HR, 23-09-2014, nr. 12/02258
ECLI:NL:HR:2014:2753, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2014
- Zaaknummer
12/02258
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2753, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:912, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:912, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2753, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑04‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/488 met annotatie van M.J. Borgers
JIN 2014/199 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2015/28
SR-Updates.nl 2014-0355
NbSr 2014/249 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
JIN 2014/199 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2015/28
NbSr 2014/249 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
Uitspraak 23‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Gebruik van bij de politie afgelegde, nadien bij de R-C of ttz. ingetrokken, getuigenverklaringen voor het bewijs. Voortbouwend appel. Verplichting tot oproeping van de betreffende getuige. De HR ziet in ‘voortbouwend appel’ aanleiding de regels gesteld in ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427, wat betreft de appelfase, te nuanceren. Met een ‘voortbouwend appel’ valt immers niet goed te verenigen dat de rechter in h.b. steeds ambtshalve als getuige moet oproepen de persoon wiens in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring, welke tijdens een verhoor door de R-C of tijdens de tz. in e.a. is ingetrokken, het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van vd bij het tlgd. rechtstreeks kan volgen. Het ligt bij voortbouwend appel in de rede dat het aan de procespartijen en de appelrechter wordt overgelaten te beoordelen of een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dat die persoon op de tz. als getuige wordt gehoord. Het Hof heeft vastgesteld dat X ttz. in e.a. als getuige in de zaak van vd is gehoord en aldaar zijn bij de politie afgelegde, vd belastende verklaring heeft gewijzigd en een op essentiële punten vd ontlastende, nadere verklaring heeft afgelegd. I.c. doet zich hier, gelet op de verklaring van Y, niet de situatie voor dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van X het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van vd bij het onder 1 en 2 tlgd. rechtstreeks kan volgen. Deze zaak moet niettemin met zodanige situatie op één lijn worden gesteld, nu deze wordt gekenmerkt door de bijz. omst. dat de verklaring van Y omtrent de betrokkenheid van vd bij het onder 1 en 2 tlgd. uitsluitend is gebaseerd op hetgeen X hem heeft meegedeeld. Het p-v van de tz. in h.b. houdt in dat vd aldaar is verschenen en ook zijn raadsman aanwezig was. Het p-v houdt niet in dat aldaar door of namens vd is verzocht X als getuige op te roepen met het oog op het onder 1 en 2 tlgd., zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat een zodanig verzoek niet is gedaan. Evenmin heeft het Hof ambtshalve de oproeping van X als getuige ttz. bevolen. ’s Hofs oordeel dat diens in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs van het onder 1 en 2 tlgd. kan worden gebruikt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Cag: anders.
Partij(en)
23 september 2014
Strafkamer
nr. S 12/02258
KD/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 april 2012, nummer 21/003989-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Het Hof heeft - voor zover in cassatie van belang - ten laste van de verdachte onder 1 en onder 2 bewezenverklaard dat:
"1 primair:
hij op 30 juli 2010 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een ontploffing in een geldautomaat (gelegen aan de St Jacobslaan) teweeg heeft gebracht door de gelduitgifteklep van die geldautomaat open te wrikken en in de (aldus) ontstane opening een slang - aangesloten op een gasfles - aan te brengen en (vervolgens) een hoeveelheid gas in die geldautomaat te laten lopen en (vervolgens) een ontstekingsmechanisme (een in benzine, althans in een brandbare/lichtontvlambare vloeistof, gedrenkte doek) in/op/aan die geldautomaat aan te brengen en/of vervolgens) dat ontstekingsmechanisme aan te steken, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die geldautomaat en het gebouw/pand waarin die geldautomaat zich bevond, te duchten was;
2: hij op 30 juli 2010 te Nijmegen, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een geldautomaat (gelegen aan de St Jacobslaan) weg te nemen geld, geheel of ten dele toebehorende aan ABN Amro Bank, en zich daarbij de toegang tot die plaats des misdrijfs te verschaffen en voormelde goederen onder hun of verdachtes bereik te brengen door middel van braak en verbreking, tezamen en in vereniging met verdachtes mededaders, de gelduitgifteklep van die geldautomaat heef/hebben opengewrikt en in de (aldus) ontstane opening een slang - aangesloten op een gasfles - heeft/hebben aangebracht en (vervolgens) een hoeveelheid gas in die geldautomaat heeft/hebben laten lopen en (vervolgens) een ontstekingsmechanisme (een in benzine, althans in een brandbare/lichtontvlambare vloeistof, gedrenkte doek) in/op/aan die geldautomaat heeft/hebben aangebracht en (vervolgens) dat ontstekingsmechanisme heeft/hebben aangestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
"5. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, op 17 november 2010 gesloten en ondertekend door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent Districtsrecherche, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1] (blz 454-456):
We hebben het nog een keer geprobeerd. Dat was op de Sint Jacobslaan in Nijmegen. [betrokkene 2], ik en [verdachte]. We hebben op 30 juli 2010 een gasfles gestolen uit een caravan. We zijn toen naar een overdekt winkelcentrum aan de Sint Jacobslaan gegaan. Daar in de hoek stond een pinautomaat van de ABN-Amrobank. [verdachte] en ik en [betrokkene 2] hebben de geldgleuf omhoog gemaakt (het hof leest hier: open gewrikt) en hebben die fles (het hof leest hier: het gas) laten lopen. De slang hebben we in de gleuf (het hof leest hier: van de pinautomaat) gedaan zodat er gas in kwam. [betrokkene 2] had een laken meegenomen. Het werd gedoopt in benzine. Dat stuk laken werd samen met de slang in de gleuf gestopt en aangestoken. Het ding (het hof leest hier: de pinautomaat) vloog in brand. De sproeier ging in werking en toen zijn we weggegaan. Geldnood is de reden waarom ik er aan begonnen ben.
6. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, op 17 november 2010 gesloten en ondertekend door de verbalisanten [verbalisant 3], hoofdagent Districtsrecherche, en [verbalisant 4], brigadier Regionale Recherche, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 3] (blz 457):
Ik wil nu verklaren over een plofkraak bij de Radboud universiteit in Nijmegen. Deze plofkraak is gedaan naar aanleiding van een eerdere plofkraak van een pinautomaat op de St. Jacobslaan, die mislukt is.
7. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, op 7 december 2010 gesloten en ondertekend door de verbalisant [verbalisant 4], brigadier Regionale Recherche, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 3] (blz 461):
Ik heb reeds eerder verklaard over de plofkraak aan het Erasmusplein te Nijmegen. De initiatiefnemer van deze plofkraak was [betrokkene 1]. Dit was naar aanleiding van een eerdere plofkraak aan de Jacobslaan te Nijmegen. Die had [betrokkene 1] volgens zijn zeggen gedaan met [verdachte] (het hof leest hier: [verdachte]) en [betrokkene 2]."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1, 2, (...) tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In respons op de verweren van de raadsman overweegt het hof nog in het bijzonder:
Ten aanzien van het onder 1, 2, (...) tenlastegelegde
1.1.
Vooropgesteld wordt dat het hof aanneemt dat waar in de verklaringen van [betrokkene 1], [en] [betrokkene 3] (...) [verdachte] wordt genoemd, gedoeld wordt op verdachte. [betrokkene 3] heeft immers van een foto verdachte herkend als [verdachte]. Het vraagteken dat de raadsman dienaangaande gezet heeft, deelt het hof dus niet.
1.2.
De medeverdachte [betrokkene 1] heeft terzake de feiten 1, 2, (...) bij de politie verklaard dat hij de plofkraak, de poging inbraak in de geldautomaat, beide op 30 juli 2010 te Nijmegen (...) mede samen met verdachte heeft gepleegd.
Ter zitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 1] verklaard dat zijn beschuldiging van verdachte niet klopt. Hij zou tijdens het verhoor te moe zijn geweest en hij zou bang zijn geweest de naam van de werkelijke medeverdachte - [betrokkene 4] - te noemen. Op initiatief van en met [betrokkene 3] zou hij hebben afgesproken [betrokkene 1] te noemen.
1.3.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] bij de politie te moe was om te verklaren. De verklaringen van de ter zitting in eerste aanleg gehoorde verbalisanten weerspreken dit, en bovendien heeft [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris de naam van verdachte wederom genoemd als zijn mededader. En voorts is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] in samenspraak met [betrokkene 3] de naam van [betrokkene 4] niet heeft durven prijsgeven als zijn mededader bij onderhavige feiten. [betrokkene 3] heeft immers bij de politie (p. 461) naast zichzelf, [betrokkene 4] aangewezen als een van de mededaders bij een andere plofkraak aan het Erasmusplein te Nijmegen. Voorts heeft [betrokkene 3] bij de politie verklaard (p. 461) dat hij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat de plofkraak aan de St. Jacobslaan is gepleegd door [betrokkene 1], [verdachte] (hof: verdachte) en [betrokkene 2].
1.4.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 1] afgelegd bij de politie betrouwbaar en geloofwaardig. Wat betreft de feiten 1 en 2 vinden deze verklaringen steun in de aangifte en de processen-verbaal van bevindingen van de politie; zijn verklaringen getuigen van daderwetenschap. (...)
1.5.
Het onder 1.4 genoemde steunbewijs maakt dat ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten, anders dan de raadsman heeft betoogd, voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum.
1.6.
Dit geldt ook voor de vraag of verdachte de/een mededader was van [betrokkene 1] bij de tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van de feiten 1 en 2 geldt dat [betrokkene 3] bij de politie heeft verklaard van [betrokkene 1] te hebben gehoord dat deze gepleegd zijn door [betrokkene 1], verdachte en [betrokkene 2]."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte de ten overstaan van de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 5) voor het bewijs van het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft gebezigd.
3.2.
In zijn arrest van 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
(i) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde feit door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
(ii) Dit zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
3.3.
Nadien is op 1 maart 2007 de Wet van 5 oktober 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de tenlastelegging (Stb. 470, hierna: Wet stroomlijnen hoger beroep) in werking getreden. Die wet strekt ter invoering van een zogenoemd voortbouwend appel. Dit is in art. 415, tweede lid, Sv aldus verwoord:
"Het gerechtshof richt het onderzoek ter terechtzitting op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is."
3.4.
Aan het voortbouwend appel ligt onder meer de gedachte ten grondslag dat, hoewel de behandeling van de zaak in hoger beroep in beginsel als een nieuwe behandeling van de zaak moet worden aangemerkt, de appelrechter nochtans de bevoegdheid wordt geboden de behandeling van de zaak te concentreren op de geschilpunten die door de procesdeelnemers zijn kenbaar gemaakt, bijvoorbeeld door middel van de appelschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv, en dat hij aan onbestreden onderdelen van het vonnis in eerste aanleg in beginsel geen aandacht behoeft te besteden mits hij deze onderdelen niet uit hoofde van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de juiste beoordeling van de vragen van de art. 348 en 350 Sv aan de orde wil stellen.
3.5.
In de omstandigheid dat in verband met de Wet stroomlijnen hoger beroep een strafzaak - in daarvoor in aanmerking komende gevallen - in hoger beroep niet in volle omvang ter terechtzitting behandeld behoeft te worden, ziet de Hoge Raad thans aanleiding zijn eerdere rechtspraak, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, wat betreft de appelfase te nuanceren. Met een 'voortbouwend appel' valt immers niet goed te verenigen dat de rechter in hoger beroep steeds ambtshalve ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moet oproepen de persoon wiens in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring welke tijdens een verhoor door de rechter-commissaris of tijdens de terechtzitting in eerste aanleg is ingetrokken, het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen. Het ligt bij een voortbouwend appel in de rede dat het aan de procespartijen en de appelrechter wordt overgelaten te beoordelen of een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dat die persoon op de terechtzitting als getuige wordt gehoord.
3.6.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat [betrokkene 1] ter terechtzitting in eerste aanleg als getuige in de zaak van de verdachte is gehoord en aldaar zijn bij de politie afgelegde, de verdachte belastende verklaring heeft gewijzigd en een op essentiële punten de verdachte ontlastende, nadere verklaring heeft afgelegd.
3.7.
Hoewel, gelet op de verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 7), zich hier niet de situatie voordoet dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde onder 1 en 2 rechtstreeks kan volgen, moet deze zaak niettemin met zodanige situatie op één lijn worden gesteld. De onderhavige zaak wordt immers gekenmerkt door de bijzondere omstandigheid dat de verklaring van [betrokkene 3] omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde onder 1 en 2 uitsluitend is gebaseerd op hetgeen [betrokkene 1] hem heeft meegedeeld.
3.8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar is verschenen en ook zijn raadsman aanwezig was. Het proces-verbaal houdt niet in dat aldaar door of namens de verdachte is verzocht [betrokkene 1] als getuige op te roepen met het oog op het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat een zodanig verzoek niet is gedaan. Evenmin heeft het Hof ambtshalve de oproeping van [betrokkene 1] als getuige ter terechtzitting bevolen. Het oordeel van het Hof dat diens in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs van het onder 1 en 2 tenlastegelegde kan worden gebruikt, getuigt - in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen - niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.9.
De klacht faalt.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In de omstandigheid dat de Hoge Raad eerst uitspraak kan doen nadat meer dan 28 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde straf als hierna te vermelden te verminderen.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2014.
Conclusie 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Gebruik van bij de politie afgelegde, nadien bij de R-C of ttz. ingetrokken, getuigenverklaringen voor het bewijs. Voortbouwend appel. Verplichting tot oproeping van de betreffende getuige. De HR ziet in ‘voortbouwend appel’ aanleiding de regels gesteld in ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427, wat betreft de appelfase, te nuanceren. Met een ‘voortbouwend appel’ valt immers niet goed te verenigen dat de rechter in h.b. steeds ambtshalve als getuige moet oproepen de persoon wiens in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring, welke tijdens een verhoor door de R-C of tijdens de tz. in e.a. is ingetrokken, het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van vd bij het tlgd. rechtstreeks kan volgen. Het ligt bij voortbouwend appel in de rede dat het aan de procespartijen en de appelrechter wordt overgelaten te beoordelen of een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dat die persoon op de tz. als getuige wordt gehoord. Het Hof heeft vastgesteld dat X ttz. in e.a. als getuige in de zaak van vd is gehoord en aldaar zijn bij de politie afgelegde, vd belastende verklaring heeft gewijzigd en een op essentiële punten vd ontlastende, nadere verklaring heeft afgelegd. I.c. doet zich hier, gelet op de verklaring van Y, niet de situatie voor dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van X het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van vd bij het onder 1 en 2 tlgd. rechtstreeks kan volgen. Deze zaak moet niettemin met zodanige situatie op één lijn worden gesteld, nu deze wordt gekenmerkt door de bijz. omst. dat de verklaring van Y omtrent de betrokkenheid van vd bij het onder 1 en 2 tlgd. uitsluitend is gebaseerd op hetgeen X hem heeft meegedeeld. Het p-v van de tz. in h.b. houdt in dat vd aldaar is verschenen en ook zijn raadsman aanwezig was. Het p-v houdt niet in dat aldaar door of namens vd is verzocht X als getuige op te roepen met het oog op het onder 1 en 2 tlgd., zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat een zodanig verzoek niet is gedaan. Evenmin heeft het Hof ambtshalve de oproeping van X als getuige ttz. bevolen. ’s Hofs oordeel dat diens in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs van het onder 1 en 2 tlgd. kan worden gebruikt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Cag: anders.
Nr. 12/02258 Zitting: 11 maart 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 17 april 2012 de verdachte wegens 1. primair “medeplegen van opzettelijk t[e]weegbrengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”, 2. “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, 3. “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken” en 4. “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.B. Schmidt, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1 primair:
hij op 30 juli 2010 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een ontploffing in een geldautomaat (gelegen aan de St Jacobslaan) teweeg heeft gebracht door de gelduitgifteklep van die geldautomaat open te wrikken en in de (aldus) ontstane opening een slang - aangesloten op een gasfles - aan te brengen en (vervolgens) een hoeveelheid gas in die geldautomaat te laten lopen en (vervolgens) een ontstekingsmechanisme (een in benzine, althans in een brandbare/lichtontvlambare vloeistof, gedrenkte doek) in/op/aan die geldautomaat aan te brengen en/of vervolgens) dat ontstekingsmechanisme aan te steken, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die geldautomaat en het gebouw/pand waarin die geldautomaat zich bevond, te duchten was;
2:
hij op 30 juli 2010 te Nijmegen, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een geldautomaat (gelegen aan de St Jacobslaan) weg te nemen geld, geheel of ten dele toebehorende aan ABN Amro Bank, en zich daarbij de toegang tot die plaats des misdrijfs te verschaffen en voormelde goederen onder hun of verdachtes bereik te brengen door middel van braak en verbreking, tezamen en in vereniging met verdachtes mededaders, de gelduitgifteklep van die geldautomaat heef/hebben opengewrikt en in de (aldus) ontstane opening een slang - aangesloten op een gasfles - heeft/hebben aangebracht en (vervolgens) een hoeveelheid gas in die geldautomaat heeft/hebben laten lopen en (vervolgens) een ontstekingsmechanisme (een in benzine, althans in een brandbare/lichtontvlambare vloeistof, gedrenkte doek) in/op/aan die geldautomaat heeft/hebben aangebracht en (vervolgens) dat ontstekingsmechanisme heeft/hebben aangestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf met is voltooid;
3:
hij op 08 april 2010 te Nijmegen tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld (ongeveer 1800 euro), geheel of ten dele toebehorende aan het winkelbedrijf Kruidvat, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte en/of zijn mededader een vuurwapen gelijkend voorwerp en een mes duidelijk zichtbaar voor die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben vastgehouden en voormelde [slachtoffer 1], onder bedreiging van dat vuurwapen en dat mes heeft/hebben gedwongen de kluis te openen en (vervolgens) die [slachtoffer 1] heeft/hebben gedwongen kassalades te openen en die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben gedwongen op de grond te gaan liggen;
4:
hij op 20 mei 2010 te Nijmegen, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] weg te nemen goederen en/of geld, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 6], en zich daarbij de toegang tot die plaats des misdrijfs te verschaffen door middel van braak, tezamen en in vereniging met verdachtes mededaders, ruiten van die woning heeft/hebben ingegooid en (vervolgens) via de aldus ontstane opening(en) die woning zijn binnengegaan en (vervolgens) heeft/hebben gezocht naar goederen van hun gading en/of naar geld en een televisie heeft afgekoppeld en (vervolgens) op de grond heeft/hebben gezet, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
4. Deze bewezenverklaring steunt ten aanzien van de feiten 1 primair en 2 in de eerste plaats op de aangifte namens Albert Heijn, op twee processen-verbaal waarin verbalisanten kort samengevat in algemene zin relateren over de wijze waarop de ‘plofkraak’ is gepleegd en op een proces-verbaal sporenonderzoek. Voorts is de bewezenverklaring ten aanzien van de genoemde feiten op de volgende bewijsmiddelen gestoeld:
“5. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, op 17 november 2010 gesloten en ondertekend door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden hoofdagent Districtsrecherche, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1] (blz 454-456):
We hebben het nog een keer geprobeerd. Dat was op de Sint Jacobslaan in Nijmegen. [betrokkene 2], ik en [verdachte]. We hebben op 30 juli 2010 een gasfles gestolen uit een caravan. We zijn toen naar een overdekt winkelcentrum aan de Sint Jacobslaan gegaan. Daar in de hoek stond een pinautomaat van de ABN-Amrobank. [verdachte] en ik en [betrokkene 2] hebben de geldgleuf omhoog gemaakt (het hof leest hier: open gewrikt) en hebben die fles (het hof leest hier: het gas) laten lopen. De slang hebben we in de gleuf (het hof leest hier: van de pinautomaat) gedaan zodat er gas in kwam. [betrokkene 2] had een laken meegenomen. Het werd gedoopt in benzine. Dat stuk laken werd samen met de slang in de gleuf gestopt en aangestoken. Het ding (het hof leest hier: de pinautomaat) vloog in brand. De sproeier ging in werking en toen zijn we weggegaan. Geldnood is de reden waarom ik er aan begonnen ben.
6. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, op 17 november 2010 gesloten en ondertekend door de verbalisanten [verbalisant 3], hoofdagent Districtsrecherche, en [verbalisant 4], brigadier Regionale Recherche, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 3] (blz 457):
Ik wil nu verklaren over een plofkraak bij de Radboud universiteit in Nijmegen. Deze plofkraak is gedaan naar aanleiding van een eerdere plofkraak van een pinautomaat op de St. Jacobslaan, die mislukt is.
7. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor, op 7 december 2010 gesloten en ondertekend door de verbalisant [verbalisant 4], brigadier Regionale Recherche, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 3] (blz 461):
Ik heb reeds eerder verklaard over de pofkraak aan het Erasmusplein te Nijmegen. De initiatiefnemer van deze plofkraak was [betrokkene 1]. Dit was naar aanleiding van een eerdere plofkraak aan de Jacobslaan te Nijmegen. Die had [betrokkene 1] volgens zijn zeggen gedaan met [verdachte] (het hof leest hier: [verdachte]) en [betrokkene 2].”
4.2 Aan de bewezenverklaring van feit 3 heeft het hof twee processen-verbaal ten grondslag gelegd, waarin een filiaalmanager en een verkoopster van de betrokken vestiging van het Kruidvat verslag doen van wat zij ten aanzien van het feit hebben waargenomen. Beiden verklaren dat de overval werd gepleegd door twee mannen, in het zwart gekleed en met een bivakmuts. Voorts heeft het hof de bewezenverklaring van dit feit doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“10. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, gesloten en ondertekend op 17 november 2010 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden voornoemd, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]: (blz 585-587):
V= vraag verbalisanten, O= opmerking verbalisanten, A = antwoord verdachte
O: We willen je nu horen over een voorval bij het Kruidvat op de St. Jacobslaan.
A: Het is de eerste en enige overval die ik gepleegd heb. Ik was samen met [verdachte]. Ik had een mes en [verdachte] had een balletjespistool. We riepen: "Liggen, liggen, liggen." Daarna zijn we weggerend naar [betrokkene 3]. [betrokkene 3] stond met de auto een stuk verderop aan de overkant. We hadden de tip gekregen van een Nederlandse jongen die daar vroeger heeft gewerkt. Hij heeft ons verteld dat we via de achterkant gewoon naar binnen konden sluipen. In twee of drie kassalades zaten biljetten en los geld.
V: Op wat voor tijdstip van de dag hebben jullie dat gedaan?
A: In de morgen. ‘s Morgens zou dat rolluik open gaan en dan zouden we naar binnen glippen.
V: Hoe waren jullie gekleed?
A: We waren helemaal in het zwart en droegen bivakmutsen
V: Wat voor bivakmuts was dat?
A: Een met een groot gat voor beide ogen. De rest van het gezicht bedekt.
V: Hoe zijn jullie weggereden?
A: Wij zijn bij het Kruidvat achteruit gerend, door het hek heen, langs de flat die daar staat. Bij de flat zijn we de straat overgestoken. In de straat daartegenover stond [betrokkene 3] te wachten.
V: Wat voor auto had [betrokkene 3]?
A: Dat was die rode Volvo
V: Hoe konden jullie door het hek, aan de achterkant van het Kruidvat?
A: De spijlen van dat hek hadden we de avond er voor met een kruik uit elkaar gewrikt zodat we er goed door heen kwamen.
V: Hoe zijn jullie naar het Kruidvat toe gegaan?
A: Met [betrokkene 3] (het hof leest: [betrokkene 3]). [betrokkene 3] had mij thuis opgehaald. Daarna hebben we [verdachte] opgehaald. [verdachte] woonde toen in [a-straat]. Daarna zijn we naar het Kruidvat gegaan. Ongeveer een half uur voor het Kruidvat open zou gaan, waren we in de buurt van het Kruidvat. We hebben bij [betrokkene 3] in de auto zitten wachten. Op een gegeven moment is [betrokkene 3] met de auto naar de voorkant van het Kruidvat gereden. Hij zou ons een Sms'je doen als hij [betrokkene 7] van het Kruidvat naar binnen zag gaan. [verdachte] en ik zaten toen in een bosje achter het hek. Op een gegeven moment kreeg ik een Sms'je van [betrokkene 3] dat die man en een vrouw van het Kruidvat naar binnen gingen. [verdachte] en ik zijn toen naar de achterkant van het Kruidvat gegaan en hebben daar gewacht tot het rolluik omhoog ging. Toen het rolluik omhoog ging en ongeveer half omhoog was zijn [verdachte] en ik onder het rolluik door naar binnen gegaan. Daarbinnen stond een man. [verdachte] had het pistool en zette dat bij die man op het hoofd. [verdachte] zei doorlopen. [verdachte] liep samen met [betrokkene 7] de hoek om, richting kluis. Daarbij hield [verdachte] hem onder schot door het pistool tegen zijn hoofd te houden. Daar moest [betrokkene 7] op de buik op de grond gaan liggen. Ik liep door naar een meisje die daar ook was. Ik riep: "Overval, liggen." Het meisje ging liggen. Ze ging op de buik liggen. [betrokkene 7] en de vrouw waren bang. Ik hield het mes dat ik bij me had in de richting van de vrouw en riep tegen haar dat ze moest gaan liggen. Dat deed ze. De bovenste kluis was open. Ik heb de geldlades daar uit gehaald. [verdachte] pakte een plastic tas van het Kuidvat. Ik had de geldlades naast het hoofd van [betrokkene 7] gelegd. De geldlades zaten op slot. [betrokkene 7] heeft de geldlades opengemaakt met sleutels. Toen die man de geldlades geopend had, heb ik het geld in de plastic zak van het Kruidvat gedaan. We zijn via de achterkant weer weggegaan, via het hek, naar de auto van [betrokkene 3]. [verdachte] had het geld bij zich. Ik had het mes bij me. [verdachte] had het zwarte balletjespistool bij zich.
V: Hoe hebben jullie de buit verdeeld?
A: Onderling verdeeld. [betrokkene 3] iets minder dan [verdachte] en ik.
V: Waar hebben jullie de buit verdeeld?
A: We zijn na de overval naar [betrokkene 7] (het hof leest: [betrokkene 7]) gereden. Nadat [betrokkene 3] ons had afgezet is hij doorgereden naar zijn school. Bij [betrokkene 7] thuis werd het briefgeld verdeeld. Het muntgeld werd in een zak gedaan.
11. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, op 7 december 2010 gesloten en ondertekend door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beiden voornoemd, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 3]: (blz 599-599-01):
Ik wil verklaren over de overval op het Kruidvat aan de St. Jacobslaan te Nijmegen. [betrokkene 1] heeft mij gebeld om hem en [verdachte] naar het Kruidvat te brengen voor die overval. Ik heb op die dag eerst [verdachte] opgehaald. Daarna ben ik naar [betrokkene 1] gereden en daarna zijn wij naar het Kruidvat gereden. Ik wist dat de jongens een overval zouden gaan plegen en ik heb de jongens afgezet vlak bij het Kruidvat. Verder hadden wij afgesproken dat ik in de auto zou wachten op de jongens. Na de overval zijn de jongens in mijn auto gesprongen en ben ik weggereden. Ik heb de jongens afgezet in de buurt waar [betrokkene 7] woont. Ik kan u nog wel vertellen dat [betrokkene 1] mij vertelde dat zij gehoord hadden dat de jongen die in het Kruidvat werkt altijd een sigaretje rookt aan de achterkant. Dat is de laad- en losruimte. Zij zouden dus vanaf de achterzijde het pand betreden om de overval te plegen.
12. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, op 30 november 2010 gesloten en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden voornoemd, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 7]: (blz 599-599-04):
V= vraag verbalisanten, A = antwoord verdachte
V: Wat weetje van het Kruidvat?
A: [betrokkene 1] en [verdachte] hadden een dag daarvoor een gat gemaakt in het hek en [betrokkene 3] stond daar vlak bij.
V: Hoe zijn ze daar gekomen?
A: Met [betrokkene 3]. [betrokkene 3] heeft hen daar gebracht.
V: Zijn [betrokkene 1] en [verdachte] bij jou binnen geweest?
A: Volgens mij moest [betrokkene 3] toen naar school. [betrokkene 1] en [verdachte] wisten niet waar ze naar toe moesten en dus heeft [betrokkene 3] ze maar naar mij toegebracht.”
4.3 De bewezenverklaring van feit 4 steunt op een proces-verbaal waarin verslag wordt gedaan van een sporenonderzoek alsook op de volgende bewijsmiddelen:
“13. een proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank te Arnhem van 28 september 2001, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Ik woon aan [a-straat 2] te [plaats].
Ik heb een zusje dat [betrokkene 11] heet.
14. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, op 20 mei 2010 gesloten en ondertekend door [verbalisant 7], agent, Stadsrecherche, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 6]: (blz 810- 811):
Op 20 mei 2010, omstreeks 08.10 uur, heb ik mijn woning, gevestigd aan [a-straat 1] in [plaats], volledig afgesloten en vervolgens heb ik mijn woning verlaten via de voorzijde van mijn woning. Op 20 mei 2010, omstreeks 17.15 uur, kwam ik terug bij mijn woning en zag ik dat er was ingebroken. Ik zag dit doordat mijn raam aan de voorzijde van de woning en de ruit van mijn voordeur was ingegooid. De politie was al in mijn woning aanwezig. Ik hoorde van de politieagent dat er was ingebroken in mijn woning en dat er één persoon was aangehouden op verdenking van de woninginbraak. De dader(s) zijn via de voorzijde de woning binnen gekomen. Ze hebben een ruit aan de voorzijde ingegooid met een baksteen. Ook hebben ze de ruit van de voordeur ingegooid met een steen. De daders hebben de gehele woning doorzocht. Ze hebben mijn televisie, type flatscreen, verplaatst. Deze stond nu op de grond en de kabels van de televisie waren netjes opgerold.
15. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, op 20 mei 2010 gesloten en ondertekend door [verbalisant 6], agent, politie Gelderland-Zuid onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 8]: (blz 826-827):
lk woon in [plaats] in de wijk [a-straat] op nummer [3]. Vanuit de voorzijde van mijn woning heb ik zicht op de weide die aan de overzijde van mijn woning is gelegen. Mijn vriend [betrokkene 9] was samen met mij in die woning. Op 20 mei 2010 was ik omstreeks 16.00 uur in mijn woning. Ik zag een rode bromfiets met drie jongens voorbij mijn woning komen rijden. Ik zag dat de bestuurder van deze bromfiets meerdere keren door de straat reed. [betrokkene 9] ging op een gegeven moment naar huis. Enkele minuten later kwam [betrokkene 9] weer mijn woning ingelopen. Hij vertelde dat ze hadden ingebroken in een woning. Ik ben naar de voorzijde van de woning gelopen. Ik stond vervolgens oog in oog met twee jongens. Ik zag twee jongens uit de woning komen. Later hoorde ik van de kinderen in de buurt dat het mogelijk zou gaan om een jongen die [verdachte] zou heten en in [a-straat] zou wonen.
16. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, op 20 mei 2010 gesloten en ondertekend door [verbalisant 6], agent, politie Gelderland-Zuid onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 9]: (blz 834-835):
Op 20 mei 2010, omstreeks 16.00 uur, was ik bij mijn vriendin die woont in [a-straat] te [plaats]. Op een gegeven moment zag ik een rode scooter met drie jongens erop. Ik ben naar huis gegaan. Ik reed in mijn auto. Ik zag diezelfde jongens weer. Ik zag twee jongens staan voor het kozijn van de woning gelegen aan [a-straat 1]. Ik zag dat er een ruit werd ingegooid. Ik zag (dat) één jongen bezig was de ruit verder open te breken. Ik zag dat de ruit al door was. Ik zag dat hij probeerde om de hefbomen open te maken zodat het raam open gemaakt kon worden, lk ben vervolgens terug gereden naar mijn vriendin zodat ze de politie kon waarschuwen. Vervolgens ben ik terug gegaan naar de woning waar mogelijk was ingebroken. lk zag één jongen uit de woning komen. De andere jongen stond alweer buiten. Ik heb gezien dat het om Marokkaanse jongens gaat.
17. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, op 22 november 2010 gesloten en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden voornoemd, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]: (blz 868):
V= vraag verbalisanten, A = antwoord verdachte
V: Wat weet je van die inbraak in [a-straat]?
A: U noemt [a-straat]. Ja, daar hebben [verdachte] en ik ingebroken. Ik was toen met [verdachte] ( het hof leest hier: [verdachte]) en [betrokkene 10]. Toen we daar binnen waren zag iedereen van de basisschool ons en zijn we weggegaan. [betrokkene 10] bestuurde de scooter en [verdachte] en ik sprongen achterop.
18. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, op 23 november 2010 gesloten en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden voornoemd, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]: (blz 872 en 873):
V= vraag verbalisanten, O= opmerking verbalisanten, A = antwoord verdachte
O: [betrokkene 1] je hebt verteld over de inbraak in [a-straat] die je samen met [verdachte] en [betrokkene 10] hebt gepleegd.
V: Wat kun je daar over vertellen?
A: Ik had die dag een rode scooter van [betrokkene 10] geleend. Later ben ik naar [betrokkene 10] toegegaan en zijn wij samen naar [a-straat] gereden. We zijn naar [verdachte] gereden. Toen zijn we met [verdachte] een rondje door de wijk gaan maken. [verdachte] had verteld dat daar een pedo woonde. [verdachte] wilde daar graag naar binnen. [verdachte] en ik zijn die woning binnengegaan. [betrokkene 10] bleef bij de scooter. [verdachte] gooide de ruit door met een steen. We hebben de ruit er uit gehaald en zijn naar binnen gegaan. Ik ben naar boven gegaan. We hebben geprobeerd de televisie mee te nemen, maar die hebben we laten staan.
V: Wat hebben jullie gedaan nadat juliie de woning uitgingen?
A: We zijn richting [betrokkene 10] gerend. We zijn met z'n drieën op de scooter gegaan en weggereden.
19. een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, op 20 mei 2010 gesloten en ondertekend door [verbalisant 6], politie Gelderland-Zuid, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van de verbalisant: (blz 821 en 822):
Op 20 mei 2010 was ik belast met de algemene noodhulpsurveillance. Ik draaide deze dienst samen met collega [verbalisant 7]. Omstreeks 16.00 uur kregen wij de melding van de gemeenschappelijke meldkamer van Nijmegen dat er een ruit vernield zou worden in [a-straat]. Tijdens het aanrijden werden wij door de gemeenschappelijke meldkamer bijgesproken dat de vernieling van de ruit had plaatsgevonden op [a-straat 1] en dat hierbij drie jongens waren gezien. Ter plaatse werden wij aangesproken door een niet nader te noemen getuige. Ik hoorde de getuige zeggen dat ze deze dag aan het spelen was in de straat. Dat ze op een gegeven moment een rode scooter zag rijden met twee jongens van Marokkaanse afkomst. Ik hoorde de getuige zeggen dat ze een van die jongens kende. Vervolgens ging de getuige verder met spelen. Op een gegeven moment kwam een vriendje van de getuige naar de getuige toe en vertelde dat er werd ingebroken in een woning. De getuige is naar de woning gegaan waar op dat moment zou worden ingebroken. De getuige vertelde dat ze twee jongens van Marokkaanse afkomst uit het raam aan de voorzijde van de woning op nr. [1] zag klimmen. De getuige vertelde dat ze tegen een andere niet nader te noemde getuige gezegd zou hebben dat ze de jongen die uit het raam de woning kwam ergens van kende. De tweede niet nader genoemde getuige reageerde hier vervolgens op door te zeggen dat is de broer van [betrokkene 11] (het hof leest deze naam telkens als: [betrokkene 11]). De getuige vertelde dat [betrokkene 11] bij haar op school zit. Ik hoorde de getuige zeggen dat ze nu wist wie de jongen was. Ik hoorde de getuige zeggen dat deze jongen [verdachte] zou heten. Ik hoorde de getuige zeggen dat ze een keer bij het zusje ([betrokkene 11]) van [verdachte] gespeeld had. Ik hoorde de getuige zeggen dat de naam [verdachte] destijds meerdere malen geroepen is. Ik hoorde de getuige zeggen dat ze de jongens die uit de woning kwamen lopen eerder op de scooter gezien zou hebben. Intussen noemde een collega via de porto dat deze verdachte mogelijk zou wonen op [a-straat 2]. Intussen kwam de niet nader genoemde getuige met een boekje van adressen van school. Het adres dat werd doorgegeven door de collega kwam overeen met het adres dat in het schoolboekje stond bij de naam van het zusje van verdachte.”
5. Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 april 2012 heeft de verdediging een verweer strekkend tot vrijspraak gevoerd. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, ter zitting van het hof primair betoogd dat ten aanzien van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde niet voldaan wordt aan het wettelijk bewijsminimum wegens een gebrek aan objectief steunbewijs. Verdachte behoort daarom op grond van artikel 342, lid 2, te worden vrijgesproken van die feiten (zie ter nadere adstructie de overgelegde pleitnota).
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte van de tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken omdat de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 1] afgelegd bij de politie ongeloofwaardig en onbetrouwbaar zijn.
De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit nog naar voren gebracht dat het door de eerste rechter gebezigde relaas van verbalisanten (de pleitnota verwijst naar citaat p. 821) niet als objectief steunbewijs kan fungeren omdat hetgeen de verbalisanten hebben gerelateerd, is gebaseerd op de verklaringen van twee niet nader genoemde minderjarigen. Voorts beroep de raadsman zich op de verklaringen die de ouders en getuige [betrokkene 2] op de zitting in eerste aanleg hebben afgelegd. Daaruit volgt dat verdachte op 8 april 2010 met zijn moeder in Frankrijk verbleef. Ten slotte heeft de raadsman betwist dat met [verdachte] in de verklaringen van [betrokkene 1] en anderen, verdachte wordt bedoeld.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In respons op de verweren van de raadsman overweegt het hof nog in het bijzonder:
Ten aanzien van het onder 1, 2 , 3 en 4 tenlastegelegde
1.1. Vooropgesteld wordt dat het hof aanneemt dat waar in de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 7] [verdachte] wordt genoemd, gedoeld wordt op verdachte. [betrokkene 3] heeft immers van een foto verdachte herkend als [verdachte]. Het vraagteken dat de raadsman dienaangaande gezet heeft, deelt het hof dus niet.
1.2. De medeverdachte [betrokkene 1] heeft terzake de feiten 1, 2, 3 en 4 bij de politie verklaard dat hij de plofkraak, de poging inbraak in de geldautomaat, beide op 30 juli 2010 te Nijmegen, de overval op het Kruidvat op 8 april 2010 te Nijmegen en de poging inbraak in de woning aan [a-straat] nr. [1] te [plaats] mede samen met verdachte heeft gepleegd.
Ter zitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 1] verklaard dat zijn beschuldiging van verdachte niet klopt. Hij zou tijdens het verhoor te moe zijn geweest en hij zou bang zijn geweest de naam van de werkelijke medeverdachte - [betrokkene 4] - te noemen. Op initiatief van en met [betrokkene 3] zou hij hebben afgesproken [betrokkene 1] te noemen.
1.3. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] bij de politie te moe was om te verklaren. De verklaringen van de ter zitting in eerste aanleg gehoorde verbalisanten weerspreken dit, en bovendien heeft [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris de naam van verdachte wederom genoemd als zijn mededader. En voorts is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] in samenspraak met [betrokkene 3] de naam van [betrokkene 4] niet heeft durven prijsgeven als zijn mededader bij onderhavige feiten. [betrokkene 3] heeft immers bij de politie (p. 461) naast zichzelf, [betrokkene 4] aangewezen als een van de mededaders bij een andere plofkraak aan het Erasmusplein te Nijmegen. Voorts heeft [betrokkene 3] bij de politie verklaard (p. 461) dat hij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat de plofkraak aan de St. Jacobslaan is gepleegd door [betrokkene 1], [verdachte] (hof: verdachte) en [betrokkene 2].
1.4. Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 1] afgelegd bij de politie betrouwbaar en geloofwaardig. Wat betreft de feiten 1 en 2 vinden deze verklaringen steun in de aangifte en de processen-verbaal van bevindingen van de politie; zijn verklaringen getuigen van daderwetenschap. Wat betreft feit 3 stemt de verklaring van [betrokkene 1] overeen met de aangiften van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]1.. En tenslotte wat betreft feit 4 vindt de verklaring steun in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 9] en [betrokkene 8] over wat gebeurd is bij de poging inbraak in de woning gelegen aan [a-straat] nr. [1].
1.5. Het onder 1.4 genoemde steunbewijs maakt dat ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten, anders dan de raadsman heeft betoogd, voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum.
1.6. Dit geldt ook voor de vraag of verdachte de/een mededader was van [betrokkene 1] bij de tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van de feiten 1 en 2 geldt dat [betrokkene 3] bij de politie heeft verklaard van [betrokkene 1] te hebben gehoord dat deze gepleegd zijn door [betrokkene 1], verdachte en [betrokkene 2]. Wat betreft feit 3 vindt de beschuldiging van verdachte steun in de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 7], afgelegd bij de politie. En tenslotte, wat betreft feit 4 vindt de ten aanzien van verdachte beschuldigende verklaring van [betrokkene 1] steun in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten waarin zij relateren dat een getuige in een van de daders de broer van "[betrokkene 11]" herkende, en in de omstandigheid dat verdachte ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij een zus heeft die "[betrokkene 11]" heet. Aan dit relaas van verbalisanten doet niet af dat de desbetreffende getuige minderjarig was.
Ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde voorts:
2. De verklaringen van de ouders van verdachte en die van [betrokkene 2], afgelegd ter zitting in eerste aanleg, wijzen naar het oordeel van het hof niet eenduidig uit dat verdachte op 8 april 2010 in Frankrijk was. Het alibi-verweer van verdachte wordt daarom gepasseerd.”
6. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten ten onrechte de belastende verklaring van de medeverdachte [betrokkene 1] tot het bewijs heeft gebezigd, zonder dat het hof deze getuige zelf heeft gehoord teneinde de betrouwbaarheid van zijn verklaring te toetsen. Hoewel in het middel niet expliciet wordt gesteld op welke feiten het betrekking heeft, leid ik uit de toelichting op het middel af dat het slechts betrekking heeft op de feiten 1 en 2. De in het middel geschetste klacht wordt immers slechts onderbouwd ten aanzien van deze feiten.
7. Voor zover het middel zich ook tot de feiten 3 en 4 zou uitstrekken, faalt het reeds omdat de betrokkenheid van de verdachte bij deze feiten ook kan worden afgeleid uit verklaringen van personen die niet uitsluitend zijn gebaseerd op hetgeen [betrokkene 1] heeft medegedeeld. Ten aanzien van feit 3 valt te wijzen op de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 7] (bewijsmiddel 11 respectievelijk 12) en ten aanzien van feit 4 op de verklaring van [betrokkene 8] (bewijsmiddel 15) en op het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant [verbalisant 6], in samenhang bezien met de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 19 respectievelijk 13). In het onderstaande beperk ik mij verder tot de feiten 1 en 2.
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2011 volgt dat de getuige [betrokkene 1], voor zover hier van belang, aldaar het volgende heeft verklaard:
“Mijn verklaringen ten aanzien van zaaksdossier vier2.kloppen niet. Ik heb het tenlastegelegde feit niet gedaan en verdachte [verdachte] ook niet. Ik heb de verklaring uit slaapgebrek gedaan. Ik kreeg zaken onder mijn neus geschoven en ik heb bekend zonder na te denken. Ik was moe en wist niet wat ik bekende. Mijn verklaringen kloppen ook niet helemaal, ik heb verklaard op basis van hetgeen door de rechercheurs is aangegeven. Ik kan me moeilijk herinneren dat ik heb verklaard bij de politie. Ik heb [betrokkene 2] ook als mededader genoemd, omdat we veel samen optrokken. Ik heb maar één plofkraak gepleegd. Ik weet niet meer wat de volgorde van de gesprekken over de plofkraken was. Ik kreeg een foto voorgehouden en zag dat de gasfles groen was. Ik weet niet meer wat de politie mij hierover vroeg. Bij de plofkraak op het Erasmusplein hebben we een gasfles gebruikt die we eerder gestolen hadden.
U, de jongste rechter, vraagt mij waarom ik bij de rechter-commissaris wederom heb bekend, als ik de bekentenis bij de politie door vermoeidheid zou hebben afgelegd. Ik was nog niet helemaal bijgekomen van de schrik. Ik kan me weinig herinneren, ik had weinig geslapen. U vraagt mij ook waarom ik nou juist over de plofkraak bij de Jacobslaan gelogen zou hebben, terwijl ik zoveel verklaard heb en veel details heb bevestigd. Verder vraagt u mij ook waarom ik twee keer over dezelfde naam heb gelogen, waarom ik deze verdachte twee keer ten onrechte zou hebben genoemd. Ik heb de verklaring over de plofkraak op de Jacobslaan door de druk die op mij is uitgeoefend afgelegd. (…)”
9. De steller van het middel doet onder meer een beroep op HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4834. Dit arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“3.2.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende voorop te worden gesteld.(i) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voorzover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.(ii) Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard.Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.(iii) Indien in de onder (ii) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen (vgl. HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427).
3.2.2. De Hoge Raad ziet geen aanleiding op zijn onder 3.2.1 weergegeven rechtspraak terug te komen. Die rechtspraak is ingegeven door zorg voor een zo betrouwbaar mogelijke bewijsvoering in gevallen waarin de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit slechts rechtstreeks kan volgen uit een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een derde en zich de daar genoemde omstandigheden voordoen. Een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dan dat de zittingsrechter zo mogelijk zelf die getuige hoort.
(…)
3.5. Hoewel, gelet op de verklaring van [de buurvrouw], zich hier niet het geval voordoet dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer] het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen, moet dit geval niettemin met zodanig, hiervoor onder 3.2.1 sub (ii) bedoeld geval op een lijn worden gesteld. De onderhavige zaak wordt immers gekenmerkt door de bijzondere omstandigheid dat de verklaring van [de buurvrouw] omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit uitsluitend is gebaseerd op hetgeen [slachtoffer] haar heeft meegedeeld, terwijl [slachtoffer] kort daarop bij de politie haar - nadien ingetrokken - verklaring omtrent die betrokkenheid heeft afgelegd. Dat brengt mee dat het Hof, nu het niet ambtshalve de dagvaarding van de getuige [slachtoffer] heeft bevolen, het proces-verbaal van de politie houdende de verklaringen van [slachtoffer] niet tot het bewijs had mogen bezigen.”
10. In het hiervoor genoemde arrest bleef de Hoge Raad bij de koers die hij had uitgezet in HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994, 427, m.nt. Corstens. Mijn ambtgenoot Knigge had in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 6 juni 2006 uw Raad in overweging gegeven de strikte regel uit het arrest van 1994 te heroverwegen. Volgens de advocaat-generaal past de strikte regel minder goed bij de gedachte van het voortbouwend appel. Daarbij komt dat de Hoge Raad in andere situaties dan die in het arrest worden genoemd de appelrechter wel in staat acht zich een voldoende gefundeerd oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van een ingetrokken verklaring zonder dat hij de getuige zelf ziet en hoort. De advocaat-generaal vroeg zich in dit verband af of er voldoende grond is om de feitenrechter in één geval zijn beoordelingsvrijheid te ontnemen. Eerder had mijn ambtgenoot Machielse zich eveneens uitgesproken voor een nuancering van de strikte regel uit 1994. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 15 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4681 achtte hij voorstelbaar dat de rechter, in eerste aanleg dan wel in hoger beroep, het oproepen van een getuige als waarvan sprake is achterwege laat als de rechter in zijn vonnis motiveert waarom hij de belastende, tegenover de politie afgelegde verklaring betrouwbaarder acht dan de verklaring die de getuige tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd.
11. Zoals hiervoor vermeld, is Uw Raad in het arrest van 6 juni 2006 niet van de lijn van 1994 afgeweken. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat in de daar beschreven gevallen een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dat de zittingsrechter zo mogelijk zelf die getuige hoort. In het licht van de vrijheid van de feitenrechter bij de selectie en waardering van het bewijsmateriaal doet deze eis inderdaad streng aan. Dat geldt in het bijzonder voor die situaties waarin ook zonder dat de zittingsrechter de getuige zelf hoort, kan worden vastgesteld dat de bij de politie afgelegde verklaring betrouwbaarder moet worden geoordeeld dan de latere intrekking daarvan. In de onderhavige zaak had [betrokkene 1] ten aanzien van de feiten 1 en 2 als redenen voor het intrekken van zijn de verdachte belastende verklaringen gegeven dat hij bij de politie uit slaapgebrek had bekend zonder na te denken, terwijl ook druk op hem zou zijn uitgeoefend. Het hof achtte deze redengeving niet aannemelijk en verwees onder meer naar verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde verbalisanten die de gestelde vermoeidheid weerspraken. Het hof heeft daarnaast ook – meer positief geformuleerd – toegelicht waarom het de verklaringen die [betrokkene 1] bij de politie heeft afgelegd betrouwbaar acht. Het hof overweegt dat deze verklaringen ten aanzien van de feiten 1 en 2 steun vinden in de aangifte en de processen-verbaal van bevindingen van de politie en getuigen van daderwetenschap.
12. Het valt te betwijfelen of een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel onder deze omstandigheden alleen kan plaatsvinden als de appelrechter de getuige zelf oproept. In een geval als het onderhavige, waarin de getuige bij de rechter-commissaris en in eerste aanleg is gehoord en de verdediging in hoger beroep geen verzoek heeft gedaan de getuige in hoger beroep te doen horen, staat art. 6 EVRM in elk geval aan het achterwege blijven van een oproeping niet in de weg. In die zin is inderdaad voorstelbaar dat er nuances op de jurisprudentiële regel zijn te maken, waarbij uiteraard aan de motivering van het betrouwbaarheidsoordeel bepaaldelijk eisen mogen worden gesteld. Borgers merkt naar mijn mening terecht op dat juist wanneer een dergelijke motiveringsverplichting centraal wordt gesteld, de strikte ambtshalve verplichting tot het oproepen van de getuige zou kunnen worden gerelativeerd.3.
13. De steller van het middel heeft evenwel de jurisprudentie aan zijn zijde.4.In aanmerking nemend dat de in 1994 uitgezette koers ook in recente uitspraken nog is aangehaald, zal ik het middel in het licht van de vaste rechtspraak bespreken. In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder gewezen op overweging 3.5 van voornoemd arrest van 6 juni 2006, waaruit kan worden afgeleid dat het hof de verklaring van [betrokkene 1] ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd zonder hem als getuige te horen teneinde zijn betrouwbaarheid te toetsen. De steller van het middel voert aan dat de verklaring van [betrokkene 3] omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten (bewijsmiddel 7) slechts een verklaring betreft van horen zeggen, afkomstig van dezelfde bron, te weten de medeverdachte [betrokkene 1].
14. Ik meen dat het middel, gelet op de huidige stand van de rechtspraak, terecht is voorgesteld. Hoewel, gelet op de verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 7), zich hier niet het geval voordoet dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 5) het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten rechtstreeks kan volgen, moet dit geval niettemin met een geval als bedoeld in voornoemd arrest onder 3.2.1 sub (ii) gelijk worden gesteld. De verklaring van [betrokkene 3] over de betrokkenheid van de verdachte bij de onder 1 en 2 te laste gelegde feiten is immers uitsluitend gebaseerd op hetgeen [betrokkene 1] hem heeft medegedeeld, terwijl [betrokkene 1] zijn verklaring over die betrokkenheid ter terechtzitting in eerste aanleg heeft ingetrokken. Nu het hof niet ambtshalve de dagvaarding van de getuige [betrokkene 1] heeft bevolen, had het hof het proces-verbaal van de politie houdende de verklaring van [betrokkene 1] niet tot het bewijs mogen bezigen.
15. Het middel is terecht voorgesteld.
16. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde nu niet wordt voldaan aan het wettelijk bewijsminimum op grond van art. 342, tweede lid, Sv wegens gebrek aan objectief steunbewijs.
17. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 april 2012 volgt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het verkorte proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, onder meer (samengevat) in dat ten aanzien van de feiten 1, 2 en 4 niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv. Naast de verklaringen van [betrokkene 1], die later zijn ingetrokken, ontbreekt objectief steunbewijs uit een tweede, onafhankelijke bron, aldus de raadsman.
18. Het hof heeft voornoemd verweer weerlegd zoals hiervoor weergegeven onder 5.5.
19. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen in geval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.6.Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.7.
20. De steller van het middel neemt tot uitgangspunt dat het steunbewijs dient te zien op de betrokkenheid van de verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten. Doorslaggevend is echter of de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige. Anders dan de steller van het middel aanvoert, behelst het vereiste van voldoende steun niet dat de tweede bewijsgrond de verklaring van de getuige of de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit moet bevestigen.8.
21. In de hiervoor onder 5 weergegeven overwegingen 1.4 tot en met 1.6 heeft het hof gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 5, 10, 17 en 18) voldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal en aldus is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. De verklaringen van [betrokkene 1] vinden wat betreft de feiten 1 en 2 in elk geval steun in de aangifte (bewijsmiddel 1) en de processen-verbaal van bevindingen van de politie (bewijsmiddelen 2, 3 en 4; de verklaringen van [betrokkene 1] getuigen van daderwetenschap) en wat betreft feit 4 in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 9] (bewijsmiddel 16) en [betrokkene 8] (bewijsmiddel 15) over wat gebeurd is bij de poging inbraak in de woning gelegen aan [a-straat] straat nr. [1]. Maar daarnaast vinden de verklaringen van [betrokkene 1] steun in het bewijsmateriaal waaruit de betrokkenheid van de verdachte ten aanzien van feit 4 kan worden afgeleid, te weten het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten (bewijsmiddel 19) in verband met de verklaring van de verdachte in eerste aanleg (bewijsmiddel 13). Ten aanzien van feit 3 heeft de verdediging tijdens de terechtzitting in hoger beroep geen verweer gevoerd dat ertoe strekt dat niet aan het bewijsminimumvoorschrift als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv zou zijn voldaan. Voor zover het middel de klacht bevat dat ook ten aanzien van dit feit niet aan het bepaalde in art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, faalt het, omdat de verklaring van [betrokkene 1] voldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal, waaronder de belastende verklaringen van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 11) en [betrokkene 7] (bewijsmiddel 12).
22. Gelet op hetgeen hiervoor onder 19 is vooropgesteld en hetgeen onder 21 is opgemerkt, is ten aanzien van de feiten 1 primair tot en met 4 aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv voldaan. Het hof heeft zijn oordeel, mede met de onder 5 van deze conclusie weergegeven overwegingen 1.4 tot en met 1.6, toereikend gemotiveerd.
23. Het middel faalt.
24. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verdachte een alibi heeft dat niet verenigbaar is met een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit en dat door drie afzonderlijke getuigenverklaringen wordt bevestigd.
25. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 april 2012 volgt dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het verkorte proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, in dat de verklaring van de verdachte dat hij niet bij de overval op 8 april 2010 betrokken is geweest wordt ondersteund door een drietal getuigenverklaringen, waaruit volgt dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit bij zijn moeder in Frankrijk verbleef. Daarbij doelt de raadsman op de verklaringen van de beide ouders van de verdachte en op de verklaring van [betrokkene 2].
26. Het hof heeft het alibi-verweer van de verdachte gepasseerd, omdat, zoals weergegeven onder 5, de verklaringen van de ouders van de verdachte en die van [betrokkene 2], afgelegd ter zitting in eerste aanleg, naar het oordeel van het hof niet eenduidig uitwijzen dat verdachte op 8 april 2010 in Frankrijk was.
27. De verklaring van getuige [betrokkene 12], de moeder van verdachte, houdt blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 8 juni 2011, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Op 4 april 2010 ben ik met mijn zoon en een vriend van hem met de auto van die vriend naar Parijs in Frankrijk gegaan. Ik ging naar Frankrijk voor medische redenen. Ik weet dat het 4 april was omdat ik afspraken voor een scan moest maken en daarna in de vakantie terug wilde gaan. Mijn huisarts weet ook dat ik op 4 april naar Frankrijk ben gegaan. Ik was destijds ziek en was er al vanaf maart mee bezig. De vriend van mijn zoon is direct teruggereden en mijn zoon bleef bij mij. Ik logeerde met mijn zoon bij mijn familie, mijn zus. Mijn familie en de buren hebben hem daar allemaal gezien. Op 12 april 2010 ben ik naar Nederland teruggegaan omdat ik op 13 april 2010 een afspraak bij de huisarts had. (…)”
De verklaring van getuige [betrokkene 5], de vader van verdachte, houdt blijkens voornoemd proces-verbaal, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De moeder van mijn zoon [verdachte] moest naar Frankrijk gebracht worden omdat ze ziek was. Ze gingen met z'n drieën naar Frankrijk, mijn zoon, mijn vrouw en [betrokkene 13]. De auto was van [betrokkene 13]. Op 4 april gingen ze weg en op 12 april zijn ze terug gekomen. Die periode weet ik gewoon, want mijn vrouw was erg ziek. Ik wist dat ze voor haar medicatie op 13 april terug moest zijn. Mijn zoon bleef de periode achter in Frankrijk bij zijn moeder. [betrokkene 13] is tussentijds terug naar Nedeland gegaan. [betrokkene 13] heeft ze gebracht en ook weer opgehaald.”
De verklaring van getuige [betrokkene 2], een goede kennis van verdachte, houdt blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 juni 2011, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Ik ken [verdachte] al twaalf jaar, hij is goede kennis van mij. Ik ben op 4 april jarig. Op die dag heb ik [verdachte] persoonlijk uitgenodigd, thuis beneden bij zijn moeder, om met mij mee te gaan naar de stad om iets leuks te doen. Hij zei toen dat hij niet mee kon komen, omdat hij samen met een vriend en zijn moeder naar Frankrijk ging. Die vriend heeft hen gebracht met zijn auto. Toen ik kwam waren ze de auto al aan het inpakken. Ik weet alleen dat ze naar familie gingen, maar ik weet niet precies waar ze heen gingen of voor hoe lang ze gingen. Ik heb toen de vader van [verdachte] nog gesproken. De vriend is een gezamenlijke vriend, hij heet [betrokkene 13]. Toen ik langskwam was het voor zover ik weet in de middag, ergens tussen 12.00 en 16.00 uur, pak hem beet 14.00 uur. Ik fietste alleen naar zijn huis en wilde van daaruit met tweeën naar stad met de bus.
(…)”
28. De steller van het middel voert aan dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, nu drie getuigen uitdrukkelijk en juist eenduidig hebben verklaard dat verdachte van 4 tot 12 april 2010, dus ten tijde van het onder 3 ten laste gelegde feit, bij zijn moeder in Frankrijk verbleef en de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 7] daarnaast uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij de verdachte ten onrechte hebben belast.
29. Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het hof uit de verklaringen van de drie getuigen kunnen afleiden dat daaruit niet eenduidig volgt dat de verdachte op 8 april 2010, ten tijde van het onder 3 ten laste gelegde feit, bij zijn moeder in Frankrijk verbleef. De moeder van verdachte, [betrokkene 12], is van voornoemde getuigen de enige die zelf onderdeel uitmaakte van het reisgezelschap. Uit haar verklaring kan evenwel niet worden afgeleid dat de verdachte op 8 april 2010 (nog steeds) in Frankrijk verbleef. Zij heeft weliswaar verklaard dat zij, haar zoon en een vriend van hem op 4 april 2010 naar Frankrijk zijn gereden, dat de vriend direct terug is gereden en dat haar zoon bij haar bleef, maar haar verklaring houdt niet in dat zij op 12 april 2010 samen naar Nederland zijn teruggekeerd. De mogelijkheid bestaat dat de verdachte eerder of tussentijds naar Nederland is vertrokken. De verklaring van de moeder van de verdachte laat dan ook de mogelijkheid open dat de verdachte op 8 april 2010 in Nederland was. De verklaring van de vader van de verdachte, [betrokkene 5], houdt in dat zijn vrouw, zoon en een vriend van zijn zoon op 4 april [2010] naar Frankrijk zijn gereden en op 12 april [2010] terug zijn gekomen. De vriend van de verdachte is tussentijds terug gegaan naar Nederland en de verdachte is bij zijn moeder gebleven. Deze verklaring doet niet af aan de mogelijkheid dat ook de verdachte tussentijds naar Nederland is vertrokken. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de vader van de verdachte geen onderdeel uitmaakte van het reisgezelschap en ten aanzien van de aanwezigheid in Frankrijk niet uit eigen waarneming verklaart. De verklaring doet niet af aan de mogelijkheid dat de verdachte op 8 april 2010 in Nederland was. Tot slot houdt de verklaring van de getuige [betrokkene 2] slechts in dat de verdachte, zijn moeder en een vriend op 4 april [2010] naar Frankrijk zouden vertrekken. De getuige heeft verklaard niet te weten hoe lang ze daar zouden blijven. Gelet op het voorgaande, is het oordeel van het hof dat de verklaringen van de ouders van verdachte en die van [betrokkene 2], afgelegd ter zitting in eerste aanleg, niet eenduidig uitwijzen dat de verdachte op 8 april 2010 in Frankrijk was, niet onbegrijpelijk en behoefde dat oordeel, mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging in hoger beroep daarover is aangevoerd, geen nadere motivering.
30. Het middel faalt.
31. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging.
32. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte, die ten tijde van het instellen van het cassatieberoep preventief was gedetineerd, is op 27 april 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
33. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
34. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten en de strafoplegging, en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2014
Zaaksdossier 4 omvat de feiten 1 en 2.
Zie zijn annotatie onder HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:BK3424, NJ 2011, 100.
Zie naast de eerder genoemde arresten ook HR 15 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4681, HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6188, NJ 2006, 512, HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB2958, NJ 2007, 580, HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8951, NJ 2012, 84 en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013, 145, m.nt. Schalken.
Zie de overwegingen 1.4, 1.5 en 1.6 van het hof.
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6753 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3747.
Zie ook Corstens / Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, Deventer 2011, p. 714.
Beroepschrift 08‑04‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: S 12 /02258
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te Amsterdam, op het kantoor van zijn raadsman, mr R.B. Schmidt (Amstel 84,1017 AC Amsterdam), die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur in te dienen en te ondertekenen;
dat requirant van cassatie (hierna te noemen; requirant) ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 17 april 2012 (parketnummer 21-003989-11), de navolgende middelen van cassatie voordraagt:
Inleiding, belang cassatieberoep
Requirant heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Arhem, d.d. 17 april 2012 en heeft daartoe een rechtens te respecteren belang nu hij uitdrukkelijk, consistent en gemotiveerd naar voren heeft gebracht geen betrokkenheid te hebben gehad bij de ten laste gelegde strafbare feiten en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren heeft gebracht welke, kort samengevat, met zich mee brengen dat niet aan het wettelijk bewijsminimum wordt voldaan, dat de belastende verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 1] niet voor het bewijs mogen woren gebezigd nu deze ten overstaan van de rechtbank heeft verklaard dat hij requirant ten onrechte heeft beschuldigd, alsook dat requirant een aannemelijk alibi heeft verschaft nu drie getuigen onafhankelijk van elkaar en uitdrukkelijk bevestigen dat hij ten tijde van een van de ten laste gelegde feiten in het buitenland heeft verbleven.
Requirant heeft op grond van het voorgaande een groot belang bij een behandeling van zijn cassatieberoep alsmede een rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van zijn zaak. Het beroep kan tevens in het belang van de rechts- eenheid en ontwikkeling worden geacht nu de middelen zien op de motivering van de bewezenverklaring met betrekking tot het wetttelijk bewijsminum en de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt nu het gerechtshof ten onrechte en/of in strijd met het recht, althans onvoldoende gemotiveerd een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft verworpen althans nu het gerechtshof in strijd met het recht en in afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt heeft verzuimd om de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1] te toetsen door niet over te gaan tot een verhoor van [betrokkene 1] als getuige. Het door het gerechtshof voor het bewijs bezigen van de verklaringen van [betrokkene 1] is naar het oordeel van requirant in strijd met het recht (art. 359 WvSv, art. 359 a WvSv, art. 415 WvSv).
Toelichting middel
Requirant heeft uitdrukkelijk en onderbouwd naar voren gebracht, kort samengevat, dat het requirant belastende bewijs terzake de vier ten laste gelegde feiten afkomstig is van medeverdachte [betrokkene 1]. [betrokkene 1] heeft echter ten overstaan van de rechter in eerste aanleg uitdrukkelijk alsook gemotiveerd verklaard dat hij ten onrechte belastend heeft verklaard met betrekking tot een vermeende rol van requirant en dat requirant niet betrokken is geweest bij de ten laste gelegde feiten.
Medeverdachte [betrokkene 1] heeft ten overstaan van de rechtbank gemotiveerd verklaard dat hij de requirant belastende verklaringen ten onrechte en in strijd met de waarheid heeft afgelegd in samenspraak met een medeverdachte teneinde de rol van een medeverdachte te verhullen.
Requirant heeft uitdrukkelijk onderbouwd geconcludeerd dat het gerechtshof de belastende verklaringen van [betrokkene 1] niet voor het bewijs mag bezigen zonder dat [betrokkene 1] door het gerechtshof zelf nader is gehoord.
Blijkens het arrest heeft het gerechtshof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van requirant onbesproken gelaten en de verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs gebezigd. Naar het oordeel van requirant is het bezigen van de verklaringen van [betrokkene 1] in strijd met het recht.
Vgl HR 18 september 2012, LJN BX4559 citaat overweging 2.3:
‘2.3.
Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 2.2 weergegeven motivering van de vrijspraak overwogen dat het uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het hem primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan. In deze overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het voorhanden wettige bewijsmateriaal — in het bijzonder de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1 en 2] die de enige bewijsmiddelen vormen waaruit verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde rechtstreeks kan volgen — overtuigingskracht mist, aangezien deze verklaringen ten overstaan van de Politierechter zijn ingetrokken en het Hof zich geen oordeel heeft kunnen vormen over de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Deze — niet onbegrijpelijke — motivering kan zijn oordeel zelfstandig dragen. Daaraan kan de in deze overwegingen tevens opgenomen verwijzing naar het aldaar vermelde arrest van de Hoge Raad niet afdoen. Daarop stuit het middel af.’
Vgl HR 6 juni 2006, LJN AV4834 citaat overwegingen 3.1, 3.2 en 3.5:
‘3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de bij de politie afgelegde verklaring van het slachtoffer tot het bewijs heeft gebezigd.
3.2.1.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende voorop te worden gesteld.
- (i)
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient
te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voorzover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
- (ii)
Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard.
Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
- (iii)
Indien in de onder (ii) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen (vgl. HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427).
3.2.2.
De Hoge Raad ziet geen aanleiding op zijn onder 3.2.1 weergegeven rechtspraak terug te komen. Die rechtspraak is ingegeven door zorg voor een zo betrouwbaar mogelijke bewijsvoering in gevallen waarin de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit slechts rechtstreeks kan volgen uit een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een derde en zich de daar genoemde omstandigheden voordoen. Een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dan dat de zittingsrechter zo mogelijk zelf die getuige hoort.’
[…]
3.5.
Hoewel, gelet op de verklaring van [de buurvrouw], zich hier niet het geval voordoet dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer] het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen, moet dit geval niettemin met zodanig, hiervoor onder 3.2.1 sub (ii) bedoeld geval op een lijn worden gesteld. De onderhavige zaak wordt immers gekenmerkt door de bijzondere omstandigheid dat de verklaring van [de buurvrouw] omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit uitsluitend is gebaseerd op hetgeen [slachtoffer] haar heeft meegedeeld, terwijl [slachtoffer] kort daarop bij de politie haar — nadien ingetrokken — verklaring omtrent die betrokkenheid heeft afgelegd. Dat brengt mee dat het Hof, nu het niet ambtshalve de dagvaarding van de getuige [slachtoffer] heeft bevolen, het proces-verbaal van de politie houdende de verklaringen van [slachtoffer] niet tot het bewijs had mogen bezigen.
Laatstgenoemd arrest, meer in het bijzonder overweging 3.5 van het arrest, is in de onderhavige zaak relevant nu het gerechthof ten onrechte en in strijd met het recht heeft overwogen dat de verklaring van [betrokkene 3] voor het (steun)bewijs kan worden gebezigd en deze verklaring zelfstandig en direct belastend bewijs jegens requirant zou behelsen. Blijkens de aanvulling van het arrest (p.3, 4) behelst de door het gerechtshof gebezigde verklaring van [betrokkene 3] echter (citaat aanvulling arrest bewijsmiddel 7):
‘Ik heb reeds eerder verklaard over de pofkraak aan het Erasmusplein te Nijmegen. De inititiefnemer van deze plof kraak was [betrokkene 1]. Dit was naar aanleiding van een eerdere plokraak aan de jacobslaan te Nijmegen. Die had [betrokkene 1] volgens zijn zeggen gedaan met [verdachte] (het hof leeste hier: [verdachte]) en [betrokkene 2].’
De door het gerechtshof voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 3] bevat derhalve, evenals in bovengenoemd arrest van de Hoge Raad, slechts een verklaring van horen zeggen, afkomstig van dezelfde bron, te weten verdachte [betrokkene 1].
De overige door het gerechtshof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen bevatten geen requirant belastend bewijs en kunnen derhalve tevens niet als steunbewijs worden aangemerkt. De door het gerechtshof gebezigde verklaring van [betrokkene 1] is derhalve het enige bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van requirant rechtstreeks zou kunnen blijken. Requirant heeft gedurende het gehele proces in eerste aanleg en in beroep consistent en uitdrukkelijk ontkend zich aan de ten laste gelegde feiten schuldig te hebben gemaakt.
Op grond van de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad heeft het gerechtshof de verklaringen van [betrokkene 1] ten onrechte voor het bewijs gebezigd, althans diende het gerechtshof [betrokkene 1] als getuige te ondervragen teneinde zijn betrouwbaarheid te toetsen alvorens de verklaringen voor het bewijs tegen requirant te kunnen bezigen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt nu het gerechtshof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet aan het wettelijk bewijsminimum is voldaan onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, althans in strijd met het recht heeft verworpen, althans de bewezenverklaring op het daartoe strekkende verweer ontoereikend heeft gemotiveerd (art. 342, 359 WvSv, art. 359 a WvSv, art. 415 WvSv).
Toelichting middel
Het gerechtshof heeft de overweging dat aan het wettelijk bewijsminimum zou zijn voldaan als volgt gemotiveerd (citaat overwegingen 1.4, 1.5 en 1.6 arrest):
1.4
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 1] afgelegd bij de politie betrouwbaar en geloofwaardig. Wat betreft de feiten 1 en 2 vinden deze verklaringen steun in de aangifte en de processen-verbaal van bevindingen van de politie; zijn verklaringen getuigen van daderwetenschap. Wat beteft feit 3 stemt de verklaring van [betrokkene 1] overeen met de aangiften van [naam 1] en [naam 2]. En tenslotte wat betreft feit 4 vindt de verklaring steun in de verklaringen van de getuigen [naam 3] en [naam 4] over wat gebeurd is bij de poging inbraak in de woning gelegen aan de [a-straat] 51e straat nr. [001].
1.5
Het onder 1.4 genoemde steunbewijs maakt dat ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten, anders dan de raadsman heeft betoogd, voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum.
1.6
Dit geldt ook voor de vraag of verdachte de/een mededader was van [betrokkene 1] bij de tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van de feiten 1 en 2 geldt dat [betrokkene 3] bij de politie heeft verklaard van [betrokkene 1] te hebben gehoord dat deze gepleegd zijn door [betrokkene 1], verdachte en [betrokkene 2]. Wat betreft feit 3 vindt de beschuldiging van verdachte steun in de verklaringen van [betrokkene 3] en [naam 5], afgelegd bij de politie. En tenslotte, wat betreft feit 4 vindt de ten aanzien van verdachte beschuldigende verklaring van [betrokkene 1] steun in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten waarin zij relateren dat een getuige in een van de daders de broer van ‘[betrokkene 11]’ herkende, en in de omstandigheid dat verdachte ter zitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij een zus heeft die ‘[betrokkene 11]’ heet. Aan dit relaas van verbalisaten doet niet af dat de desbetreffende getuige minderjarig was.
Het door het gerechsthof benoemde steunbewijs in overweging 1.4 van het arrest ziet echter uitsluitend op aangiften en processen verbaal van bevinding en de getuigeverklaringen van [naam 3] en [naam 4]. De genoemde bewijsmiddelen zien inhoudelijk echter niet op enige wijze op betrokkenheid van requirant. Het gerechtshof heeft voorts in het geheel niet gemotiveerd welk bewijsmiddel op welke (inhoudelijke) wijze op betrokkenheid van requirant zou duiden. De bewezenverklaring is daarmee in strijd met het wettelijke bewijsminimum althans de bewezenverklaring is op het daartoe strekkende verweer ontoereikend gemotiveerd.
Vgl HR 13 augustus 2010, LJN BM 2452, citaat overwegingen 2.44 en 2.5):
2.4.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094).
Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.
2.5.
In de onderhavige zaak is het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen [slachtoffer] heeft verklaard maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Aangezien de nadere motivering van het Hof betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer], draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel van het Hof dat hetgeen zij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.
De door het gerechtshof benoemde bewijsmiddelen zien niet op betrokkenheid van requirant noch heeft het gerechtshof de bewezenverklaring op het daartoe strekkende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt toereikend gemotiveerd. Het gerechtshof heeft ten onrechte niet gemotiveerd op welke wijze de verklaring van [betrokkene 1] voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt nu het gerechtshof ten onrechte en/of in strijd met het recht, althans onvoldoende gemotiveerd een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft verworpen, nu het gerechtshof het alibi verweer van requirant met betrekking tot het onder drie (3) ten laste gelegde feit onbegrijpelijk alhans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen (art. 359 WvSv, art. 359 a WvSv, art. 415 WvSv).
Toelichting middel
Requirant heeft uitdrukkelijk en onderbouwd naar voren gebracht dat hij het onder drie ten laste gelegde feit niet heeft kunnen begaan nu hij op dat moment in Frankrijk bij zijn moeder heeft verbleven. Het alibi van requirant is uitdrukkelijk onderbouwd evenals uidtrukkelijk bevestigd door drie afzonderlijke getuigeverklaringen. Requirant heeft daartoe naar voren gebracht (citaat pleitnoties punten 18 t/m22):
- ‘18.
Mede in dat kader meent de verdediging dat de rechtbank ten onrechte voor bij is gegaan aan de verklaringen van de moeder en vader van cliënt en deze zelfs als ongeloofwaardig terzijde heeft geschoven. Moeder verklaart uitdrukkelijk dat ze met cliënt en een vriend van cliënt ([betrokkene 13]) op 4 april naar Frankrijk is gereden, dat de vriend is teruggereden maar dat cliënt bij haar is gebleven. Zij verklaart dat de hele familie hem heeft gezien en dat hij van 4 tot 12 april 2012 bij haar is gebleven.
- 19.
De vader van cliënt verklaart ter zitting (citaat):
‘Op 4 april gingen ze weg en op 12 april zijn ze terug gekomen. Die periode weet ik gewoon, want mijn vrouw was erg ziek. Ik wist dat ze voor haar medicatie op 13 april terug moest zijn. Mijn zoon bleef die periode achter in Frankrijk bij zijn moeder. ([betrokkene 13] is tussentijds terug naar Nederland gegaan.’
- 20.
Dat cliënt met zijn moeder op 4 april naar Frankrijk is gegaan wordt tevens uitdrukkelijk bevestigd door [betrokkene 2] die zich dit feit nog goed kan heugen omdat hij op 4 april jarig is en hij toen heeft gezien dat ze de auto aan het inpakken waren. De getuigenverklaringen zijn door de rechtbank vrij summier gerelateerd maar zijn glashelder: het is meer dan aannemelijk dat cliënt op 4 april met zijn moeder naar Frankrijk is gereden, dat hij aldaar bij haar is gebleven en op 12 april met zijn moeder weer is terug gekomen in Nederland. Zowel moeder als vader verklaren dit uitdrukkelijk en bevestigen elkaar over en weer. Er is geen enkele reden om deze verklaringen als onaannemelijk laat staan als ongeloofwaardig terzijde te schuiven. De verklaring van cliënt dat hij niet betrokken is geweest bij de overval wordt daarmee uitdrukkelijk ondersteund. Ten tijde van het ten laste gelegde feit was hij bij zijn moeder in Frankrijk.
- 21.
Bovendien worden de belastende verklaringen door zowel [betrokkene 1] als [naam 5] uitdrukkelijk ingetrokken. Er is geen reden om te twijfelen aan de door [betrokkene 1] opgegeven gemotiveerde redenen om cliënt ten onrechte te belasten. Dat [naam 6] op zijn beurt zijn betrokkenheid ontkent is natuurlijk niet verrassend en doet daar niets aan af.
- 22.
Cliënt heeft het feit van meet af aan uitdrukkelijk ontkend. De belastende verklaringen van [betrokkene 1] en [naam 5] zijn onbetrouwbaar gebleken en voortgekomen uit een vooropgezet plan. Cliënt heeft een alibi dat door drie getuigen meer dan voldoende wordt ondersteund. Het alibi van cliënt is onverenigbaar met een bewezenverklaring. Er is dan ook geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden zodat de verdediging verzoekt cliënt vrij te spreken.’
Het gerechtshof heeft het, door drie getuigen bevestigde en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat sprake is van een alibi dat niet verneigbaar is met een bewezenverklaring, met een enkele ongemotiveerde overweging verworpen (citaat arrest p. 5):
Ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde voorts:
- 2.
De verklaringen van de ouders van verdachten en die van [betrokkene 2], afgelegd ter zitting in eerste aanleg, wijzen naar het oordeel van het hof niet eenduidig uit dat verdachte op 8 april 2010 in Frankrijk was. Het alibi- verweer van verdachte wordt daarom gepasseerd.
De overweging van het gerechtshof is onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd. Drie getuigen hebben uitdrukkelijk en juist eenduidig verklaard dat requirant ten tijde van het ten laste gelegde feit, namelijk van 4 tot 12 april 2010, bij zijn moeder in Frankrijk verbleef. Hier komt bij dat de medeverdachte [betrokkene 1] en [naam 5] uitdrukkelijk hebben verklaard dat zij requirant ten onrechte hebben belast en dat requirant niet bij het feit betrokken is geweest.
De enkele overweging van het gerechtshof, dat de verklaringen van de getuigen niet eenduidig uitwijzen dat verdachte op 8 april 2010 in Frankrijk was, is volledig ongemotiveerd en onbegrijpelijk gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen.
Hetgeen door requirant ter zitting naar voren is gebracht omtrent het bestaan van een alibi dat door drie getuigen wordt bevestigd en niet verenigbaar is met de bewezenverklaring kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht (vgl HR 7 juli 2009, LJN BI1367).
Het gerechtshof was gehouden om op het uidtrukkelijk onderbouwde standpunt van requirant voldoende en begrijpelijk gemotiveerd te responderen en de bewezenverklaring toereikend te motiveren.
Conclusie:
dat het uw Edelhoogachtbaar College moge behagen het bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem te vernietigen en, in geval van gehele of gedeeltelijke vernietiging van het arrest, de zaak terug te verwijzen naar het gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Amsterdam, 8 april 2013
mr R.B. Schmidt