HR, 14-09-2010, nr. 08/01650
ECLI:NL:HR:2010:BM4212
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-09-2010
- Zaaknummer
08/01650
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BM4212
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4212, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4212
ECLI:NL:PHR:2010:BM4212, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4212
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Beïnvloeding van getuigen. Uitleg art. 285a Sr. Verweer en middel steunen op de opvatting dat voor een veroordeling terzake van het in art. 285a Sr voorziene misdrijf is vereist dat komt vast te staan dat van de zijde van de verdachte sprake is geweest van enige vorm van intimidatie jegens de in die bepaling bedoelde persoon. Naar het Hof terecht heeft geoordeeld is voor die opvatting in de tekst van die bepaling geen steun te vinden, terwijl strekking noch geschiedenis van die bepaling nopen tot een uitleg als in verweer en middel wordt voorgestaan.
14 september 2010
Strafkamer
nr. 08/01650
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 maart 2008, nummer 20/001574-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan, alsmede voor zover daarbij is verzuimd ter zake van de ondergane inverzekeringstelling art. 27, eerste lid, Sr toe te passen, tot bevel dat de tijd die door de verdachte in verzekering is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar de maatstaf van twee uur per in verzekering doorgebrachte dag in mindering zal worden gebracht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan art. 285a Sr door het tenlastegelegde bewezen te verklaren terwijl het heeft vastgesteld dat geen sprake is geweest van intimidatie.
3.2. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat zij:
"1.
in de periode van 23 februari 2006 tot en met 24 februari 2006 in het arrondissement Maastricht, zich opzettelijk bij geschrift jegens [betrokkene 1] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of (politie)ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl zij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft zij verdachte:
[Betrokkene 2] bezocht en daarbij een briefje met aantekeningen over de verklaring aan die [betrokkene 2] gedicteerd en vervolgens aan [betrokkene 1] doen toekomen, terwijl zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat die [betrokkene 1] verdachte was van een overval waarvoor [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] vervolgd worden;"
en dat zij:
"2.
op 24 februari 2006 in de gemeente Heerlen, zich opzettelijk mondeling jegens [betrokkene 5] heeft geuit, kennelijk om dier vrijheid om naar waarheid en geweten ten overstaan van een rechter of (politie)ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl zij wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft zij, verdachte, opzettelijk aan [betrokkene 5] meegedeeld dat deze tegen de politie haar mond moest houden, terwijl zij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat [betrokkene 5] als getuige gehoord zou worden in de zaak van de overval waarvoor [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] vervolgd worden."
3.3. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 30 december 2005 vond er een gewapende overval plaats te Heerlen. Hiervoor werden drie verdachten aangehouden zijnde: [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 1]."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik woon samen met [betrokkene 6], de broer van [betrokkene 1], op de [a-straat 1] te [plaats]. Op 23 februari 2006 was ik thuis. Omstreeks 16.30 uur ging mijn GSM. Ik nam de telefoon op en hoorde dat de mij bekende [betrokkene 7], de vriendin van [betrokkene 3] aan de lijn was. In een volgend telefoongesprek vertelde [betrokkene 7] mij dat ze net bij [betrokkene 3] was geweest en daarom bij mij thuis langs wilde komen. Ongeveer 20 minuten later verscheen [betrokkene 7] bij mij thuis. Ze zei dat ze wist dat de politie [betrokkene 1] had willen aanhouden in verband met de overval. [Betrokkene 7] had belangrijke informatie met betrekking tot de overval, wat ze op papier wilde schrijven. Ze vertelde dat de informatie die ze wilde opschrijven erg belangrijk was voor [betrokkene 1]. Vervolgens moest ik dingen op papier zetten. Ik heb hetgeen [betrokkene 7] mij dicteerde opgeschreven. [Betrokkene 7] deelde mij mede dat ik de brief aan [betrokkene 1] moest geven. Ik heb de brief die avond afgegeven aan [betrokkene 1]."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Op 23 februari 2006 ben ik samen met mijn echtgenoot [betrokkene 6] naar het adres [b-straat 1] te Heerlen gegaan, alwaar de ouders van [betrokkene 6] en [betrokkene 1] wonen. Wij waren omstreeks 24.00 uur in Heerlen. [Betrokkene 1] en [betrokkene 8] waren toen nog niet thuis. Op 24 februari 2006, omstreeks 02.00 uur, kwamen [betrokkene 8] en [betrokkene 1] thuis. Ik heb toen aan [betrokkene 1] een geschreven A4-briefje gegeven. In de brief stond vermeld wat [betrokkene 1] wel en niet tegen de politie moest vertellen en waar hij tijdens zijn verhoor op moest letten. Deze brief heb ik gedicteerd gekregen door [betrokkene 7]."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 23 februari 2006 kwam ik om 21.30 uur aan in Düsseldorf. Om 00.15 uur kwam ik thuis. Mijn broer [betrokkene 6] en zijn vrouw [betrokkene 2] waren daar toen en toen kreeg ik van [betrokkene 2] een handgeschreven brief van 1 A4. [Betrokkene 2] zei mij dat die brief van [betrokkene 7] van [verdachte] kwam. Daarin stonden allerlei dingen die ik bij mijn verhoor door de politie moest gaan verklaren."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 9]:
"Ik woon aan de [c-straat 1] te Heerlen. Ik heb op 24 februari 2006 gewerkt. Toen ik omstreeks 17.15 uur thuis kwam, zag ik dat de mij bekende [betrokkene 7], de vriendin van [betrokkene 3], in de woonkamer zat. Verder waren nog aanwezig mijn dochter [betrokkene 8] en mijn echtgenote [betrokkene 10]. Ik hoorde dat [betrokkene 7] met [betrokkene 8] sprak en dat [betrokkene 7] [betrokkene 8] aan het bespelen was. Ik kreeg mee, dat [betrokkene 7] [betrokkene 8] op het hart drukte dat ze tegen de politie de mond moest houden over de overval. [Betrokkene 7] deelde ons mede dat het erg belangrijk was dat [betrokkene 1] de door [betrokkene 7] aan [betrokkene 2] gedicteerde brief had ontvangen en dat hij zich strikt hield aan hetgeen daarin geschreven was. Dat zou voor [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] goed zijn want dan hoefden ze niet lang te zitten."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 10]:
"Op 24 februari 2006 was ik thuis met mijn dochter [betrokkene 8]. 's Middags stond plotseling [betrokkene 7] voor mijn voordeur. [Betrokkene 7] en [betrokkene 8] waren met elkaar aan het praten. Ik heb gehoord dat [betrokkene 7] op [betrokkene 8] insprak en haar mededeelde dat zij tegen de politie haar mond moest houden, want dan zou het allemaal goed komen. Inmiddels was mijn man [betrokkene 9] thuis gekomen van zijn werk."
g. een proces-verbaal van politie, voor zover inhouden als verklaring van [betrokkene 5]:
"Op vrijdag 24 februari 2006 stond 's middags [betrokkene 7] bij mij voor de deur. [Betrokkene 7] omhelsde mij en deelde mij mede dat het goed zou komen. Verder sprak ze ook op me in. Ze deelde mij meerdere malen mede, dat ik de mond tegen de politie moest houden en me aan het verzonnen verhaal moest houden. Ook moest [betrokkene 1] tegen de politie zijn mond houden. Tevens deelde [betrokkene 7] mij mede, dat [betrokkene 1] zich strikt aan het door haar verzonnen verhaal moest houden hetgeen in het briefje vermeld stond. Dit briefje heeft [betrokkene 2] in opdracht van [betrokkene 7] aan [betrokkene 1] gegeven."
3.4. Het Hof heeft een in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan haar ten laste gelegde feiten. Volgens de raadsman is vereist dat sprake is geweest van enige vorm van intimidatie om te komen tot beïnvloeding in de zin van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht en daarvan is naar de mening van de raadsman in de onderhavige strafzaak geen sprake. De raadsman heeft hierbij gewezen op jurisprudentie en de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht en betoogt in dit verband dat artikel 285a in het wetboek is opgenomen bij de Wet bedreigde getuigen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Naar het oordeel van het hof is voor de stelling van de raadsman geen steun te vinden in de wet of de wetsgeschiedenis. Het rechtsgoed dat artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht beoogt te beschermen is de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring af te leggen. De raadsman geeft een te restrictieve uitleg aan bovengenoemd artikel: immers zijn vormen van beïnvloeding denkbaar die geen intimidatie inhouden, maar er wel toe leiden dat een persoon in zijn vrijheid wordt aangetast om onbelemmerd een verklaring af te leggen. In casu is geen sprake van intimidatie van [betrokkene 1] en [betrokkene 5], maar veeleer van de suggestie dat het goed zou aflopen met [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], alle drie verdacht van betrokkenheid bij een overval, mits [betrokkene 1] en [betrokkene 5] maar verklaren op de door verdachte gesuggereerde wijze.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
3.5. Art. 285a, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Hij die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
3.6. Verweer en middel steunen op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake van het in art. 285a Sr voorziene misdrijf is vereist dat komt vast te staan dat van de zijde van de verdachte sprake is geweest van enige vorm van intimidatie jegens de in die bepaling bedoelde persoon. Naar het Hof terecht heeft geoordeeld is voor die opvatting in de tekst van die bepaling geen steun te vinden, terwijl strekking noch geschiedenis van die bepaling nopen tot een uitleg als in verweer en middel wordt voorgestaan.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te bevelen dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf.
4.2. De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 27 februari 2006 in verzekering is gesteld en dat op 2 maart 2006 de inverzekeringstelling is opgeheven. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27, eerste lid, Sr in acht te nemen wat deze inverzekeringstelling betreft. Het middel is dus gegrond. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen. De Hoge Raad zal de tijd doorgebracht in verzekering aftrekken van de aan de verdachte opgelegde taakstraf. Hij zal daarbij de maatstaf van twee uur per in verzekering doorgebrachte dag aanleggen.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand alsmede tachtig uren werkstraf, subsidiair veertig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover daarbij is verzuimd ter zake van de ondergane inverzekeringstelling art. 27, eerste lid, Sr toe te passen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf van tachtig uren in mindering zal worden gebracht, in dier voege dat voor iedere dag twee uren zullen worden afgetrokken van het totaal aantal uren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 september 2010.
Conclusie 11‑05‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens 1 en 2 telkens ‘het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid/naar geweten een verklaring ten overstaan van een rechter of een ambtenaar af te leggen’ veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof een voorwerp verbeurd verklaard zoals in het arrest weergegeven.
2.
Namens verdachte heeft mr. S. Weening, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen zonder dat de raadsman in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren omtrent deze vordering.
4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 maart 2008 houdt niet in dat de raadsman overeenkomstig art. 415 in verbinding met art. 329 en art. 331 Sv naar aanleiding van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging van de advocaat-generaal is gehoord. In cassatie moet er daarom vanuit worden gegaan dat dit niet is gebeurd. In aanmerking genomen dat het de raadsman vrijstond zich tegen de toewijzing van die vordering te verzetten, leidt dit verzuim niet tot cassatie omdat op niet-nakoming van dit voorschrift geen nietigheid is gesteld en bedoeld verzuim niet een zo substantiële vorm betreft, dat niettemin nietigheid zou moeten worden aangenomen (HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 829 rov. 4.2).
5.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd brengt het toegenomen belang van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, onder meer hierin bestaande dat deze ook in hoger beroep kan worden gedaan, niet mee dat het voorgaande thans anders zou zijn. Het toegenomen belang doet immers niet af aan de mogelijkheid van de raadsman zich ter terechtzitting tegen toewijzing van de vordering te verzetten.
6.
Het middel is tevergeefs voorgedragen.
7.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte tot een bewezenverklaring van art. 285a Sr is gekomen, nu het Hof ook heeft vastgesteld dat geen sprake is geweest van intimidatie.
8.
Het arrest van het Hof houdt het volgende in.
‘Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan haar ten laste gelegde feiten. Volgens de raadsman is vereist dat sprake is geweest van enige vorm van intimidatie om te komen tot beïnvloeding in de zin van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht en daarvan is naar de mening van de raadsman in de onderhavige strafzaak geen sprake. De raadsman heeft hierbij gewezen op jurisprudentie en de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht en betoogt in dit verband dat artikel 285a in het wetboek is opgenomen bij de Wet bedreigde getuigen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Naar het oordeel van het hof is voor de stelling van de raadsman geen steun te vinden in de wet of de wetsgeschiedenis. Het rechtsgoed dat artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht beoogt te beschermen is de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring af te leggen. De raadsman geeft een te restrictieve uitleg aan bovengenoemd artikel: immers zijn vormen van beïnvloeding denkbaar die geen intimidatie inhouden, maar er wel toe leiden dat een persoon in zijn vrijheid wordt aangetast om onbelemmerd een verklaring af te leggen. In casu is geen sprake van intimidatie van [betrokkene 1] en [betrokkene 5], maar veeleer van de suggestie dat het goed zou aflopen met [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], alle drie verdacht van betrokkenheid bij een overval, mits [betrokkene 1] en [betrokkene 5] maar verklaren op door verdachte gesuggereerde wijze. Het hof verwerpt derhalve het verweer.’
9.
Art. 285a Sr luidt als volgt.
‘Hij die opzettelijk mondeling, door gebaren, bij geschrift of afbeelding zich jegens een persoon uit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.’
10.
In de schriftuur wordt gewezen op de volgende passage uit de memorie van toelichting bij de invoering van dit artikel.
‘Ik stel voor niet alleen de intimidatie van getuigen en deskundigen doch ook de intimidatie van personen die tijdens het opsporingsonderzoek een verklaring willen afleggen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling te brengen.’1.
11.
De memorie van toelichting houdt echter ook in:
‘De voorgestelde strafbepaling beoogt de vrijheid van alle burgers om ten overstaan van een rechter of een ambtenaar naar waarheid en geweten een verklaring af te leggen te beschermen. Het verschijnsel van de bedreigde getuige doet zich immers ook in andere dan strafrechtelijke procedures voor.’2.
12.
Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof dat art. 285a Sr niet louter intimidatie strafbaar stelt maar ook andere gevallen van beïnvloeding van de vrijheid van burgers om ten overstaan van een rechter of een ambtenaar naar waarheid en geweten een verklaring af te leggen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.3. Dan laat ik nog daar dat de tekst van art. 285a Sr voor een zo beperkte lezing van deze bepaling als het middel voorstelt geen steun biedt. Kortheidshalve verwijs ik hier verder naar de uitgebreide uiteenzetting van mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie bij HR 20 mei 2008, LJN BC5961, NJ 2008, 302 onder 3.7 – 3.17.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet heeft bevolen dat de tijd die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht in mindering dient te worden gebracht op de opgelegde taakstraf.
15.
De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 27 februari 2006 te 18.20 in verzekering is gesteld. Op 2 maart 2006 werd de verdachte in vrijheid gesteld. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27, eerste lid, Sr in acht te nemen wat deze inverzekeringstelling betreft. Het middel is dus gegrond. De Hoge Raad kan doen wat het Hof had behoren te doen en bevelen dat de tijd die door de verdachte in verzekering is doorgebracht bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht en wel naar de maatstaf van twee uur per in verzekering doorgebrachte dag.4.
16.
Het middel slaagt.
17.
Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 8 april 2008 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
19.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voorts strekt deze conclusie tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij is verzuimd ter zake van de ondergane inverzekeringstelling art. 27, eerste lid, Sr toe te passen alsmede tot bevel dat de tijd die door de verdachte in verzekering is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar de maatstaf van twee uur per in verzekering doorgebrachte dag in mindering zal worden gebracht. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2010
Zo kennelijk ook HR 20 mei 2008, LJN BC5961, NJ 2008, 302, rov. 3.6, eerste zin.
Hoge Raad 8 december 2009, 07/12744 (ongepubliceerd).