen) horen, indien het hof van oordeel is dat er tegen verdachte bewijs voorligt dat een ontzenuwende verklaring van hem verlangt. Ten aanzien van het verzoek tot het (doen) horen van [medeverdachte 1] heeft de raadsman betoogd dat diens situatie nu anders is, omdat hij onherroepelijk is vrijgesproken voor de moord/doodslag op [slachtoffer] en hem op dat punt geen beroep op zijn verschoningsrecht toekomt.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op hetgeen ten aanzien van de rol van verdachte hiervoor is overwogen, is aan de voorwaarde van de verzoeken voldaan.
Het hof is van oordeel dat de verzoeken door de verdediging onvoldoende zijn onderbouwd.
Het moment waarop de raadsman de getuigenverzoeken heeft gedaan maakt bovendien dat het hof deze beoordeelt aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Voor het verzoek tot het horen van [medeverdachte 1] als getuige geldt daarbij dat hij reeds door de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de verdediging, is gehoord. Het hof acht het niet noodzakelijk dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als getuige worden gehoord. De onherroepelijkheid in de zaak van [medeverdachte 1] doet daaraan niet af. Deze verzoeken worden daarom afgewezen.”
5.3
Het middel klaagt allereerst over het oordeel van het Hof dat het verzoek van de verdediging om [medeverdachte 1] opnieuw te (doen) horen, ontoereikend is onderbouwd. Die klacht behoeft echter geen bespreking, omdat het Hof de afwijzing van het verzoek tot het opnieuw horen van [medeverdachte 1] niet uitsluitend op die grond heeft doen rusten. Het Hof heeft die afwijzing tevens doen steunen op de – in het licht van art. 315, eerste lid, Sv zelfstandig dragende – grond dat het opnieuw (doen) horen van [medeverdachte 1] niet noodzakelijk is. Voor zover het middel zich keert tegen het oordeel van het Hof dat deze noodzaak ontbreekt, leent het zich voor gezamenlijke bespreking met de in het middel aangevoerde klacht over het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte 1] voor het bewijs.
5.4.1
In zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“In een geval (...) dat zich kenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, dient de rechter in hoger beroep, indien hij die verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het Openbaar Ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte.”
5.4.2
Deze uitgangspunten gelden ook in een geval als het onderhavige, waarin de desbetreffende verklaringen – die de Rechtbank niet betrouwbaar heeft geacht – deels ten overstaan van opsporingsambtenaren en deels in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging tegenover de Rechter-Commissaris zijn afgelegd.
5.5.1
Het Hof heeft bij de bewijswaardering tot uitgangspunt genomen dat terughoudend dient te worden omgegaan met de verklaringen van [medeverdachte 1] en dat deze moeten worden bezien in samenhang met andere bewijsmiddelen. Het Hof heeft in dat verband uitvoerig gemotiveerd dat en waarom het de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte 1] betrouwbaar acht. Het Hof heeft daarbij acht geslagen op de steun die voor de verklaringen van [medeverdachte 1] kan worden gevonden in objectieve bevindingen die uit andere bewijsmiddelen blijken, in het bijzonder wat betreft de telefoonnummers die bij de verdachte en de mededader [medeverdachte 2] in gebruik zijn geweest – waaronder ook het telefoonnummer van [slachtoffer] – in de periode van kort voor tot kort na het bewezenverklaarde, de met betrekking tot deze telefoonnummers beschikbare zendmast- en peilgegevens alsmede de sms- en belcontacten die met die telefoonnummers hebben plaatsgevonden. Die bevindingen bevestigen, zo heeft het Hof vastgesteld, de aanwezigheid van de verdachte en de mededader [medeverdachte 2] op de plaats van het delict alsook de reisbewegingen zoals deze in de verklaringen van [medeverdachte 1] naar voren komen. Voorts heeft het Hof in de bewijsvoering betrokken dat DNA-materiaal van de verdachte is aantroffen op de stekker van de kettingzaag die is gebruikt bij het in stukken delen van het lichaam van [slachtoffer] . Daarbij heeft het Hof overwogen dat de verklaring van de verdachte dat hij de stekker van de kettingzaag per ongeluk heeft aangeraakt en dat hij, anders dan door [medeverdachte 1] is verklaard, niets te maken heeft gehad met (het wegmaken van) het stoffelijke overschot van [slachtoffer] , niet aannemelijk is geworden. Mede aan de hand van de hiervoor genoemde telecommunicatiegegevens heeft het Hof voorts geoordeeld dat de ontkennende verklaringen van de verdachte en de mededader [medeverdachte 2] – onder meer inhoudende dat zij de desbetreffende avond elders in Rotterdam een stripclub hebben bezocht en gedurende die avond niet in dat appartement zijn geweest – weerlegging vinden in de bewijsmiddelen. Tot slot heeft het Hof vastgesteld dat voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij het appartement in Rotterdam in de avond van 17 februari 2009 ongeveer 20 à 25 minuten heeft verlaten om drank en sigaretten te kopen, geen objectieve bevestiging kan worden gevonden. Het Hof heeft daaromtrent overwogen dat de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt wordt ontkracht noch bevestigd door peilgegevens.
Op grond van al wat hiervoor is weergegeven heeft het Hof, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, geoordeeld dat de verklaringen van [medeverdachte 1] dat de verdachte en de mededader [medeverdachte 2] verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] , op belangrijke punten worden ondersteund door andere bewijsmiddelen en dat de verklaringen van de verdachte en de mededader [medeverdachte 2] in de overige bewijsmiddelen weerlegging vinden.
5.5.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de noodzaak voor het opnieuw (doen) horen van [medeverdachte 1] als getuige ontbreekt, omdat [medeverdachte 1] reeds in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging door de Rechter-Commissaris is gehoord. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de steun die de verklaringen van [medeverdachte 1] vinden in andere bewijsmiddelen, mede in aanmerking genomen dat door de verdediging niet concreet is aangegeven waarover [medeverdachte 1] nader zou moeten worden bevraagd. Het niet opnieuw (doen) horen van [medeverdachte 1] als getuige staat, ook in het licht van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, evenmin in de weg aan het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte 1] voor het bewijs door het Hof. Met de onder 5.5.1 weergegeven motivering van het Hof dat de tegenover de politie en de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen van [medeverdachte 1] steun vinden in andere bewijsmiddelen en de verklaringen van de verdachte en de mededader [medeverdachte 2] worden weerlegd in de overige bewijsmiddelen, heeft het Hof immers genoegzaam de redenen als bedoeld onder 5.4.1 opgegeven waarom het, anders dan de Rechtbank, de verklaringen van [medeverdachte 1] betrouwbaar acht.
5.6
Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2020.
Conclusie 17‑09‑2019
Inhoudsindicatie
CAG inzake doodslag IJmeer over onder meer de vraag of, na vrijspraak door de rechtbank, het hof gehouden was om ambtshalve te beslissen om een getuige te horen. De AG geeft de Hoge Raad in overweging om het cassatieberoep te verwerpen. Samenhang met 18/02491 en 18/05374.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02390
Zitting 17 september 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 17 mei 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens A. “medeplegen van doodslag” en B. “medeplegen van het verbergen, wegvoeren en wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 24.966,46 en ter hoogte van dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/02491 en 18/05374. Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik en mr. S.D. Groen, beiden advocaat te Utrecht, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
Deze strafzaak draait om de dood van [slachtoffer] . Zijn zwaar verminkte lichaam werd op 24 februari 2009 aangetroffen in het IJmeer. Het hoofd en onderlichaam van [slachtoffer] waren van de romp gescheiden. Uit forensisch pathologisch onderzoek bleek dat het overlijden kon worden verklaard door zeker twee bij leven opgelopen steekletsels. Politieonderzoek wees uit dat het slachtoffer een Ierse criminele achtergrond had en in Nederland schuil ging onder de identiteit […] . [slachtoffers] laatste tekenen van leven waren op 17 februari 2009, toen hij zijn vriendin naar Schiphol bracht en om 20.15 uur een sms stuurde naar een Iers telefoonnummer. Het hof is er van uitgegaan dat het slachtoffer later die avond in een woning in Rotterdam om het leven is gebracht. Deze woning werd formeel gehuurd door het slachtoffer, maar werd feitelijk bewoond door medeverdachte [medeverdachte 1] . Deze [medeverdachte 1] heeft, na aanvankelijk te hebben gezwegen, de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] aangewezen als verantwoordelijken voor de dood van [slachtoffer] én het wegmaken van diens lijk. Later heeft [medeverdachte 1] bekend ook zelf een rol gespeeld te hebben bij het wegmaken van het lichaam. In zijn verklaring geeft [medeverdachte 1] aan dat hij op de avond van 17 februari 2009 met [slachtoffer] , [medeverdachte 2] en de verdachte in de betreffende Rotterdamse woning was. Toen [medeverdachte 1] weg was om drank te halen, werd [slachtoffer] door de verdachte en [medeverdachte 2] om het leven gebracht met messteken. Het lichaam is op een later moment met een kettingzaag in stukken gezaagd en in het water in Amsterdam achtergelaten. Na aanvankelijk door de rechtbank te zijn vrijgesproken van doodslag, is de verdachte in hoger beroep veroordeeld. De bewezenverklaring houdt in dat:
“Zaak A
hij op 17 februari 2009 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes in de romp gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Zaak B
hij in de periode van 17 februari 2009 tot en met 23 februari 2009 te Rotterdam en/of Mijdrecht en/of Amsterdam , tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen, immers hebben verdachte en zijn mededaders,
- het lijk van [slachtoffer] in stukken gedeeld en
- delen van het lijk van [slachtoffer] in plastic, een sprei, een hoeslaken, een dekbedovertrek en een handdoek gewikkeld en
- delen van het lijk van [slachtoffer] in een koffer, plastic tassen en vuilniszakken gestopt en
- voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] verplaatst en in de achterbak van een motorvoertuig gelegd en
- voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] naar Amsterdam vervoerd en
- voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] in het water gelaten.”
5. Ten behoeve van de leesbaarheid van deze conclusie begin ik eerst met het derde middel, dat klaagt over de betekenis die het hof heeft toegekend aan de telecomgegevens en het mede daarop gebaseerde algemene betrouwbaarheidsoordeel inzake medeverdachte [medeverdachte 1] . De bewezenverklaringen zouden onvoldoende met redenen zijn omkleed.
5.1 Het bestreden arrest houdt inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] het volgende in:1.
“Verklaringen verdachten
(…)
De door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen houden samengevat het volgende in:
[medeverdachte 2] en [verdachte] werden gezocht door de Ierse politie en zijn daarom naar Nederland gekomen. Voordat ze naar Nederland zijn gekomen kende [medeverdachte 1] [verdachte] wel en [medeverdachte 2] niet. [verdachte] heeft [medeverdachte 1] telefonisch gevraagd of [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 1] kon verblijven. Daarna is [medeverdachte 2] als eerste naar Nederland gekomen. Enkele dagen later arriveerde [verdachte] . Ze verbleven bij [medeverdachte 1] in het appartement in Rotterdam . Dat appartement was eerder door [slachtoffer] bewoond. [medeverdachte 1] heeft [verdachte] en [medeverdachte 2] één van zijn telefoons in gebruik gegeven. In het begin van de avond van 17 februari 2009 zijn [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] vanaf het appartement in Rotterdam naar Amsterdam gegaan en hebben daar de oom en tante van [verdachte] ontmoet met wie ze wat hebben gedronken. Ondertussen werd [medeverdachte 1] gebeld door [slachtoffer] met de vraag wat ze aan het doen waren. Vervolgens is afgesproken dat de drie naar Rotterdam zouden komen en ze [slachtoffer] zouden ontmoeten bij het appartement in Rotterdam om daar wat te drinken en computerspelletjes te spelen.
Kort na aankomst in het appartement in Rotterdam is [medeverdachte 1] weggegaan om drank te kopen. Ongeveer twintig à vijfentwintig minuten later kwam hij terug en trof hij [verdachte] huilend aan de keukentafel aan. [verdachte] vertelde [medeverdachte 1] dat er ruzie was ontstaan tussen hem en [slachtoffer] . [slachtoffer] zou hem hebben gepest met zijn vriendin, waarop [verdachte] tegen [slachtoffer] had gezegd dat hij tenminste geen kinderporno keek. Dit was een verwijzing naar de kinderporno die bij een eerdere aanhouding van [slachtoffer] op zijn computer zou zijn aangetroffen.
[verdachte] vertelde [medeverdachte 1] dat [slachtoffer] toen heel boos werd en hij een mes pakte waarmee hij [verdachte] heeft aangevallen.
[medeverdachte 2] vulde dit verhaal van [verdachte] als volgt aan. [medeverdachte 2] zag dat [slachtoffer] stak richting [verdachte] . Om [verdachte] te beschermen heeft [medeverdachte 2] ook een mes gepakt en in de rug van [slachtoffer] gestoken. Vervolgens liet [slachtoffer] zijn mes vallen dat is opgepakt door [verdachte] die daarmee [slachtoffer] in de nek stak. [medeverdachte 1] heeft het lichaam van [slachtoffer] zien liggen in de badkamer en het afgedekt met een laken. [medeverdachte 1] heeft een steekwond aan de hals van [slachtoffer] gezien
Later die avond zijn de drie mannen naar het appartement van [slachtoffer] in Mijdrecht vertrokken in twee auto's: de Audi van [medeverdachte 1] en de door [slachtoffer] gehuurde en bij hem in gebruik zijnde VW Polo. [verdachte] en [medeverdachte 2] hadden onder meer de nog werkende telefoon van [slachtoffer] meegenomen naar Mijdrecht . [medeverdachte 1] wist dat die telefoon nog werkte omdat hij deze in het appartement in Rotterdam bij het lichaam van [slachtoffer] heeft horen overgaan. De volgende dag heeft [medeverdachte 1] gezegd dat het lichaam van [slachtoffer] niet in Rotterdam kon blijven. [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben [medeverdachte 1] verteld dat [verdachte] .het lichaam met een kettingzaag heeft gedeeld. Het lichaam is vervolgens in de VW Polo gelegd. Die werd geparkeerd in Mijdrecht .
Op 23 februari 2009 zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] naar het appartement in Rotterdam gegaan. Ze hebben het schoongemaakt en daarna hebben ze enkele spullen van [slachtoffer] meegenomen en verkocht aan een autohandelaar. Vervolgens is het drietal teruggegaan naar Mijdrecht . In de late avond zijn ze met twee auto's naar Amsterdam gereden. [verdachte] en [medeverdachte 2] reden in de VW Polo en zij hebben het lichaam in het water achtergelaten. [medeverdachte 1] zelf stond op de uitkijk en moest de anderen waarschuwen als er politie aankwam. Daarna is de VW Polo door [medeverdachte 2] en [verdachte] ergens geparkeerd in de buurt van een station, zijn [medeverdachte 2] en [verdachte] bij [medeverdachte 1] in de Audi gestapt en zijn ze met elkaar naar Calais, Frankrijk gereden. Daar zijn de drie mannen in de nacht van 23 op 24 februari 2009 op een ferry naar Engeland gestapt.
(…)
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 1]
Doorslaggevend technisch bewijs is in deze zaak niet voorhanden. Het komt voornamelijk aan op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen en de geloofwaardigheid van (de verklaringen van) [medeverdachte 2] en [verdachte] . Daarbij geldt ten aanzien van de voor [medeverdachte 2] en [verdachte] belastende verklaringen van [medeverdachte 1] , inhoudende dat zij verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] , dat hij deze pas heeft afgelegd nadat hij van de tot dan toe bekende bevindingen van de Nederlandse politie op de hoogte was gekomen. Om die reden dient terughoudend te worden omgegaan met die verklaringen en moet worden bezien of deze in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. In dat licht is het volgende van belang.
Gebruik telefoonnummers
Van [medeverdachte 1] kan worden vastgesteld dat hij in de periode waarin hij in Nederland verbleef gebruik maakte van een aantal telefoonnummers. Daarvan waren de nummers [0002] (hierna: [0002] ) en [0001] (hierna: [0001] ) intensief in gebruik in de maand februari 200923. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij aan [medeverdachte 2] en [verdachte] een telefoon heeft uitgeleend waarover beide verdachten volledig de beschikking hadden. [medeverdachte 1] kan zich het bijbehorende telefoonnummer niet meer herinneren. Zowel [medeverdachte 2] als [verdachte] heeft verklaard dat zij wel eens een telefoon van [medeverdachte 1] hebben gebruikt. Het hof komt met de rechtbank tot de conclusie dat dit moet gaan om het nummer [0002] . De simkaart met dit 06-nummer is van 28 januari 2009 tot en met 24 februari 2009 geplaatst geweest in hetzelfde toestel, met IMEI-nummer […] . Uit de vluchtgegevens van Air Lingus/KLM blijkt dat [medeverdachte 2] op 7 februari 2009 van Dublin naar Schiphol is gevlogen. Daar werd hij opgehaald door [medeverdachte 1] . Diezelfde avond laat (8 februari 2009 om 00.19 uur) belde [0002] uit naar het Ierse nummer [0003] (hierna: [0003] ). Dat nummer is van [betrokkene 1] , destijds de (ex)vriendin van [medeverdachte 2] . In de periode daarna is tussen beide nummers meer dan 200 maal sms- en belcontact, onder meer in de middag en avond van 17 februari en in de nacht en ochtend van 18 februari 200929. [betrokkene 1] heeft verklaard dat [0003] destijds waarschijnlijk haar nummer was omdat zij zich de laatste vier cijfers kan herinneren en dat zij in die periode maar met één persoon die in het buitenland verbleef telefonisch contact had, te weten [medeverdachte 2] .
Het hof concludeert dat [medeverdachte 2] vrijwel onmiddellijk na aankomst in Nederland op 7 februari 2009 de beschikking heeft gekregen over de telefoon waarin sinds 28 januari 2009 een simkaart met het telefoonnummer [0002] was geplaatst. Deze gevolgtrekking ondersteunt de verklaringen van [medeverdachte 1] . Ook [verdachte] heeft van deze telefoon gebruik gemaakt. De tante van [verdachte] , [betrokkene 4] , belde op 17 februari 2009 om 11.39 uur met het Ierse nummer [0004] naar hetzelfde nummer [0002] om met haar neef in Amsterdam af te spreken. Later die dag en de volgende nacht hebben zij met dezelfde nummers vaker contact met elkaar gehad. [verdachte] heeft verklaard dat zijn tante hem gebeld heeft op het nummer waarmee hij, [verdachte] , eerder naar zijn vader had gebeld en dat hij die telefoon van [medeverdachte 1] in gebruik had gekregen.
Hoewel [medeverdachte 2] en [verdachte] stellen zich niet meer te kunnen herinneren dat zij deze verschillende telefoongesprekken of -berichten hebben gevoerd of uitgewisseld, staat dat voor het hof op grond van het voorgaande vast, mede gelet op de momenten dat die contacten werden gelegd en omdat de belcontacten niet zelden meerdere seconden besloegen. De conclusie is dan ook dat deze telefoon in de periode 17 tot 24 februari 2009 door beiden, en met name door [medeverdachte 2] , werd gebruikt. Van het nummer [0001] (hierna: [0001] ) stelt het hof vast dat dit nummer in gebruik was bij [medeverdachte 1] . Eveneens staat vast dat [slachtoffer] de gebruiker was van telefoonnummer [0005] (hierna: [0005] ). Met dit telefoonnummer, dat zich op dat moment bevindt in de nabijheid van het appartement in Rotterdam , werd op 17 februari 2009 om 20.15 uur een laatste uitgaande beweging gemaakt (sms-bericht). De zendmast die dan aangestraald wordt, staat aan de [b-straat 1] te Rotterdam, op circa 255 meter afstand van het appartement aan de [a-straat 1] in Rotterdam .
Aanwezigheid plaats delict
Op basis van de gedetailleerde peilgegevens van de nummers [0002] en [0001] komt het hof tot de conclusie dat de gebruikers daarvan, zijnde respectievelijk [medeverdachte 2] en [verdachte] ( [0002] ) en [medeverdachte 1] ( [0001] ), in de avond van 17 februari 2009 uitpeilen op een zendmast aan de [b-straat 1] in Rotterdam , welke locatie zoals vermeld is gelegen in de omgeving van het appartement aan de [a-straat 1] te Rotterdam waar [slachtoffer] om het leven is gebracht. Deze peilgegevens bevestigen de verklaring van [medeverdachte 1] dat zij na het bezoek aan de tante van [verdachte] in Amsterdam die avond alle drie naar het appartement in Rotterdam zijn gegaan. De peilgegevens bevestigen eveneens dat de drie mannen in de late avond/nacht daarna naar het appartement in Mijdrecht zijn gereden en dat zij onderweg niet bij elkaar in één auto zaten; tussen de beide nummers is onderweg naar Mijdrecht contact geweest, hetgeen bevestigt dat men met twee auto’s (de Audi van [medeverdachte 1] en de VW Polo van [slachtoffer] ) heeft gereden, zoals [medeverdachte 1] heeft verklaard, en weerspreekt dat men gedrieën in één auto reed, zoals [medeverdachte 2] en [verdachte] hebben verklaard.
De verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 2] , inhoudende dat beiden, direct na het bezoek aan [verdachtes] tante en oom in Amsterdam , door [medeverdachte 1] zijn afgezet bij een stripclub in Rotterdam zijn niet aannemelijk gelet op diezelfde peilgegevens. Daaruit volgt immers dat de telefoon met nummer [0002] , in gebruik bij [medeverdachte 2] en [verdachte] , wel degelijk vanaf ongeveer 20.30 uur dezelfde zendmast aanstraalt als de bij [slachtoffer] in gebruik zijnde telefoon, terwijl van laatstgenoemde is vastgesteld dat hij via die zendmast om 20.15 uur een laatste teken van leven (een uitgaande sms) gaf voordat hij in het appartement is gedood. Het door [verdachte] en [medeverdachte 2] genoemde bezoek aan een stripclub is niet aannemelijk geworden. Daarbij komt dat die avond rond 22:07 uur telefooncontacten van respectievelijk 7 en 133 seconden hebben plaatsgevonden tussen het nummer [0002] ( [medeverdachte 2] ) en het nummer van diens ex-vriendin [betrokkene 1] . De peillocatie van de [0002] is dan respectievelijk Rotterdam en Delft. Ook dit weerspreekt een urenlang verblijf in een stripclub die avond.
Om 08.01 uur op 18 februari 2009, toen de drie verdachten de nacht hadden doorgebracht in het appartement in Mijdrecht , is met het telefoonnummer van [slachtoffer] [0005] , dat op dat moment aanstraalde op een zendmast daar in de buurt, ruim zeven minuten gebeld naar het nummer van [betrokkene 1] . Vanaf diezelfde locatie belt [0005] binnen een uur daarna driemaal een tot vijf minuten met het Ierse telefoonnummer eindigend op [0006] en zendt daaraan ook een sms-bericht39. Dat Ierse nummer [0006] was toentertijd op naam gesteld van [betrokkene 2] , net als [betrokkene 1] een ex-vriendin van [medeverdachte 2] . Ten slotte belt [0005] op 18 februari 2009 om 08.57 (30 seconden) en 08.58 uur (7 seconden) met twee andere Ierse nummers, toebehorende aan de gebroeders […] . [betrokkene 3] verklaart dat hij een bekende is van [medeverdachte 2] en [verdachte] . [medeverdachte 2] heeft voor deze telefonische contacten geen plausibele verklaring gegeven. Het hof stelt dan ook vast dat deze door [medeverdachte 2] zijn verricht.
Zo stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] vóór de dood van [slachtoffer] zeer frequent telefonisch of sms-contact met [betrokkene 1] had, terwijl hij daarbij het nummer [0002] gebruikte. Daags na de dood van [slachtoffer] belde [medeverdachte 2] in korte tijd viermaal minutenlang met zijn ex-vriendinnen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , gebruikmakend van de telefoon van de dan al gedode [slachtoffer] . Deze vaststelling bevestigt voorts de verklaring van [medeverdachte 1] omtrent het meenemen van de nog werkende telefoon van [slachtoffer] naar Mijdrecht door [verdachte] en [medeverdachte 2] .
De nummers [0002] en [0001] peilden op 23 februari 2009, in de late avond, uit nabij de locatie waar het lichaam van [slachtoffer] is achtergelaten.44 En het nummer [0002] , in gebruik bij [medeverdachte 2] en [verdachte] , peilde later op diezelfde avond tevens uit in de buurt van de [c-straat] te Amsterdam . In deze straat is de door [slachtoffer] gehuurde VW Polo aangetroffen. De auto heeft vanaf 24 februari 2009 verschillende parkeerboetes gekregen45. De verklaring van [verdachte] en [medeverdachte 2] dat zij [medeverdachte 1] die dag ergens in Amsterdam moesten ophalen in zijn Audi, omdat [medeverdachte 1] toen de VW Polo aan iemand moest teruggegeven, acht het hof niet aannemelijk. Deze verklaring hebben zij voor het eerst ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegd en is op geen enkele wijze onderbouwd, noch wordt zij ondersteund door resultaten van het opsporingsonderzoek.
Overige onderzoeksresultaten
Niet alleen wordt de verklaring van [medeverdachte 1] betreffende de aanwezigheid van de verdachten op de plaats delict (zowel in Rotterdam als in Amsterdam) bevestigd door de peilgegeveris, ook andere onderzoeksbevindingen bevestigen op onderdelen zijn verklaring. Zo worden de reisbewegingen – na de dood van [slachtoffer] – die door [medeverdachte 1] zijn geschetst onderstuend door de telefoonverplaatsingen (van Rotterdam naar Mijdrecht en omgekeerd, van Mijdrecht naar Amsterdam en van Amsterdam naar Frankrijk (Calais), bevestigt [getuige 1] het bezoek van Engelse mannen (in een Audi) aan zijn bedrijf van wie hij elektronische apparatuur heeft gekocht en bevat de stekker van de aangetroffen kettingzaag DNA-materiaal van verdachte. Het verslag van het NFI dat betrekking heeft op deze match met het DNA profiel van verdachte dateert bovendien van 13 mei 2015. Die datum is dus gelegen ver na de eerste voor verdachte en [medeverdachte 2] afgelegde belastende verklaring van [medeverdachte 1] .
Verdachte heeft verklaard dat hij de kettingzaag nooit heeft gezien. Volgens hem kan zijn DNA op de stekker terecht zijn gekomen doordat hij uit dezelfde kast als waarin de kettingzaag lag, een handdoek heeft gepakt, overigens zonder deze kettingzaag te hebben gezien.
Verdachte heeft op 3 oktober 2014 in Ierland verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij een kettingzaag in het appartement in Rotterdam heeft gezien. Op dat moment was alleen nog bekend dat er op delen van die zaag bloed en DNA van [slachtoffer] was aangetroffen. Tijdens het politieverhoor in Nederland op 1 december 2015 is hem voorgehouden dat DNA afkomstig van verdachte op de zaag is aangetroffen en is hem gevraagd hoe dat kan. Verdachte heeft op zowel deze vraag als op overige vragen niet willen antwoorden.
Tijdens het politieverhoor van 24 mei 2016 heeft verdachte, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
Vraag verbalisanten:
Je hebt meerdere keren gezegd dat je geen zaag hebt gezien of hebt aangeraakt. Hoe komt jouw DNA dan op de zaag?
Antwoord verdachte:
In mijn verklaring heb ik gezegd dat het mogelijk is dat er DNA op de zaag terecht is gekomen.
Vraag verbalisanten:
Wat heb je precies gezegd?
Antwoord verdachte:
Ik heb de zaag nooit gezien, dat heb ik gezegd. Maar als er handdoeken liggen zou ik aan de zaag gezeten kunnen hebben.
Verbalisanten:
Pagina 36 van de in Ierland afgelegde verklaring bij de rechtbank, het deel over de zaag, wordt voorgelezen. Je zegt dat je je dat niet kan herinneren. Je hebt de foto van de zaag gezien, zoiets zie je niet over het hoofd. Kennelijk heb je er wel wat mee gedaan want je DNA is niet aan komen waaien.
Antwoord verdachte:
Het ligt in de kast.
Verbalisanten:
Dat zeg je nu, terwijl je hierover al vaker bent bevraagd en nu opeens ligt hij in de kast.
Antwoord verdachte:
In de verklaring wordt voorgehouden dat hij in de kast lag, alleen heb ik die zaag nooit gezien.
Je hoeft niet iets te zien om het aan te raken. Ik kan er gewoon geen antwoord op geven. Ik heb die zaag nooit geziend1
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 6 april 2017 heeft verdachte verklaard:
Misschien is mijn DNA-spoor op die kettingzaag terecht gekomen toen ik een handdoek uit diezelfde kast wilde halen waarbij ik per ongeluk de stekker van de zaag heb aangeraakt. Dat is de enige verklaring die ik daarvoor heb. Ik heb de kettingzaag nooit gezien.
Het rapport van het NFI waarin is opgenomen dat het DNA-profiel van verdachte matcht met het DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering van de stekker van de kettingzaag dateert van 13 mei 2015. Verdachte heeft daarover tijdens zijn verhoor op 1 december 2015 in Nederland niets willen verklaren. Een jaar later, op 24 mei 2016, heeft hij niet verklaard dat er handdoeken in de kast lagen maar alleen dat als deze er lagen, hij aan de zaag gezeten kan hebben. Op 6 april 2017, bijna 2 jaar later, heeft verdachte verklaard hoe zijn DNA-spoor misschien op de kettingzaag terecht is gekomen. Het hof vindt deze verklaring voor de aanwezigheid van het DNA-materiaal van verdachte volstrekt onaannemelijk, gelet op de omvang van de aangetroffen kettingzaag, de plaats waar deze is aangetroffen en het moment waarop verdachte deze verklaring heeft afgelegd.
Er zijn sporen van [slachtoffer] op de kettingzaag aangetroffen. Ook zijn er op de kettingzaag sporen van textiel aangetroffen die overeenkomen met de stoffen waarin de lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gewikkeld. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij van [verdachte] heeft gehoord dat de laatste het lichaam van [slachtoffer] met een kettingzaag heeft gedeeld en dat die kettingzaag na de dood van [slachtoffer] met dat doel is aangeschaft. Die verklaring van [medeverdachte 1] wordt (deels) ondersteund door de aangetroffen sporen, alsmede door de vaststelling van de patholoog-anatoom dat het botletsel van [slachtoffer] op de plaatsen waar diens lichaam is gedeeld, past bij zaagsneden.
Gelet op dit alles kan het niet anders dan dat de aangetroffen kettingzaag is gebruikt bij het in stukken delen van het lichaam van [slachtoffer] , bij welke gelegenheid verdachte zijn DNA op de stekker heeft achtergelaten. Bovendien maakt het aantreffen van DNA van zowel [slachtoffer] als verdachte op deze kettingzaag volstrekt onaannemelijk en zelfs ongeloofwaardig dat de laatste, zoals hij steeds heeft verklaard, [slachtoffer] nooit heeft ontmoet noch iets met diens dood, diens stoffelijk overschot of het wegmaken daarvan te maken heeft gehad.
De verklaringen van [medeverdachte 1] dat [verdachte] en [medeverdachte 2] verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] worden, zoals hiervoor uiteengezet, op vele belangrijke punten ondersteund door andere bewijsmiddelen. De verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 2] daarentegen, vinden in overige bewijsmiddelen juist weerlegging.
Voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij het appartement in Rotterdam in de avond van 17 februari 2009 ongeveer 20 a 25 minuten heeft verlaten om drank en sigaretten te kopen, om bij terugkomst [verdachte] en [medeverdachte 2] bij de zieltogende [slachtoffer] aan te treffen is geen objectieve bevestiging gevonden. Van de telefoon die [medeverdachte 1] destijds in gebruik had ( [0001] ) zijn tussen 19.10 uur en 23.40 uur op 17 februari 2009 geen locatiegegevens bekend. Dit zou kunnen betekenen dat [medeverdachte 1] ’s telefoon gedurende deze periode niet ingeschakeld is geweest, maar het kan ook betekenen dat hij toen eenvoudigweg niet gebeld heeft of is. Het ontbreken van peilgegevens levert dan ook noch een ontkrachting noch een ondersteuning op voor de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt. Het hof verbindt aan het gebrek aan steun voor dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] dan ook niet de gevolgtrekking dat daarmee de verklaring in haar geheel onbetrouwbaar is.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd, die zoals hiervoor overwogen op belangrijke punten ondersteuning vinden in andere objectieve bewijsmiddelen, als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het hof zal om die reden deze voor de verdachten belastende verklaringen bezigen tot het bewijs.
De door [medeverdachte 2] en [verdachte] afgelegde verklaringen omtrent hun afwezigheid in het appartement in Rotterdam die avond, overtuigen bepaald niet. De telefoon die bij [medeverdachte 2] en [verdachte] in gebruik was ( [0002] ), bevond zich op 17 februari 2009 vanaf ongeveer 20.29 uur tot ongeveer 01.24 uur (op 18 februari 2009), met uitzondering van de tijdsperioden tussen 21.59 en 22.31 (32 minuten), tussen 22.37 en 22.58 (21 minuten) en tussen 23.50 en 00.53 uur (op 18 februari 2009, 63 minuten), steeds in of nabij het appartement in Rotterdam . In die tijdsspannen is via nummer [0002] telefonisch contact geweest met [betrokkene 1] en met [betrokkene 4] , verdachte’s tante. Dit alles maakt volstrekt onaannemelijk dat [verdachte] en [medeverdachte 2] , zoals zij hebben verklaard, niet alleen niet meer bij dat appartement zijn geweest na terugkomst van de ontmoeting met verdachte’s tante in Amsterdam, maar ook dat zij gezamenlijk uren in een stripclub elders in Rotterdam hebben doorgebracht.
Het hof acht op grond van al het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [medeverdachte 2] zich op 17 februari 2009 te Rotterdam samen schuldig hebben gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . [slachtoffer] is daarbij meermalen met een mes in de rug gestoken en ter hoogte van de hals gestoken en hij heeft (afweer)letsels opgelopen aan de binnenzijde van de linkerhand. Ten aanzien van de steekwond die [medeverdachte 1] stelt te hebben gezien ter hoogte van [slachtoffers] hals merkt het hof nog op dat de sectiebevindingen deze geenszins uitsluiten, gelet op het gegeven dat de romp en het hoofd ten tijde van de sectie van elkaar gescheiden waren en de hals zich in het klievingsvlak bevond.
Het dossier bevat geen bewijs voor voorbedachte raad, zodat verdachten van dat onderdeel van de tenlastelegging moeten worden vrijgesproken.”
5.2 Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Rechtbanken en hoven zijn in principe vrij om bewijsmiddelen te selecteren uit het dossier en daaraan een bepaalde bewijswaarde te hechten. Dit uitgangspunt wordt ook wel geduid als de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Deze veelgebruikte termen in cassatieprocedures geven een belangrijk onderscheid aan tussen rechtbanken en gerechtshoven (zogeheten feitenrechters) enerzijds en de Hoge Raad anderzijds. De selectie en waardering van bewijsmateriaal is het domein van de feitenrechter. Daarvoor geldt geen algemeen kader en van geval tot geval kan de rechter daarvoor een toetsingskader aanleggen.2.De selectie en bewijswaardering kan vervolgens door de Hoge Raad slechts op haar begrijpelijkheid – en daarmee zeer beperkt – worden getoetst.3.
5.3 Deze zaak steunt in een belangrijke mate op de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] . Doorslaggevend technisch bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer] is volgens het hof namelijk niet aanwezig. De voor de verdachte belastende verklaringen heeft [medeverdachte 1] afgelegd nadat hij bekend is geworden met de bevindingen van de Nederlandse politie. Het hof is om die reden terughoudend omgegaan met zijn verklaringen en heeft onderzocht of die in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof heeft (i) een koppeling gelegd tussen een in het dossier voorkomend telefoonnummer en de verdachte, (ii) op basis van de telecomgegevens de verdachte gekoppeld aan de plaats waar [slachtoffer] is overleden en (iii) geoordeeld dat de verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd in belangrijke mate steun vinden in andere objectieve (technische) bewijsmiddelen. De in het middel opgenomen klachten richten zich op deze drie vaststellingen.
5.4 Wat betreft de onder (i) genoemde koppeling tussen een telefoonnummer en de verdachte kan het volgende worden opgemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat het telefoonnummer eindigend op [0002] in gebruik was bij de verdachte en [medeverdachte 2] . Volgens de stellers van het middel zou het hof ten onrechte hebben vastgesteld dat het betreffende nummer ‘volledig’ in het bezit was van de verdachte en [medeverdachte 2] . Een dergelijke vaststelling vind ik in het arrest echter niet terug. Kennelijk doelen de stellers van het middel op de uitlating van [medeverdachte 1] hierover, die verklaard heeft dat hij aan [medeverdachte 2] en [verdachte] een telefoon heeft uitgeleend waarover beide verdachten volledig de beschikking hadden. Uit de overwegingen van het hof blijkt evenwel dat het deze uitlating heeft gebruikt om vast te stellen dat het betreffende nummer [0002] in gebruik was bij de verdachte en [medeverdachte 2] .4.Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat hij wel eens een telefoon van [medeverdachte 1] heeft gebruikt, [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij aan onder meer de verdachte een telefoon heeft uitgeleend, met het telefoonnummer [0002] op de dag van aankomst van de verdachte in Nederland contact is geweest met de (ex)vriendin van [medeverdachte 2] en zij in de periode hierna hebben meer dan 200 maal sms- en belcontact hebben gehad en op 17 februari 2009, de dag van de dood van [slachtoffer] , de verdachte door zijn tante is gebeld op het betreffende nummer. Of de telefoon te allen tijde in het bezit is geweest van deze twee personen is een vaststelling waaraan het hof zich begrijpelijkerwijs niet heeft willen wagen, aangezien dit welhaast onmogelijk is om vast te stellen. In zoverre mist de klacht dan ook feitelijke grondslag. Daarbij merk ik nog op dat voor zover een beroep wordt gedaan op stukken in het dossier die op het tegendeel zouden wijzen, zoals het contact dat [slachtoffer] met [medeverdachte 1] zou hebben gehad op die bewuste 17 februari, het hof die verklaring niet tot het bewijs heeft gebezigd zodat deze klacht hierop afstuit.
5.5 Ten aanzien van de onder (ii) genoemde vaststelling inzake de aanwezigheid van de verdachte op de plaats delict, is het volgende van belang. Het hof heeft overwogen dat de nummers [0002] (toebehorend aan [medeverdachte 2] en verdachte) en [0001] (toebehorend aan [medeverdachte 1] ) in de avond van 17 februari 2009 uitpeilen op een zendmast aan de [b-straat 1] in Rotterdam . Deze zendmast is gelegen in de omgeving van het appartement waar [slachtoffer] om het leven is gebracht. Volgens het hof bevestigt dit de verklaring van [medeverdachte 1] voor zover die inhoudt dat de verdachte en medeverdachten na een bezoek in Amsterdam naar het appartement in Rotterdam zijn gegaan. Volgens de stellers van het middel kon het hof daarbij echter niet voorbijgaan aan de eveneens door het hof vastgestelde omstandigheid dat de betreffende telefoon met nummer [0002] zich weliswaar vanaf ongeveer 20.29 uur tot 01.24 uur in of nabij het Rotterdamse appartement bevond, maar dat er ook tussenpozen waren waarin dit niet het geval was. Tussen 21.59 en 22.31 (32 minuten), 22.37 en 22.58 (21 minuten) en 23.50 en 00.53 uur (op 18 februari 2009, 63 minuten) bevond het nummer [0002] zich namelijk niet nabij het appartement. Deze gegevens doen echter niet af aan de genoemde vaststelling van het hof, te weten dat de verdachte bij het appartement is geweest. Hiermee heeft het hof bovendien het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario ontkracht. Dit scenario houdt in dat de verdachte en [medeverdachte 2] op die bewuste avond door [medeverdachte 1] zijn afgezet bij een Rotterdamse stripclub. Daar zou de verdachte met [medeverdachte 2] urenlang zijn geweest. Vervolgens zouden ze door [medeverdachte 1] zijn opgehaald. Bij de Rotterdamse woning zijn ze volgens de verdachte niet geweest. Gelet op de voornoemde peilgegevens en de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte 2] die avond telefonisch contact heeft gehad met zijn ex-vriendin [betrokkene 1] vanaf locaties in Rotterdam en Delft, kon het hof dat scenario als niet aannemelijk terzijde schuiven. Tot een nadere motivering was het hof ook niet gehouden.
5.6 Over het onder (iii) genoemde algemene betrouwbaarheidsoordeel, valt het volgende op te merken. In het middel wordt veel aandacht besteed aan de omstandigheid dat het aan de verdachte gekoppelde telefoonnummer [0002] niet de gehele avond waarop [slachtoffer] werd gedood in of nabij het Rotterdamse appartement is uitgepeild. Ook wordt erop gewezen dat het hof geen objectieve bevestiging heeft kunnen vinden voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij ongeveer 20 à 25 minuten weg was van het pand om drank te halen. Volgens de toelichting op het middel tasten deze ongerijmdheden de algehele betrouwbaarheid van [medeverdachte 1] aan. Dat oordeel deel ik niet. [medeverdachte 1] heeft de verdachte en [medeverdachte 2] aangewezen als verantwoordelijken voor de dood van [slachtoffer] . Die verklaring maakte onderdeel uit van een langere verklaring, waarvan het hof op belangrijke onderdelen steun heeft gevonden in het technisch bewijs. Anders dan de rechtbank, heeft het hof aan de omstandigheid dat voor de 20-25 minuten dat [medeverdachte 1] naar eigen zeggen drank ging halen geen objectieve bevestiging is gevonden, niet de consequentie verbonden dat [medeverdachte 1] ’s verklaring in zijn geheel onbetrouwbaar is. Die selectie- en waarderingsruimte komt het hof toe, in aanmerking genomen dat de kern van de belastende verklaringen – inhoudende dat de verdachte en [medeverdachte 2] het slachtoffer hebben gedood – door het gebrek aan steun niet wordt aangetast. De omstandigheid dat de telefoon die de verdachte in gebruik had niet de gehele avond in of nabij het Rotterdamse appartement was, heeft het hof kennelijk evenmin tot een ander betrouwbaarheidsoordeel doen komen. Ook dat is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario dat inhoudt dat de verdachte een stripclub heeft bezocht, ontkracht wordt door de telecomgegevens die de verdachte en [medeverdachte 2] koppelt aan het pand in Rotterdam. Een met deze gegevens rijmend alternatief scenario is door de verdediging niet gegeven. Gelet hierop doen de in de schriftuur genoemde tijdspannes niet af aan het betrouwbaarheidsoordeel. Bij dit alles merk ik nog op dat het hof geen uitspraken heeft gedaan over de rol van [medeverdachte 1] . In zoverre geeft het arrest geen uitsluitsel over de rol die [medeverdachte 1] precies heeft gespeeld, maar dat hoefde ook niet. [medeverdachte 1] stond immers in hoger beroep niet terecht voor de het doden van [slachtoffer] .
5.7 Gelet op het voorgaande en het hiervoor onder 5.2 genoemde algemene toetsingskader, is de beslissing van het hof inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] , zowel voor zaak A als B, niet onbegrijpelijk.
5.8 Het middel faalt.
6. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Ook wordt geklaagd dat het hof verzuimd heeft de getuige [medeverdachte 1] ambtshalve op te roepen.
6.1 Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 en 6 april en 7 mei 2018 blijkt dat de raadslieden het woord tot verdediging gevoerd hebben overeenkomstig hun pleitnotities. Deze houden, voor zover van belang, het volgende in:
“19. De verdediging volgt verder ook de lijn van de rechtbank daar waar het gaat om de ontzenuwende verklaring: 'is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zoveel overtuigend bewijs tegen deze twee verdachten dat bij gebreke van een dat bewijs ontzenuwende verklaring het niet anders kan zijn dat....
20. Naar mening van de verdediging is er al een ontzenuwende verklaring gegeven. De rechtbank stelt dat die verklaring er niet was maar ook niet hoeft te komen. Het OM heeft hier bij appelmemorie niets (of te laat) over gezegd. Volgt u de lijn van de Rechtbank niet, maar de lijn van het OM, dan zal de verdediging U meer subsidiair verzoeken de zaak aan te houden zodat cliënt naar Nederland kan afreizen en Uw Hof vragen aan hem kan stellen. Ook verzoekt de verdediging in dat geval [medeverdachte 2] als getuige te horen. Datzelfde geldt voor [medeverdachte 1] nu het HB is ingetrokken.
(…)
Meer subsidiair; voorwaardelijk verzoek
159. Tot slot, zoals eerder aangekondigd, kan het zijn dat Uw Hof hier heel anders over denkt en meent dat er tegen cliënt er bevindingen zijn die ertoe leiden dat er een ontzenuwende verklaring mag worden verlangd. In dat geval volgt U de rechtbank m.b.t. de noodzaak van een ontzenuwende verklaring dus niet.
160. Cliënt had geen financiële middelen om naar Nederland af te reizen (en te overnachten). Sinds deze zaak is het voor hem en zijn partner onmogelijk om werk te vinden [11]. Maar ik heb ook uitgelegd dat het telkens een afweging is om te beoordelen of de noodzaak er wel is: A) Cliënt heeft eerder bij de rechtbank een verklaring afgelegd en antwoord gegeven op de vragen. B) De rechtbank heeft gezegd dat er geen ontzenuwende verklaring hoeft te volgen C) het OM heeft niet tijdig een schriftuur ingediend waaruit blijkt dat zij dit wensen. De combinatie van het voorgaande maakt dat hij er niet is.
161. AIs Uw Hof niet de lijn van de rechtbank volgt, dan is dat nieuw voor de
verdediging. In dat geval verzoek ik U meer subsidiair dat de zaak wordt aangehouden: om cliënt te horen. Maar medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . De situatie van laatstgenoemde is anders nu zijn zaak t.a.v. dit feit onherroepelijk is.
162. We zullen indien uw Hof het voorwaardelijk verzoek zal toewijzen naar alle opties dienen te kijken om het horen van cliënt en medeverdachten mogelijk te maken. [12]
Voetnoten:
[11] Deze zaak is in de Ierse media breed uitgemeten met voor en achternaam van cliënt en overal waar hij komt wordt hij hierop aangesproken.
[12] Telehoren? Horen in Ierland ? OM die mogelijk deze kosten wil dragen, de RvR die deze kosten mogelijk vergoed enz.”
6.2
Uit het voornoemde proces-verbaal blijkt daarnaast het volgende:
“Mr. Polat deelt in aanvulling op zijn pleitnotities voorts mede:
(…)
Na punt 161:
Ik verzoek ook om de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] te horen.”
6.3
Het bestreden arrest houdt over deze verzoeken het volgende in:
“Voorwaardelijk (getuigen)verzoeken verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de zaak aan te houden om […] [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] als getuige te (doen) horen, indien het hof van oordeel is dat er tegen verdachte bewijs voorligt dat een ontzenuwende verklaring van hem verlangt. Ten aanzien van het verzoek tot het (doen) horen van [medeverdachte 1] heeft de raadsman betoogd dat diens situatie nu anders is, omdat hij onherroepelijk is vrijgesproken voor de moord/doodslag op [slachtoffer] en hem op dat punt geen beroep op zijn verschoningsrecht toekomt.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op hetgeen ten aanzien van de rol van verdachte hiervoor is overwogen, is aan de voorwaarde van de verzoeken voldaan.
Het hof is van oordeel dat de verzoeken door de verdediging onvoldoende zijn onderbouwd. Het moment waarop de raadsman de getuigenverzoeken heeft gedaan maakt bovendien dat het hof deze beoordeelt aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Voor het verzoek tot het horen van [medeverdachte 1] als getuige geldt daarbij dat hij reeds door de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de verdediging, is gehoord. Het hof acht het niet noodzakelijk dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als getuige worden gehoord. De onherroepelijkheid in de zaak van [medeverdachte 1] doet daaraan niet af. Deze verzoeken worden daarom afgewezen.”
6.4
De raadslieden van de verdachte hebben in hoger beroep verzocht om onder meer de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] als getuige te (doen) horen, indien het hof van oordeel is dat er tegen de verdachte voldoende bewijs voorligt dat een ontzenuwende verklaring van de verdachte verlangd wordt. Het hof heeft geoordeeld dat aan deze voorwaarde is voldaan. Vervolgens is het aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium tot een afwijzing gekomen. Over deze afwijzing wordt geklaagd.
6.5
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het in cassatie bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern gaat om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.5.De motiveringsplicht die de rechter in acht dient te nemen bij een zodanige afwijzing steunt mede op art. 6 EVRM.6.
6.6
Volgens de stellers van het middel is aan het voorwaardelijk getuigenverzoek ten grondslag gelegd dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een ontzenuwende verklaring voor de verdachte kunnen geven. Een dergelijke onderbouwing lees ik echter niet terug in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd. Door de verdediging is wel verwezen naar een ontzenuwende verklaring, maar enkel binnen de context van de voorwaarde waaronder de verzoeken worden gedaan. Enige onderbouwing ontbreekt dus. Gelet op het voorgaande is het niet onbegrijpelijk dat het hof geoordeeld heeft dat de getuigenverzoeken onvoldoende zijn onderbouwd. De omstandigheid dat het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat het hof aan getuige [medeverdachte 2] bepaalde vragen had willen stellen, kan niet als een dergelijke onderbouwing gelden. Kennelijk achtte het hof de beantwoording van die vragen niet zodanig noodzakelijk, dat het daartoe tot de oproeping van de getuigen is overgegaan. Wat betreft [medeverdachte 1] heeft het hof overwogen dat hij al bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging is gehoord. Gelet daarop behoeft het een nadere toelichting door de verdediging waarom het horen desondanks noodzakelijk is. Nu de raadslieden op dit punt slechts hebben aangevoerd dat de situatie van [medeverdachte 1] anders is “nu zijn zaak t.a.v. dit feit onherroepelijk is”, is de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk. Voor zover de stellers van het middel erover klagen dat hen ten onrechte wordt tegengeworpen dat het verzoek laat is gedaan, berust de klacht op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. De overweging van het hof inzake het tijdstip waarop de verzoeken zijn gedaan, heeft het hof gebruikt ter onderbouwing van de aan te leggen maatstaf. Een argument voor afwijzing van de getuigenverzoeken is hiermee dus niet gegeven.
6.7
Deze klacht faalt dan ook.
6.8
Een tweede vraag is of het hof desondanks ambtshalve gehouden was om getuige [medeverdachte 1] op te roepen. Daartoe wordt in cassatie aangevoerd dat de rechtbank diens verklaring als onbetrouwbaar terzijde heeft geschoven, terwijl zijn verklaring in hoger beroep in beslissende mate voor het bewijs is gebruikt.
6.9
Bij de vraag of er onder omstandigheden een ambtshalve – dit wil zeggen: zonder een daartoe strekkend verzoek – verplichting bestaat voor de rechter om getuigen op te roepen, kan de Straatsburgse dimensie niet genegeerd worden. In de literatuur is betoogd dat ter realisering van het in art. 6 lid 1 EVRM opgenomen recht op een ‘fair hearing’ in bepaalde gevallen de rechter ambtshalve de oproeping van een getuige moet bevelen, ook als deze persoon in eerdere instantie al is gehoord.7.Het gaat dan globaal om de situatie waarin een verdachte door een eerder gerecht is vrijgesproken en vervolgens door een hogere (feiten)rechter wordt veroordeeld op basis van hetzelfde bewijsmateriaal. In die situatie komt volgens het EHRM het belang van het horen van de getuige meer op de voorgrond te staan: “The Court considers that those who have the responsibility for deciding the guilt or innocence of an accused ought, in principle, to be able to hear witnesses in person and assess their trustworthiness. The assessment of the trustworthiness of a witness is a complex task which usually cannot be achieved by a mere reading of his or her recorded words.”8.Uiteindelijk draait het er daarbij om of het proces in zijn geheel als eerlijk kan worden beschouwd.9.De casuïstische inslag van de rechtspraak van het EHRM maakt dat er een groot aantal factoren zijn die bij de beoordeling hiervan meespelen. Ik noem, zonder daarbij de suggestie te willen maken dat deze lijst uitputtend is, bijvoorbeeld:
- Of de veroordelende rechter zich baseert op nieuw, aanvullend bewijs, of dat teruggevallen wordt op getuigenverklaringen op basis waarvan het eerdere gerecht haar vrijspraak heeft gebaseerd;10.
- Of de verdachte eerder is vrijgesproken op basis van een door die rechter gehoorde getuige;11.
- Of de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt op de betreffende getuigen-verklaring;12.
- Of de toepasselijke nationale bepalingen zijn nageleefd;13.
- Of de verdachte verzocht heeft de betreffende getuige te horen;14.
- Of de verdachte juridische bijstand had, bekend was met de inhoud van de appelschriftuur van het Openbaar Ministerie en bekend was met de mogelijkheden van het hof om de verdachte te veroordelen;15.
- Of de wijze waarop het gerecht tot de feitenvaststelling is gekomen als arbitrair of onredelijk kan worden beschouwd.16.
6.10
De vele uiteenlopende factoren maken het lastig om op het Straatsburgse kompas te varen. In ieder geval is duidelijk dat in de situatie waarin de rechtbank en het hof tot uiteenlopende gevolgtrekkingen komen op basis van hetzelfde dossier, er meer van de veroordelende rechter gevergd wordt om de eerlijkheid van het proces te waarborgen. Indien een veroordeling in beslissende mate rust op een niet-ondervraagde getuige, wiens verklaringen door rechtbank en hof anders worden beoordeeld, neemt de noodzaak tot het horen van deze getuige significant toe. Maar ook in dat geval zal het gehele palet aan omstandigheden moeten worden betrokken.
6.11
In het Nederlandse strafprocesrecht is de ambtshalve oproeping van getuigen geen onbekende. De artikelen 315 lid 1, 346 lid 1 en 2 en 347 lid 1 Sv maken de ambtshalve oproeping van getuigen door de rechter mogelijk. In het – in strafrechtelijke kringen – bekende arrest ‘grenzen getuigenbewijs’ is overwogen dat er in bepaalde gevallen daadwerkelijk een ambtshalve plicht bestaat voor de rechter om getuigen op te roepen.17.Daarvan werd een concreet voorbeeld genoemd, namelijk indien de verklaring van een persoon het enige bewijsmiddel is en die persoon later is gehoord en zijn verklaring intrekt, ontlastend verklaart of weigert te verklaren. In een dergelijk geval zal deze persoon moeten worden opgeroepen in (hoger) beroep. In 2006 werd deze rechtspraak nogmaals bevestigd:18.
“De Hoge Raad ziet geen aanleiding op zijn […] rechtspraak terug te komen. Die rechtspraak is ingegeven door zorg voor een zo betrouwbaar mogelijke bewijsvoering in gevallen waarin de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit slechts rechtstreeks kan volgen uit een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een derde en zich de daar genoemde omstandigheden voordoen. Een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dan dat de zittingsrechter zo mogelijk zelf die getuige hoort.”
6.12
Desondanks is de Hoge Raad gedeeltelijk teruggekomen op deze rechtspraak. Na de invoering van het zogeheten voortbouwend appel, waardoor de nadruk in hoger beroep is komen te liggen op hetgeen partijen echt verdeeld houdt, is de voornoemde rechtsregel wat betreft de appelfase genuanceerd. Het ligt bij een voortbouwend appel volgens de Hoge Raad in de rede dat het aan de procespartijen en de appelrechter wordt overgelaten te beoordelen of een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dat die persoon op de terechtzitting als getuige wordt gehoord.19.Deze nuancering brengt niet mee dat de ambtshalve verplichting om getuigen om te roepen volledig uit beeld is geraakt. Zo is in HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans, rov. 3.9, overwogen dat de omstandigheid dat de rechter zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces kan meebrengen dat hij ambtshalve moet overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n).
6.13
De vraag is vervolgens of het ambtshalve oproepen en horen van getuigen noodzakelijk is indien, zoals in de hier voorliggende zaak zich voordoet, twee gerechten verschillend oordelen over de betrouwbaarheid van een belangrijke getuige. Twee zaken van de Hoge Raad uit 2018 zijn daarvoor van belang. In de eerste zaak was de verdachte in eerste aanleg onder meer vrijgesproken van twee verschillende zedendelicten. In één zaak was volgens de rechtbank niet voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift uit art. 342 lid 2 Sv en in de andere zaak had de rechtbank niet de overtuiging bekomen dat de verdachte de betreffende feiten had begaan. In beide zaken (de feiten werden niet tegelijkertijd behandeld) had de rechtbank de aangeefsters niet gehoord. Wel waren zij door de politie gehoord en in eerste aanleg onder ede gehoord door de rechter-commissaris. In cassatie werd geklaagd dat het hof verzuimd had over te gaan tot het ambtshalve horen van deze aangeefsters. Deze klacht werd door de Hoge Raad verworpen en wel – na verwezen te hebben naar zijn overzichtsarrest over het oproepen van getuigen20.– op de volgende gronden:21.
“2.5 Het Hof heeft vastgesteld dat de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] ten overstaan van de politie en in eerste aanleg tegenover de Rechter-Commissaris verklaringen hebben afgelegd en dat zij consistent in hun lezing zijn gebleven. Tevens heeft het Hof aangegeven in welke bewijsmiddelen de verklaringen van deze getuigen steun vinden alsmede gemotiveerd waarom de door de verdachte geschetste (alternatieve) scenario's niet aannemelijk zijn geworden. Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in dat de verdachte aldaar is verschenen en ook zijn raadsman aanwezig was. Het proces-verbaal houdt niet in dat aldaar door of namens de verdachte is verzocht de aangeefsters als getuigen op te roepen met het oog op het in zaak I en II-A tenlastegelegde, zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat een zodanig verzoek niet is gedaan. Evenmin heeft het Hof ambtshalve de oproeping van de aangeefsters als getuigen ter terechtzitting bevolen.
Het oordeel van het Hof dat de door de aangeefsters in het opsporingsonderzoek en in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging ten overstaan van de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen voor het bewijs van het in zaak I en II-A tenlastegelegde kunnen worden gebruikt, getuigt – in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”
6.14
In een tweede zaak betrof het een schietpartij. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken van een poging doodslag op twee broers, omdat kort gezegd de rechtbank de verklaring van twee getuigen (de broers) niet geloofwaardig achtte vanwege mogelijke eigen belangen. Het hof kwam daarentegen tot een veroordeling en baseerde zich daarbij onder meer de op de verklaringen van de broers. In cassatie werd onder meer geklaagd dat het hof ambtshalve de oproeping van deze getuigen had moeten bevelen. Mijn voormalig ambtgenoot Machielse concludeerde dat deze klacht terecht was voorgesteld. Weliswaar was hij van oordeel dat de betreffende casus niet zonder meer te vergelijken was met de eerder besproken rechtspraak van het EHRM – zo achtte hij een veroordeling, anders dan in de zaken Manoli en Lorifice, mogelijk op basis van de verklaring van de verdachte aangevuld met steunbewijs – maar gelet op de rol die de getuigen volgens de verdediging en de rechtbank hebben gespeeld en het grote belang bij een juiste waardering van hun verklaringen in het licht van de uitkomst van de zaak, kon de oproeping van de getuigen niet achterwege blijven. De Hoge Raad kwam tot een ander oordeel. Hij overwoog:22.
“4.3. In een geval als het onderhavige, dat zich kenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, dient de rechter in hoger beroep, indien hij die verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het Openbaar Ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte.
4.4.
In het onderhavige geval heeft het Hof geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid [getuige 2] en [getuige 3] – wier tegenover de politie afgelegde verklaringen het Hof tot het bewijs heeft gebezigd – ambtshalve als getuige te (doen) ondervragen. In verband met deze verklaringen heeft het Hof onder meer overwogen dat de inhoud daarvan, voor zover tot het bewijs gebezigd, consistent is en in overeenstemming met de verklaringen van drie andere getuigen en objectieve bevindingen zoals opgenomen in de bewijsmiddelen. In de bewijsvoering van het Hof ligt voorts besloten dat de veroordeling van de verdachte niet uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] . Daarnaast moet ervan worden uitgegaan dat noch in eerste aanleg noch in hoger beroep door of namens de verdachte het verzoek - al dan niet onder de voorwaarde dat de rechter de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] voor het bewijs zal gebruiken - is gedaan deze personen ter terechtzitting te horen. Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het Hof dat er geen aanleiding was gebruik te maken van zijn bevoegdheid ambtshalve [getuige 2] en [getuige 3] ter terechtzitting te horen, ook in het licht van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de Rechtbank de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] niet betrouwbaar achtte en de verdachte van de onder 2.1 vermelde feiten heeft vrijgesproken, leidt niet tot een ander oordeel, nu het Hof met de in het bestreden arrest genoemde gronden genoegzaam de redenen heeft opgegeven als onder 4.3 bedoeld.”
6.15
Uit de voornoemde rechtspraak blijkt dat de Hoge Raad de vraag of het hof in bepaalde gevallen moet overgaan tot een ambtshalve oproeping niet uitsluitend beschouwt als een getuigenvraagstuk, maar benadert vanuit een bredere blik die ziet op de totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel. Zoals annotator Kooijmans opmerkt, vertoont die benadering veel parallellen met de uitspraak die het EHRM deed in de zaak Kashlev en, zo voeg ik daar aan toe, Chiper.23.Ook in die zaken lag een sterke nadruk op de wijze waarop de rechter tot zijn bewijsbeslissing was gekomen, waaronder de motivering die gegeven was om tot een andere bewijsbeslissing te komen. De enkele omstandigheid dat een getuige niet is gehoord, leidt niet reeds daarom tot het oordeel dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gekregen:24.
“Elle considère que, bien qu’il soit nécessaire pour la juridiction qui condamne pour la première fois un inculpé d’apprécier directement les preuves sur lesquelles elle fonde sa décision, il ne s’agit pas là d’une règle automatique qui rendrait un procès inéquitable pour la seule raison que la juridiction en cause n’a pas entendu tous les témoins mentionnés dans son arrêt et dont elle a dû apprécier la crédibilité. Il convient également de prendre en compte la valeur probante des témoignages en cause (voir, mutatis mutandis, Al-Khawaja et Tahery c. Royaume-Uni [GC], nos 26766/05 et 22228/06, § 131, CEDH 2011).”
Een en ander sluit aan bij de ‘overall’ benadering die ten aanzien van mogelijke schendingen van art. 6 EVRM wordt gevolgd. De Hoge Raad lijkt zeer terughoudend om een ambtshalve verplichting om getuigen op te roepen aan te nemen. De deugdelijkheid van de bewijsbeslissing staat voorop. Daarvoor kan teruggevallen worden op het horen van getuigen, maar noodzakelijk is dat niet. Maar ook de Hoge Raad sluit niet uit dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces kan meebrengen dat de rechter ambtshalve moet overgaan tot het oproepen en het horen van de getuigen.
6.16
Wat betekent dit alles voor de voorliggende zaak? De verdachte is door het hof onder meer veroordeeld voor doodslag. Daarbij is gebruikgemaakt van een getuigenverklaring die door de rechtbank als niet betrouwbaar terzijde is geschoven. In een dergelijk geval dient het hof ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Bij de bespreking van het derde middel is al naar voren gekomen dat het hof uitgebreid stil heeft gestaan bij de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen van getuige [medeverdachte 1] .
6.17
Geïsoleerd bezien heeft het hof hiermee ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing de redenen opgegeven waarom het de verklaringen van [medeverdachte 1] betrouwbaar acht. Toch kan deze bewijsbeslissing niet los worden gezien van de overige omstandigheden van de zaak. Allereerst is van belang dat, zoals het hof overweegt, doorslaggevend technisch bewijs in de zaak niet voorhanden is en de veroordeling voornamelijk aankomt op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen en de geloofwaardigheid van (de verklaringen van) [medeverdachte 2] en [verdachte] . Aan de verklaringen van [medeverdachte 1] komt in deze zaak dus meer gewicht toe dan aan de onder 6.14 genoemde zaak uit 2018. Bovendien heeft, eveneens anders dan in de voornoemde zaak, de verdediging ook (voorwaardelijk) verzocht om getuigen te ondervragen.
6.18
De vraag is of deze omstandigheden voldoende gewicht in de schaal leggen om te oordelen dat op het hof de positieve verplichting rustte om [medeverdachte 1] op te roepen? Ik beantwoord die vraag ontkennend en wel om de volgende redenen. Als het oordeel van de rechtbank inzake de betrouwbaarheid van [medeverdachte 1] naast het oordeel van het hof wordt gelegd, valt op dat de opbouw van de redenering grote gelijkenissen vertonen.25.Ook de rechtbank komt op basis van de getuigenverklaring en het technisch bewijs tot het oordeel dat de verdachte, [verdachte] en [medeverdachte 2] op de avond van 17 februari 2009 in het appartement zijn geweest waar [slachtoffer] om het leven is gebracht. Eveneens oordeelt de rechtbank dat het alternatieve scenario, inhoudende dat verdachte en [medeverdachte 2] door [medeverdachte 1] zijn afgezet bij een Rotterdamse stripclub, geen steun vindt in de onderzoeksresultaten. Volgens de rechtbank wordt de verklaring van [medeverdachte 1] op een aantal belangrijke punten ondersteund door andere bewijsmiddelen. Daarnaast zijn de rechtbank en het hof van oordeel dat er geen steun is voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij de woning heeft verlaten, ten tijde waarvan [slachtoffer] om het leven zou zijn gebracht. Het is op dit punt dat de oordelen van de rechtbank en de hoven wezenlijk uiteen gaan lopen. De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij toevallig afwezig was toen [slachtoffer] werd gedood, niet aannemelijk. Ook zouden diens verklaringen over de steekwonden niet overeenkomen met het op het lichaam aangetroffen letsel. De rechtbank concludeert:
“De verklaring van [medeverdachte 1] laat dan ook te veel vragen onbeantwoord om op grond daarvan de feitelijke toedracht rond de dood van [slachtoffer] te kunnen vaststellen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel de reële mogelijkheid dat [medeverdachte 1] zelf (mede) verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] en dat zijn belastende verklaring jegens [medeverdachte 2] en [verdachte] is ingegeven door het belang zichzelf vrij te pleiten. Uiteindelijk moet het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd buiten elke redelijke twijfel verheven zijn. De verklaring van [medeverdachte 1] legt daartoe simpelweg te weinig gewicht in de schaal.
Hoewel het aannemelijk is dat [medeverdachte 2] en [verdachte] meer weten dan dat zij tot nu toe hebben verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zo veel overtuigend bewijs tegen deze twee verdachten dat, bij gebreke van een dat bewijs ontzenuwende verklaring, het niet anders kan zijn dan dat zij de daders zijn van de moord of doodslag op [slachtoffer] .
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, evenals de medeverdachten, dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord en doodslag.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat deze uitkomst, gelet op al hetgeen kan worden vastgesteld, zeer onbevredigend is. Zeer onbevredigend in het algemeen en vooral voor de nabestaanden van [slachtoffer] , nu zij niet weten wie hem om het leven heeft gebracht. Desondanks moet vrijspraak volgen als de reële mogelijkheid bestaat dat een verdachte, ondanks hetgeen tegen hem pleit, onschuldig is.”
Het hof laat daarentegen, zoals bij de bespreking van het derde middel naar voren is gekomen, de juistheid van de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt in het midden. Aan het gebrek aan technisch steunbewijs voor dit onderdeel van de verklaring verbindt het hof niet de gevolgtrekking dat daarmee de gehele verklaring onbetrouwbaar is. De sectiebevindingen zouden daarnaast de verklaringen van [medeverdachte 1] over het steekletsel niet uitsluiten.
6.19
Gelet op het voorgaande, kan niet gezegd worden dat de interpretatie van de getuigenverklaring door het hof ‘radicalement différente’ is dan de benadering van de rechtbank.26.Daarnaast kan uit de betrouwbaarheidsoverwegingen worden afgeleid waarom het hof tot een ander oordeel is gekomen dan de rechtbank. Eveneens van belang is dat [medeverdachte 1] ook door de rechtbank niet in persoon is gehoord. Het is dus niet zo, zoals in de zaak Moinescu tegen Roemenië, dat de rechtbank haar betrouwbaarheidsoordeel stoelde op de ter terechtzitting afgelegde getuigenverklaring.27.In zo’n geval is het inderdaad problematisch als de hoger beroepsrechter, die anders dan de rechtbank de getuige niet ‘in persoon’ gehoord (en gezien) heeft, ‘ineens’ tot een ander oordeel over de betrouwbaarheid komt. Maar, als gezegd, in de onderhavige zaak beschikten de rechtbank en het hof over precies dezelfde, door de rechter-commissaris op schrift neergelegde verklaring van de getuige.28.Bovendien had de verdachte juridische bijstand en kon het niet als een verrassing komen dat dit betrouwbaarheidsaspect van de strafzaak in hoger beroep ter discussie werd gesteld, ook als daarbij wordt betrokken dat het Openbaar Ministerie gedurende het proces niet consistent is geweest in zijn oordeel over de betrouwbaarheid van [medeverdachte 1] .
6.20
Tegen deze achtergrond getuigt naar mijn mening het oordeel van het Hof dat er geen aanleiding was gebruik te maken van zijn bevoegdheid ambtshalve de getuige [medeverdachte 1] ter terechtzitting te horen, ook in het licht van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
6.21
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek om de verdachte in staat te stellen een verklaring af te leggen.
7.1
Hiervoor is onder nummer 6.1 al ter sprake gekomen dat de verdediging het voorwaardelijke verzoek heeft gedaan om de zaak aan te houden, zodat de verdachte kan worden gehoord. Dit verzoek is door het hof als volgt afgewezen:
“ Voorwaardelijke (getuigen)verzoeken verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de zaak aan te houden om de verdachte te horen (…), indien het hof van oordeel is dat er tegen verdachte bewijs voorligt dat een ontzenuwende verklaring van hem verlangt.
(…)
Ten aanzien van het verzoek de zaak aan te houden om [verdachte] in de gelegenheid te stellen een verklaring af te leggen overweegt het hof dat [verdachte] sinds zijn aanhouding medio juli 2011 in de gelegenheid is gesteld om een verklaring af te leggen. In hoger beroep ligt de zaak opnieuw voor en is [verdachte] in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven en een verklaring af te leggen. [verdachte] heeft ervoor gekozen ter terechtzitting in hoger beroep niet te verschijnen, naar hij stelt wegens geldgebrek. Nu verdachte diverse malen in de gelegenheid is geweest een verklaring af te leggen, acht het hof het niet rioodzakelijk verdachte die gelegenheid nogmaals te bieden. Dit verzoek wordt daarom ook afgewezen, evenals het aanhoudingsverzoek.”
7.2
Het middel berust op de grondslag dat sprake is van een aanhoudingsverzoek dat ertoe strekte om de verdachte zijn aanwezigheidsrecht te laten effectueren. Dit zou meebrengen dat het hof in zijn motivering over de afwijzingsbeslissing blijk had moeten geven van de afweging van belangen zoals onder meer verwoord in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.29.Het is de vraag of die veronderstelling juist is. Het in de schriftuur aangehaalde toetsingskader ziet op verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting die verband houden met het in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht.30.In die verdragsbepaling gaat het om het recht om “zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen”. Het aanhoudingsverzoek is niet gestoeld op de effectuering van dit recht. Uit de ‘toelichting’ van de raadsman blijkt immers dat de verdachte zelf geen noodzaak zag om aanwezig te zijn op de zitting om een verklaring af te leggen en dit kennelijk – zo begrijp ik hetgeen in hoger beroep is aangevoerd – anders is als het hof die noodzaak wel ziet. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat het verzoek verband houdt met het in art. 6 lid 3 onder c EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht. Dat het hof getoetst heeft aan het noodzakelijkheidscriterium getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Nu het middel uitgaat van een andere opvatting, behoeven de hierin opgenomen klachten in zoverre geen verdere bespreking.
7.3
De afwijzing van het verzoek is daarnaast ook toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat, zoals het hof heeft benadrukt, de verdachte sinds zijn aanhouding in juli 2011 de gelegenheid heeft gehad om een verklaring af te leggen. Ook in hoger beroep is er de mogelijkheid geweest om bezwaren naar voren te brengen, maar daarvan heeft de verdachte geen gebruikgemaakt.
7.4
Het middel faalt.
8. Het vierde middel klaagt over het oordeel van het hof dat er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
8.1
In cassatie wordt aangevoerd dat in de tot het bewijs gebezigde verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] een noodweer(exces)situatie besloten ligt. Gelet daarop had het hof nadere aandacht dienen te besteden aan het bestaan van een strafuitsluitingsgrond. In hoger beroep heeft de verdediging echter niet een dergelijk verweer gevoerd. Kennelijk heeft het ambtshalve onderzoek door de strafrechter niet tot het oordeel geleid dat een strafuitsluitingsgrond aanwezig is, hetgeen mij gelet op de vaststelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk voorkomt.31.Daarbij is mede van belang dat een al dan niet succesvol beroep op noodweer(exces) onder meer afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het geval en daarmee verband houdende feitelijke vaststellingen en waarderingen die niet voor het eerst in cassatie aan de orde kunnen komen.32.
8.2
Het middel faalt.
9. Alle middelen falen. Het tweede, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2019
Zie hierover HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2842, NJ 2015/418, rov. 4.1 e.v.
Wel zal voldaan moeten zijn aan de wettelijke eisen. Ook bestaan er in de rechtspraak ontwikkelde bewijsverboden, zoals ten aanzien van ter zitting door de raadsman afgelegde verklaringen (bijv. HR 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:295). Zie hierover nader J.M. Reijntjes en C. Reijntjes-Wendenburg, Bewijs (handboek strafzaken), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 48 en 49.
Arrest, p. 10.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans, rov. 2.8.2; HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.76.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans, rov. 3.8.1 en 3.8.2.
Zie bijv. B. de Wilde, Stille getuigen, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 184 en J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, Bewerkt door P.A.M. Mevis, J.S. Nan en J.H.J. Verbaan, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 260. Zie in die lijn ook de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken, ECLI:NL:PHR:2019:569.
Zie onder meer EHRM 5 juli 2011, 8999/07 (Dan/Moldavië), par. 33; EHRM 26 juli 2016, 22574/07 (Kashlev/Estland), par. 13 en EHRM 28 mei 2017, 56875/11 (Manoli/Moldavië), par. 32.
EHRM 26 juli 2016, 22574/07 (Kashlev/Estland), par. 43 en EHRM 27 juni 2017, 462036/10 (Chiper/Roemenië), par.57. Vgl. EHRM 16 juli 2019, 38797/17 (Júlíus Þór Sigurþórsson/IJsland), par. 31.
EHRM 4 juni 2013, 10890/04 (Hanu/Roemenië), par. 39 en EHRM 5 maart 2013, 36605/04 (Manolachi/Roemenië).
EHRM 15 september 2015, 16903/12 (Moinescu/Roemenië), par. 39.
EHRM 29 juni 2017, 63446/13 (Lorefice/Italië), par. 45.
EHRM 28 februari 2017, 56875/11 (Manoli/Moldavie), par. 31.
EHRM 26 april 2016, 22574/08 (Kashlev/Estland), par. 46.
EHRM 26 april 2016, 22574/08 (Kashlev/Estland), par. 46.
EHRM 26 april 2016, 22574/08 (Kashlev/Estland), par. 48. Zie ook EHRM 27 juni 2017, 462036/10 (Chiper/Roemenië), par. 63.
HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427 m.nt. Corstens, rov. 6.3.3.
HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4834, rov. 3.2.2.
HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2753 , rov. 3.5.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans.
HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1055.
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, NJ 2019/239 m.nt. Kooijmans.
Resp. EHRM 26 april 2016, 22574/08 (Kashlev/Estland) en EHRM 27 juni 2017, 462036/10 (Chiper/Roemenië).
EHRM 27 juni 2017, 462036/10 (Chiper/Roemenië), par. 63.
Zo ook de stellers van het middel: “Ondanks het gegeven dat het grootste gedeelte van de overwegingen van de rechtbank en het Hof vrijwel gelijkluidend zijn, konden de daaraan verbonden conclusies voor wat betreft zaak A niet méér van elkaar verschillen.” (p. 47 schriftuur)
Vgl. EHRM 29 juni 2017, 63446/13 (Lorefice/Italië), par. 45.
EHRM 15 september 2015, 16903/12 (Moinescu/Roemenië).
Dat zelfde aspect – het betrof niet een op de terechtzitting van de rechtbank gehoorde getuige – kenmerkt ook de beide beslissingen van de Hoge Raad, die ik hierboven onder 6.13 en 6.14 besprak.
Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6 lid 3 onder c EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. Mevis, rov. 2.1.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer Wolters Kluwer 2018, p. 261.
Vgl. in de context van vrijwillige terugtred HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1007NJ 2018/237 m.nt. Reijntjes, rov. 3.2.
Beroepschrift 04‑04‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mrs. N. van Schaik en S.D. Groen
inzake:
de heer [requirant], geboren d.d. [geboortedatum] 1985, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Amsterdam, op 17 mei 2018, onder parketnummer 23/001841-17, gewezen arrest.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 6 EVRM en/of artikel 315 in verbinding met artikel 328 jo. artikel 415 Sv,
- a)
doordat het oordeel van het Hof dat de (voorwaardelijke) verzoeken tot het horen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij gebrek aan noodzaak daartoe dienen te worden afgewezen, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd is, nu de verdediging immers heeft aangegeven deze getuigen te willen horen teneinde een voor het belastende bewijs ontzenuwende verklaring te geven zou daar volgens het Hof reden toe bestaan, terwijl het Hof voorts zelf ter zitting heeft aangegeven het te betreuren dat de (mede)verdachten niet ter terechtzitting aanwezig waren en waarbij het Hof heeft opgemerkt dat ‘(…) het hof net als de rechtbank vragen aan hen had willen stellen’ (gevolgd door een samengevatte opgaaf van de voorgenomen vragen);
en/of
- b)
doordat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de getuige c.q. medeverdachte [medeverdachte 1] ambtshalve ter zitting te horen, nu requirant in eerste aanleg immers is vrijgesproken op basis van een in beide instanties gelijkluidend dossier en waarbij door de rechtbank in het bijzonder is overwogen dat de verklaring van getuige [medeverdachte 1] onvoldoende betrouwbaar werd geacht met betrekking tot het moment waarop het onder A ten laste gelegde zou hebben plaatsgevonden, terwijl het Hof de verklaring van [medeverdachte 1] daarentegen wél betrouwbaar heeft geacht en in beslissende mate heeft laten bijdragen aan het bewijs, reden waarom op het Hof de positieve verplichting rustte om deze getuige zelf te ondervragen.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Requirant is door het Hof wegens het medeplegen van doodslag op de heer [slachtoffer] (feit A) en het medeplegen van het wegmaken van het stoffelijk overschot van diezelfde [slachtoffer] (feit B) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren. Alvorens wij aan een nadere toelichting op het middel toekomen, achten wij een korte beschouwing van het procesverloop op zijn plaats.
2.
In de onderhavige procedure heeft de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] een centrale plaats ingenomen. [medeverdachte 1] heeft — kort gezegd — verklaard dat requirant, tezamen met medeverdachte [medeverdachte 2], de heer [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, waarna zij het lichaam in stukken zouden hebben gezaagd en in het IJ-meer hebben weggemaakt. Zo bezien volgt uit zijn verklaring de directe betrokkenheid van requirant bij de ten laste gelegde feiten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het Openbaar Ministerie (OM) diens verklaring als hoeksteen van de bewijsconstructie heeft gebruikt.1.
3.
In eerste aanleg is requirant echter vrijgesproken van de onder A ten laste gelegde moord c.q. doodslag op [slachtoffer], omdat de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 1] onvoldoende betrouwbaar (‘verifieerbaar’) vond. De Rechtbank heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen:2.
‘Moord/doodslag op [slachtoffer]
Dat de verklaring van [medeverdachte 1] op een aantal belangrijke punten wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, betekent niet zonder meer dat zijn verklaring ook juist is wat betreft de rol die [medeverdachte 2] en [requirant] hebben gespeeld bij de dood van [slachtoffer]. [medeverdachte 1] plaatst zichzelf op het tijdstip waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht, buiten het appartement. Hij verklaart immers dat hij kort na aankomst in het appartement in [a-plaats] is weggegaan om drank te kopen. Toen hij terugkwam zou hij [slachtoffer] dood in de woning hebben aangetroffen.
Op zichzelf houdt deze verklaring, dat tijdens zijn afwezigheid van slechts (ongeveer) twintig minuten, naar aanleiding van een plotselinge ruzie om een verkeerd gevallen opmerking, iemand op gruwelijke wijze met meerdere messteken om het leven is gebracht, niet het meest waarschijnlijke scenario in. Voor ogen moet ook worden gehouden dat [medeverdachte 1] hiervan niet direct uit eigen beweging melding heeft gemaakt, maar dat hij hierover pas heeft verklaard nadat hem duidelijk is geworden dat de politie op basis van peilgegevens kon vaststellen dat onder andere hijzelf rond het tijdstip van de dood op de plaats delict is geweest. Eén en ander betekent dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de verifieerbaarheid van zijn verklaring en meer in het bijzonder aan dit onderdeel daarvan. Aan deze hoge eisen wordt echter niet voldaan, gelet op het volgende.
Uit de peilgegevens blijkt dat hoogstwaarschijnlijk niet [medeverdachte 1], die zoals hiervoor overwogen gebruik maakte van het nummer [001], de woning in de avond van 17 februari 2009 voor enige tijd heeft verlaten. In tegendeel. Als iemand op dat moment de woning heeft verlaten, is dat waarschijnlijk [medeverdachte 2] geweest. Het nummer [002], bij hem in gebruik, peilde immers van 21.59 uur tot 22.28 uur niet uit in de[a-straat] (nabij de woning van [medeverdachte 1]), maar elders in Rotterdam en in Delft. In die periode had dat nummer daarbij contact met het nummer [003] van eerder genoemde [betrokkene 1]. Over het tijdelijk verlaten van de woning door [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] niet verklaard. Over telefonisch contact tussen [betrokkene 1] en hemzelf evenmin.
Gelet daarop vindt de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 1], dat hij toevalligerwijs net afwezig is als [slachtoffer] van het leven wordt beroofd, niet aannemelijk.
Daar komt bij dat volgens [medeverdachte 1] sprake zou zijn van twee steekwonden: één in de rug en één in de nek. Aangezien het slachtoffer op zijn rug lag toen [medeverdachte 1] hem zag heeft hij uitsluitend het steekletsel in de nek waargenomen. Uit het dossier blijkt echter dat het slachtoffer meerdere steekverwondingen in zijn hoofd heeft, met als meest opvallende een forse in zijn kin. Daarover heeft [medeverdachte 1] in het geheel niet verklaard. Het is onwaarschijnlijk dat [medeverdachte 1] die forse wond niet heeft opgemerkt en daarmee niet [medeverdachte 2] en [requirant] heeft geconfronteerd die hem, beweerdelijk, kort daarvoor een verhaal hebben verteld dat gelet op dat letsel evident niet (volledig) juist is.
De verklaring van [medeverdachte 1] laat dan ook te veel vragen onbeantwoord om op grond daarvan de feitelijke toedracht rond de dood van [slachtoffer] te kunnen vaststellen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel de reële mogelijkheid dat [medeverdachte 1] zelf (mede) verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] en dat zijn belastende verklaring jegens [medeverdachte 2] en [requirant] is ingegeven door het belang zichzelf vrij te pleiten. Uiteindelijk moet het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd buiten elke redelijke twijfel verheven zijn. De verklaring van [medeverdachte 1] legt daartoe simpelweg te weinig gewicht in de schaal.
Hoewel het aannemelijk is dat [medeverdachte 2] en [requirant] meer weten dan dat zij tot nu toe hebben verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zo veel overtuigend bewijs tegen deze twee verdachten dat, bij gebreke van een dat bewijs ontzenuwende verklaring, het niet anders kan zijn dan dat zij de daders zijn van de moord of doodslag op [slachtoffer].
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, evenals de medeverdachten, dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord en doodslag.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat deze uitkomst, gelet op al hetgeen kan worden vastgesteld, zeer onbevredigend is. Zeer onbevredigend in het algemeen en vooral voor de nabestaanden van [slachtoffer], nu zij niet weten wie hem om het leven heeft gebracht. Desondanks moet vrijspraak volgen als de reële mogelijkheid bestaat dat een verdachte, ondanks hetgeen tegen hem pleit, onschuldig is’
4.
Het OM is van deze vrijspraak op 27 mei 2017 in hoger beroep gekomen. Eerst pas op 13 maart 2018 — drie weken vóór aanvang van de inhoudelijke behandeling in hoger beroep — maakte het OM bij (aanvullende) appelmemorie de inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis kenbaar. Uit die appelmemorie blijkt dat de officier van justitie zich — in de kern genomen — op het standpunt stelde dat alle verdachten ongeloofwaardig hebben verklaard en mede daarom alle drie als medeplegers van de doodslag op [slachtoffer] moeten worden aangemerkt. Met dat standpunt week de officier in de appelmemorie dus af van het eerder in eerste aanleg standpunt omtrent de waarde van de verklaring van [medeverdachte 1].
5.
De advocaat-generaal heeft zich ter zitting in hoger beroep echter weer op het standpunt gesteld dat [medeverdachte 1] wél betrouwbaar heeft verklaard en zijn verklaring gewoon voor het bewijs gebezigd kan worden. Gelet daarop is door de verdediging bij pleidooi het voorwaardelijke verzoek gedaan tot het horen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als getuigen, alsmede het voorwaardelijke verzoek tot aanhouding van de zaak om requirant in de gelegenheid te stellen een verklaring af te leggen (waarover meer in het tweede middel). De verzoeken zijn — met weergave van de voetnoot — als volgt verwoord:3.
‘Inleiding
- 1.
De verdediging begint haar pleidooi met de overweging van de rechtbank: ‘Ten overvloede overweegt de rechtbank dat deze uitkomst, gelet op al hetgeen kan worden vastgesteld, zeer onbevredigend is. Zeer onbevredigend in het algemeen en vooral voor de nabestaanden van [slachtoffer], nu zij niet weten wie hem om het leven heeft gebracht. Desondanks moet vrijspraak volgen als de reële mogelijkheid bestaat dat een verdachte, ondanks hetgeen tegen hem pleit, onschuldig is’.
- 2.
Geachte Leden, een zeer terechte maar ook goede overweging van de Rechtbank.
- 3.
De verdediging is het niet helemaal eens met de beslissing ten aanzien van het wegmaken van het lijk, maar toch is voorgaande overweging treffend voor het vonnis in haar geheel. De rechtbank komt motiveert goed en komt tot een vrijspraak voor de moord/doodslagverdenking.
- 4.
Daartegenover ligt een appelmemorie van het OM die geen enkele motivering bevat terwijl de bedoeling van de wetgever, uiteraard heel anders is.
- 5.
Vervolgens komt er op 15 maart 2018 een nadere toelichting van het OM binnen waarbij de verdediging zich heeft afgevraagd of het OM zelf wel helemaal achter haar eigen appel staat.
- 6.
De tekst: ‘Zonder enige verklaring maken [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [requirant] het lijk weg. Waarom zou je dat doen als je er niets mee te maken mee hebt’ is niet een hele overtuigende. Gechargeerd zou je kunnen zeggen, indien die redenering op zou gaan, je art. 151 Sr. uit het Wetboek van Strafrecht zou kunnen schrappen.
- 7.
Dot het OM niet achter haar eigen appelmemorie staat blijkt nota bene uit het verschil in appelmemorie en het requisitoir van de A-G.
- 8.
De reden dat de verdediging haar pleidooi wellicht wat fel inleidt, heeft te maken met het instellen van hoger beroep voor de doodslag. Want het vonnis zal onbevredigend zijn geweest voor de nabestaanden. Dat beseft de verdediging maar al te goed, met name gezien de vreselijke afloop voor het slachtoffer en hetgeen de nabestaanden (hebben moeten) doormaken. Naar alle waarschijnlijkheid is het ook onbevredigend voor het OM geweest. Maar dat het onbevredigend is, dient geen reden te zijn voor appel zodat één of meer verdachten (ondanks het ontbreken van bewijs en een sterke twijfel in de zaak) toch worden veroordeeld. Die twijfel lijkt nota bene terug te zien in de toelichting van het OM.
- 9.
Vervolgens in de nadere toelichting van het OM: ‘Ik kan het oordeel van de rechtbank volgen, maar vind tevens voldoende aanleiding om de ongeloofwaardige verklaringen van [medeverdachte 2] en [requirant] in hun nadeel uit te leggen’.
- 10.
Hetgeen hierop volgt is dat de vermeende ongeloofwaardige verklaringen van de verdachten thans reden zou moeten zijn voor een bewezenverklaring.
- 11.
De verdediging zal in haar pleidooi uitgebreid stilstaan waarom deze beredenering geen stand kan houden. Enerzijds omdat de verklaring niet ongeloofwaardig zijn en al helemaal niet kennelijk leugenachtig is. Anderzijds omdat dit geen bewijsmiddel voor de moord/doodslag is.
- 12.
De verdediging zal inzoomen op de onbetrouwbare verklaringen van [medeverdachte 1] en het vermeende bewijs dat zich volgens het OM in het dossier bevindt. Uiteraard zullen daarbij ook de argumenten van het openbaar ministerie worden besproken.
- 13.
Voordat de verdediging daarbij zal stilstaan, beseft zij goed dat de nabestaanden van de heer [slachtoffer] deze zaak volgen en dat voor ben telkens weer zeer heftig zal zijn. Ik lees dat ook terug in de slachtofferverklaring. Het was en blijft een verschrikkelijke zaak waarbij een jongeman is overleden en zijn lijk is weggemaakt.
- 14.
Daarom dient kritisch naar de zaak te worden gekeken, kritisch naar hetgeen de verdachten hebben gezegd, maar ook naar hetgeen het OM aandraagt. Naar mening van de verdediging heeft de rechtbank dat in grote mate gedaan.
- 15.
Dat deze zaak ook al een molensteen om de nek van cliënt hangt, behoeft naar mening van de verdediging geen betoog. Ondanks de vrijspraak in eerste aanleg is er in het binnen en buitenland zoveel aandacht voor de zaak geweest, dat cliënt hier nog dagelijks de gevolgen van ondervindt. Anders dan in de slachtofferverklaring over [medeverdachte 1] blijkt, leeft cliënt juist teruggetrokken.
- 16.
Enfin, de verdediging zal bepleiten dat cliënt integraal dient te worden vrijgesproken. De verdediging is van mening dat het bewijs om tot een veroordeling voor beide feiten te komen er niet is en dat er teveel twijfel is.
- 17.
Bij zaak A geldt dat te meer nu [medeverdachte 1] kennelijk zijn rol op [medeverdachte 2] en cliënt heeft geprobeerd af te schuiven. Met dat gegeven moet mede in aanmerking worden genomen dat niet kan worden vastgesteld wat de rol van eenieder is geweest waardoor er tevens niet van medeplegen kan worden gesproken.
- 18.
De verdediging denkt dat het OM daarom nu plots (itt appelmemorie en Iste aanleg) oordeelt dat [medeverdachte 1] betrouwbaar is en zelfs dat hij niet in de woning was. Anders wordt het problematisch bij medeplegen.
- 19.
De verdediging volgt verder ook de lijn van de rechtbank daar waar het gaat om de ontzenuwende verklaring: ‘Is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zoveel overtuigend bewijs tegen deze twee verdachten dat bij gebreke van een dat bewijs ontzenuwende verklaring het niet anders kan zijn dat ….
- 20.
Naar mening van de verdediging is er al een ontzenuwende verklaring gegeven. De rechtbank stelt dat die verklaring er niet was maar ook niet hoeft te komen. Het OM heeft hier bij appelmemorie niets (of te laat) over gezegd. Volgt u de lijn van de Rechtbank niet, maar de lijn van het OM, dan zal de verdediging U meer subsidiair verzoeken de zaak aan te houden zodat cliënt naar Nederland kan afreizen en Uw Hof vragen aan hem kan stellen. Ook verzoekt de verdediging in dat geval [medeverdachte 2] als getuige te horen. Datzelfde geldt voor [medeverdachte 1] nu het HB is ingetrokken.
(…)
Meer subsidiair: voorwaardelijk verzoek
- 159.
Tot slot, zoals eerder aangekondigd, kan het zijn dat Uw Hof hier heel anders over denkt en meent dat er tegen cliënt er bevindingen zijn die ertoe leiden dat er een ontzenuwende verklaring mag worden verlangd. In dat geval volgt U de rechtbank m.b.t. de noodzaak van een ontzenuwende verklaring dus niet.
- 160.
Cliënt had geen financiële middelen om naar Nederland af te reizen (en te overnachten). Sinds deze zaak is het voor hem en zijn partner onmogelijk om werk te vinden. Maar ik heb ook uitgelegd dat het telkens een afweging is om te beoordelen of de noodzaak er wel is: A) Cliënt heeft eerder bij de rechtbank een verklaring afgelegd en antwoord gegeven op de vragen. B) De rechtbank heeft gezegd dat er geen ontzenuwende verklaring hoeft te volgen C) het OM heeft niet tijdig een schriftuur ingediend waaruit blijkt dat zij dit wensen. De combinatie van het voorgaande maakt dat hij er niet is.
- 161.
Als Uw Hof niet de lijn van de rechtbank volgt, dan is dat nieuw voor de verdediging. In dat geval verzoek ik U meer subsidiair dat de zaak wordt aangehouden: om cliënt te horen. Maar medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. De situatie van laatstgenoemde is anders nu zijn zaak t.a.v. dit feit onherroepelijk is.
- 162.
We zullen indien uw Hof het voorwaardelijk verzoek zal toewijzen naar alle opties dienen te kijken om het horen van cliënt en medeverdachten mogelijk te maken.4.’
6.
Uit het proces-verbaal ter terechtzitting volgt nog dat de raadsman ná randnummer 161 het volgende heeft medegedeeld:5.
‘Ik verzoek ook om de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] te horen.’
7.
Het Hof heeft deze verzoeken afgewezen en daartoe het volgende overwogen:6.
‘Het hof is van oordeel dat de verzoeken door de verdediging onvoldoende zijn onderbouwd. Het moment waarop de raadsman de getuigenverzoeken heeft gedaan maakt bovendien dat het hof deze beoordeelt aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Voor het verzoek tot het horen van [medeverdachte 1] als getuige geldt daarbij dat hij reeds door de rechtercommissaris, in aanwezigheid van de verdediging, is gehoord. Het hof acht het niet noodzakelijk dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als getuige worden gehoord. De onherroepelijkheid in de zaak van [medeverdachte 1] doet daaraan niet af. Deze verzoeken worden daarom afgewezen.’
8.
Laten wij vooropstellen dat het in cassatie bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern gaat om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als ware het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.7. Dat impliceert dat de feitenrechter, indien hij een getuigenverzoek afwijst, in ieder geval blijk moeten geven van de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust.8.
9.
In het navolgende zullen de twee deelklachten worden toegelicht, die beide verband houden met het horen van de verzochte getuigen. Daarbij zal eerst ingegaan worden op de afwijzende beslissing en motivering van het Hof op het voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuigen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (sub a)), waarna in het tweede gedeelte betoogd zal worden dat het Hof ook ambtshalve had moeten overgaan tot het ter terechtzitting horen van de getuige [medeverdachte 1] (sub b)).
a) Afwijzing verzoek tot horen getuigen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen aan verzoek ten grondslag is gelegd, het procesverloop en de opmerkingen van het hof ter terechtzitting omtrent de vragen die het had willen stellen aan medeverdachte [medeverdachte 2]
10.
De afwijzende beslissingen van het Hof steunen op twee pijlers: enerzijds zou de onderbouwing van de verzoeken door de verdediging gebrekkig zijn, terwijl het Hof ook overigens de noodzaak voor het horen van de getuigen niet zag. Waar de onderbouwing van de verdediging dan gaten of gebreken zou vertonen, heeft het Hof evenwel in het midden gelaten. Dat maakt het dus gissen omtrent welk aspect het Hof meer duidelijkheid had gewild. Dat geldt evengoed voor de afwijzing van het verzoek aan de hand van het noodzaakcriterium. Het Hof heeft slechts volstaan met het vermelden van het criterium. Gelet op hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, maakt dat de afwijzing van de verzoeken onbegrijpelijk.9.
11.
De verdediging heeft de getuigenverzoeken immers gedaan ten aanzien van feit A (de moord/doodslag op [slachtoffer]). Daaraan is als motivering ten grondslag gelegd dat, indien het Hof — anders dan de rechtbank — van oordeel is dat voor deze verdenking er bewijs tegen de verdachte(n) ligt dat een ontzenuwende verklaring van hem (of: hen) verlangt, die ontzenuwende verklaring door middel van het horen van deze getuigen/medeverdachten kan worden gegeven.10. De onderbouwing van de verzoeken is daarmee zonder meer toereikend. Daarbij nemen wij in aanmerking dat het Hof zelf reeds ter zitting had aangegeven omtrent welke aspecten het een (ontzenuwende) verklaring verlangde van onder meer [medeverdachte 2]. Wij herhalen:11.
‘[H] et hof [had] aan verdachte [requirant] onder meer vragen willen stellen over het aangetroffen DNA materiaal op de stekker van de kettingzaag. Verder zijn er vragen over zijn verblijf in de woning van het slachtoffer in [c-plaats] terwijl medeverdachte [medeverdachte 2] en verdachte [requirant] stellen het slachtoffer niet te kennen. Voorts roept verdachtes verklaring hoe een en ander precies gegaan is met betrekking tot het afzetten bij de striptent en het ophalen daar op 17 februari 2009, vragen op. Ook had het hof medeverdachte [medeverdachte 2] vragen willen stellen naar aanleiding van de telefoongegevens van het toestel van het slachtoffer waaruit kan worden afgeleid dat daarmee op 18 januari 2009 in Mijdrecht met onder andere een (ex-)vriendin van de medeverdachte [medeverdachte 2] is gebeld. Daarnaast zijn er vragen over de reden van het verblijf in Nederland, het telefoongebruik en zijn verblijf in de woning van het slachtoffer.’
12.
Met deze opmerkingen is de noodzaak tot het horen van — in ieder geval — de medeverdachte [medeverdachte 2] door het Hof zelf reeds gegeven. Waarom dan van de verdediging een uitgebreidere motivering van deze verzoeken wordt verlangd, is zonder nadere motivering, die hier ontbreekt, onnavolgbaar.
13.
Dat de verzoeken (pas) ter terechtzitting zijn gedaan, kan de verdediging overigens alles behalve worden tegengeworpen. Om die stelling inzichtelijk te maken, is van belang om het procesverloop — voor zover dat betrekking heeft op de (bewijsrechtelijke) rol van de getuigenverklaringen — nader onder de Soep te nemen.
14.
Belangrijke — en in wezen: de belangrijkste — pijler van de bewijsconstructie die het OM in eerste aanleg hanteerde, was de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat requirant — tezamen met medeverdachte [medeverdachte 2] — de dood van [slachtoffer] teweeg zou hebben gebracht. Dat zou [medeverdachte 1] van hen hebben vernomen, aldus [medeverdachte 1].
15.
Zoals eerder opgemerkt werd requirant in eerste aanleg echter vrijgesproken voor de doodslag (feit A). De rechtbank achtte de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] onvoldoende betrouwbaar om de bewezenverklaring (in belangrijke mate) op te kunnen doen steunen (zie hiervoor het citaat onder randnummer 3.). Het OM stelde tegen die vrijspraak appel in. Een tardieve en summiere appelmemorie volgde, waarin (slechts) een nadere onderbouwing van de grieven werd aangekondigd, Tot zover was het voor de verdediging aldus nog niet duidelijk met welk gedeelte van het vonnis het OM zich niet kon verenigen en om welke reden, anders dan dat het OM zich kennelijk niet kon vinden in de vrijspraak an sich.
16.
Na pakweg driekwart jaar radiostilte — en drie weken voor de zitting — verscheen plotseling alsnog een aanvullende appelmemorie. Daar kon de verdediging een beetje wijzer van worden, maar niet veel. Wel viel er in ieder geval uit af te leiden dat de grieven van het OM zich niet richtten tegen de wegingsbeslissing van de rechtbank omtrent de verklaring van [medeverdachte 1]. Het OM schrijft in de appelmemorie immers:12.
‘In essentie komt de vrijspraak van de rechtbank voort uit de omstandigheid dat de rechtbank van oordeel is dat de verklaring van [medeverdachte 1] te veel vragen onbeantwoord laat om op grond daarvan de feitelijke toedracht rond de dood van [slachtoffer] vast te leggen.
De rechtbank betrekt bij dat oordeel de reële mogelijkheid dat [medeverdachte 1] zelf (mede) verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] en dat zijn belastende verklaring jegens [medeverdachte 2] en [requirant] is ingegeven door het belang zichzelf vrij te pleiten. Uiteindelijk moet het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd buiten elke redelijke twijfel verheven zijn. De verklaring van [medeverdachte 1] legt daartoe simpelweg te weinig gewicht in de schaal.
Ik kan het oordeel van de rechtbank volgen, maar vindt tevens voldoende aanleiding om de ongeloofwaardige verklaringen van [medeverdachte 2] en [requirant] in hun nadeel uit te leggen.
Zonder enige verklaring maken [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [requirant] het lijk weg. Waarom zou je dat doen als je er niets mee te maken hebt. [medeverdachte 2] en [requirant] hebben daar niets over verklaard. Sterker nog: ze hebben verklaard dat ze [slachtoffer] nooit hebben gezien.
[medeverdachte 1] beschuldigt [medeverdachte 2] en [requirant] en wijst hen aan als daders. [medeverdachte 2] en [requirant] ontkennen en verklaren dat zij naar een seksclub waren. De Rechtbank stelt dat het onaannemelijk is dat ze bij een seksclub waren. Alle drie de verdachten verblijven in de woning waar [slachtoffer] om het leven is gebracht. [medeverdachte 1] plaatst zichzelf buiten de woning als [slachtoffer] om het leven wordt gebracht. Ook de Rechtbank stelt dat dat kennelijk is ingegeven om zichzelf te ontlasten. Daar ben ik het helemaal mee eens. Als je dan stelt dat het verhaal dat [medeverdachte 1] weg was onaannemelijk is, maar dat hij in de woning moet zijn geweest tijdens het ombrengen van [slachtoffer], dan ben je direct betrokken bij de levensberoving bij [slachtoffer].’
[onderstreping — auteurs]
17.
De (aanvankelijke) insteek van het OM-appel lijkt aldus te steunen op de opvatting dat — kort gezegd — het uitblijven van geloofwaardige verklaringen zijdens de drie verdachten, hen allen tot medepleger laat verworden. Een opvatting die kennelijk beoogt aan te haken bij recente jurisprudentie van Uw Raad erop neerkomende dat een proceshouding van een verdachte in situaties waarin onduidelijk is gebleven welke bijdrage hij precies aan het gepleegde misdrijf heeft geleverd, eraan kan bijdragen dat medeplegen desalniettemin bewezen kan worden verklaard.13.
18.
Daarmee kreeg de verdediging voor het eerst in hoger beroep duidelijkheid omtrent insteek van het OM-appel. Zij berustte in de benadering van de rechtbank dat de verklaringen van [medeverdachte 1] — voor het belangrijkste gedeelte — onbetrouwbaar waren, zodat de focus in hoger beroep meer kwam te liggen op (de betekenis c.q. weging en waardering van) het overige bewijsmateriaal: was dat bewijs — dus zónder de verklaring van [medeverdachte 1] — dusdanig redengevend dat een ontzenuwende verklaring van requirant (en [medeverdachte 2]) kon worden verlangd?
19.
Tot grote verbazing van de verdediging echter, week de advocaat-generaal ter zitting — dus nog geen drie weken ná indiening van de aanvullende appelmemorie — integraal af van de grieven zoals verwoord door de officier van justitie in de appelmemorie. Zonder die discrepantie toe te lichten, werd (de verklaring van) [medeverdachte 1] weer terug het zadel in gehesen en als belangrijkste bewijsmiddel voor het vermeende daderschap van requirant gepresenteerd.14.
20.
Pas vanaf dat moment bestond er voor de verdediging (weer) aanleiding om de strafvorderlijke paarden van stal te halen tegen het gebruik van de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] en de implicaties die daaruit voortvloeien. Dat viel te bereiken door enerzijds [medeverdachte 1] tijdens een verhoor stevig aan de tand te voelen en zo zijn onbetrouwbaarheid (verder) aan het voetlicht te brengen. Anderzijds viel dat te bereiken door getuige [medeverdachte 2] te bevragen naar het alternatieve scenario dat gelijkluidend is aan dat van requirant: zij waren immers samen naar de striptent geweest. Daar komt bij dat het Hof nota bene zelf óók de nodige vragen paraat had die het graag had voorgelegd aan [medeverdachte 2]. Mede daarom werden de verzoeken tot het horen van de getuigen dus gedaan.21. Wij hechten eraan te benadrukken dat het de raadsman in dit geval dus bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat hij eerst pas bij pleidooi heeft verzocht om het horen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. De verplichte appelmemorie dient er immers onder meer toe het voor de verdediging vroegtijdig kenbaar te laten zijn wat de reden is van een OM-appel, zodat daarop eventuele onderzoekswensen kunnen worden afgestemd. In casu was de appelmemorie pas drie weken vóór aanvang van de behandeling ter zitting van inhoud voorzien, terwijl het standpunt van de AG omtrent het bewijs ter zitting vervolgens weer afweek van de inhoud van die tardieve appelmemorie.
22.
Dat het Hof — in het licht van de geschetste processuele ontwikkelingen — de onderhavige verzoeken slechts onder verwijzing naar het toepasselijke criterium heeft afgewezen, maakt dat uit de beslissing van het Hof niet begrijpelijk afgeleid kan worden waarom het de noodzaak tot het horen van zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] niet heeft gezien. Reeds gelet hierop kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
b) Schending artikel 6 EVRM doordat het Hof niet ambtshalve [medeverdachte 1] als getuige heeft gehoord
23.
Voor Uw Raad van oordeel zou zijn dat het Hof het verzoek tot het horen van (o.a.) [medeverdachte 1] op een rechtens juiste wijze heeft afgewezen, dan geldt voorts nog het volgende. Het afwijzen van een verzoek tot het horen van een getuige ontslaat het Hof niet van de ambtshalve plicht om te onderzoeken of aan de verdachte een eerlijk proces is toegekomen. Zo werd in HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1055 daaromtrent het volgende overwogen:15.
‘Dat laat onverlet dat [de feitenrechter — auteurs] voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve — op de voet van art. 315 lid 1 Sv dan wel art. 346 lid 1 en 2, of art. 347 lid 1 Sv — alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.’
24.
Over het ambtshalve oproepen van getuigen in deze context — de appelprocedure ná een gegeven vrijspraak — bestaat bij het EHRM al een lange reeks van jurisprudentie.16. Daaruit kan (kort gezegd) worden afgeleid dat als de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, het Hof niet zonder meer tot een andere bewijsbeslissing kan komen zonder zelf de getuigen dienaangaande te horen.17. De Wilde zegt over deze jurisprudentielijn het volgende (met weglating van voetnoten):18.
‘Hieruit — en uit verschillende andere arresten — kan worden afgeleid dat ingeval een verdachte in eerste aanleg wordt vrijgesproken, maar in hoger beroep wordt veroordeeld op basis van precies hetzelfde dossier, de appèlrechter verplicht is een getuige die in beslissende mate bijdraagt aan de veroordeling uit eigen beweging op te roepen. Dat een getuige in eerste aanleg ter zitting is ondervraagd, maakt daarbij geen verschil. Voor zover het hooggerechtshof zelf de feiten vaststelt, geldt de oproepingsverplichting ook voor hem wanneer de verdachte in appèl is vrijgesproken. Hoewel deze verplichting in beginsel alleen lijkt te gelden ten aanzien van beslissende getuige, kan de rechter ook verplicht zijn om tot oproeping over te gaan wanneer aanleiding bestaat om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van een niet-beslissende getuige of aan de rechtmatige verkrijging ervan.’
25.
Op gelijke lijn ligt de conclusie van AG Spronken vóór HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:12, NJ 2016/141, m.nt. T.M, Schalken. Recapitulerend over de rechtspraak van het EHRM — aan de hand van Moinescu t. Roemenië19. — overweegt zij als volgt:20.
‘Kort samengevat houdt deze uitspraak [Moinescu t. Roemenië — auteurs] het volgende in. Het algemene uitgangspunt is dat in appelzaken, waarin de rechter in hoger beroep zowel over de feiten als over de rechtsvragen oordeelt, het recht op een eerlijk proces met zich brengt dat in een geval waarin de verdachte stelt onschuldig te zijn, niet zonder meer kan worden afgezien van het wederom horen van in eerste aanleg gehoorde getuigen in hoger beroep, als de appelinstantie tot een ander oordeel komt dan de rechter in eerste aanleg. Toegespitst op de zaak zelf overweegt het EHRM dat het hof, gegeven de omstandigheid dat de getuigenverhoren in de eerste twee feitelijke instanties tot een vrijspraak hadden geleid, niet tot een schuldigverklaring van de verdachte had mogen komen zonder zelf de getuigen rechtstreeks te horen. Het niet horen van getuigen in een der gelijke situatie doet afbreuk aan de rechten van de verdediging en leidt tot de conclusie dat de veroordeling tot stand is gekomen in strijd met de vereisten voor een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. ’
26.
In dat verband zij ook gewezen op de zaak Manoli waarbij het EHRM het feit dat in eerste aanleg is vrijgesproken expliciet meenam in de overwegingen. Hierdoor wordt het volgens het EHRM noodzakelijk dat de rechter in hoger beroep de betrouwbaarheid van getuigen en de verdachte in persoon zelf kan onderzoeken, en niet volstaan kan worden met ‘(…) merely reading a record of their words’.21. In Lorifice was de getuige in eerste aanleg wel gehoord door de feitenrechter, maar deze oordeelde dat de getuigenverklaring onbetrouwbaar was. Dat het Hof in hoger beroep vervolgens oordeelde dat de verklaring wel betrouwbaar was, zonder deze getuige zelf opnieuw ter terechtzitting te horen, ging het EHRM in het licht van het recht op een eerlijk proces te ver.22.
27.
Het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM dwingt de feitenrechter er in bepaalde gevallen dus toe om — in het licht van het onmiddellijkheidsbeginsel — zelf de betrouwbaarheid van een getuige te toetsen. Dat klemt te meer daar waar de getuigenverklaring een beslissende rol zal innemen in de bewijsconstructie van de hogere rechter, terwijl de lagere rechter diezelfde getuige eerder als onbetrouwbaar boekstaafde. Het ligt dan op het pad van de hogere rechter om zich zelfstandig te vergewissen van de betrouwbaarheid van die verklaring.
28.
Doordat het Hof in het onderhavige geval is afgeweken van het eerdere oordeel van de rechtbank dat de getuige c.q. medeverachte [medeverdachte 1] onbetrouwbaar was — kort gezegd: omdat hij zichzelf mogelijk poogde te ontlasten voor wat betreft het cruciale (fatale) moment — had het Hof zich van de betrouwbaarheid van (dat element van) zijn verklaring dienen te vergewissen. Dat het Hof bij arrest heeft vastgesteld dat bepaalde ‘belangrijke’ elementen van de verklaring van [medeverdachte 1] steun vinden in de bewijsmiddelen, doet daar niet aan af.23. In dat verband wijzen wij er nogmaals op dat het Hof ook zelf te kennen heeft gegeven het te betreuren dat de ‘verdachten er niet zijn nu het hof net als de rechtbank vragen aan hen had willen stellen’.
29.
Nu het Hof heeft nagelaten om getuige [medeverdachte 1] ambtshalve te horen als getuige en zijn verklaring desalniettemin in beslissende mate voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl die verklaring eerder door de rechtbank als onbetrouwbaar terzijde werd geschoven, is het recht op een eerlijk proces geschonden. Het bestreden arrest kan ook om die reden niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 6 EVRM en/of artikel 281 lid I jo. 415 Sv,
- a)
doordat het Hof bij diens afwijzende beslissing op het (voorwaardelijke) aanhoudingsverzoek, dat ertoe strekte requirant zijn aanwezigheidsrecht te laten effectueren en hem in de gelegenheid te stellen een verklaring af te leggen, een onjuist criterium heeft gehanteerd,
en/of;
- b)
doordat het oordeel van het Hof dat de noodzaak om requirant te horen niet is gebleken c.q. het verzoek daartoe onvoldoende zou zijn onderbouwd, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd,
- i.
nu het Hof in het midden heeft gelaten of requirant ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, althans in het midden heeft gelaten of requirant daadwerkelijk geen geld had om naar Nederland af te kunnen reizen voor de inhoudelijke behandeling van zijn zaak, en/of;
- ii.
nu (mede) in het licht van artikel 6 EVRM op het Hof de positieve verplichting rustte ervoor zorg te dragen dat requirant zijn aanwezigheidsrecht effectief kon invullen, terwijl het Hof voorts ook zelf heeft aangegeven het te betreuren dat requirant niet ter zitting aanwezig was en ‘net als de rechtbank vragen aan [hem] had willen stellen’ (gevolgd door een samengevatte opgaaf van de voorgenomen vragen).
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Zoals eerder opgemerkt, heeft de verdediging niet alleen verzocht om getuigen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te kunnen horen. In dezelfde context — het kunnen afleggen van een ontzenuwende verklaring — heeft de verdediging namelijk tevens aan het Hof verzocht om de behandeling van de zitting aan te houden om zodoende requirant in staat te kunnen stellen een verklaring af te kunnen leggen in zijn eigen zaak. Requirant had naar eigen zeggen niet de financiële middelen om af te kunnen reizen naar Nederland om daar zijn proces bij te wonen. Ter terechtzitting is hierover het volgende besproken tussen de verdediging en het Hof:24.
‘De verdachte (…) is niet verschenen.
Als raadslieden van de verdachte zijn ter terechtzitting aanwezig mr. C.C. Polat en mr. D.R. Kops, beiden advocaat te Breukelen, die mededelen dat de verdachte op de hoogte is van de zitting en dat zij beiden uitdrukkelijk zijn gemachtigd als raadsman de verdachte te verdedigen. Mr. Polat deelt mede:
‘Mijn cliënt zal tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak niet verschijnen omdat hij niet over de financiële middelen beschikt om naar Nederland te reizen en in Nederland te overnachten.’
(…)
De voorzitter benoemt in het kort hetgeen [medeverdachte 2] en [requirant] hebben verklaard omtrent de reden van hun komst destijds naar Nederland en hun verklaring dat zij het slachtoffer nooit hebben ontmoet noch iets met zijn dood te maken hebben. De voorzitter geeft aan dat het hof het betreurt dat verdachten er niet zijn nu het hof net als de rechtbank vragen aan hen had willen stellen. Meer specifiek had het hof aan verdachte [requirant] onder meer vragen willen stellen over het aangetroffen DNA materiaal op de stekker van de kettingzaag. Verder zijn er vragen over zijn verblijf in de woning van het slachtoffer in [c-plaats] terwijl medeverdachte [medeverdachte 2] en verdachte [requirant] stellen het slachtoffer niet te kennen. Voorts roept verdachtes verklaring hoe een en ander precies gegaan is met betrekking tot het afzetten bij de striptent en het ophalen daar op 17 februari 2009, vragen op. Ook had het hof medeverdachte [medeverdachte 2] vragen willen stellen naar aanleiding van de telefoongegevens van het toestel van het slachtoffer waaruit kan worden afgeleid dat daarmee op 18 januari 2009 in Mijdrecht met onder andere een (ex-)vriendin van de medeverdachte [medeverdachte 2] is gebeld. Daarnaast zijn er vragen over de reden van het verblijf in Nederland, het telefoongebruik en zijn verblijf in de woning van het slachtoffer.
De oudste raadsheer vraagt de raadslieden of zij tevens zijn gemachtigd om feitelijke vragen te beantwoorden. Mr. Polat antwoordt daarop dat dat afhangt van de vraag.
De oudste raadsheer houdt de raadslieden voor dat uit dossierpagina 681 blijkt dat het Nederlandse telefoonnummer [002] op 17 februari 2009 is gebeld door het lerse telefoonnummer +35‑387762[008]. Dat laatste nummer wordt toegeschreven aan [betrokkene 4], de tante van de verdachte. Tijdens het verhoor in Ierland op 3 oktober 2014 heeft de verdachte daarover — kort gezegd — verklaard dat hij op die dag inderdaad is gebeld door zijn tante via de telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 1]. Op een vraag hoe zijn tante aan dat telefoonnummer (-[002]) kwam antwoordde de verdachte dat hij kort daarvoor zijn vader had gebeld. De verdachte suggereert dat zijn tante via zijn vader aan het telefoonnummer is gekomen. De oudste raadsheer vraagt de raadslieden of zij met hun cliënt hebben besproken of hij in die passage van het verhoor bevestigt dat hij in het bezit was van de telefoon met nummer [002].
Mr. Polat antwoordt daarop dat zij dat niet met hun cliënt hebben besproken.
De jongste raadsheer vraagt aan de raadslieden of de verdachte, indien hij wel de financiële middelen had gehad om vandaag te verschijnen, vragen van het hof zou beantwoorden. Mr. Polat antwoordt daarop dat hij dat niet met zijn cliënt heeft besproken, omdat al vast stond dat de verdachte niet kon komen. Hij benadrukt dat zijn cliënt ter terechtzitting in eerste aanleg wel een verklaring heeft afgelegd. Op een vraag van de oudste raadsheer antwoordt hij dat zijn cliënt wel vrij is om te reizen.’
2.
De verdediging heeft vervolgens bij pleidooi, in de vorm van een voorwaardelijk verzoek, het Hof verzocht de zitting aan te houden om requirant in staat te stellen een verklaring af te leggen indien het Hof zou menen dat van hem een voor het bewijs ontzenuwende verklaring verlangd kan worden. Om doublures te voorkomen wijzen wij in dit verband voor de onderbouwing van dat verzoek terug naar het citaat onder randnummer 3 van het eerste middel.
3.
Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:25.
‘Ten aanzien van het verzoek de zaak aan te houden om [requirant] in de gelegenheid te stellen een verklaring af te leggen overweegt het hof dat [requirant] sinds zijn aanhouding medio juli 2011 in de gelegenheid is gesteld om een verklaring af te leggen. In hoger beroep ligt de zaak opnieuw voor en is [requirant] in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven een verklaring af te leggen. [requirant] heeft ervoor gekozen ter terechtzitting in hoger beroep niet te verschijnen, naar hij stelt wegens geldgebrek. Nu verdachte diverse malen in de gelegenheid is geweest een verklaring, acht het hof het niet noodzakelijk verdachte die gelegenheid nogmaals te bieden. Dit verzoek wordt daarom ook afgewezen, evenals het aanhoudingsverzoek.’
4.
In het navolgende zal allereerst eerst betoogd worden dat het Hof dit verzoek aan het onjuiste criterium heeft getoetst (sub a)), terwijl de afwijzing van het verzoek — als van de juistheid van het criterium wordt uitgegaan — onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd (sub b)).
a) Afwijzing aanhoudingsverzoek om requirant in staat te stellen een verklaring af te leggen getoetst aan onjuist criterium
5.
Het Hof heeft het voorwaardelijke verzoek om requirant in de gelegenheid te stellen een verklaring af te leggen en daartoe de zitting aan te houden — blijkens het hiervoor weergegeven citaat — getoetst aan het noodzaakscriterium.
6.
Daarmee miskent het Hof echter dat de verdediging hier in feite een aanhoudingsverzoek heeft gedaan met het oog op het kunnen uitoefenen van het aanwezigheidsrecht door requirant. Het af kunnen leggen van een verklaring c.q. het kunnen betwisten van het ten laste gelegde feit is immers één van de essentiële elementen van het aanwezigheidsrecht. Zo overwoog het EHRM in (onder meer) de zaak Hokkeling het volgende over de invulling van dit aspect van het recht op eerlijk proces:26.
- ‘57.
Although this is not expressly mentioned in paragraph I of Article 6, the object and purpose of the Article taken as a whole show that a person ‘charged with a criminal offence’ is entitled to take part in the hearing. Moreover, sub-paragraphs (c), (d) and (e) of paragraph 3 guarantee to ‘everyone charged with a criminal offence’ the right ‘to defend himself in person’, ‘to examine or have examined witnesses’ and ‘to have the free assistance of an interpreter if he cannot understand or speak the language used in court’, and it is difficult to see how he could exercise these rights without being present (see Colozza, cited above, § 27; T. v. Italy, 12 October 1992, § 26, Series A no. 245-C; F.C.B. v. Italy, cited above, § 33; and Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 81, ECHR 2006-II).
- 58.
The Court has also held that although proceedings that take place in the accuseds absence are not of themselves incompatible with Article 6 of the Convention, a denial of justice nevertheless undoubtedly occurs where a person convicted in absentia is unable subsequently to obtain from a court which has heard him a fresh determination of the merits of the charge, in respect of both law and fact, where it has not been established that he has waived his right to appear and to defend himself or that he intended to escape trial (see Sejdovic, cited above, § 82, with further references). In particular, where an appellate court has to examine a case as to the facts and the Iaw and make a full assessment of the issue of guilt or innocence, it cannot determine the issue without a direct assessment of the evidence given in person by the accused for the purpose of proving that he did not commit the act allegedly constituting a criminal offence (see Hermi v. Italy [GC], no. 18114/02, § 64, ECHR 2006-XII; see also, as a more recent authority, Zahirovic v. Croatia, no. 58590/11, § 56, 25 April 2013). Still less can it do so where the appellate court is called upon to examine whether the applicant's sentence should be increased (Zahirovic, § 57).’
7.
Het aanwezigheidsrecht strekt er dus niet alleen toe de verdachte de gelegenheid te bieden om aanwezig te zijn bij zijn proces, maar vooral om hem de ruimte te bieden om zelf actief de verdenking te kunnen weerspreken en weerleggen. Het EHRM verlangt dus dat deze inbreng van de verdachte plaatsvindt in direct contact met het gerecht dat de schuldvraag moet beantwoorden.27.
8.
Het verzoek van de verdediging om de zitting aan te houden om requirant in staat te stellen een verklaring af te leggen omtrent zijn onschuld (de ‘ontzenuwende verklaring’) — zoals dat in de onderhavige zaak is gedaan — komt de facto dan ook neer op een verzoek om aanhouding teneinde de verdachte in gelegenheid te stellen zijn aanwezigheidsrecht uit te kunnen oefenen. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 onder c EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.28.
9.
Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het Hof een dergelijke afweging van belangen heeft gemaakt. Om die reden kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
10.
Volledigheidshalve merken wij nog op dat het Hof zich niet heeft uitgesproken over de aannemelijkheid van grond die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd, te weten de financiële noodsituatie van requirant, noch over de onderbouwing van het verzoek. In (de afwezigheid van) deze omstandigheden heeft het Hof dus kennelijk geen grond(en) gezien voor de afwijzing van het verzoek.29.
b) Afwijzing aanhoudingsverzoek om requirant in staat te stellen een verklaring af te leggen onbegrijpelijk, althans onvoldoende, gemotiveerd
11.
Voor zover het er voor moet worden gehouden dat het toch Hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd (quod non), dan is de afwijzing evengoed onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Daarbij wijzen wij op de volgende omstandigheden:
- i)
uit de bestreden beslissing blijkt niet dat het Hof heeft vastgesteld dat requirant ‘welbewust en op vrijwillige wijze’ afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, en/of;
- ii)
uit de bestreden beslissing blijkt niet uit dat het Hof heeft gedaan wat in redelijkheid verwacht kan worden om requirant zijn aanwezigheidsrecht uit te kunnen laten oefenen, bijvoorbeeld door middel van de — door de verdediging voorgestelde — videoverbinding.
i) Niet gebleken van ondubbelzinnig afstand van aanwezigheidsrecht, zodat beslissing onbegrijpelijk is
12.
Het aanwezigheidsrecht, zoals dat besloten ligt in artikel 6 EVRM, is een fundamenteel mensenrecht. Absoluut is het niet; een afweging van belangen kan ertoe leiden dat de zaak in afwezigheid van de verdachte wordt behandeld. Zoals wij in het vorige deelmiddel opmerkten, is die afweging in het onderhavige geval ieder geval niet (kenbaar) gemaakt.
13.
Voortzetting van de inhoudelijke behandeling in afwezigheid van de verdachte is evenwel óók mogelijk als de verdachte ‘welbewust en op vrijwillige wijze’ afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, terwijl hij daarover tijdig is geïnformeerd.30. Dat de verdachte afstand doet van zijn aanwezigheidsrecht valt onder omstandigheden ook (impliciet) af te leiden uit het gedrag van de verdachte, doordat hij zich bijvoorbeeld onttrekt aan zijn vervolging.31.
14.
Het Hof in het onderhavige geval in het midden heeft gelaten of en in hoeverre requirant afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Uit de bestreden beslissing blijkt ook niet of en in hoeverre het Hof deze financiële situatie (on)aannemelijk heeft geacht.
15.
Daarbij wijzen wij er nog op dat het enkele gegeven dat er een gemachtigd raadsman namens requirant optrad, niet betekent dat de beroepsprocedure zonder meer in zijn afwezigheid kon plaatsvinden.
16.
Uit het arrest kan aldus niet worden afgeleid dat requirant ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Dat het Hof geen ‘noodzaak’ zag het onderzoek ter terechtzitting aan te houden om requirant in de gelegenheid te stellen alsnog bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te kunnen zijn, is ook in dat licht onbegrijpelijk.
ii) Uit bestreden beslissing blijkt niet dat Hof heeft voldaan aan positieve verplichting ex artikel 6 EVRM om aanwezigheidsrecht te waarborgen
17.
Het EHRM pleegt in beginsel aan het aanwezigheidsrecht in hoger beroep een beperktere invulling te geven. Zo volgt uit de jurisprudentie van het Hof dat de waarde daarvan in hoger beroep onder meer afhangt van de karakteristieken van het hoger beroep, de omvang van hetgeen aan de beroepsinstantie voorligt en de wijze waarop de belangen van de verdachte worden behartigt.32.
18.
Die beperkte invulling gaat in ieder geval niet op daar waar ‘an appellate court has to examine a case as to the facts and the law and make a full assessment of the issue of guilt or innocence’.33. In dat geval dient de beroepsrechter aan de hand van een ‘direct assessment of the evidence given in person’ het beroep te beoordelen.34. Kort en goed: hoe groter de omvang van het beroep, hoe zwaarwegender het aanwezigheidsrecht van de verdachte wordt.
19.
Komt de beroepsrechter tot een veroordelende uitspraak, nadat de verdachte door de rechter eerder nog werd vrijgesproken, dan rust op de feitenrechter zelfs de positieve verplichting maatregelen te nemen zodat de verdachte op de verdenking gehoord kan worden.35. Als toetssteen geldt daarvoor dat van een eerlijk proces slechts gesproken kan worden als de rechter — die voornemens is een verdachte in afwijking van een eerdere rechter te veroordelen — dat heeft gedaan wat in redelijkheid verwacht kan worden om de actieve deelname van de verdachte in de procedure te waarborgen. Eén van de methodes waarop dat kan worden bereikt is, zo stelt het EHRM voor, het ondervragen van de verdachte middels een video-verbinding.36.
20.
Door te overwegen dat het Hof geen ‘noodzaak’ ziet om de zaak aan te houden, heeft het Hof het voorgaande miskent. Het Hof is immers — in afwijking van de rechtbank — tot een veroordeling gekomen voor het feit onder A. Dat requirant ‘diverse malen’ in de gelegenheid zou zijn geweest om een verklaring af te leggen, doet niet af aan het zwaarwegende belang dat het Hof had behoren te hechten aan het recht om aanwezig te zijn bij zijn behandeling in hoger beroep (te meer nu het Hof hem heeft veroordeeld).
21.
Het had hier dus op de weg van het Hof gelegen om requirant in de gelegenheid te stellen op de verdenking te worden gehoord. Daarbij had het Hof minst genomen in overweging kunnen nemen om requirant via een video-verbinding te horen, zoals de verdediging bij pleidooi heeft voorgesteld. Uit de bestreden beslissing blijkt allerminst dat het Hof heeft gedaan wat in redelijkheid verwacht kan worden om het aanwezigheidsrecht van requirant te waarborgen. In dat verband wijzen wij er nogmaals op dat het Hof ook zelf te kennen heeft gegeven het te betreuren dat de ‘verdachten er niet zijn nu het hof net als de rechtbank vragen aan hen had willen stellen’, gevolgd door een opgaaf van de vragen die het Hof had willen stellen.
22.
De beslissing van het Hof om de zaak in afwezigheid van requirant af te doen is aldus in strijd met artikel 6 EVRM, althans is het in die beslissing besloten liggende oordeel dat de behandeling van de zaak in afwezigheid van requirant niet in strijd is met artikel 6 EVRM, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden arrest kan ook hierdoor niet in stand blijven.
Middel III
Bij de totstandkoming van het derde middel en de toelichting daarop hebben wij dankbaar gebruik gemaakt van de inzichten die zijn verwoord in de cassatieschriftuur die is ingediend door mr. J. Kuipers in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2].
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artt. 151 Sr en/of 287 Sr en/of 350 Sv en/of 358 Sv en/of 359 Sv jo. 415 Sv , doordat
- —
de bewijsvoering niet redengevend is voor hetgeen in zaak A en zaak B bewezen is verklaard, en/of;
- —
het oordeel van het Hof, er op neer komend dat requirant en medeverdachte [medeverdachte 2] de telefoon eindigend op [004] altijd in hun bezit hebben gehad, en de conclusies die het daaraan heeft verbonden voor wat betreft de verblijfplaats en de betrokkenheid bij de aan requirant verweten strafbare feiten onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
- —
mede gelet op die vaststellingen en ook overigens, de bewezenverklaring voor wat betreft zaak A, gelet op de vaststellingen die het Hof in die zaak met betrekking tot de afwezigheid van de aan requirant toegeschreven telefoon op de plaats delict heeft gedaan, onbegrijpelijk is, en/of;
- —
het oordeel van het Hof in zaak A en zaak B dat de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] betrouwbaar is en redengevend voor de resp. bewezenverklaringen, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is en/of;
De bewezenverklaringen zijn mitsdien onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Ten laste van requirant is door het Hof bewezen verklaard dat:37.
‘Zaak A
Hij op 17 februari 2009 te [a-plaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet voornoemde [slachtoffer] met een mes in de romp gestoken;
Zaak B
Hij in de periode van 17 februari 2009 tot en met 23 februari 2009 te Rotterdam en/of Mijdrecht en/of Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen, weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overleden van [slachtoffer] te verhelen, immers hebben verdacht en zijn mededaders,
- —
het lijk van [slachtoffer] in stukken gedeeld en
- —
delen van het lijk van [slachtoffer] in plastic, een sprei, een hoeslaken, een dekbedovertrek en een handdoek gewikkeld en
- —
delen van het lijk van [slachtoffer] in een koffer, plastic tassen en vuilniszakken gestopt en
- —
voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] verplaatst en in de achterbak van een motorvoertuig gelegd en
- —
voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] naar Amsterdam vervoerd en
- —
voornoemde koffer, plastic tas en vuilniszak met daarin delen van het lijk van [slachtoffer] in het water gelaten.’
2.
De verdediging heeft in feitelijke aanleg vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit vanwege het ontbreken van daartoe redengevend bewijs. Daartoe is in het bijzonder betoogd dat de verklaring van [medeverdachte 1] dermate onbetrouwbaar is dat die niet tot bewijs gebezigd kan worden. In dat verband heeft de verdediging ook betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat het nummer eindigend op [002] (volledig) in bezit was van requirant en medeverdachte [medeverdachte 2], zodat daarin geen bevestiging voor de verklaring van [medeverdachte 1] gevonden kan worden. Uit de pleitnota — die volgens het proces-verbaal ter terechtzitting is voorgedragen — blijkt dat deze verweren als volgt zijn gevoerd:38.
‘[medeverdachte 1]
- 22.
In onderhavige zaak hebben de verklaringen van [medeverdachte 1] en de beweging van een tweetal mobiele telefoons van [medeverdachte 1], een grote rol gespeeld. Deze verklaringen en telefoongegevens zijn namelijk richtinggevend geweest voor nagenoeg het gehele opsporingsonderzoek.
- 23.
Kort gezegd, heeft [medeverdachte 1] verklaard dat cliënt en [medeverdachte 2] verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] en het wegmaken van het lijk. Niet geheel onbelangrijk is (misschien zelfs essentieel is) dat [medeverdachte 1] bij zijn eerste verhoren gezwegen heeft totdat hij op de hoogte was van de inhoud van het dossier.
- 24.
De AG heeft er tijdens het requisitoir voor gekozen om nieuwe informatie aan het dossier toe te voegen door te stellen dat hij uit gesprekken met het onderzoeksteam heeft begrepen dat [medeverdachte 1] eerder wilde verklaren maar dat zijn advocaat dit remde.
- 25.
Allereerst is het opmerkelijk om dit in het requistoir op te nemen. Daarnaast is het onderzoeksteam van de politie op geen enkele wijze bekwaam om in te schatten of het zwijgen van een verdachte door de advocaat wordt gestimuleerd dan wel uit zichzelf komt. Waaruit moet dit worden afgeleid? Hoe trekken zij deze conclusie?
- 26.
Als Uw Hof dit serieus neemt en erover denkt om dit mee te nemen enige bewijsconstructie, dan verzoekt de verdediging het gehele onderzoeksteam te horen als getuige en hierover te bevragen. Dit is niet om flauw te doen, maar als de A-G dit als een feit presenteert, dan reageert de verdediging hier op.
- 27.
Overigens is hier in de proces-verbalen van de verhoren van enige remming door de advocaat niks te merken. Naar mening van de verdediging is de opmerking in het requisitoir derhalve nietszeggend.
- 28.
Opvallen is daarnaast dat [medeverdachte 1] bij het eerste verhoor waar hij inhoudelijk verklaarde getracht heeft om zichzelf helemaal buiten het verhaal te houden. In het 5e verhoor van [medeverdachte 1] wordt hij geconfronteerd met telefoongegevens van de nummers [001] en [002]. [medeverdachte 1] is er vanaf dat moment van op de hoogte dat beide nummers tegelijkertijd op de dumpplek van het lijk zijn geweest. [medeverdachte 1] weet derhalve op dat moment ook dat hij zichzelf er niet meer (volledig) buiten kan houden en geeft dan snel toe toch aanwezig te izjn geweest bij het dumpen van het lijk.
- 29.
Hieruit, maar ook uit overige voorbeelden uit de verklaringen van [medeverdachte 1] die de verdediging nog zal aanhalen, blijkt dat er door uw Hof (net als de rechtbank) zeer kritisch naar de verklaringen van [medeverdachte 1] gekeken dient te worden.
- 30.
[medeverdachte 1] trachtte zichzelf immers geheel te ontzien in zijn verklaringen maar werd op een gegeven moment, doordat hij geconfronteerd werd met onderzoeksgegevens gedwongen om zijn verklaring aan te passen en toe te geven dat hij aanwezig is geweest bij het dumpen van het lijk. Dit bewijst dat [medeverdachte 1] er niet voor terugdeinst om leugenachtig te verklaren om zijn eigen rol in de onderhavige zaak te verdoezelen. Dit levert een gevaarlijke situatie op.
- 31.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient e.e.a. ertoe te leiden dat er hoge eisen moeten worden gesteld aan de verifieerbaarheid van zijn verklaring en meer in het bijzonder op het onderdeel dat ziet op de avond van de moord. En aan deze hoge eisen kan niet worden voldaan, dat zal de verdediging later toelichten.
- 32.
Cliënt en [medeverdachte 2] hebben ook verklaringen afgelegd en hebben verklaard dat zij niks met de moord en het wegmaken van het lijk te maken hebben. Voorts hebben zij verklaard dat zij, nadat zij in Amsterdam de oom en tante van cliënt hadden ontmoet, bij een stripclub zijn afgezet. En later die avond door [medeverdachte 1] naar een appartement in [c-plaats] zijn gebracht. Beiden verklaren derhalve op de avond van moord niet meer in het appartement in [a-plaats] te zijn geweest.
- 33.
Bij de waardering van hun verklaringen dient telkens te worden meegenomen dot zij veel later, in 2015 tot en met 2017 zijn bevraagd over feiten uit 2009.
- 34.
De verdediging had hiervoor op dit punt opgenomen dat het OM meent of meende dat [medeverdachte 1] een betrouwbare getuige is. Eerst was dat wel (eerste aanleg), toen bij appelmemorie niet. En nu weer wel omdat het anders problematisch wordt bij medeplegen.
- 35.
De verdediging is in ieder geval van mening dat [medeverdachte 1] als onbetrouwbaar dient te worden bestempeld. [medeverdachte 1] heeft een motief om leugenachtig te verklaren. Hij heeft dit aantoonbaar gedaan en in zijn verklaringen zitten meerdere punten waar vraagtekens bij geplaatst kunnen worden. Het meest opvallende is echter dat zijn verklaringen over cruciale momenten in onderhavige zaak niet of onvoldoende door objectieve gegevens in het dossier worden ondersteund.
Verklaringen [medeverdachte 1] en telefoongegevens
- 36.
De verdediging zal ingaan op de verklaringen en relevante telefoongegevens. De verklaringen lopen in ieder geval tot 17 februari en na 23 februari 2017 gelijk.
- 37.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat cliënt en [medeverdachte 2] in februari 2009 enige tijd bij hem in zijn appartement in [c-plaats] verbleven. Client en [medeverdachte 2] hebben dit bevestigd. De verklaringen van de drie heren komen overeen tot 17 februari 2009 rond de klok van 19:30 uur. Vanaf ongeveer dat moment lopen de verklaringen van enerzijds cliënt en [medeverdachte 2] en anderzijds [medeverdachte 1] volledig uiteen.
- 38.
Op het moment dat zij alle drie op 23 februari 2009 richting Frankrijk rijden in de Audi van [medeverdachte 1] lopen de verklaringen weer gelijk.
- 39.
Eerst de middag op 17 februari 2009, de dag dat [slachtoffer] is vermoord.
- 40.
De telefoonnummers eindigend op [001] en [002] spelen hierbij een grote rol. Vaststaat dat deze twee telefoonnummers in die periode in gebruik waren bij [medeverdachte 1]. Van belang hierbij is dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij een telefoon volledig ter beschikking zou hebben gesteld aan cliënt en [medeverdachte 2]. Maar dat de telefoon volledig ter beschikking is gesteld, klopt niet. Deze discussie is niet geheel onbelangrijk.
- 41.
Doordat met het nummer van [002] onder andere contact is geweest met de tante van cliënt en een ex-vriendin van [medeverdachte 2] zal [medeverdachte 1] hoogstwaarschijnlijk het nummer [002] bedoelen. [medeverdachte 1] zelf zou blijkens zijn eigen verklaring dan het nummer met [001] hebben gebruikt.
- 42.
Cliënt en [medeverdachte 2] ontkennen beide dat [medeverdachte 1] een telefoon volledig ter beschikking heeft gesteld. Beide verklaren af en toe, indien dat nodig was, gebruik te hebben mogen maken van een telefoon van [medeverdachte 1],
- 43.
Cliënt op de zitting van 6 april 2017: ‘Dus als ik het nummer van mijn tante heb gebeld met het nummer [002] dal zal ik dat nummer hebben gebruikt. Ik heb niet permanent een telefoon van de medeverdachte [medeverdachte 1] geleend’.
- 44.
Ut objectieve telefoongegevens en de verklaring van [medeverdachte 1] zelf blijkt dat het niet klopt dat hij de telefoon volledig ter beschikking had gesteld aan de heren.
- 45.
In zijn 4e verhoor (p. 1503) verklaart hij namelijk dat hij op 17 februari 2009, terwijl hij in Amsterdam was met cliënt en [medeverdachte 2], telefonisch contact heeft met [slachtoffer] om wat af te spreken. Dit contact heeft echter plaatsgevonden tussen [002] en het nummer van [slachtoffer] ([005]).
- 46.
Hieruit blijkt onomstotelijk dat [medeverdachte 1] zelf ook nog de beschikking had over de telefoon met nummer [002] en cliënt en [medeverdachte 2] hier dus niet de volledige beschikking over hadden.
- 47.
Daarnaast blijkt uit het telefonische contact op 18 februari 2009 dat er met het toestel van [slachtoffer] ([005]) contact is met [betrokkene 1]. Waarom zou [medeverdachte 2] een ander nummer gebruiken als hij [002] volledig tot zijn beschikking heeft?
- 48.
Enfin, de relevante telefoongegevens starten op 17 februari 2009 aan het einde van de middag. Op drie momenten heeft het telefoonnummer [002] contact met [betrokkene 4] ([008]) de tante van cliënt. Cliënt heeft hierover verklaard dat zijn oom en tante in Amsterdam waren en dat zij elkaar hebben ontmoet in Amsterdam. Dit klopt volgens de telefoongegevens, [002] straat tussen 18:25 uur en 19:20 uur aan in Amsterdam.
- 49.
Volgens de telefoongegevens van [002] (p. 1904) had [medeverdachte 1] om 19:20 uur telefonisch contact met [slachtoffer]. [medeverdachte 1] verklaart dat hij toen aan [slachtoffer] heeft aangegeven dat de tante van cliënt ging slapen en dat zij vervolgens hebben afgesproken om in het appartement in [a-plaats] nog wat te drinken.
- 50.
[medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en cliënt zouden [slachtoffer] bij het appartement in [a-plaats] vervolgens hebben ontmoet, aldus [medeverdachte 1] (p. 1503) Voor de goede orde, cliënt en [medeverdachte 2] ontkennen dat zij [slachtoffer] ooit hebben ontmoet.
- 51.
Wellicht voor de zaak niet direct doorslaggevend maar zeker wel zeer opvallend is dat [medeverdachte 1] heeft verklaard (p. 1503) dat [slachtoffer] al buiten bij het appartement op hen stond te wachten. Dit terwijl [medeverdachte 1] in zijn eerste verhoor heeft verklaard dat [slachtoffer] een sleutel van het appartement in [a-plaats] had omdat hij dit appartement zo'n één keer per maand zakelijk gebruikte.
- 52.
Het is uiteraard zéér onwaarschijnlijk dat [medeverdachte 1] midden februari buiten voor een appartement gaat staan wachten waar hij zelf de sleutel van heeft.
- 53.
Terug naar de telefoongegevens. Op welk tijdstip wordt er voor het eerst weer bij het appartement aangestraald? Voor de telefoon van [slachtoffer] ([005]) is dit om 20:15 uur geweest. Het nummer [002] straalt om 20:29 uur voor het eerst aan.
- 54.
Opvallend is dat het nummer [001] óf een hele tijd uitgeschakeld is geweest óf er toevalligerwijs geen telefonische contacten zijn geweest. Dit nummer straalt pas om 23:40 uur voor het eerst bij het appartement aan. Dat zou toch wel weer opmerkelijk zijn dat plots of het gebruik van het nummer stopt, of dat deze telefoon plots door [medeverdachte 1] wordt uitgezet als wij de meest kritieke tijdstippen op die dag ingaan.
- 55.
Door het OM wordt aan de hand van de verklaring van [medeverdachte 1] klakkeloos aangenomen dat nummer [002] continu in het bezit was van cliënt en [medeverdachte 2] en dat zij derhalve, blijkens de telefoongegevens (p. 1907 e.v.), tezamen met [medeverdachte 1] bij het appartement zijn aangenomen rond 20:29 uur en daar geruime tijd aanwezig zijn geweest, ook ten tijde van de moord/doodslag.
- 56.
Maar kan het aan de hand van de verklaring van [medeverdachte 1] en de telefoongegevens wel worden vastgesteld dat cliënt en [medeverdachte 2] op dat moment de beschikking hadden over het nummer [002] en dus aanwezig moeten zijn geweest bij het appartement tezamen met [medeverdachte 1] en [slachtoffer]? Neen, dit kan niet. Want er kan niet vastgesteld worden dat ze de hele tijd deze telefoon hadden.
Gaten en niet te verifieren punten verklaring [medeverdachte 1]
- 57.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat bij aankomst cliënt [medeverdachte 2], [slachtoffer] en hij naar binnen zijn gegaan en dat hij na een korte tijd naar een kruidenierswinkeltje in de buurt is gegaan om alcohol te kopen.
- 58.
Volgens [medeverdachte 1] zou hij 10 tot 15 minuten zijn weggeweest (p. 1525). Bij de RC heeft hij 20–25 minuten genoemd. De A-G lijkt [medeverdachte 1] inmiddels helemaal uit het verhaal te knippen. In de tussentijd zou [slachtoffer] dus zijn vermoord. Deze verklaring op zichzelf, is al niet het meest waarschijnlijke scenario, om in de termen van de rechtbank te spreken.
- 59.
Uit het dossier blijkt daarnaast ook nog eens dat deze verklaring niet kan kloppen. De politie heeft onderzocht dat in de omgeving geen winkeltje te vinden is waar alcohol zou kunnen worden gekocht (p. 1907). Enkel een tankstation, maar daar wordt geen alcohol verkocht. Een eerste aanwijzing dat zijn verklaring op dit punt niet klopt. Waarom lieg je hier dan over?
- 60.
Een tweede aanwijzing is dat ui de telefoongegevens, zowel van het nummer [009] en [002], niet blijkt dat [medeverdachte 1] rond 20:45 uur dit tripje naar de supermarkt zou hebben gemaakt.
- 61.
De AG heeft in zijn requisitoir, met gebruikmaking van een aanvullend procesverbaal, betoogt dat ui de telefoongegevens niet blijkt dat [medeverdachte 1] dit tripje niet heeft gemaakt.
- 62.
Wat de AG vergeet te vermelden is dat uit het politieonderzoek blijkt dat [medeverdachte 1] geen alcohol kán zijn gaan kopen in de door hem genoemde tijd. Op grond daarvan is zijn verklaring onbetrouwbaar! Het politieonderzoek sluit de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt volledig uit.
- 63.
Eerder is al uitgelegd dat deze verklaring juist in het nadeel van [medeverdachte 1] zou kunnen worden uitgelegd. Waarom staat je telefoon plots uit of stopt het gebruik op kritieke momenten?
- 64.
Er valt echter meer op aan de verklaringen van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] vergeet namelijk zeer belangrijke punten te vermelden.. Uit de telefoongegevens van het nummer [002] blijkt dat dit nummer iets voor 21:59 uur is vertrokken van uit het appartement in [a-plaats] en ongeveer 30 minuten verschillende masten in [a-plaats] heeft aangestraald voordat het nummer om 22:31 uur weer aanstraalt bij het appartement in [a-plaats]. Om 22:32 uur wordt direct weer aangestraald bij een andere paal in [a-plaats] en vanaf 22:58 uur weer geruime tijd aangestraald bij het appartement in [a-plaats]. Er heeft derhalve óf om 22:31 uur een korte pitstop plaatsgevonden bij het appartement in [a-plaats] waarna er weer verder is gereden of er is sprake van een grotere autorit waarbij de mast aan ‘Louis de Colignylaan’ wordt aangestraald.
- 65.
Daarnaast vertrekt het nummer [002] ook weer rond 23:50 uur vanuit het appartement voor een ritje rond [a-plaats] en straalt het nummer op 18 februari 2009 om 0:53 uur weer aan bij het appartement in [a-plaats].
- 66.
[medeverdachte 1] ‘vergeet’ in zijn verklaring geheel deze toch wel uitgebreide autoritten te vermelden. Terwijl als we zijn verhaal zouden volgen, dan zouden cliënt en/of [medeverdachte 2] als vaste gebruikers van het nummer [002], kennelijk na het vermoorden van [slachtoffer] uitgebreid op pad zijn geweest en diverse rondjes in de buurt van [a-plaats] hebben gereden. [medeverdachte 1] verklaart hier echter helemaal niks over. [medeverdachte 1] heeft namelijk verklaard (p. 1504): ‘In het appartement vroeg ik wat we zouden doen. We zaten alle drie in dezelfde positie omdat we ‘on the run’ waren voor de politie. Die konden we dus niet bellen. We besloten dus dat geen van ons de politie zou bellen. Ik ben naar de slaapkamer gegaan en heb een laken over het lichaam van [slachtoffer] gedaan. We wilden niet in het appartement in [a-plaats] blijven. Met de auto zijn we met z'n drieën naar Mijdrecht vetrokken.
- 67.
De verklaring van [medeverdachte 1] volgend kwam hij ongeveer om 21:00 uur terug in de woning nadat hij alcohol had gekocht. Uit zijn geciteerde verklaring blijkt dat nadat hij terug kwam heeft gevraagd wat zij moesten doen, hij vervolgens een laken over [slachtoffer] heeft gelegd en dat zij vrijwel direct naar Mijdrecht zijn vertrokken.
- 68.
Uit de telefoongegevens blijkt echter dat op 18 februari 2009 om 0:53 uur in ieder geval nog niemand naar Mijdrecht is vertrokken. Ook deze verklaring van [medeverdachte 1] is derhalve weer strijdig met de telefoongegevens. [medeverdachte 1] vergeet immers de tripjes van het nummer [002] te vermelden tussen 21:59 en 22:58 en tussen 23:50 en 0:53 uur.
- 69.
Dat [medeverdachte 1] hier niet over verklaard is zeer opvallend omdat indien zijn verklaring zou kloppen, cliënt en/of [medeverdachte 2] deze ritjes gemaakt zouden moeten hebben, terwijl hij achter is gebleven in het appartement met een lijk. Dit zou hij vervolgens vergeten zijn te vertellen aan de politie. Volstrekt onwaarschijnlijk.
- 70.
Uit het voorgaande blijkt dat [medeverdachte 1] over de avond van de moord op z'n zachtst gezegd zeer twijfelachtig te noemen zijn. [medeverdachte 1] heeft niet alleen aantoonbaar leugenachtig verklaard over gebeurtenissen rond het tijdstip van de moord op [slachtoffer] maar er zitten tevens gaten in zijn verklaringen en cruciale momenten (autoritjes) is hij ‘vergeten’ te noemen. Dit is des te opvallender nu [medeverdachte 1] tot in detail weet te vertellen wat er op de avond van 17 februari 2009 precies is gezegd en gedaan door cliënt en [medeverdachte 2].
- 71.
Uit het voorgaande blijkt dat niet is vast te stellen dat cliënt en [medeverdachte 2] de vaste gebruikers waren van het nummer [002] en ten tweede op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat cliënt en [medeverdachte 2] tezamen met [slachtoffer] in het appartement in [a-plaats] zijn geweest ten tijde van de moord op [slachtoffer]. Hiervoor klopt simpelweg te veel niet aan de verklaringen van [medeverdachte 1] en deze kunnen op cruciale punten niet geverifieerd worden aan de hand van objectieve gegevens.
- 72.
De AG heeft een opsomming geplaatst op pagina 7 van het requisitoir met punten waar onderdelen van de verklaring van [medeverdachte 1] steun vinden in andere onderzoeksresultaten. Hetgeen aan al deze punten opvalt is dat dit tevens allemaal daderkennis is. Als [medeverdachte 1] [slachtoffer] heeft vermoord weet hij immers ook waar, wanneer en op welke wijze dit is gebeurd. Deze punten kunnen derhalve onmogelijk bijdragen aan de volgens het OM kennelijke betrouwbaarheid van zijn verklaringen.
Toetsingskader betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 1]
- 73.
In de jurisprudentie gaat het vaker over de (on)betrouwbaarheid van afgelegde verklaringen. Op dit punt wenst de verdediging te verwijzen naar een arrest van Uw Hof waarbij U verschillende toetsingscriteria heeft opgenomen m.b.t de betrouwbaarheid van verklaringen. De Hoge Raad heeft in cassatie deze toetsingscriteria in stand gehouden en geoordeeld dat het uw Hof vrijstond om een bepaald toetsingskader te gebruiken.
- 74.
Uit de uitspraak van uw Hof zijn een aantal criteria te distilleren. Zo kan worden gekeken of (1) hetgeen verdachte/getuige heeft verklaard overeenkomt met of steun vindt in — zo te noemen — objectieve feitelijke gegevens, of (2) de betreffende verklaring ‘uit zichzelf’ is afgelegd (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen), of (3) de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of (4) onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Daarnaast (5) kan het motief voor het afleggen van de verklaring bij de beoordeling een rol spelen.
Toetsingscriterium 1
- 75.
Komt hetgeen [medeverdachte 1] heeft verklaard overeen met of vindt datgene steun in objectieve feitelijke gegevens?
- 76.
Een deel van de verklaringen van [medeverdachte 1] vinden steun in objectieve feitelijke gegevens. Het gaat hier echter om minder belangrijke zaken, zoals het bezoekje aan de tante van cliënt in Amsterdam, die niet direct zien op de moord op [slachtoffer].
- 77.
Cruciale punten uit de verklaring van [medeverdachte 1] die wél zien op de moord van [slachtoffer] vinden geen steun in objectieve feitelijke gegevens, Sterker nog, cruciale punten uit zijn verklaring worden weerlegd door objectieve gegevens. Zoals zijn vermeende tripje naar de winkel om alcohol te halen en zijn verklaring dat zij vrijwel direct na de moord naar Mijdrecht zijn vertrokken.
Toetsingscriterium 2
- 78.
IS de betreffende verklaring uit zichzelf afgelegd? Dat wil zeggen: zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen.
- 79.
Neen. [medeverdachte 1] heeft pas verklaard nadat hij in het bezit was van het strafdossier en toen hij wist dat de onderzoeksbevindingen in het dossier waren. [medeverdachte 1] bleek daarnaast tijdens zijn verhoren het dossier zo goed te kennen dat hij paginanummers uit zijn hoofd wist.
- 80.
P.1525:‘**Wie zou kunnen vertellen welk nummer jij in gebruik had? [naam 2]. In het dossier staat een nummer wat ik bij mij had tijdens een vakantie met [slachtoffer]. Op pagina 344.’
- 81.
Voorts heeft de verdediging reeds aangevoerd dat [medeverdachte 1] in eerste instantie heeft gezwegen. Toen zichzelf heeft geprobeerd te ontzien. En bij het confronteren met nieuwe onderzoeksgegevens zijn verklaring plots heeft aangepast.
Toetsingscriterium 3
- 82.
Is de verklaring op andere delen consistent?
- 83.
Op sommige onderdelen is de verklaring van [medeverdachte 1] consistent. Dit is ook niet zo vreemd nu [medeverdachte 1] het hele dossier heeft kunnen bestuderen terwijl hij vastzat en zijn verklaringen eindeloos heeft kunnen oefenen.
- 84.
Echter zijn verklaringen zijn consistent totdat hij geconfronteerd wordt met nieuwe onderzoeksgegevens. Dat veranderd zijn verhaal en blijft hij bij zijn nieuwe verhaal.
- 85.
Daar komt bij dat juist indien op belangrijke details wordt doorgevraagd op een later moment, zijn verklaring juist niet consistent is. Bijvoorbeeld bij de politie is hij 10–15 minuten weg geweest om alcohol te kopen maar bij RC wordt dit aangepast naar 20–25 minuten, omdat dit vermoedelijk beter in zijn verhaal past.
Toetsingscriterium 4
- 86.
Verdragen onderdelen van de verklaring zich met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens?
- 87.
Ook hier geldt dat algemene verklaringen van [medeverdachte 1] die niet direct van belang zijn voor de moord zich verhouden met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Bijvoorbeeld; ja ze zijn naar de tante van cliënt geweest, ja mogelijk is de telefoon wel eens gebruikt door [medeverdachte 2] en cliënt, echter als het gaat om belangrijke punten dan komt het niet overeen. Hetgeen wij vaker zien bij mensen die niet naar waarheid verklaren: grote lijnen wel maar essentiële delen niet.
- 88.
Zo is het zeer opvallend dat [medeverdachte 1] de plek aanwijst waar de moordwapens gedumpt zouden zijn. Deze worden niet aangetroffen.
- 89.
[medeverdachte 1] geeft aan waar de sleutels van de VW Polo zijn gedumpt. Ook deze worden niet aangetroffen.
- 90.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij ten tijde van de moord alcohol kopen was. Wordt niet ondersteund door onderzoeksgegevens.
- 91.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat ze vrijwel direct na de moord naar Mijdrecht zijn vertrokken. Dit wordt niet ondersteund door de onderzoeksgegevens.
- 92.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat cliënt en [medeverdachte 2] [slachtoffer] meerdere keren hebben ontmoet in Nederland. Niemand in het gehele onderzoek kan dit bevestigen. En zo kan de verdediging nog wel even doorgaan.
Toetsingscriterium 5
- 93.
Tot slot kan het motief tot het afleggen van een verklaring een rol spelen.
- 94.
Hier kan de verdediging kort over zijn. Een groter motief om je eigen schuld af te schuiven op anderen is er niet.
- 95.
[medeverdachte 1] werd opgepakt, zweeg, zag in het dossier dat er voldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid en vervolgens heeft hij een verklaring afgelegd waarbij hij zichzelf zoveel mogelijk ontlast en cliënt en [medeverdachte 2] belast. Een zeer sterk motief derhalve om belastend te verklaren. Hetgeen van grote invloed dient te zijn bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1].
(…)’
3.
Het Hof heeft niettemin bewezenverklaard dat requirant zich aan de verweten feiten heeft schuldig gemaakt. In het (Promis-)arrest heeft het daartoe — met weglating van voetnoten — het navolgende overwogen:39.
‘Inleiding
Op 24 februari 2009 is in het water van het IJ-meer ter hoogte van de Diemerzeedijk in Amsterdam, het zwaar verminkte lichaam aangetroffen van een jongeman. Zijn hoofd en onderlichaam waren van de romp gescheiden. De afzonderlijke lichaamsdelen waren verpakt in een koffer en in plastic boodschappentassen en vuilniszakken.
In het rapport forensisch pathologisch onderzoek van 8 mei 2009 is geconcludeerd dat het een in drie separate delen aangeleverd lichaam betreft van een 29 jaar oud geworden man met zeker twee bij leven opgelopen steekletsels, op grond waarvan het overlijden kan worden verklaard.
Uit dit rapport blijkt verder het navolgende. Het delen van het lichaam heeft plaatsgevonden door scherprandig mechanisch geweld, passend bij het doorsnijden met een of meer messen voor wat betreft de weke delen en voor de harde delen passend bij doorzagen met een of meer zagen. De volgende letsels zijn, voor zover hier van belang, geconstateerd:
- —
In het gezicht, op de kin en in de behaarde hoofdhuid circa twaalf letsels, met scherprandige klieving van de ondergelegen weke delen. De letsels hadden het aspect van steek- en snijletsels. Maximale lengte van de gevonden steekkanalen was circa drie centimeter;
- —
Links aan de rug twee scherprandige huidperforaties van respectievelijk vijf en vier centimeter lang, beide met het aspect van steekletsels. In relatie hiermee waren er steekkanalen tot in de borsthalte te herleiden naar binnen en iets naar rechts. Er was veel gerelateerde bloeduitstorting in de rugspieren;
- —
Aan de buigzijde van de vingers van de linkerhand vijf scherprandige huidletsels met een perforatie van weke delen en doorsnijding van pezen;
- —
Op de rechterbil een scherprandig huidletsel van drie centimeter met het aspect van een steekwond en een daaronder gelegen steekkanaal in de weke delen van de bil. De lengte van het steekkanaal was circa 16 centimeter.
In relatie met de letsels beschreven onder het tweede gedachtestreepje waren er in de romp twee steekkanalen te herleiden. Beide verliepen van linksachter naar rechtsvoor en jets voetwaarts. In relatie met het bovenste letsel van vijf centimeter was er een steekkanaal van circa 15 centimeter lengte met perforatie van de rugspieren, de borstkas en het longvlies van de linkerlong, zonder perforatie van de long. In relatie met het onderste letsel van vier centimeter was er een steekkanaal van circa 20 centimeter lang met perforatie van de rugspieren, de borstkas, het middenrif, de milt, de maag, de linkerlong onderkwab, de linkerlong bovenkwab en het hartzakje links zijwaarts. (…)
Indien de deling van het lichaam postmortaal heeft plaatsgevonden (…) kan het overlijden worden verklaard door bloedverlies in combinatie met functieverlies van de linkerlong.
De lichaamsdelen toonden postmortale veranderingen die passen bij een postmortaal interval van enkele dagen.
Aan de buigzijde van de vingers van de linkerhand waren er scherprandige huiddefecten met het aspect van snijwonden. De letsels kunnen, indien deze bij leven zijn opgelopen, passen bij afweerletsels.
De vondst van het lichaam op 24 februari 2009 vormde de start van een langdurig en uitvoerig rechercheonderzoek. Relatief snel kwam de recherche erachter dat de dode man [slachtoffer] was. [slachtoffer] bleek bij leven actief te zijn geweest in het criminele milieu en was vanuit Ierland naar Nederland gekomen. Hij gebruikte de identiteit [naam 1] en beschikte over een paspoort en rijbewijs op die naam. Hij werd in Ierland gezocht door de politie.
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] in diens voormalige appartement aan de [d-straat 01] te [a-plaats] (hierna: het appartement in [a-plaats]) om het leven is gebracht. In dat appartement is op diverse plaatsen bloed van [slachtoffer] , al dan niet in de vorm van bloedspatten, aangetroffen. Bovendien was een deel van het lichaam van [slachtoffer] gewikkeld in een weinig verkochte zwarte sprei, terwijl de verhuurster van het appartement een soortgelijke sprei uit dit appartement miste. Verder is in de meterkast in de hal van het appartement een incomplete kettingzaag aangetroffen. Daarvan miste onder andere het zaagblad. Op onder meer de onderzijde van de kettingzaag, het snoer, de stekker en een tandwiel van de kettingzaag, evenals op een vezeldraadje dat achter het tandwiel was gewikkeld, is lichaamsmateriaal van [slachtoffer] aangetroffen, waaronder bloed en, vermoedelijk, vetweefsel.
Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] gebruik maakte van onder andere het telefoonnummer [005] [005] (hierna: *[005] ). Daarmee stuurde hij op 17 februari 2009, nadat hij in de middag zijn vriendin Pamela Grocott naar Schiphol heeft gebracht, om 20.15 uur een laatste sms naar een lers telefoonnummer. Daarna hoorden zijn vriendin en familie niets meer van [slachtoffer]. Genoemd telefoonnummer werd vanaf dat tijdstip kennelijk niet meer gebruikt door [slachtoffer], noch werden oproepen door hem beantwoord. Tijdens de gerechtelijke sectie op 25 februari 2009 is bevonden dat [slachtoffer] toen enkele dagen dood was. In zijn nader te bespreken verklaringen noemt medeverdachte [medeverdachte 1] 17 februari 2009 als overlijdensdatum en voorts verklaart hij dat het lichaam van [slachtoffer] in de avond van 23 februari 2009 in het water is achtergelaten. Dit alles in onderlinge samenhang beschouwd rechtvaardigt de conclusie dat [slachtoffer] in de avond van 17 februari 2009 om het leven is gebracht.
Hoewel [slachtoffer] (op naam van [naam 1]) in februari 2009 formeel nog huurder was van voornoemd appartement in [a-plaats] verbleef hij daar niet meer. Hij huurde op naam van [naam 1]e al sinds oktober 2008 een appartement aan de [c-straat] te [c-plaats] (hierna: het appartement in [c-plaats]). Uit het dossier blijkt dat een vriend van [slachtoffer] in het appartement in [a-plaats] verbleef. Die vriend is de (mede)verdachte [medeverdachte 1]. Net als [slachtoffer] was hij actief in het criminele milieu.
Op grond van hierna te bespreken telecomgegevens werd [medeverdachte 1] door de recherche en het openbaar ministerie als verdachte aangemerkt.
Verklaringen verdachten
[medeverdachte 1] is vervolgens in Ierland aangehouden en overgeleverd aan Nederland waar hij meermalen is verhoord. Aanvankelijk heeft [medeverdachte 1] zich (voornamelijk) op zijn zwijgrecht beroepen. Bij gelegenheid van de raadkamer gevangenhouding op 2 mei 2011 en daarna op 9 mei 2011 bij de recherche verklaarde [medeverdachte 1] , die op dat moment uiteraard met zijn raadsvrouw beschikte over een dossier, wie er volgens hem verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer]: [medeverdachte 2] en [requirant]. In nadere verhoren heeft [medeverdachte 1] , meer in detail, hetzelfde verklaard en heeft hij — geconfronteerd met telecomgegevens — uiteindelijk toegegeven dat hijzelf ook een rol heeft gehad bij het wegmaken van het lichaam van [slachtoffer] .
Tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg, noch tijdens het hoger beroep, is verdachte [medeverdachte 1] verschenen. Bij de pro-formazittingen in eerste aanleg in de periode juli 2011 tot juni 2012 heeft [medeverdachte 1] steeds verwezen naar zijn verklaringen vanaf 2 mei 2011. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris als getuige in de zaken tegen [requirant] en [medeverdachte 2] op 10 december 2015 is hij onder ede gesteld en heeft hij zijn eerder afgelegde gedetailleerde verklaringen bevestigd.
De door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen houden samengevat het volgende in:
[medeverdachte 2] en [requirant] werden gezocht door de Ierse politie en zijn daarom naar Nederland gekomen. Voordat ze naar Nederland zijn gekomen kende [medeverdachte 1] [requirant] wel en [medeverdachte 2] niet. [requirant] heeft [medeverdachte 1] telefonisch gevraagd of [medeverdachte 2] bij [medeverdachte 1] kon verblijven. Daarna is [medeverdachte 2] als eerste naar Nederland gekomen. Enkele dagen later arriveerde [requirant]. Ze verbleven bij [medeverdachte 1] in het appartement in [a-plaats]. Dat appartement was eerder door [slachtoffer] bewoond. [medeverdachte 1] heeft [requirant] en [medeverdachte 2] één van zijn telefoons in gebruik gegeven. In het begin van de avond van 17 februari 2009 zijn [medeverdachte 2] , [requirant] en [medeverdachte 1] vanaf het appartement in [a-plaats] naar Amsterdam gegaan en hebben daar de oom en tante van [requirant] ontmoet met wie ze wat hebben gedronken. Ondertussen werd [medeverdachte 1] gebeld door [slachtoffer] met de vraag wat ze aan het doen waren. Vervolgens is afgesproken dat de drie naar [a-plaats] zouden komen en ze [slachtoffer] zouden ontmoeten bij het appartement in [a-plaats] om daar wat te drinken en computerspelletjes te spelen.
Kort na aankomst in het appartement in [a-plaats] is [medeverdachte 1] weggegaan om drank te kopen. Ongeveer twintig à vijfentwintig minuten later kwam hij terug en trof hij [requirant] huilend aan de keukentafel aan. [requirant] vertelde [medeverdachte 1] dat er ruzie was ontstaan tussen hem en [slachtoffer].
[slachtoffer] zou hem hebben gepest met zijn vriendin, waarop [requirant] tegen [slachtoffer] had gezegd dat hij tenminste geen kinderporno keek. Dit was een verwijzing naar de kinderporno die bij een eerdere aanhouding van [slachtoffer] op zijn computer zou zijn aangetroffen.
[requirant] vertelde [medeverdachte 1] dat [slachtoffer] toen heel boos werd en hij een mes pakte waarmee hij [requirant] heeft aangevallen.
[medeverdachte 2] vulde dit verhaal van [requirant] als volgt aan. [medeverdachte 2] zag dat [slachtoffer] stak richting [requirant]. Om [requirant] te beschermen heeft [medeverdachte 2] ook een mes gepakt en in de rug van [slachtoffer] gestoken. Vervolgens liet [slachtoffer] zijn mes vallen dat is opgepakt door [requirant] die daarmee [slachtoffer] in de nek stak. [medeverdachte 1] heeft het lichaam van [slachtoffer] zien liggen in de badkamer en het af gedekt met een laken. [medeverdachte 1] heeft een steekwond aan de hals van [slachtoffer] gezien Later die avond zijn de drie mannen naar het appartement van [slachtoffer] in [c-plaats] vertrokken in twee auto's: de Audi van [medeverdachte 1] en de door [slachtoffer] gehuurde en bij hem in gebruik zijnde VW Polo. [requirant] en [medeverdachte 2] hadden onder meer de nog werkende telefoon van [slachtoffer] meegenomen naar Mijdrecht [medeverdachte 1] wist dat die telefoon nog werkte omdat hij deze in het appartement in [a-plaats] bij het lichaam van [slachtoffer] heeft horen overgaan. De volgende dog heeft [medeverdachte 1] gezegd dat het lichaam van [slachtoffer] niet in [a-plaats] kon blijven. [medeverdachte 2] en [requirant] hebben [medeverdachte 1] verteld dat [requirant] het lichaam met een kettingzaag heeft gedeeld. Het lichaam is vervolgens in de VW Polo gelegd. Die werd geparkeerd in Mijdrecht.
Op 23 februari 2009 zijn [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [requirant] naar het appartement in [a-plaats] gegaan. Ze hebben het schoongemaakt en daarna hebben ze enkele spullen van [slachtoffer] meegenomen en verkocht aan een autohandelaar. Vervolgens is het drietal teruggegaan naar Mijdrecht. In de late avond zijn ze met twee auto's naar Amsterdam gereden. [requirant] en [medeverdachte 2] reden in de VW Polo en zij hebben het lichaam in het water achtergelaten. [medeverdachte 1] zelf stond op de uitkijk en moest de anderen waarschuwen als er politie aankwam. Daarna is de VW Polo door [medeverdachte 2] en [requirant] ergens geparkeerd in de buurt van een station, zijn [medeverdachte 2] en [requirant] bij [medeverdachte 1] in de Audi gestapt en zijn ze met elkaar naar Calais, Frankrijk gereden. Daar zijn de drie mannen in de nacht van 23 op 24 februari 2009 op een ferry naar Engeland gestapt.
[medeverdachte 1] heeft aan de recherche de plek aangewezen waar de lichaamsdelen te water zijn gelaten. Voor de recherche waren deze verklaringen van [medeverdachte 1] aanleiding [medeverdachte 2] en [requirant] als verdachten aan te merken. Na hun aanhouding in Ierland hebben deze verdachten daar een eerste verklaring afgelegd in oktober 2014. Na hun overlevering aan Nederland hebben zij zich bij de politie (voornamelijk) op hun zwijgrecht beroepen. Tijdens de inhoudelijke behandeling van hun strafzaken in eerste aanleg hebben zij wel verklaard.
Hun verklaringen, afgelegd in Ierland als (verdachte) getuige in de Nederlandse strafzaak tegen [medeverdachte 1], houden samengevat het volgende in:
[medeverdachte 2] en [requirant] bevestigen hun komst naar Nederland en het verblijf bij [medeverdachte 1] en dat [medeverdachte 2] vóór [requirant] naar Nederland is gekomen. Zij hebben aanvankelijk bij [medeverdachte 1] verbleven in het appartement in [a-plaats]. Beide verdachten verklaren echter niets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Sterker nog: zij hebben hem nooit ontmoet. Het is volgens [medeverdachte 2] en [requirant] juist dat zij op 17 februari 2009 met [medeverdachte 1] vanaf het appartement in [a-plaats] naar Amsterdam zijn gereden en daar de tante van [requirant] hebben ontmoet. [medeverdachte 2] verklaart dat hij denkt dat hij vervolgens met [requirant] naar een kroeg in [a-plaats] is geweest en dat hij niet weet waar [medeverdachte 1] toen was en of de laatste wel uit Amsterdam was weggegaan. [requirant] heeft aanvankelijk gezegd dat hij niet weet of ook [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met hem naar zijn tante in Amsterdam waren en dat hij evenmin weet wat hij na die ontmoeting met zijn tante heeft gedaan. Na geconfronteerd te zijn met de verklaring van [medeverdachte 2] op dit punt verklaart [requirant] dat hij zich herinnert een aantal keren [medeverdachte 2] naar een bar in [a-plaats] te zijn geweest en dat dat mogelijk ook die avond is gebeurd. Zowel [medeverdachte 2] als [requirant] verklaren dat ze op enig moment van [medeverdachte 1] te hebben gehoord dot ze niet meer in het appartement in [a-plaats] konden verblijven en dat ze daarna door hem naar een ander appartement zijn gebracht. [medeverdachte 2] verklaart daarbij dat [medeverdachte 1] als reden daarvoor gaf dat vrienden van hem daar met iets bezig waren. Volgens [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] dit tegen hen gezegd buiten een ‘drinking-strip club’ in [a-plaats], toen hij hen daar kwam ophalen nadat hij hen er uren eerder had afgezet. [medeverdachte 1] had hun kleren meegenomen (verklaren zowel [requirant] als [medeverdachte 2]) en ook hun paspoort (verklaart [medeverdachte 2]) en ze zijn gedrieën in de Audi van [medeverdachte 1] naar een appartement in [c-plaats] gereden. Dat appartement was van een vriend van [medeverdachte 1] en zij konden daar verblijven. Gedurende enkele dagen werd hen de auto, een VW Polo, van diezelfde vriend ter beschikking gesteld.
Tijdens zijn politieverhoor in Nederland op 24 mei 2016 heeft [requirant] verklaard dat hij destijds in het appartement te [c-plaats] heeft verbleven omdat [medeverdachte 1] hem en [medeverdachte 2] , op de avond dat hij zijn tante in Amsterdam had ontmoet, had afgezet bij een stripclub en hen daar uren later weer kwam ophalen. Daarbij had [medeverdachte 1] gezegd dat ze niet terug konden naar het appartement in [a-plaats] omdat hij daar met iets bezig was.
Ter terechtzitting in eerste aanleg hebben [medeverdachte 2] en [requirant] hun verklaring over dit afzetten en ophalen bij de stripclub door [medeverdachte 1] herhaald, en daar nog aan toegevoegd dat op enig moment de VW Polo door [medeverdachte 1] moest worden teruggegeven, op de dag voor of van vertrek naar Engeland via Frankrijk. [medeverdachte 1] is met de VW Polo weggeredenen [medeverdachte 2] en [requirant] hebben hem later, met [medeverdachte 1]'s eigen Audi, ergens opgepikt.
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 1]
Doorslaggevend technisch bewijs is in deze zaak niet voorhanden. Het komt voornamelijk aan op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen en de geloofwaardigheid van (de verklaringen van) [medeverdachte 2] en [requirant] . Daarbij geldt ten aanzien van de voor [medeverdachte 2] en [requirant] belastende verklaringen van [medeverdachte 1], inhoudende dat zij verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer], dat hij deze pas heeft afgelegd nadat hij van de tot dan toe bekende bevindingen van de Nederlandse politie op de hoogte was gekomen. Om die reden dient terughoudend te worden omgegaan met die verklaringen en moet worden bezien of deze in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. In dat licht is het volgende van belang.
Gebruik telefoonnummers
Van [medeverdachte 1] kan worden vastgesteld dat hij in de periode waarin hij in Nederland verbleef gebruik maakte van een aantal telefoonnummers. Daarvan waren de nummers [002] (hierna: [002]) en 06-41312759 (hierna: [001]) intensief in gebruik in de maand februari 2009. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij aan [medeverdachte 2] en [requirant] een telefoon heeft uitgeleend waarover beide verdachten volledig de beschikking hadden. [medeverdachte 1] kan zich het bijbehorende telefoonnummer niet meer herinneren. Zowel [medeverdachte 2] als [requirant] heeft verklaard dat zij wel eens een telefoon van [medeverdachte 1] hebben gebruikt. Het hof komt met de rechtbank tot de conclusie dat dit moet gaan om het nummer [002]. De simkaart met dit 06-nummer is van 28 januari 2009 tot en met 24 februari 2009 geplaatst geweest in hetzelfde toestel, met IMEI-nummer *109540. Uit de vluchtgegevens van Air Lingus/KLM blijkt dat [medeverdachte 2] op 7 februari 2009 van Dublin naar Schiphol is gevlogen. Daar werd hij opgehaald door [medeverdachte 1]. Diezelfde avond laat (8 februari 2009 om 00.19 uur) belde [002] uit naar het Ierse nummer 00353851078019 (hierna: [003]). Dat nummer is van [betrokkene 1], destijds de (ex)vriendin van [medeverdachte 2]. In de periode daarna is tussen beide nummers meer dan 200 maal sms- en belcontact, onder meer in de middag en avond van 17 februari en in de nacht en ochtend van 18 februari 2009. [betrokkene 1] heeft verklaard dat [003] destijds waarschijnlijk haar nummer was omdat zij zich de laatste vier cijfers kan herinneren en dat zij in die periode maar met één persoon die in het buitenland verbleef telefonisch contact had, te weten [medeverdachte 2].
Het hof concludeert dat [medeverdachte 2] vrijwel onmiddellijk na aankomst in Nederland op 7 februari 2009 de beschikking heeft gekregen over de telefoon waarin sinds 28 januari 2009 een simkaart met het telefoonnummer [002] was geplaatst. Deze gevolgtrekking ondersteunt de verklaringen van [medeverdachte 1]. Ook [requirant] heeft van deze telefoon gebruik gemaakt. De tante van [requirant], [betrokkene 4], belde op 17 februari 2009 om 11.39 uur met het Ierse nummer [008] naar hetzelfde nummer [002] om met haar neef in Amsterdam af te spreken. Later die dag en de volgende nacht hebben zij met dezelfde nummers vaker contact met elkaar gehad. [requirant] heeft verklaard dat zijn tante hem gebeld heeft op het nummer waarmee hij, [requirant] , eerder naar zijn vader had gebeld en dat hij die telefoon van [medeverdachte 1] in gebruik had gekregen.
Hoewel [medeverdachte 2] en [requirant] stellen zich niet meer te kunnen herinneren dat zij deze verschillende telefoongesprekken of -berichten hebben gevoerd of uitgewisseld, staat dat voor het hof op grond van het voorgaande vast, mede gelet op de momenten dat. die contacten werden gelegd en omdat de belcontacten niet zelden meerdere seconden besloegen. De conclusie is dan ook dat deze telefoon in de periode 17 tot 24 februari 2009 door beiden, en met name door [medeverdachte 2], werd gebruikt. Van het nummer [001] (hierna: [001]) stelt het hof vast dat dit nummer in gebruik was bij [medeverdachte 1]. Eveneens staat vast dat [slachtoffer] de gebruiker was van telefoonnummer [005] [005] (hierna: *[005]). N\et dit telefoonnummer, dat zich op dat moment bevindt in de nabijheid van het appartement in [a-plaats], werd op 17 februari 2009 om 20.15 uur een laatste uitgaande beweging gemaakt (sms-bericht). De zendmast die dan aangestraald wordt, staat aan de [adres 4], op circa 255 meter afstand van het appartement aan de [adres 2].
Aanwezigheid plaats delict
Op basis van de gedetailleerde peilgegevens van de nummers [002] en [001] komt het hof tot de conclusie dat de gebruikers daarvan, zijnde respectievelijk [medeverdachte 2] en [requirant] (*[002]) en [medeverdachte 1] (*[001]), in de avond van 17 februari 2009 uitpeilen op een zendmast aan de [a-straa 01t] in [a-plaats], welke locatie zoals vermeld is gelegen in de omgeving van het appartement aan de [d-straat 01] te [a-plaats] waar [slachtoffer] om het leven is gebracht. Deze peilgegevens bevestigen de verklaring van [medeverdachte 1] dat zij na het bezoek aan de tante van [requirant] in Amsterdam die avond alle drie naar het appartement in [a-plaats] zijn gegaan. De peilgegevens bevestigen eveneens dat de drie mannen in de late avond/nacht daarna naar het appartement in Mijdrecht zijn gereden en dat zij onderweg niet bij elkaar in één auto zaten; tussen de beide nummers is onderweg naar Mijdrecht contact geweest, hetgeen bevestigt dat men met twee auto's (de Audi van [medeverdachte 1] en de VW Polo van [slachtoffer] ) heeft gereden, zoals [medeverdachte 1] heeft verklaard, en weerspreekt dat men gedrieën in één auto reed, zoals [medeverdachte 2] en [requirant] hebben verklaard.
De verklaringen van [requirant] en [medeverdachte 2], inhoudende dat beiden, direct na het bezoek aan [requirant] 's tante en oom in Amsterdam, door [medeverdachte 1] zijn afgezet bij een stripclub in Rotterdam zijn niet aannemelijk gelet op diezelfde peilgegevens. Daaruit volgt immers dat de telefoon met nummer [002], in gebruik bij [medeverdachte 2] en [requirant], wel degelijk vanaf ongeveer 20.30 uur dezelfde zendmast aanstraalt als de bij [slachtoffer] in gebruik zijnde telefoon, terwijl van laatstgenoemde is vastgesteld dat hij via die zendmast om 20.15 uur een laatste teken van leven (een uitgaande sms) gaf voordat hij in het appartement is gedood. Het door [requirant] en [medeverdachte 2] genoemde bezoek aan een stripclub is niet aannemelijk geworden. Daarbij komt dat die avond rond 22:07 uur telefooncontacten van respectievelijk 7 en 133 seconden hebben plaatsgevonden tussen het nummer [002] ([medeverdachte 2]) en het nummer van diens ex-vriendin [betrokkene 1]. De peillocatie van de [002] is dan respectievelijk Rotterdam en Delft. Ook dit weerspreekt een urenlang verblijf in een stripclub die avond.
Om 08.01 uur op 18 februari 2009, toen de drie verdachten de nacht hadden doorgebracht in het appartement in [c-plaats], is met het telefoonnummer van [slachtoffer] [005], dat op dat moment aanstraalde op een zendmast daar in de buurt, ruim zeven minuten gebeld naar het nummer van [betrokkene 1]. Vanaf diezelfde locatie belt *[005] binnen een uur daarna driemaal een tot vijf minuten met het Ierse telefoonnummer eindigend op [006] en zendt daaraan ook een sms-bericht. Dat Ierse nummer [006] was toentertijd op naam gesteld van [betrokkene 2], net als [betrokkene 1] een ex-vriendin van [medeverdachte 2]. Ten slotte belt *[005] op 18 februari 2009 om 08.57 (30 seconden) en 08.58 uur (7 seconden) met twee andere Ierse nummers, toebehorende aan de gebroeders [betrokkene 3].. [betrokkene 3] verklaart dat hij een bekende is van [medeverdachte 2] en [requirant]. [medeverdachte 2] heeft voor deze telefonische contacten geen plausibele verklaring gegeven. Het hof stelt dan ook vast dat deze door [medeverdachte 2] zijn verricht.
Zo stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] vóór de dood van [slachtoffer] zeer frequent telefonisch of sms-contact met [betrokkene 1] had, terwijl hij daarbij het nummer [002] gebruikte. Daags na de dood van [slachtoffer] belde [medeverdachte 2] in korte tijd viermaal minutenlang met zijn ex-vriendinnen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], gebruikmakend van de telefoon van de dan al gedode [slachtoffer]. Deze vaststelling bevestigt voorts de verklaring van [medeverdachte 1] omtrent het meenemen van de nog werkende telefoon van [slachtoffer] naar Mijdrecht door [requirant] en [medeverdachte 2].
De nummers [002] en [001] peilden op 23 februari 2009, in de late avond, uit nabij de locatie waar het lichaam van [slachtoffer] is achtergelaten. En het nummer [002], in gebruik bij [medeverdachte 2] en [requirant], peilde later op diezelfde avond tevens uit in de buurt van de Bertrand Russelstraat te Amsterdam. In deze straat is de door [slachtoffer] gehuurde VW Polo aangetroffen. De auto heeft vanaf 24 februari 2009 verschillende parkeerboetes gekregen. De verklaring van [requirant] en [medeverdachte 2] dat zij [medeverdachte 1] die dag ergens in Amsterdam moesten ophalen in zijn Audi, omdat [medeverdachte 1] toen de VW Polo aan iemand moest teruggegeven, acht het hof niet aannemelijk. Deze verklaring hebben zij voor het eerst ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegd en is op geen enkele wijze onderbouwd, noch wordt zij ondersteund door resultaten van het opsporingsonderzoek.
Overige onderzoeksresultaten
Niet alleen wordt de verklaring van [medeverdachte 1] betreffende de aanwezigheid van de verdachten op de plaats delict (zowel in Rotterdam als in Amsterdam) bevestigd door de peilgegevens, ook andere onderzoeksbevindingen bevestigen op onderdelen zijn verklaring. Zo worden de reisbewegingen — na de dood van [slachtoffer] — die door [medeverdachte 1] zijn geschetst ondersteund door de telefoonverplaatsingen (van Rotterdam naar Mijdrecht en omgekeerd, van Mijdrecht naar Amsterdam en van Amsterdam naar Frankrijk (Calais), bevestigt getuige Gomes het bezoek van Engelse mannen (in een Audi) aan zijn bedrijf van wie hij elektronische apparatuur heeft gekocht en bevat de stekker van de aangetroffen kettingzaag DNA-materiaal van verdachte. Het verslag van het NFI dat betrekking heeft op deze match met het DNA profiel van verdachtedateert bovendien van 13 mei 2015. Die datum is dus gelegen ver na de eerste voor verdachte en [medeverdachte 2] afgelegde belastende verklaring van [medeverdachte 1].
Verdachte heeft verklaard dat hij de kettingzaag nooit heeft gezien. Volgens hem kan zijn DNA op de stekker terecht zijn gekomen doordat hij uit dezelfde kast wals waarin de kettingzaag lag, een handdoek heeft gepakt, overigens zonder deze kettingzaag te hebben gezien.
Verdachte heeft op 3 oktober 2014 in Ierland verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij een kettingzaag in het appartement in [a-plaats] heeft gezien. Op dat moment was er alleen nog bekend dat er op delen van die zaag bloed en DNA van [slachtoffer] was aangetroffen. Tijdens het politieverhoor in Nederland op 1 december 2015 is hem voorgehouden dat DNA afkomstig van verdachte op de zaag is aangetroffen en is hem gevraagd hoe dat kan. Verdachte heeft op zowel deze vraag als op overige vragen niet willen antwoorden.
Tijdens het politieverhoor van 24 mei 2016 heeft verdachte, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
‘Vraag verbalisanten:
Je hebt meerdere keren gezegd dat je geen zaag hebt gezien of hebt aangeraakt? Hoe komt jouw DNA dan op de zaag?
Antwoord verdachte:
In mijn verklaring heb ik gezegd dat het mogelijk is dat er DNA op de zaag terecht is gekomen.
Vraag verbalisanten:
Wat heb je precies gezegd?
Antwoord verdachte:
ik heb de zaag nooit gezien, dat heb ik gezegd. Maar als er handdoeken liggen zou ik aan de zaag gezeten kunnen hebben.
Verbalisanten:
Pagina 36 van de in Ierland afgelegde verklaring bij de rechtbank, het deel over de zaag, wordt voorgelezen. Je zegt dat je je dat niet kan herinneren. Je hebt de foto van de zaag gezien, zoiets zie je niet over het hoofd. Kennelijk heb je er wel wat mee gedaan want je DNA is niet aan komen waaien.
Antwoord verdachte:
Het ligt in de kast.
Verbalisanten:
Dat zeg je nu, terwijl je hierover al vaker bent bevraagd en nu opeens ligt hij in de kast. Antwoord verdachte:
In de verklaring wordt voorgehouden dath ij in de kast lag, alleen heb ik die zaag nooit gezien. Je hoeft niet iets te zien om het aan te raken. Ik kan er gewoon geen antwoord op geven. Ik heb die zaag nooit gezien.’
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 6 april 2017 heeft verdachte verklaard:
‘Misschien is mijn DNA-spoor op die kettingzaag terecht gekomen toen ik een handdoek uit diezelfde kast wilde halen waarbij ik per ongeluk de stekker van de zaag heb aangeraakt. Dat is de enige verklaring die ik daarvoor heb. Ik heb de kettingzaag nooit gezien.’
Het rapport van het NFI waarin is opgenomen dat het DNA-profiel van de verdachte matcht met het DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering van de stekker van de kettingzaag dateert van 13 mei 2015. Verdachte heeft daarover tijdens zijn verhoor op 1 december 2015 niets willen verklaren. Een jaar later, op 24 mei 2016, heeft hij niet verklaard dat er handdoeken in de kast lagen maar alleen dat als deze er lagen, hij aan de zaag gezeten kan hebben. Op 6 april 2017, bijna 2 jaar later, heeft verdachte verklaard hoe zijn DNA-spoor misschien op de kettingzaag terecht is gekomen. Het hof vindt deze verklaring voor de aanwezigheid van het DNA-materiaal van verdachte volstrekt onaannemelijk, gelet op de omvang van de aangetroffen kettingzaag, de plaats waar deze is aangetroffen en het moment waarop verdachte deze verklaring heeft afgelegd.
Er zijn sporen van [slachtoffer] op de kettingzaag aangetroffen. Ook zijn er op de kettingzaag sporen van textiel aangetroffen die overeenkomen met de stoffen waarin de lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gewikkeld. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij van [requirant] heeft gehoord dat de laatste het lichaam van [slachtoffer] met een kettingzaag heeft gedeeld en dat die kettingzaag na de dood van [slachtoffer] met dat doel is aangeschaft. Die verklaring van [medeverdachte 1] wordt (deels) ondersteund door de aangetroffen sporen, alsmede door de vaststelling van de patholoog-anatoom dat het botletsel van [slachtoffer] op de plaatsen waar diens lichaam is gedeeld, past bij zaagsneden.
Gelet op dit alles kan het niet anders dan dat de aangetroffen kettingzaag is gebruikt bij het in stukken delen van het lichaam van [slachtoffer], bij welke gelegenheid verdachte zijn DNA op de stekker heeft achtergelaten. Bovendien maakt het aantreffen van DNA van zowel [slachtoffer] als verdachte op deze kettingzaag volstrekt onaannemelijk en zelfs ongeloofwaardig dat de laatste, zoals hij steeds heeft verklaard, [slachtoffer] nooit heeft ontmoet noch iets met diens dood, diens stoffelijk overschot of het wegmaken daarvan te maken heeft gehad.
De verklaringen van [medeverdachte 1] dat [requirant] en [medeverdachte 2] verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] worden, zoals hiervoor uiteengezet, op vele belangrijke punten ondersteund door andere bewijsmiddelen. De verklaringen van [requirant] en [medeverdachte 2] daarentegen, vinden in overige bewijsmiddelen juist weerlegging.
Voor de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij het appartement in [a-plaats] in de avond van 17 februari 2009 ongeveer 20 à 25 minuten heeft verlaten om drank en sigaretten te kopen, om bij terugkomst [requirant] en [medeverdachte 2] bij de zieltogende [slachtoffer] aan te treffen is geen objectieve bevestiging gevonden. Van de telefoon die [medeverdachte 1] destijds in gebruik had (*[001]) zijn tussen 19.10 uur en 23.40 uur op 17 februari 2009 geen locatiegegevens bekend. Dit zou kunnen betekenen dat [medeverdachte 1]'s telefoon gedurende deze periode niet ingeschakeld is geweest, maar het kan ook betekenen dat hij toen eenvoudigweg niet gebeld heeft of is. Het ontbreken van peilgegevens levert dan ook noch een ontkrachting noch een ondersteuning op voor de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt. Het hof verbindt aan het gebrek aan steun voor dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] dan ook niet de gevolgtrekking dat daarmee de verklaring in haar geheel onbetrouwbaar is.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd, die zoals hiervoor overwogen op belangrijke punten ondersteuning vinden in andere objectieve bewijsmiddelen, als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Het hof zal om die reden deze voor de verdachten belastende verklaringen bezigen tot het bewijs.
De door [medeverdachte 2] en [requirant] afgelegde verklaringen omtrent hun afwezigheid in het appartement in [a-plaats] die avond, overtuigen bepaald niet. De telefoon die bij [medeverdachte 2] en [requirant] in gebruik was (*[002]), bevond zich op 17 februari 2009 vanaf ongeveer 20.29 uur tot ongeveer 01.24 uur (op 18 februari 2009), met uitzondering van de tijdsperioden tussen 21.59 en 22.31 (32 minuten), tussen 22.37 en 22.58 (21 minuten) en tussen 23.50 en 00.53 uur (op 18 februari 2009, 63 minuten), steeds in of nabij het appartement in [a-plaats]. In die tijdsspannen is via nummer [002] telefonisch contact geweest met [betrokkene 1] en met [betrokkene 4], [requirant] 's tante. Dit alles maakt volstrekt onaannemelijk dat [requirant] en [medeverdachte 2], zoals zij hebben verklaard, niet alleen niet meer bij dat appartement zijn geweest na terugkomst van de ontmoeting met [requirant] tante in Amsterdam, maar ook dat zij gezamenlijk uren in een stripclub elders in Rotterdam hebben doorgebracht.
Het hof acht op grond van al het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat [requirant] en [medeverdachte 2] zich op 17 februari 2009 te Rotterdam samen schuldig hebben gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . [slachtoffer] is daarbij meermalen met een mes in de rug gestoken en ter hoogte van de hals gestoken en hij heeft (afweer)letsels opgelopen aan de binnenzijde van de linkerhand. Ten aanzien van de steekwond die [medeverdachte 1] stelt te hebben gezien ter hoogte van [slachtoffer]’ hals merkt het hof nog op dat de sectiebevindingen deze geenszins uitsluiten, gelet op het gegeven dat de romp en het hoofd ten tijde van de sectie van elkaar gescheiden waren en de hals zich in het klievingsvlak bevond.
Het dossier bevat geen bewijs voor voorbedachte raad, zodat verdachten van dat onderdeel van de tenlastelegging moeten worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van zaak B
Voor het hof staat vast dat verdachte samen met de medeverdachten het stoffelijk overschot van [slachtoffer] met een kettingzaag in stukken heeft gedeeld, het in de auto heeft vervoerd naar Mijdrecht en uiteindelijk naar Amsterdam en het daar heeft weggemaakt in het IJ-meer, zodat het in zaak B tenlastegelegde feit kan worden bewezen. Hiervoor is het volgende van belang.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat het lichaam van [slachtoffer] door [requirant] met een kettingzaag in stukken is gedeeld en op enig moment daarna naar Mijdrecht en uiteindelijk naar Amsterdam is vervoerd door [medeverdachte 2] en [requirant] in de VW Polo, [medeverdachte 1] reed achter de beide mannen aan in de Audi. [medeverdachte 2] en [requirant] hebben het lichaam van [slachtoffer] in het water gelaten. [medeverdachte 1] stond op de uitkijk. Daarna hebben ze de VW Polo geparkeerd en zijn ze met z'n drieën in de Audi naar Frankrijk gereden.
Deze verklaring van [medeverdachte 1] wordt ondersteund door de peilgegevens van de bij de verdachten in gebruik zijnde telefoons en de — op grond daarvan vast te stellen — onderlinge telefonische contacten en telefoonverplaatsingen. Dat maakt dit onderdeel van zijn verklaring betrouwbaar. Hierbij weegt mee dat [medeverdachte 1] heeft erkend bij dit feit betrokken te zijn geweest.
De nummers [001] en [002] peilden op 23 februari 2009 tussen 23: 17 uur en 23 :46 uur uit in de omgeving van de Zuider IJdijk en de Ooster Ringdijk te Amsterdam. Het nummer [002] belde tussen die tijdstippen drie maal naar het nummer [001]. Het nummer [002] peilde vervolgens om 23.52 uur uit in de omgeving waar de VW Polo is achtergelaten. Direct daarna verplaatste het nummer zich in de richting van België/Frankrijk. Daaruit leidt het hof af dat degenen die de telefoons met de nummers [001] en [002] in hun bezit hadden op het moment dat ze richting Frankrijk reden, dezelfde personen waren als degenen die de telefoons op de Zuider IJdijk en de Ooster Ringdijk in hun bezit hadden, namelijk [medeverdachte 2], [requirant] en [medeverdachte 1]. Dat strookt ook met de bewegingen van die telefoons eerder op de avond, te weten van Mijdrecht, waar de verdachten met z'n drieën verbleven, naar Amsterdam.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat [requirant], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] alle drie op 23 februari 2009 tussen 23.17 uur en 23.46 uur aanwezig waren op de plaats waar het lichaam van [slachtoffer] is weggemaakt.
Daaraan is, zoals reeds bij de bewijsoverwegingen ten aanzien van zaak A is overwogen, het volgende voorafgegaan. [slachtoffer] is zes dagen eerder, op 17 februari 2009, door [medeverdachte 2] en [requirant] om het leven gebracht in het appartement in [a-plaats]. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 2] en [requirant] gezegd dat het lichaam van [slachtoffer] niet in het appartement [a-plaats] kon blijven. In de dagen tussen 17 februari 2009 en 24 februari 2009 zijn de verdachten vervolgens vaak bij elkaar geweest. Ze zijn gezamenlijk naar [a-plaats] gegaan om het appartement in [a-plaats] schoon te maken en om spullen van [slachtoffer] te verkopen en ze hebben met elkaar het lichaam van [slachtoffer] verborgen gehouden en weggemaakt.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat de gedragingen van verdachte en zijn medeverdachten in de periode van 17 tot en met 23 februari 2009 erop gericht waren gezamenlijk het lichaam van [slachtoffer] te verbergen, weg te voeren en weg te maken, dit alles met het oogmerk om het overlijden van [slachtoffer] en/of de gewelddadige doodsoorzaak te verhelen en om aan strafvervolging te ontkomen. Het hof overweegt daarbij dat alle drie de verdachten bewust niet de autoriteiten hebben ingelicht en daarmee het door artikel 151 Sr beschermde belang hebben geschonden.’
4.
Het Hof heeft requirant dus hoofdzakelijk veroordeeld op grond van de verklaring van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] heeft, zoals gezegd, requirant en medeverdachte [medeverdachte 2] ervan beschuldigd [slachtoffer] te hebben gedood en naderhand (gezamenlijk) het lijk weggemaakt te hebben. Het Hof geeft daarbij zelf aan dat ‘doorslaggevend technisch bewijs (…) in deze zaak niet voorhanden [is]’ en dat ‘het (…) voornamelijk aan [komt] op de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen en de geloofwaardigheid van (de verklaringen van) [medeverdachte 2] en [requirant]’.40.
5.
In de daarop volgende overwegingen koppelt het Hof cruciale momenten in de verklaringen van [medeverdachte 1] aan momenten waarop met een telefoonnummer eindigend op [002] zendmasten zijn aangestraald. Dat nummer schrijft het Hof toe aan requirant en [medeverdachte 2]. Aangezien deze telefoon een zendmast aanstraalde in de buurt van de woning waar [slachtoffer] verbleef, zou dat — aldus het Hof — de verklaring van [medeverdachte 1] ondersteunen dat het requirant en [medeverdachte 2] waren die [slachtoffer] in die woning hebben gedood. Het Hof acht de verklaring van [medeverdachte 1] dan ook betrouwbaar, zodat tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde kan worden gekomen.
6.
Dat oordeel is — mede gelet op hetgeen de verdediging daaromtrent heeft aangevoerd — om meerdere redenen onbegrijpelijk. Wij bespreken daartoe achtereenvolgens het volgende:
- i)
De vaststelling van het Hof dat de telefoon met nummer [002] ‘volledig’ in het bezit was van requirant en [medeverdachte 2], en;
- ii)
Het gegeven dat uit de peilgegevens van de telefoon met nummer [002] niet volgt dat de gebruiker(s) daarvan op 17 februari 2019 de hele avond in, dan wel in de buurt, van het plaats delict was/waren, en;
- iii)
Het betrouwbaarheidsoordeel van de verklaring van [medeverdachte 1] (mede gelet op het voorgaande).
i) De vaststelling van het Hof dat de telefoon met nummer [002] ‘volledig’ in het bezit was van requirant en [medeverdachte 2]
7.
Het Hof heeft geoordeeld dat [medeverdachte 1] tijdens zijn verblijf in Nederland van een aantal nummers gebruik maakte, waaronder het nummer [002] en het nummer [001]. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij aan requirant en [medeverdachte 2] een telefoon heeft uitgeleend waarover zij beiden volledig de beschikking hadden, maar dat hij zich het bijbehorende telefoonnummer niet meer weet te herinneren. Requirant en [medeverdachte 2] hebben op hun beurt verklaard dat zij nooit de volledige (lees: onafgebroken) beschikking hebben gekregen over een telefoon van [medeverdachte 1], maar dat zij [medeverdachte 1] moesten vragen om een/de telefoon als zij wilden bellen.
8.
Dat requirant en [medeverdachte 2] de telefoon met nummer [002] van [medeverdachte 1] ter beschikking gesteld hebben gekregen, leidt het Hof af uit de omstandigheden dat vanaf 7 februari 2009 met dit nummer vaak gebeld is met het nummer van ex-vriendin(nen) van [medeverdachte 2] en op 17 februari 2009 via dit nummer contact is geweest met de tante van requirant. In zoverre valt het Hof te volgen.
9.
Maar dat geldt niet voor de vaststelling van het Hof — op basis van diezelfde gegevens — dat de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij de telefoon volledig ter beschikking heeft gesteld daardoor ook betrouwbaar is. Gevolg van die (onjuiste) beslissing is namelijk dat het Hof requirant en [medeverdachte 2] niet alleen op de locatie van de telefoon plaatst op het moment dat met [002] een bekende van één van hen werd gebeld, maar dat het Hof requirant en [medeverdachte 2] in de buurt van alle peillocaties (van nummer [002]) plaatst op en ná 17 februari 2009.
10.
Feit is evenwel dat niet is vastgesteld dat de vele contacten die tussen nummer [002] en andere telefoonnummers — dus buiten de ex-vriendin(nen) en de tante om — ook contacten van requirant en [medeverdachte 2] waren. In dat verband heeft de raadsman in hoger beroep erop gewezen dat [medeverdachte 1] (in zijn vierde verhoor) heeft verklaard dat hij op 17 februari 2009 contact heeft gehad met [slachtoffer] om af te spreken.41.
11.
Uit de tot het bewijs gebezigde overzicht telecomgegevens42. volgt dat er om 17:11:56 en 17:17:39 tussen *[005] en het nummer dat aan requirant en [medeverdachte 2] werd toegeschreven, [002], een sms-bericht is verstuurd en dat voorts om 19:20:24, 19:39:06 en 20:09:21 telefonisch contact is geweest tussen beide nummers. Uit een ander bewijsmidde43. blijkt dat met het nummer dat door het Hof aan [medeverdachte 1] wordt toegeschreven, [001], in die periode geen contact is geweest met het nummer van [slachtoffer] (*[005]). Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat [medeverdachte 1] voor het contact met [slachtoffer] gebruik heeft gemaakt van de telefoon eindigend op [002] en dat het niet alleen requirant en [medeverdachte 2] waren die van de telefoon van [medeverdachte 1] gebruik maakten in die periode, maar dat [medeverdachte 1] ook van die, ook aan hem toebehorende, telefoon gebruik maakte.
12.
Gelet op het grote belang van de peilgegevens voor het oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar is, nu deze gegevens volgens het Hof de door [medeverdachte 1] geschetste rol van requirant en [medeverdachte 2] bevestigen, had het Hof voormelde conclusie die op grond van de bewijsmiddelen kan worden getrokken over het niet-exclusieve gebruik van de telefoon door requirant en [medeverdachte 2], niet mogen negeren.
13.
Het oordeel van het Hof derhalve waarbij het de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij één van zijn telefoons, in de woorden van het Hof, ‘volledig’ aan requirant en [medeverdachte 2] ter beschikking heeft gesteld, betrouwbaar acht en voor het bewijs bezigt, alsmede de door het Hof getrokken conclusie dat die telefoon de telefoon met het nummer eindigend op [002] moet zijn geweest en de vaststellingen dat het (telkens) requirant en [medeverdachte 2] waren die zich op de locaties waar de telefoon eindigend op dat nummer gepeild werd, bevonden, is op grond daarvan onbegrijpelijk.
ii) Het gegeven dat uit de peilgegevens van de telefoon met nummer [002] niet volgt dat de gebruiker(s) daarvan op 17 februari 2019 de hele avond in, dan wel in de buurt, van het plaats delict was/waren
14.
Maar zelfs als wij met het Hof mee zouden bewegen en veronderstellen dat requirant en [medeverdachte 2] telkens op de peillocatie van nummer [002] te plaatsen zijn, dan zijn wij niet zo flexibel om begrijpelijk te achten dat ‘de verklaring van [medeverdachte 1] betreffende de aanwezigheid van de verdachten op de plaats delict (zowel in [a-plaats] als in Amsterdam) bevestigd [wordt] door de peilgegevens (…)’.44.
15.
Het Hof baseert die conclusie op het gegeven dat het nummer dat in gebruik was bij [slachtoffer] (*[005]) door hem op 17 februari 2009 om 20.15 uur voor het laatst gebruikt is voor een uitgaand sms-bericht. Op dat moment straalde de telefoon een zendmast aan de [a-straat 01] in [a-plaats] aan, gelegen op circa 255 meter afstand van het appartement aan de [d-straat 01] te [a-plaats]. Het nummer dat dat het Hof ‘volledig’ aan requirant en [medeverdachte 2] toeschrijft, peilt in de avond vanaf ongeveer 20.30 uur dezelfde zendmast aan.
16.
Het Hof heeft daarnaast evenwel ook vastgesteld dat de telefoon met nummer [002] zich een groot deel van de avond niet in (de buurt van) het appartement aan de [d-straat 01] in [a-plaats] heeft bevonden: ‘[d]e telefoon die bij [medeverdachte 2] en [requirant] in gebruik was (*[002]) bevond zich op 17 februari 2009 vanaf ongeveer 20.29 uur tot ongeveer 01.24 uur (op 18 februari 2019), met uitzondering van de tijdsperioden tussen 21.59 en 22.31 (32 minuten), tussen 22.37 en 22.58 (21 minuten) en tussen 23.50 en 00.53 uur (op 18 februari 2009. 63 minuten), steeds in of nabij het appartement in [a-plaats]’ [onderstreping — auteurs].45.
17.
Van de tijdsspanne van 296 minuten dat de telefoon zich in of nabij het appartement bevindt, is de telefoon dus zo'n 116 minuten daar niet te plaatsen. Aan die vaststellingen heeft het Hof echter geen (bewijsrechtelijke) consequenties verbonden. Dat bevreemdt, te meer daar het Hof het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] niet heeft vastgesteld c.q. niet heeft kunnen vaststellen. Daardoor laten de gebezigde peilgegevens de mogelijkheid open dat requirant, conform zijn ontkenning en anders dan de verklaring van [medeverdachte 1] niet aanwezig is geweest ten tijde van de levensberoving. In ieder geval vormen die peilgegevens geen bevestiging van de verklaring van [medeverdachte 1] dat requirant en [medeverdachte 2] de gehele avond (tot zij, volgens [medeverdachte 1], vertrokken naar [c-plaats]) in het appartement zijn geweest.
18.
Het feit dat het Hof voor de bewezenverklaring de belastende verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar heeft geacht en als bewijsrechtelijk uitgangspunt heeft genomen doet daar niet aan af. De ‘vrije bewijswaardering’ gaat niet zover dat ongerijmdheden in de bewijsvoering daarmee kunnen worden afgedekt. Meer in het bijzonder niet, omdat de verklaring van [medeverdachte 1] geen informatie bevat over de (reden van de) met de peillocaties van de telefoon vastgestelde afwezigheid van requirant gedurende meerdere (vrijwel onafgebroken) perioden van in totaal minimaal twee uur.
19.
In dat licht is het oordeel van het Hof dat ‘(…) de verklaring van [medeverdachte 1] betreffende de aanwezigheid van de verdachten op de plaats delict (zowel in Rotterdam als in Amsterdam [wordt] bevestigd door de peilgegevens’ — op basis waarvan requirant schuldig wordt bevonden aan de dood van [slachtoffer] — onbegrijpelijk. In ieder geval had het Hof nader moeten motiveren waarom het — gelet op de onderlinge tegenstrijdigheid van de verklaring van [medeverdachte 1] met de peilgegevens en/of het feit dat de bewijsvoering de mogelijkheid openlaat dat requirant ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] niet op de plaats delict aanwezig was — toch tot een bewezenverklaring heeft kunnen komen.
20.
Hoe de bewijsconstructie ook wordt gewend of gekeerd; het resulteert in een onbegrijpelijkheid:
- —
óf het Hof acht de verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar en stelt op basis daarvan vast dat de telefoon met nummer [002] aan requirant en [medeverdachte 2] beschikbaar is gesteld en door hen onafgebroken is gebruikt. Dan staat, zoals hiervoor aan de orde gekomen, het feit dat aan de hand van de peilgegevens geconstateerd kan worden dat de telefoon met dat nummer de avond van 17 februari 2009 langere tijd buiten het appartement is geweest aan de bewezenverklaring in de weg;
- —
óf het Hof neemt op basis van de peilgegevens aan dat de gebruiker van de telefoon met het nummer eindigend op [004] gedurende langere tijd in de avond van 17 februari 2009 buiten het appartement is geweest. Dan is zijn oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1], waarin hij zegt dat hij de telefoon continu aan requirant en/of [medeverdachte 2] ter beschikking heeft gesteld en niet rept van hun langere afwezigheid in de avond van 17 februari 2009, onbegrijpelijk. Daarover komen wij nu nader te spreken.
iii) Het betrouwbaarheidsoordeel van de verklaring van [medeverdachte 1] (mede gelet op het voorgaande)
21.
Het sluitstuk van het derde middel: de beslissing omtrent de betrouwbaarheid van [medeverdachte 1]. Ondanks het gegeven dat het grootste gedeelte van de overwegingen van de rechtbank en het Hof vrijwel gelijkluidend zijn, konden de daaraan verbonden conclusies voor wat betreft zaak A niet méér van elkaar verschillen. Dat kan en mag — daar is de hogere rechter immers ook voor — maar in dat verband is het opvallend dat met name de vaststelling die wij hiervoor onder randnummer 15. hebben genoemd het onderscheidende gegeven lijkt te zijn.
22.
De Rechtbank betrekt namelijk de afwezigheid van de telefoon met het nummer [004] actief in de vraag naar het bewijs c.q. de betrouwbaarheid van [medeverdachte 1]. Onder het kopje ‘Moord/doodslag op [slachtoffer]’ overweegt de rechtbank het volgende:46.
‘Dat de verklaring van [medeverdachte 1] op een aantal belangrijke punten wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, betekent niet zonder meer dat zijn verklaring ook juist is wat betreft de rol die [medeverdachte 2] en [requirant] hebben gespeeld bij de dood van [slachtoffer]. [medeverdachte 1] plaatst zichzelf op het tijdstip waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht, buiten het appartement. Hij verklaart immers dat hij kort na aankomst in het appartement in [a-plaats] is weggegaan om drank te kopen. Toen hij terugkwam zou hij [slachtoffer] dood in de woning hebben aangetroffen.
Op zichzelf houdt deze verklaring, dat tijdens zijn afwezigheid van slechts (ongeveer) twintig minuten, naar aanleiding van een plotselinge ruzie om een verkeerd gevallen opmerking, iemand op gruwelijke wijze met meerdere messtekken om het leven is gebracht, niet hetm eest waarschijnlijke scenario in. Voor ogen moet ook worden gehouden dat [medeverdachte 1] hiervan niet direct uit eigen beweging melding heeft gemaakt, maar dat hij hierover pas heeft verklaard nadat hem duidelijk is geworden dat de politie op basis van peilgegevens kon vaststellen dat onder andere hijzelf rond het tijdstip van de dood op de plaats delict is geweest. Eén en ander betekent dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de verifieerbaarheid van zijn verklaring en meer in het bijzonder aan dit onderdeel daarvan. Aan deze hoge eisen wordt echter niet voldaan, gelet op het volgende.
Uit de peilgegevens blijkt dat het hoogstwaarschijnlijk niet [medeverdachte 1], die zoals hiervoor overwogen gebruik maakte van het nummer [001], de woning in de avond van 17 februari 2009 voor enige tijd heeft verlaten. In tegendeel. Als iemand op dat moment de woning heeft verlaten, is dat waarschijnlijk [medeverdachte 2] geweest. Het nummer [002], bij hem in gebruik, peilde immers van 21.59 uur tot 22.28 uur niet uit in de [a-straat] (nabij de woning van [medeverdachte 1]), maar elders in Rotterdam en in Delft. In die periode had dat nummer daarbij contact met het nummer [003] van eerder genoemde [betrokkene 1]. Over het tijdelijk verlaten van de woning door [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] niet verklaard. Over telefonisch contact tussen [betrokkene 1] en hemzelf evenmin.
Gelet daarop vindt de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij toevalligerwijs net afwezig is als [slachtoffer] van het leven wordt beroofd, niet aannemelijk.’
23.
De verdediging heeft in hoger beroep ook stilgestaan bij deze ongerijmdheden tussen de verklaring van [medeverdachte 1] en de peilgegevens van [002]. Zo heeft de verdediging daarover — in het kader van de betrouwbaarheid van [medeverdachte 1] — het volgende opgemerkt:47.
- ‘66.
[medeverdachte 1] ‘vergeet’ in zijn verklaring geheel deze toch wel uitgebreide autoritten te vermelden. Terwijl als we zijn verhaal zouden volgen, dan zouden cliënt en/of [medeverdachte 2] als vaste gebruikers van het nummer [002], kennelijk na het vermoorden van [slachtoffer] uitgebreid op pad zijn geweest en diverse rondjes in de buurt van [a-plaats] hebben gereden. [medeverdachte 1] verklaart hier echter helemaal niks over. [medeverdachte 1] heeft namelijk verklaard (p. 1504): ‘In het appartement vroeg ik wat we zouden doen. We zaten alle drie in dezelfde positie omdat we ‘on the run’ waren voor de politie. Die konden we dus niet bellen. We besloten dus dat geen van ons de politie zou bellen. Ik ben naar de slaapkamer gegeaan en heb een laken over het lichaam van [slachtoffer] gedaan. We wilden niet in het appartement in [a-plaats] blijven. Met de auto zijn we met z'n drieën naar Mijdrecht vetrokken.
- 67.
De verklaring van [medeverdachte 1] volgend kwam hij ongeveer om 21:00 uur terug in de woning nadat hij alcohol had gekocht. Uitzijn geciteerde verklaring blijkt dat nadat hij terug kwam heeft gevraagd wat zij moesten doen, hij vervolgens een laken over [slachtoffer] heeft gelegd en dat zij vrijwel direct naar Mijdrecht zijn vertrokken.
- 68.
Uit de telefoongegevens blijkt echter dat op 18 februari 2009 om 0:53 uur in ieder geval nog niemand naar Mijdrecht is vertrokken. Ook deze verklaring van [medeverdachte 1] is derhalve weer strijdig met de telefoongegevens. [medeverdachte 1] vergeet immers de tripjes van het nummer [002] te vermelden tussen 21:59 en 22:58 en tussen 23:50 en 0:53 uur.
- 69.
Dat [medeverdachte 1] hier niet over verklaard is zeer opvallend omdat indien zijn verklaring zou kloppen, cliënt en/of [medeverdachte 2] deze ritjes gemaakt zouden moeten hebben, terwijl hij achter is gebleven in het appartement met een lijk. Dit zou hij vervolgens vergeten zijn te vertellen aan de politie. Volstrekt onwaarschijnlijk.
- 70.
Uit het voorgaande blijkt dat [medeverdachte 1] over de avond van de moord op z'n zachtst gezegd zeer twijfelachtig te noemen zijn. [medeverdachte 1] heeft niet alleen aantoonbaar leugenachtig verklaard over gebeurtenissen rond het tijdstip van de moord op [slachtoffer] maar er zitten tevens gaten in zijn verklaringen en cruciale momenten (autoritjes) is hij ‘vergeten’ te noemen. Dit is des te opvallender nu [medeverdachte 1] tot in detail weet te vertellen wat er op de avond van 17 februari 2009 precies is gezegd en gedaan door cliënt en [medeverdachte 2].
- 71.
Uit het voorgaande blijkt dat niet is vast te stellen dat cliënt en [medeverdachte 2] de vaste gebruikers waren van het nummer [002] en ten tweede op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat cliënt en [medeverdachte 2] tezamen met [slachtoffer] in het appartement in [a-plaats] zijn geweest ten tijde van de moord op [slachtoffer]. Hiervoor klopt simpelweg te veel niet aan de verklaringen van [medeverdachte 1] en deze kunnen op cruciale punten niet geverifieerd worden aan de hand van objectieve gegevens.’
24.
Het Hof noemt daarentegen weliswaar het feit dat requirant en [medeverdachte 2], gelet op de peilgegevens, gedurende meerdere perioden niet aanwezig kúnnen zijn geweest in de woning, maar verbindt daaraan in het geheel geen bewijsrechtelijke consequenties. Het Hof besteedt daar alleen maar aandacht aan in het kader van de weerlegging van het alternatieve scenario van requirant en [medeverdachte 2]:48.
‘Het door [requirant] en [medeverdachte 2] genoemde bezoek aan een stripclub is niet aannemelijk geworden. Daarbij komt dat die avond rond 22:07 uur telefooncontacten van respectievelijk 7 en 133 seconden hebben plaatsgevonden tussen het nummer [002] ([medeverdachte 2]) en het nummer van diens ex-vriendin [betrokkene 1]. De peillocatie van de [002] is don respectievelijk Rotterdam en Delft. Ook dit weerspreekt een urenlang verblijf in een stripclub die avond (…)’
(…)
‘De door [medeverdachte 2] en [requirant] afgelegde verklaringen omtrent hun afwezigheid in het appartement in [a-plaats] die avond, overtuigen bepaald niet. De telefoon die bij [medeverdachte 2] en [requirant] in gebruik was (*[002]), bevond zich op 17 februari 2009 vanaf ongeveer 20.29 uur tot ongeveer 01.24 uur (op 18 februari 2009), met uitzondering van de tijdsperioden tussen 21.59 en 22.31 (32 minuten), tussen 22.37 en 22.58 (21 minuten) en tussen 23.50 en 00.53 uur (op 18 februari 2009, 63 minuten), steeds in of nabij het appartement in [a-plaats]. In die tijdsspannen is via nummer [002] telefonisch contact geweest met [betrokkene 1] en met [betrokkene 4], verdachte's tante. Dit alles maakt volstrekt onaannemelijk dat [requirant] en [medeverdachte 2], zoals zij hebben verklaard, niet alleen niet meer bij dat appartement zijn geweest na terugkomst van de ontmoeting met verdachte's tante in Amsterdam, maar ook dat zij gezamenlijk uren in een stripclub elders in Rotterdam hebben doorgebracht.’
25.
Vooral door de laatste overweging rijst de vraag hoe en waarom het Hof de verklaring van [medeverdachte 1], dat requirant en [medeverdachte 2] in het appartement zijn geweest, wél betrouwbaar acht. Uit de peilgegevens volgt immers een langdurig verblijf buiten het appartement, terwijl [medeverdachte 1] daar met geen woord over rept. De peilgegevens bevestigen in die zin juist het alternatieve scenario dat requirant en/of de aan hem toegeschreven telefoon voor een geruime tijd niet bij of in het appartement valt te plaatsen. De verklaring van requirant dat hij niet bij de levensberoving van [slachtoffer] aanwezig was, kan in dat licht derhalve niet zonder meer als ongeloofwaardig terzijde worden geschoven.
26.
Het feit dat het Hof de peilgegevens waaruit de afwezigheid van requirant in het appartement op een groot deel van de avond — in afwijking van de rechtbank en hetgeen de verdediging daarover heeft opgemerkt — niet bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] heeft betrokken en/of dat oordeel in het licht van de peilgegevens en hetgeen op grond daarvan kan worden vastgesteld niet nader heeft gemotiveerd, maakt dat oordeel onbegrijpelijk.
27.
Daar voegen wij — volledigheidshalve — aan toe dat het Hof er geen blijk van heeft gegeven, anders dan de rechtbank (zie hiervoor onder randnummer 21.), rekening te hebben gehouden met de reële mogelijkheid dat [medeverdachte 1] zelf betrokken is bij het doden van [slachtoffer] en op deze manier de schuld op requirant en [requirant] probeert af te schuiven, gelet op de bewijsmiddelen maar ook zijn onbevestigde verklaring omtrent zijn toevallige afwezigheid ten tijde van de levensberoving. De verdediging heeft in dit verband nog het volgende opgemerkt:49.
‘Gaten en niet te verifieren punten verklaring [medeverdachte 1]
- 57.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat bij aankomst cliënt [medeverdachte 2], [slachtoffer] en hij naar binnen zijn gegaan en dat hij na een korte tijd naar een kruidenierswinkeltje in de buurt is gegaan om alcohol te kopen.
- 58.
Volgens [medeverdachte 1] zou hij 10 tot 15 minuten zijn weggeweest (p. 1525). Bij de RC heeft hij 20–25 minuten genoemd. De A-G lijkt [medeverdachte 1] inmiddels helemaal uit het verhaal te knippen. In de tussentijd zou [slachtoffer] dus zijn vermoord. Deze verklaring op zichzelf, is al niet het meest waarschijnlijke scenario, om in de termen van de rechtbank te spreken.
- 59.
Uit het dossier blijkt daarnaast ook nog eens dat deze verklaring niet kan kloppen. De politie heeft onderzocht dat in de omgeving geen winkeltje te vinden is waar alcohol zou kunnen worden gekocht (p. 1907). Enkel een tankstation, maar daar wordt geen alcohol verkocht. Een eerste aanwijzing dat zijn verklaring op dit punt niet klopt. Waarom lieg je hier dan over?
- 60.
Een tweede aanwijzing is dat uit de telefoongegevens, zowel van het nummer [009] en [002], niet blijkt dat [medeverdachte 1] rond 20:45 uur dit tripje naar de supermarkt zou hebben gemaakt.
- 61.
De AG heeft in zijn requisitoir, met gebruikmaking van een aanvullend proces-verbaal, betoogt dat uit de telefoongegevens niet blijkt dat [medeverdachte 1] dit tripje niet heeft gemaakt.
- 62.
Wat de AG vergeet te vermelden is dat uit het politieonderzoek blijkt dat [medeverdachte 1] geen alcohol kán zijn gaan kopen in de door hem genoemde tijd. Op grond daarvan is zijn verklaring onbetrouwbaar! Het politieonderzoek sluit de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt volledig uit.’
28.
Het Hof overweegt in dat verband dat voor de verklaring van [medeverdachte 1], dat hij ongeveer 20 á 25 minuten het appartement in [a-plaats] heeft verlaten om bij terugkomst requirant en [medeverdachte 2] bij de zieltogende [slachtoffer] aan te treffen, geen objectieve bevestiging is gevonden. Het Hof ‘verbindt aan het gebrek aan steun voor dit onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] dan ook niet de gevolgtrekking dat daarmee de verklaring in haar geheel onbetrouwbaar is’50., maar overweegt ook niet wat daarvan dan wél de consequenties zijn.
29.
Als het Hof hier namelijk tot uitdrukking brengt dat niet ‘het geheel’, maar wél het gedeelte omtrent de afwezigheid van [medeverdachte 1] onbetrouwbaar is, dan valt dat niet te rijmen met het gebruik van de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij pas achteraf heeft gehoord over de levensberoving en dat hij daarbij afwezig was. Dat maakt het oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] niet in haar geheel onbetrouwbaar is onnavolgbaar en dus onbegrijpelijk.
30.
Maar ook als het gevolg van het ontbreken van de peilgegevens ‘bewijsrechtelijk neutraal’ zou zijn, dan bevreemdt de bewijswaardering van de peilgegevens. Want waar de peilgegevens van de [002] strijdig zijn met de verklaring van [medeverdachte 1], dan is dat volgens het Hof reden om het alternatieve scenario van requirant en [medeverdachte 2] ongeloofwaardig te achten, maar niet om [medeverdachte 1] onbetrouwbaar te achten. Ontbreken vervolgens peilgegevens voor de verklaring van [medeverdachte 1], dan tast dat evenwel niets aan. Dat bevreemdt te meer als daarin nog de opmerkingen van de verdediging worden betrokken dat uit het politieonderzoek óók geen onderbouwing is gevonden voor de verklaring van [medeverdachte 1] — omdat er simpelweg geen (kruideniers)winkel in de buurt was die alcohol verkocht. Die omstandigheid wordt eveneens door het Hof geheel gepasseerd.
31.
Het voorgaande maakt — mede gelet op de overwegingen van de rechtbank en hetgeen de verdediging daaromtrent heeft aangevoerd — de beslissing dat de verklaring van [medeverdachte 1] betrouwbaar is, onbegrijpelijk.
Uitleiding middel III
32.
Het voorgaande heeft niet alleen consequenties voor zover het oordeel van het Hof heeft geleid tot bewezenverklaring in zaak A, maar ook voor die in zaak B. Bij beide bewezenverklaringen is de vraag naar de betrouwbaarheid en mitsdien bruikbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1], en de constructie van het bewijs op grond daarvan door het Hof, van groot belang. Dit geldt voor het onderdeel van de verklaring van [medeverdachte 1] waarin requirant door hem rechtstreeks wordt beschuldigd bij de dood van [slachtoffer], het laten verdwijnen van zijn lichaam betrokken te zijn geweest, alsook voor bijvoorbeeld het onderdeel van diens verklaring waarin hij zegt dat requirant en [medeverdachte 2] de door hem aan hen ter beschikking gestelde telefoons volledig ter beschikking had, het feit dat het Hof op grond daarvan concludeert dat — kort gezegd — ‘waar de telefoon was, requirant en [medeverdachte 2] waren’ en vervolgens overweegt dat de verklaring van [medeverdachte 1] daarin bevestiging vindt.
33.
Hiermee, en met het feit dat het Hof geen ander bewijs, onafhankelijk van de verklaring van [medeverdachte 1], tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten heeft doen strekken, is tevens het belang van requirant bij vernietiging van het arrest gegeven.
34.
De bewezenverklaringen van de beide feiten zijn onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 41 Sr en/of artikel 350 Sv en/of artikel 358 lid 3 juncto artikel 359 lid 2 in verbinding met artikel 415 Sv,
doordat het oordeel van het Hof dat er ‘geen omstandigheid aannemelijk [is] geworden die de strafbaarheid van het in zaak A (…) bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is’ en/of dat ‘geen omstandigheid aannemelijk [is] geworden die de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van het in zaak A (…) bewezen verklaarde uitsluit’, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans niet (zonder meer) begrijpelijk is,
nu immers in de voor het bewijs gebezigde verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] een noodweersituatie besloten ligt, in die zin dat daaruit blijkt dat requirant eerst door [slachtoffer] met een mes werd aangevallen, waarna medeverdachte [medeverdachte 2] en requirant — ter afwending van de (verdere) aanval — die [slachtoffer] zelf met een mes hebben gestoken.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
In de voorgaande middelen is gewezen op het uitzonderlijke gewicht c.q. belang van de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] voor de bewijsvoering. Uit die verklaring volgt namelijk niet alleen dat requirant aanwezig zou zijn geweest op het plaats delict, maar tevens een steekverwonding heeft toegebracht waarvan het Hof heeft vastgesteld dat het (mede) tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid.
2.
Het Hof heeft de gebezigde verklaring van [medeverdachte 1] — voor zover hier relevant — als volgt samengevat:51.
‘Kort na aankomst in het appartement in [a-plaats] is [medeverdachte 1] weggegaan om drank te kopen. Ongeveer twintig á vijfentwintig minuten later kwam hij terug en trof hij [requirant] huilend aan de keukentafel aan. [requirant] vertelde dat er ruzie was ontstaan tussen hem en [slachtoffer]. [slachtoffer] zou hem hebben gepest met zijn vriendin, waarop [requirant] tegen [slachtoffer] had gezegd dat hij tenminste geen kinderporno keek. Dit was een verwijzing naar de kinderporno die bij een eerdere aanhouding van [slachtoffer] op zijn computer zou zijn aangetroffen.
[requirant] vertelde [medeverdachte 1] dat [slachtoffer] toen heel boos werd en hij een mes pakte waarmee hij [requirant] heeft aangevallen.
[medeverdachte 2] vulde dit verhaal van [requirant] als volgt aan. [medeverdachte 2] zag dat [slachtoffer] stak richting [requirant]. Om [requirant] te beschermen heeft [medeverdachte 2] ook een mes gepakt en in de rug van [slachtoffer] gestoken. Vervolgens liet [slachtoffer] zijn mes vallen dat is opgepakt door [requirant] die daarmee [slachtoffer] in de nek stak. (…)’
3.
Uit deze door het Hof gebezigde verklaring blijkt dat het geweld tegen [slachtoffer] plaatshad in reactie op een dreigende wederrechtelijke aanranding van het lijf van [requirant] in de zin van artikel 41 Sr: de steekbeweging met het mes door [slachtoffer] in de richting van requirant. Er was aldus sprake van een noodweersituatie.
4.
Artikel 350 Sv verlangt van de rechter onder meer dat hij, indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, ‘beraadslaagt (…) over de strafbaarheid van den verdachte’. Artikel 358 lid 2 jo. 359 lid 2 en lid 7 Sv bepaalt — op straffe van nietigheid — dat de beslissing op dat punt ‘met redenen wordt omkleed.’
5.
Het Hof heeft geoordeeld dat er ‘geen omstandigheid is gebleken die de strafwaardigheid van het feit’ noch die ‘de strafbaarheid van de dader’ uitsluit.52. Er is volgens het Hof aldus geen sprake van noodweer of noodweerexces. Dat oordeel is evenwel onbegrijpelijk, gelet op het feit dat uit 's Hofs vaststellingen aan de hand van de (aldus) betrouwbaar geachte verklaringen van [medeverdachte 1] onmiskenbaar van een noodweersituatie blijkt.
6.
Er daarbij overigens van uitgaande dat is voldaan aan de overige vereisten die worden gesteld aan het aannemen van een dergelijke strafuitsluitingsgrond. En daarvan kan op grond van de verklaring van [medeverdachte 1] worden uitgegaan, althans blijkt uit het arrest niet dat het Hof heeft geoordeeld dat bepaalde bijzondere omstandigheden in de weg staan aan het aannemen van een noodweer(exces)situatie.
7.
Daarbij merken wij tenslotte nog op dat het ontbreken van een verweer dienaangaande niet in de weg behoort te staan aan de eigen verantwoordelijkheid van het Hof om onderzoek te verrichten naar de strafbaarheid van de dader. Zo zegt Vellinga daarover:
‘Van de rechter wordt ook zonder dat de verdachte ter zake verweer heeft gevoerd verlangd dat hij de eerlijkheid van het proces bewaakt en (daarmee) de zorgvuldigheid van de bewijsvoering in het oog houdt. Het ontbreken van enig verweer ontslaat de rechter dan ook niet van zijn zelfstandige verantwoordelijkheid voor de juiste beantwoording van die vragen. Waarmee niet gezegd is dat het ontbreken van enig verweer ter zake niet van belang is. Wordt op een bepaald punt geen verweer gevoerd dan kan dat de rechter sterken in zijn overtuiging dat er geen reden is ter zake nader onderzoek in te stelten, zeker wanneer de verdachte wordt bijgestaan door een raadsman. Maar het ontbreken van enig verweer kan het uit de stukken van het geding opkomend ernstig vermoeden dat de verdachte zich bijvoorbeeld niet aan het ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt, niet ‘neutraliseren’.’53.
8.
Met andere woorden: onder de gegeven omstandigheden had het Hof nadere aandacht dienen te besteden aan het bestaan van een strafuitsluitingsgrond. Doordat in de bewijsmiddelen een noodweer(exces)situatie besloten ligt, had het Hof niet kunnen volstaan met de enkele opmerkingen dat geen omstandigheid is gebleken die de strafwaardigheid van het feit’ dan wel die ‘de strafbaarheid van de dader’ uitsluit. Dat maakt de beslissing omtrent de strafbaarheid onbegrijpelijk, althans niet (zonder meer) toereikend gemotiveerd.
9.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. N. van Schaik en S.D. Groen, beiden advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 4 april 2019
N. van Schaik
S.D. Groen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑04‑2019
In het vonnis van de Rechtbank Amsterdam wordt het standpunt van het OM als volgt verwoord: ‘Bij de beoordeling van de bewijsmiddelen kan worden uitgegaan van de verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd.’, zie vonnis van de Rechtbank Amsterdam d.d. 15 mei 2017, p. 2.
Vonnis van de Rechtbank Amsterdam d.d. 15 mei 2017, p. 8.
Pleitaantekeningen van mr C.C. Polat & mr. D.R. Kops d.d. 5 en 6 april 2018, p. 1 – 4 en p. 32.
Telehoren? Horen in Ierland? OM die mogelijk deze kosten wil dragen, de RvR die deze kosten mogelijk vergoed enz.
Proces-verbaal ter terechtzitting bij het Gerechtshof Amsterdam d.d. 5 april 2018, 6 april 2018 en 7 mei 2018, p. 5.
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 18.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, r.o. 3.8.2, NJ 2017/440, m.nt. T. Kooijmans.
Vgl, HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3123.
Vgl. ov. 3.4 van de conclusie van AG Machielse vóór HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:660.
Dit blijkt uit de chronologie van de pleitnota; de verzoeken vormen de afsluiting van de bespreking van feit A (. 159-.162), vervolgens gaat de verdediging verder met de bespreking van feit B (.163 e.v.).
Proces-verbaal ter terechtzitting bij het Gerechtshof Amsterdam d.d. 5 april 2018, 6 april 2018 en 7 mei 2018, p. 2.
Memorie van appel gedateerd op 13 maart 2018 en ondertekend door officier M.E. Woudman.
O.a. HR 28 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662.
Requisitoir van Advocaat-Generaal P. Everaars inzake [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [requirant] d.d. 5 april 2018, p. 6–7.
HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1055, r.o. 3.9.
B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub d EVRM), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 213.
Vlg. Grimmelikhuijzen in zijn noot onder HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1055, NbSr 2018/290 met verwijzing naar J.F. Nijboer/P.A.M. Mevis, J.S. Nan & J.H.J. Verbaan, Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aqui Libri 2017, p. 260 en De Wilde, a.w., p. 182–185.
De Wilde, a.w., p. 184.
EHRM 15 september 2015, appl. no. 16903/12 (Moinescu/Roemenië).
Zie par. 36 van de conclusie van AG Spronken vóór HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:12.
EHRM 28 mei 2017, 56875/11, § 32 (Manoli/Moldavië).
EHRM 29 juni 2017, 63446/13, § 43 en 45 (Lorefice/Italië).
De redenering van A-G Vellinga in ov. 21 van zijn conclusie vóór HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1055 gaat in zoverre dus ook niet op.
Proces-verbaal ter terechtzitting bij het Gerechtshof Amsterdam d.d. 5 april 2018, 6 april 2018 en 7 mei 2018, p. 1 en p. 3.
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 18.
EHRM 14 februari 2017, 30749/12, § 57–58 (Hokkeling/Nederland).
Vgl. EHRM 29 maart 2016, 61112/12, EHRC 2016/206, m.nt. Th.A. de Roos, par. 5 (Gómez Olmedaf Spanje).
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, r.o. 2.5.
Een overeenkomstige toepassing van HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:131 ligt dan ook niet in de rede, vgl. de conclusie van AG Hofstee van 12 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:206 waar het Hof in het onderliggende arrest deze omstandigheden eveneens in het midden liet.
Dat geldt ook in hoger beroep, vgl. (o.m.) EHRM 26 april 2016, 22574/08, §45–46 (Kashlev/Estland), EHRM 20 september 2016, 16033/12, § 39 (Hernández Royo/Spanje) en EHRM 2 oktober 2018, 66580/12, § 138–146 (Bivolaru/Roemenië).
EHRM 26 januari 2017, 52009/07, § 52 (Lena Atanasova/Bulgarije).
Vgl. (o.m.) EHRM 21 juli 2009, 3818/04, par. 54 (Seliwiak/Polen).
EHRM 6 juli 2004, 50545/99, par. 27 (Dondarini/San Marino); EHRM 2 juni 2008, 289/04 en 41194/04, par. 68 (Popovici/Moldavië); EHRM 22 november 2011, 23002/07, par. 38 (Lacadena Calero/Spanje).
Supra noot 26.
EHRM 19 februari 1996, 16206/90, par. 53 (Botten/Noorwegen); EHRM 8 mei 2007, 53897/00, par. 41 (Danila/Roemenië); EHRM 29 maart 2016, 61112/12, par. 32 (Gomez Olmeda/Spanje).
EHRM 2 oktober 2018, 66580/12, par. 138–139 en 144–145 (Bivolaru/Roemenië).
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 18–19.
Pleitaantekeningen van mr C.C. Polat & mr. D.R. Kops d.d. 5 en 6 april 2018, p. 5 — 19. In de kantlijn staat bij randnummers 64–65 genoteerd dat deze niet zijn voorgedragen. Volledigheidshalve zijn deze wel in het citaat verwerkt.
Dat is nummer[010], dat is een nummer wat is opgegeven bij Snowworld in januari 2009. A: Ik weet dat ik vier telefoons had. Het kan zijn dat dit een telefoonnummer was wat ik gebruikte. Op pagina 378 staat dat ik maar 4 keer contact had met [naam 2].’
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 5–18.
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 10.
Pleitaantekeningen van mr C.C. Polat & mr. D.R. Kops d.d. 5 en 6 april 2018, p. 9, randnummer 44–45.
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 35, voetnoot 35 (p. 681 van het proces-verbaal).
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 35, voetnoot 36 (p. 690 van het proces-verbaal).
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 13.
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 16.
Vonnis van de Rechtbank Amsterdam d.d. 15 mei 2017, p. 8.
Pleitaantekeningen van mr C.C. Polat & mr. D.R. Kops d.d. 5 en 6 april 2018, p. 14–15.
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 12 en p. 16.
Pleitaantekeningen van mr C.C. Polat & mr. D.R. Kops d.d. 5 en 6 april 2018, p. 12–13.
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 16.
Arrest van het Gerechshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 8.
Arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 17 mei 2018, p. 19.
Vellinga, Ambtshalve onderzoeken en beslissing in strafzaken (SSR nr. 44), Deventer: Wolters Kluwer, paragraaf 3.5 (online geraadgepleegd).’