Zie de Wet van 19 mei 2011, Stb. 345. Zie over de Wet dieren nader I.A. Boissevain en A.A. Freriks, ‘De nieuwe Wet dieren: wie wordt er beter van?’, Justitiële Verkenningen, jrg. 35, nr. 7, 2009, p. 9-23.
HR, 16-06-2020, nr. 19/03045 E
ECLI:NL:HR:2020:1024
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
19/03045 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1024, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:404
ECLI:NL:PHR:2020:404, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1024
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Wet Dieren. Middelen over de kwalificaties van het kort gezegd overtreden van bepalingen in art. 2.2 Wet Dieren als economisch delict en het (voorwaardelijk) opzet op het onvolledig bijhouden van een register, art. 2.2 lid 10 onder I Wet Dieren jo. art. 2.10 Besluit houders van dieren. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/03041 en 19/03042.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03045 E
Datum 16 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, economische kamer, van 24 oktober 2018, nummer 23/003637-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van 11 november 2019 heeft de raadsman het eerste middel ingetrokken.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020.
Conclusie 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Wet Dieren en Wet economische delicten. Middelen over 1) de kwalificatie van de feiten onder de WED en 2) het (voorwaardelijk) opzet op het onvolledig bijhouden van een register. De conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03045 E
Zitting 21 april 2020
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 24 oktober 2018 door de economische kamer van het Gerechtshof Amsterdam wegens 1 ‘zich gedragen in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren, meermalen gepleegd’, 2 ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2. lid 10 onder d van de Wet Dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soort of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’, 3 ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2 lid 10 onder b van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’, 4 ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2. lid 10 onder d van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’, 5 ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2 lid 10 onder l van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’, 6 ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2. lid 10 onder d van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’, 7 ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2 lid 10 onder b van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’, 8 ‘zich gedragen in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren, meermalen gepleegd’, 9 ‘zich gedragen in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 2.2 lid 10 onder b van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd’, 10 ‘zich gedragen in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren, meermalen gepleegd’ en 11 ‘zich gedragen in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,00, subsidiair 85 dagen hechtenis en de stillegging van de onderneming van de verdachte, waarin de economische delicten zijn gepleegd voor de duur van 6 maanden.
Er bestaat samenhang met de zaken met de nummers 19/03041 en 19/03042. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. Mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Bij brief van 8 november 2019, ingekomen op de griffie van de Hoge Raad op 11 november 2019, heeft de raadsman het eerste middel ingetrokken. Gelet daarop zal ik dat middel onbesproken laten.
Het tweede middel klaagt dat het hof het bewezenverklaarde onder 2, 3, 4, 6, 7 en 9 onjuist heeft gekwalificeerd.
Voorafgaand aan de bespreking van het middel geef ik – voor zover relevant - de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten weer, en bespreek ik relevante onderdelen van de Wet dieren alsmede de strafbaarstelling van bepalingen van deze wet in de WED.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘2:
hij op of omstreeks 19 januari 2015 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, (op of aan perceel [a-straat 1] ), al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, 22, in elk geval een of meer runderen, (in een weiland) heeft gehouden en/of (als houder) er geen zorg voor heeft gedragen dat deze runderen een voor die dieren toereikende hoeveelheid gezond voer en voor de soort en de leeftijd geschikt voer kregen toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van die runderen, immers kregen die runderen beschimmeld gras en/of gras met een zwartkleurige afwijkende kleffe aanslag en/of gras dat verontreinigd was met uitscheidingen van runderen, als voer toegediend;
3:
hij op of omstreeks 19 januari 2015 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, (op of aan perceel [a-straat 1] ) al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, twee, in elk geval een of meer runderen en/of drie, in elk geval een of meer kalveren, heeft gehouden en/of gehuisvest in een behuizing (een stal), welke behuizing (stal), waarin die dieren verbleven, niet op zodanige wijze was ontworpen, gebouwd en/of onderhouden dat bij die dieren geen letsel of pijn werd veroorzaakt en/of scherpe randen en/of uitsteeksels bevatte, waaraan die runderen en/of die kalveren zich konden verwonden, immers bevonden zich in die stal hekken en/of andere obstakels met scherpe randen en/of uitsteeksels en/of lag(en) op de vloer van die stal lege emmers en/of delen van metalen hekwerken en/of was in die stal een plank aanwezig met uitstekende schroeven;
4:
(parketnummer 15.994509.16) hij op of omstreeks 3 maart 2015 te [plaats] , gemeente Waterland, (op of aan perceel [b-straat 1] ) al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, 62, in elk geval één of meer ooien en/of 95, in elk geval één of meer lammeren in een (aflammer)stal (stal 1) heeft gehouden en/of (als houder) er geen zorg voor heeft gedragen dat deze ooien en/of lammeren een voor die dieren toereikende hoeveelheid gezond voer en voor de soort en de leeftijd geschikt voer kregen toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van die ooien en/of lammeren, immers kregen die ooien en/of lammeren (deels) beschimmeld en/of verrot strooisel/voer en/of voer/strooisel dat verontreinigd was met mest en/of urine en/of stukken plastic (landbouwfolie), (als voer) toegediend;
(…)
6:
(parketnummer 15.994509.16) hij op of omstreeks 3 maart 2015 te [plaats] , gemeente Waterland, (op of aan perceel [b-straat 1] ) al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, (ongeveer) 90, in elk geval één of meer schapen, in een (schapen)stal (stal 2) heeft gehouden en/of (als houder) er geen zorg voor heeft gedragen dat deze schapen een voor die dieren toereikende hoeveelheid gezond voer en voor de soort en de leeftijd geschikt voer kregen toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van die schapen, immers kregen die schapen (deels) beschimmeld en/of verrot strooisel/voer en/of voer/strooisel dat verontreinigd was met stukken plastic (landbouwfolie), (als voer) toegediend;
7:
(parketnummer 15.994509.16) hij op of omstreeks 3 maart 2015 te [plaats] , gemeente Waterland (op of aan perceel [b-straat 1] ) al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, 5 runderen en/of 4 kalveren heeft gehouden en/of gehuisvest in een behuizing (te weten een hok in een stal (stal 3)), welke behuizing (hok in een stal, (stal 3)), waarin die dieren verbleven, niet op zodanige wijze was ontworpen, gebouwd en/of onderhouden dat bij die dieren geen letsel of pijn werd veroorzaakt en/of welke behuizing (hok in een stal, (stal 3)) scherpe randen en/of uitsteeksels bevatte, waaraan die runderen en/of kalveren zich konden verwonden, immers stonden in dat hok een of meer hekken erg schuin waardoor die dieren zich konden verstappen tussen de spijlen van dat/die hek(ken) en/of zich konden verwonden aan dat/die hek(ken);
(…)
9:
(parketnummer 15.994509.16) hij op of omstreeks 3 maart 2015 te [plaats] , gemeente Waterland, (op of aan perceel [b-straat 1] ) al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, 41, in elk geval één of meer runderen heeft gehouden en/of gehuisvest in een behuizing (te weten een langwerpige stal met paardenboxen) (stal 4), welke behuizing (langwerpige stal met paardenboxen) (stal 4) waarin die dieren verbleven, niet op zodanige wijze was ontworpen, gebouwd en/of onderhouden dat bij die dieren geen letsel of pijn werd veroorzaakt en/of welke behuizing (langwerpige stal met paardenboxen) (stal 4) scherpe randen en/of uitsteeksels bevatte, waaraan die runderen zich konden verwonden, immers zat in één van de wanden van die behuizing (langwerpige stal met paardenboxe(n) (stal 4) een gat dat zodanig groot was dat de dieren elkaar in dat gat zouden kunnen drukken en/of had één van die wanden een gat waar de rand van het wandmateriaal omgebogen was en een scherpe rand vormde;’
7. Ten laste van de verdachte is – voor zover voor de bespreking van dit middel relevant – bewezenverklaard dat:
‘2:
hij op 19 januari 2015 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, (op perceel [a-straat 1] ) opzettelijk 22 runderen in een weiland heeft gehouden en als houder er geen zorg voor heeft gedragen dat deze runderen een voor die dieren toereikende hoeveelheid gezond voer en voor de soort en de leeftijd geschikt voer kregen toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van die runderen, immers kregen die runderen beschimmeld gras en gras met een zwartkleurige afwijkende kleffe aanslag en gras dat verontreinigd was met uitscheidingen van runderen, als voer toegediend;
3:
hij op 19 januari 2015 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, (op perceel [a-straat 1] ) opzettelijk twee runderen en drie kalveren, heeft gehouden en gehuisvest in een behuizing (een stal) welke behuizing (stal), waarin de dieren verbleven, niet op zodanige wijze was onderhouden dat bij die dieren geen letsel of pijn werd veroorzaak en welke behuizing (stal) scherpe randen en uitsteeksels bevatte, waaraan die runderen en die kalveren zich konden verwonden, immers bevonden zich in die stal hekken en andere obstakels met scherpe randen en uitsteeksels en lagen er lege emmers en delen van metalen hekwerken en was in die stal een plank aanwezig met uitstekende schroeven;
4:
(parketnummer 15.994509.16) hij op 3 maart 2015 te [plaats] , gemeente Waterland, (op perceel [b-straat 1] ) opzettelijk, 62 ooien en 95 lammeren in een aflammerstal (stal 1) heeft gehouden en als houder er geen zorg voor heeft gedragen dat deze ooien en lammeren een voor die dieren toereikende hoeveelheid gezond voer en voor de soort en de leeftijd geschikt voer kregen toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van die ooien en lammeren, immers kregen die ooien en lammeren deels beschimmeld en verrot strooisel/voer en voer/strooisel, dat verontreinigd was met mest en urine en stukken plastic landbouwfolie, als voer toegediend;
(…)
6:
(parketnummer 15.994509.16) hij op 3 maart 2015 te [plaats] , gemeente Waterland, (op of aan perceel [b-straat 1] ) opzettelijk 90 schapen, in een stal (stal 2) heeft gehouden en als houder er geen zorg voor heeft gedragen dat deze schapen een voor die dieren toereikende hoeveelheid gezond voer en voor de soort en de leeftijd geschikt voer kregen toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van die schapen, immers kregen die schapen deels beschimmeld en verrot strooisel/voer en voer/strooisel dat verontreinigd was met stukken plastic (landbouwfolie), als voer toegediend;
7:
(parketnummer 15.994509.16) hij op 3 maart 2015 te [plaats] , gemeente Waterland, (op of aan perceel [b-straat 1] ) opzettelijk, 5 runderen en 4 kalveren heeft gehouden en gehuisvest in een behuizing (te weten een hok in een stal (stal 3)), welke behuizing, waarin die dieren verbleven, niet op zodanige wijze was ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij die dieren geen letsel of pijn werd veroorzaakt immers bevatte dit hok scherpe randen en uitsteeksels, waaraan die runderen en kalveren zich konden verwonden en stonden in dat hok een of meer hekken erg schuin waardoor die dieren zich konden verstappen tussen de spijlen van die hekken en zich konden verwonden aan die hekken;
(…)
9:
(parketnummer 15.994509.16) hij op 3 maart 2015 te [plaats] , gemeente Waterland, (op perceel [b-straat 1] ) opzettelijk, 41 runderen heeft gehouden en gehuisvest in een behuizing te weten een langwerpige stal met paardenboxen (stal 4), welke behuizing waarin die dieren verbleven, niet op zodanige wijze was ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij die dieren geen letsel of pijn werd veroorzaakt, immers bevatte deze behuizing scherpe randen en uitsteeksels waaraan die runderen zich konden verwonden en zat in één van de wanden van die behuizing een gat dat zodanig groot was dat de dieren elkaar in dat gat zouden kunnen drukken en had één van die wanden een gat waar de rand van het wandmateriaal omgebogen was en een scherpe rand vormde;’
8. De Wet dieren, zoals zij in 2011 in het Staatsblad gepubliceerd is, houdt, volgens het opschrift, ‘een integraal kader voor regels over gehouden dieren en daaraan gerelateerde onderwerpen’ in.1.Deze wet bevatte ten tijde van de ten laste gelegde feiten onder meer de volgende bepalingen:
‘Artikel 2.2 Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen over het houden van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.
10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het onderwerp, bedoeld in het negende lid, voor dieren of voor dieren behorende tot bepaalde diersoorten of diercategorieën, regels worden gesteld die betrekking hebben op onder meer:
a. (…)
b. de ruimte of het terrein waar dieren worden gehouden, waaronder:
1° de afmeting, uitvoering en vormgeving;
2° de wanden, de vloer en de grond;
3° de voorzieningen, waaronder de voeder- en drinkwatervoorziening;
4° de verlichting, luchtverversing en verwarming;
5° het onderbrengen of afzonderen van zieke dieren, dieren die mogelijk met een besmettelijke ziekteverwekker zijn besmet, of dieren met een bepaalde gezondheidstoestand;
6° de afrasteringen en beschutting, en
7° de ligging ten opzichte van onroerende zaken en ruimten waar zich mensen kunnen bevinden;
c. (…)
d. de verzorging, de behandeling, het africhten, de voedering en de drenking van dieren;
(…)
Artikel 2.3 Gebruik van dieren
1. Het is verboden dieren te gebruiken met het oog op de productie van dierlijke producten.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op dieren behorende tot bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diersoorten of diercategorieën.
(…)
§ 3. Bestuurlijke boete
Artikel 8.6 Definities
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. overtreding:
gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens:
1°. de artikelen 2.2, negende en tiende lid, (…)
Artikel 8.7 Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Artikel 8.8 Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.
(…)
§ 4. Strafrechtelijke handhaving
Artikel 8.11 Strafbaarstelling
(…)
2 Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.1, zesde lid, 2.2, eerste lid, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen b, c en d, (…), zijn overtredingen.
Artikel 8.12 Strafmaat
(…)
4. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens artikel 2.2, eerste lid, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen b, c en d, (…) voor zover deze gedragingen plaatsvinden anders dan in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, worden gestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.’
9. Ingevolge art. 11.8 van de Wet dieren is de Wet op de economische delicten gewijzigd. Daarbij werd onder meer in art. 1 onder 2o WED een op de Wet dieren betrekking hebbende passage ingevoegd. Deze passage luidde ten tijde van het ten laste gelegde feit, voor zover relevant:
‘de Wet dieren, (…) artikel 2.2, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen b, c en d, en onderdeel r, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op regels als bedoeld in de onderdelen b, c en d , 2.3, derde en vierde lid, 2.4, eerste, tweede en derde lid, voor zover deze overtredingen plaatsvinden in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden,’2.
10. Delen van de Wet dieren zijn op 1 januari 2013 in werking getreden.3.Andere delen zijn op 1 juli 2014 in werking getreden.4.Daartoe behoorde art. 2.2, tiende lid, onderdelen b, c en d, Wet dieren.
11. Uit de geciteerde artikelen volgt dat overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet dieren deels strafbaar is gesteld in de Wet dieren zelf, en deels in de WED. De keuze voor deze wijze van strafbaarstelling is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geresulteerd in de Wet dieren (de artikelen 8.11 en 8.12 zijn daarin nog genummerd als de (concept)artikelen. 8.13 en 8.14)5.als volgt toegelicht:
‘5.2. Strafrecht
(…)
5.2.2. Economische delicten
Voor de bepalingen in dit wetsvoorstel die betrekking hebben op de uitoefening van een economische activiteit geldt dat strafrechtelijke handhaving plaatsvindt op basis van de Wet op de economische delicten (hierna WED). De WED wordt hiertoe aangepast met het voorgesteld artikel 11.7. Genoemd kunnen worden de regels over de productie en verhandeling van diervoeders, van diergeneesmiddelen, dierlijke producten en de handel in en het vervoer van dieren. Ook overtredingen van regels met betrekking tot het houden van dieren zijn als economisch delict aangewezen, wanneer dit houden van dieren bedrijfsmatig geschiedt.
Ten aanzien van de maximum strafmaat voor de economische delicten, aangewezen in dit wetsvoorstel, wordt voorgesteld het huidige regime zoveel mogelijk te continueren. Dat leidt tot het volgende:
(…)
– onder artikel 1, onderdeel 2°, van de WED, vallen de meeste regels met betrekking tot dieren, zoals het houden van dieren, de identificatie van dieren, het vervoer van dieren, het fokken van agressieve dieren en de handel in dieren. (…)
(…)
Voor een aantal bepalingen leidt dit wetsvoorstel tot een verhoging van de maximumstrafmaat. Dit is het gevolg van het samenbrengen van diverse bestaande wettelijke bepalingen. De GWWD maakt bijvoorbeeld een onderscheid tussen regels over het houden van dieren, gesteld in het belang van de diergezondheid, en regels over het houden van dieren, gesteld in het belang van het dierenwelzijn. Overtredingen van de eerste groep voorschriften valt thans onder artikel 1, onderdeel 2°, van de WED, terwijl de welzijnsvoorschriften zijn opgenomen in artikel 1, onderdeel 4°, van de WED. Dit onderscheid vervalt op grond van het voorgestelde artikel 2.2, zevende lid (vernummerd tot tiende lid, BFK). Overtreding van die regels, of hiermee nu een welzijns- of een gezondheidsbelang wordt geschaad, wordt een economisch delict als bedoeld in artikel 1, onderdeel 2°, van de WED.
(…)
5.2.3. Commune delicten
Waar het gaat om het houden van dieren, het gebruik van dieren, het verrichten van ingrepen bij dieren en het uitoefenen van diergeneeskundige handelingen bij dieren, geldt dat dergelijke handelingen ook, of zelfs alleen maar, plaatsvinden in de privésfeer, of althans in het kader van een activiteit die niet als bedrijfsmatig valt aan te merken. Overtredingen van bepalingen buiten een economische activiteit worden op grond van dit wetsvoorstel als strafbaar feit aangewezen (voorgesteld artikel 8.13 (vernummerd tot artikel 8.11, BFK)). Hierop is het commune strafrecht en strafprocesrecht, neergelegd in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, van toepassing.’6.
12. Op de Wet dieren is het Besluit houders van dieren gebaseerd.7.Ten tijde van de tenlastegelegde feiten waren in dit besluit en de bijbehorende bijlagen onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
‘Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
(…)
Artikel 1.8. Behuizing
(…)
2. Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
3 In de ruimte waarin een dier wordt gehouden, worden geen materialen en, in voorkomend geval, bodemdekking gebruikt die ongeschikt of schadelijk zijn voor het dier.
(…)
Artikel 2.1. Aanwijzing productiedieren
Als diersoorten of diercategorieën als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de wet worden aangewezen de diersoorten en diercategorieën die worden genoemd in bijlage II bij dit besluit.
(…)
Bijlage II als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit houders van dieren
Aangewezen soorten en categorieën van in Nederland te houden dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.
SOORTEN
Van de klasse Mammalia (Zoogdieren):
(…)
Bos taurus (Rund)
(…)
Ovis aries (Schaap)’
13. Op de Wet dieren is voorts het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren gebaseerd.8.In dit besluit is inzake de bestuurlijke boete onder meer de volgende bepaling opgenomen:
‘Artikel 2.4. Overtreding door particulier
Indien een overtreding is begaan anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, wordt het voor die overtreding op grond van de artikelen 2.2. en 2.3 op te leggen boetebedrag gehalveerd.’
14. Deze bepaling is in de nota van toelichting bij dit besluit als volgt toegelicht:
‘Normadressaat
De voorschriften in de Wet dieren kunnen gelden voor particulieren, maar zullen in de regel van toepassing zijn op (rechts)personen die zich bedrijfsmatig bezig houden met het houden van dieren, diergeneesmiddelen, diervoeders of dierlijke producten. Daarom is bij de categorie-indeling het uitgangspunt gehanteerd dat de overtredingen worden begaan in de uitoefening van een bedrijf. Voor particulieren is een voorziening getroffen met artikel 2.4 van dit besluit: overtreedt een particulier een voorschrift, dan regelt dat artikel dat het boetebedrag wordt gehalveerd. Achtergrond hiervan is dat van iemand die bedrijfsmatig met dieren of dierlijke (bij)producten werkt een ernstiger verwijt treft dan een particulier. Ook is een boete voor een particulier eerder afschrikwekkend nu deze een boete niet ten laste van zijn bedrijf kan laten komen.’
15. De steller van het middel geeft aan dat de tenlastelegging van de feiten 2, 4 en 6 is toegesneden op art. 2.2, tiende lid, onder d, Wet dieren en dat de tenlastelegging van de feiten 3, 7 en 9 is toegesneden op art. 2.2, tiende lid, onder b, Wet dieren. Voor al deze zes bewezenverklaarde feiten geldt dat zij in art. 8.11, tweede lid, Wet dieren ongeclausuleerd als overtreding strafbaar zijn gesteld. Overtreding van art. 2.2, tiende lid, onder b en d, Wet dieren is ook in art. 1 sub 2o WED strafbaar gesteld, doch slechts ‘voor zover deze overtredingen plaatsvinden in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden’. De steller van het middel betoogt vervolgens dat de (speciale) regeling die is opgenomen in de Wet dieren voor de (algemene) regeling van de WED gaat. De Wet dieren kent evenwel, zo leidt de steller van het middel uit art. 8.12, vierde lid, Wet dieren af, alleen een ‘strafmaatbepaling’ voor het geval overtredingen plaatsvinden anders dan in de uitoefening van een bedrijf. Nu niet uit de bewezenverklaring voortvloeit dat de overtredingen ‘anders dan in de uitoefening van een bedrijf’ hebben plaatsgevonden had het hof, zo begrijp ik de steller van het middel, niet tot strafoplegging kunnen komen. En in ieder geval zou bij zes van de elf feiten geen sprake zijn van een misdrijf maar van een overtreding.
16. De steller van het middel wijst er terecht op dat de artikelen 8.11 en 8.12 Wet dieren niet naadloos op elkaar aansluiten. Art. 8.11, tweede lid, Wet dieren wijst onder meer als overtredingen aan gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens artikel 2.2, tiende lid voor wat betreft de onderwerpen bedoeld in het tiende lid, onderdelen b, c en d. Art. 8.12, vierde lid, Wet dieren bedreigt alleen straf tegen gedragingen in strijd met deze voorschriften ‘voor zover deze gedragingen plaatsvinden anders dan in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden’. Uit het samenstel van beide bepalingen kan evenwel zonder veel moeite worden afgeleid dat art. 8.11, tweede lid, Wet dieren alleen de overtredingen waarvoor op grond van art. 8.12, vierde lid, Wet dieren straf kan worden opgelegd, als (commune) overtredingen heeft willen aanmerken. Die interpretatie spoort ook met de memorie van toelichting, waar is aangegeven dat overtreding van deze bepalingen ‘buiten een economische activiteit’ in de Wet dieren (en niet in de WED) met straf wordt bedreigd.
17. Bij de aan art. 2.2, tiende lid, onder b en d, Wet dieren gekoppelde strafbaarstellingen in de Wet dieren en in de WED is voorts geen sprake van een (speciale) regeling in de Wet dieren die voorgaat op de (algemene) regeling in de WED. De wetgever heeft het toepassingsgebied van beide strafbaarstellingen willen scheiden. Kort gezegd: bij overtredingen die plaatsvinden ‘anders dan in de uitoefening van een bedrijf’ waar dieren van krachtens art. 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën worden gehouden is de Wet dieren van toepassing. Bij overtredingen die plaatsvinden ‘in de uitoefening van een bedrijf’ waar deze dieren worden gehouden is sprake van een economisch delict. Voor zover het middel ervan uitgaat dat alleen de Wet dieren – als lex specialis - bij overtreding van deze voorschriften van toepassing is, en niet de WED, berust het derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
18. In de tenlastelegging en in de bewezenverklaring onder 2, 3, 4, 6, 7 en 9 is niet expliciet vermeld dat de feiten zijn begaan in de uitoefening van een bedrijf. Met de steller van het middel begrijp ik de passage in art. 1 onder 2o WED die op art. 2.2, tiende lid, onderdelen b, c en d, Wet dieren ziet aldus dat overtredingen van krachtens dit artikel gestelde voorschriften slechts economische delicten opleveren voor zover zij (1) plaatsvinden in de uitoefening van een bedrijf waar (2) dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën worden gehouden. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat in de bewezenverklaring besloten ligt dat aan deze beide voorwaarden voor kwalificatie als economisch delict voldaan is. Ik begrijp het middel aldus dat de steller ook klaagt over de begrijpelijkheid van dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende interpretatie van de tenlastelegging.
19. De ruimte die de rechter heeft om de tenlastelegging aldus te interpreteren dat een bestanddeel daar impliciet in besloten ligt, wordt in belangrijke mate bepaald door de functie van dit bestanddeel in de delictsomschrijving. Uit eerdere rechtspraak van Uw Raad volgt dat niet mag worden aangenomen dat een bestanddeel impliciet is tenlastegelegd als daardoor inbreuk wordt gemaakt op een keuze die het openbaar ministerie blijkens de inrichting van de tenlastelegging heeft gemaakt. Bij wijze van voorbeeld kan worden gewezen op HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5699, NJ 2008/357 m.nt. Mevis, waarin Uw Raad in verband met de tenlastelegging van een economisch delict overwoog: ‘Nu in de oorspronkelijke tenlastelegging het woord "opzettelijk" of een soortgelijke term niet voorkomt, kan zij evenwel, gelet op de hiervoor genoemde bepalingen, slechts in die zin worden verstaan dat daarin uitsluitend als overtreding strafbaar gestelde gedragingen zijn ten laste gelegd’.9.Om dezelfde reden zou het niet toegelaten zijn aan te nemen dat in een tenlastelegging het handelen ‘in de uitoefening van een bedrijf’ besloten ligt als dit een strafverzwarende omstandigheid betreft.10.In het onderhavige geval volgt evenwel duidelijk uit de inrichting van de tenlastelegging onder 2, 3, 4, 6, 7 en 9 dat deze het oog heeft op economische delicten. Zo is in de tenlastelegging bij elk van deze feiten de passage ‘al dan niet opzettelijk’ opgenomen. Bij een veroordeling wegens in art. 8.11, tweede lid, jo. art. 8.12, vierde lid, Wet dieren strafbaar gestelde feiten is opzet niet van belang. Ik wijs er voorts op dat de verdachte in eerste aanleg is gedagvaard voor de economische kamer van de Rechtbank Noord-Holland, en dat de bij de onderhavige feiten in de tenlastelegging genoemde wetsartikelen duidelijk maken dat is gedoeld op economische delicten.11.
20. Tegen die achtergrond ligt het in de rede aansluiting te zoeken bij rechtspraak die verduidelijkt welke ruimte de rechter buiten de genoemde situaties heeft bij de interpretatie van de tenlastelegging. Verhelderend is onder meer HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6569. Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat: ‘hij op 31 december 2001 te 's-Gravenhage opzettelijk vuurwerk heeft afgestoken in de nabijheid van een persoon, te weten [het slachtoffer], tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (gehoorbeschadiging) heeft bekomen en pijn heeft ondervonden’. A-G Machielse wees er in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest ambtshalve op dat deze bewezenverklaring de kwalificatie ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ niet kon dragen, nu tenlastegelegd noch bewezenverklaard was dat de verdachte het vuurwerk ‘opzettelijk mishandelend’ in de nabijheid van personen zou hebben afgestoken. Uw Raad overwoog:
‘3.2.2. Kennelijk heeft het Hof de tenlastelegging, afgezien van het daarin opgenomen strafverzwarende gevolg, in die zin verstaan dat de verdachte opzettelijk mishandelend vuurwerk heeft afgestoken in de nabijheid van een persoon (te weten [het slachtoffer]). Die uitleg van de tenlastelegging - waarvan blijkens het verhandelde ter terechtzittingen in feitelijke aanleg ook de verdediging is uitgegaan en waarover in cassatie niet wordt geklaagd - is, mede gelet op de in de dagvaarding vermelde wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld, te weten art. 300, eerste lid, Sr en art. 300, tweede lid, Sr, niet onverenigbaar met haar bewoordingen.’
21. In HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1562, NJ 2014/253 m.nt. Reijntjes was ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat ‘hij op 22 april 2009 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit één geldautomaat weg te nemen geldbedragen, toebehorende aan [betrokkene 3] en/of ABN Amro, en dat weg te nemen geld onder zijn bereik te brengen door middel van een valse sleutel, te weten ontvreemde bankpassen ABN Amro privépas met rekeningnummer [0001] en zakelijke pas met rekeningnummer [0002] op naam van [betrokkene 3].’ In cassatie werd, in de bewoordingen van A-G Knigge, geklaagd dat het bewezenverklaarde ‘niet het feitelijk handelen beschrijft waaruit de poging tot het wegnemen van geld zou hebben bestaan’. Uw Raad overwoog:
‘4.3.1. Voor zover het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de dagvaarding ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde feit nietig te verklaren aangezien de feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedragingen onvoldoende is, kan het middel niet tot cassatie leiden omdat een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd. De beoordeling van het verweer dat de dagvaarding nietig is op grond van een onvoldoende feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedraging, hangt immers samen met waarderingen van feitelijke aard - onder meer wat betreft de vraag of en in hoeverre bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten - waarvoor in cassatie geen plaats is.
4.3.2. Voor zover het middel klaagt dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als "poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels" aangezien de feitelijke omschrijving van de tenlastegelegde gedragingen onvoldoende is, geldt dat - mede gelet op de bewijsvoering - de bewezenverklaring redelijkerwijs zo moet worden opgevat dat met de nader omschreven bankpassen is gepoogd geld weg te nemen uit een geldautomaat. Het Hof heeft het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als voormeld.’
22. Anders dan in het arrest van 15 februari 2005 is in het arrest van 3 december 2013 in cassatie geklaagd over de tekortkoming in de tenlastelegging. Uw Raad oordeelde evenwel dat ‘een dergelijk verweer niet voor het eerst in cassatie kan worden gevoerd’. In het onderhavige geval blijkt evenmin dat in feitelijke aanleg is geklaagd over onduidelijkheid van de tenlastelegging; dat wordt door de steller van het middel ook niet betoogd.12.Daarmee resteert de vraag of het bewezenverklaarde mede gelet op de bewijsvoering redelijkerwijs zo moet worden opgevat dat de overtredingen hebben plaatsgevonden in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens art. 2,3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën werden gehouden.13.
23. De bewezenverklaring van feit 2 ziet op 22 runderen, die van feit 4 op 62 ooien en 95 lammeren, die van feit 6 op 90 schapen en die van feit 9 op 41 runderen. De enkele omstandigheid dat runderen en schapen in deze aantallen zijn vermeld brengt reeds mee dat de bewezenverklaring van deze feiten redelijkerwijs zo moet worden opgevat dat deze dieren van krachtens art. 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten in de uitoefening van een bedrijf zijn gehouden. Ik wijs er daarbij op dat de wetgever blijkens de memorie van toelichting het ‘bedrijfsmatig’ houden van dieren heeft afgezet tegen het ‘in de privésfeer’ houden van dieren en dat in de context van de bestuurlijke boete wordt gesproken over ‘als particulier’ houden van dieren als vertaling van ‘anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf’.
24. Bij feit 3 gaat het om 2 runderen en 3 kalveren; bij feit 7 om 5 runderen en 4 kalveren. Dat zijn aantallen die op zichzelf beschouwd nog niet op een bedrijfsmatig karakter wijzen. Het hof heeft bij het kennelijk oordeel dat de bewezenverklaring van deze feiten redelijkerwijs zo moet worden opgevat dat ook deze overtredingen hebben plaatsgevonden in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens art. 2.3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën worden gehouden evenwel kunnen betrekken dat deze runderen en kalveren blijkens de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 respectievelijk 4, 5, 6, 8 en 9 deel uitmaakten van veel grotere aantallen runderen en schapen die de verdachte op beide data hield, en dat de verdachte in verband daarmee over diverse stallen beschikte.
25. Wat de bewijsvoering betreft wijs ik er nog op dat uit de bewijsmiddelen onder meer naar voren komt dat sprake is van een maatschap waarin de verdachte maat is en dat verdachte als veehouder runderen en schapen heeft gehouden (bewijsmiddelen 1-13). Verder blijkt uit de pleitnotities en het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2018 niet dat namens de verdachte is bestreden dat de dieren in de uitoefening van een bedrijf zijn gehouden.
26. Al met al heeft het hof de tenlastelegging onder 2, 3, 4, 6, 7 en 9 zo kunnen interpreteren dat deze impliciet inhoudt dat de daarin vermelde runderen en schapen ‘in de uitoefening van een bedrijf’ zijn gehouden. Het hof heeft voorts kunnen oordelen dat de bewezenverklaring mede gelet op de bewijsvoering redelijkerwijs zo moet worden opgevat dat de overtredingen hebben plaatsgevonden in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens art. 2,3, tweede lid, Wet dieren aangewezen soorten of categorieën werden gehouden. En het hof heeft, daarvan uitgaand, de bewezenverklaring van de feiten onder 2, 3, 4, 6, 7 en 9 terecht gekwalificeerd als onder 1 vermeld.
27. Voor het geval Uw Raad daar anders over zou denken wijs ik er nog op dat A-G Knigge, in zijn conclusie voorafgaand aan HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1562, NJ 2014/253 m.nt. Reijntjes, vond dat verdachte bij de klacht onvoldoende belang had ‘nu aannemelijk is dat na vernietiging en verwijzing of terugwijzing de tenlastelegging zal worden gewijzigd, zodat de verdachte met die vernietiging niets opschiet.’ Dat is in dit geval niet anders.
28. Het tweede middel faalt.
29. Het derde middel klaagt, mede gelet op de toelichting daarop, over de motivering van de bewezenverklaring van feit 5, in het bijzonder in zoverre deze inhoudt dat verdachte ‘opzettelijk als houder (…) een onvolledig register heeft bijgehouden’.
30. Het hof heeft onder 5 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
‘(parketnummer 15.994509.16) hij in de periode van 1 juli 2014 tot en met 3 maart 2015 te [plaats] , gemeente Waterland, (op perceel [b-straat 1] ) opzettelijk als houder van 62 ooien en 95 lammeren en 90 schapen, een onvolledig register heeft bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen;’
31. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep blijkt voor zover van belang dat aldaar namens de verdachte het volgende is aangevoerd:
‘De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van haar pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen worden aan het hof overlegd en in de dossiers gevoegd. Ter toelichting op deze pleitnotities zegt zij:
(…)
De zaak met parketnummer 23-003637-16
(…)
Feit 5: ik verzoek mijn cliënt partieel vrij te spreken. De wet is gewijzigd. De veterinaire verklaring maakt melding van een logboek met notities van de eerste maanden. Daarin wordt geen melding gemaakt van een sterfgeval.
(…)
Feiten 5 en 6: U wijst mij op een aantal passages uit het procesdossier. Ik handhaaf niet langer de standpunten die in mijn aantekeningen staan over de feiten 5 en 6.’
32. Uit het arrest van het hof blijkt dat het in totaal 17 bewijsmiddelen heeft gebezigd. Uit het arrest blijkt dat de bewijsmiddelen 1 en 2 betrekking hebben op alle bewezenverklaarde feiten en dat de bewijsmiddelen 5 tot en met 9 in het bijzonder betrekking hebben op (onder meer) feit 5. Ik citeer de voor de bespreking van het onderhavige middel van belang zijnde (onderdelen van) die bewijsmiddelen:
‘(15/994509-16) feiten 4 t/m 9
5. Een proces-verbaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) van bevindingen en/of verrichtingen (…) van 8 mei 2015 opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 3 maart 2015, omstreeks 10:15 uur bevond ik, verbalisant [verbalisant 1] , mij op het erf van 1 van de 4 locaties van [medeverdachte] . Deze locatie is gelegen aan de [b-straat 1] , [...] te [plaats] . (...) Ik, Verbalisant [verbalisant 1] , was tijdens de controle vergezeld van [betrokkene 1] , toezichthoudend dierenarts van de NVWA (hierna, [betrokkene 1] ), [betrokkene 2] , toezichthouder van de NVWA, [betrokkene 3] , coördinator bij de dierenpolitie Noord-Holland, [betrokkene 4] , wijkagent gemeente Waterland en [betrokkene 5] , wijkagent Monnickendam.
Voor het uitvoeren van de controle heb ik, verbalisant [verbalisant 1] , een stallijst uitgedraaid rund en schaap op naam van [verdachte] en [medeverdachte] met ME/UBN (uniek Bedrijf Nummer) [0001] op adres [b-straat 1] te [plaats] .
Verdachte [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1936 te [geboorteplaats] , wonende aan de [b-straat 1] te [plaats] , van beroep veehouder is maat in de maatschap: [medeverdachte] .
(15/994509-16) feit 4 en 5:
6. Een proces-verbaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) van bevindingen en/of verrichtingen (…) van 8 mei 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
(…)
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg [verdachte] om de administratie met betrekking tot het diergeneesmiddelen gebruik bij zijn dieren (het register). Ik ontving van [verdachte] een map met zijn administratie. Ik zag een visitebrief van de praktiserend dierenarts [betrokkene 6] van de Dierenartsenpraktijk (hierna: DAP) [...] van diezelfde ochtend, Ik zag dat [verdachte] , volgens de visitebrief, het schaap met het oornummer [...] nog 4 dagen zelf na moest behandelen met 5 ml Pen&Strep. Ik zag een register diergeneesmiddelen van 2015. Ik zag dat [verdachte] de behandeling door de dierenarts van die ochtend, van schaap met oornummer [...] (bedoeld zal zijn [...] , BFK), op had genomen in dit register. Ik zag dat hij de wachttermijn van de gebruikte diergeneesmiddelen op had geschreven. Tevens zag ik dat het register van 2015 begon op 2 februari 2015. Ik zag ook een register diergeneesmiddelen van 2014 en ik zag dat deze eindigde in mei 2014. Ik heb het register aan [betrokkene 1] laten zien. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat zij zag dat op het register alleen gebruikte antibiotica stonden genoteerd. Ik hoorde dat [betrokkene 1] aan [verdachte] vroeg of hij in de tijd tussen mei 2014 en februari 2015 nog andere diergeneesmiddelen had gebruikt, bijvoorbeeld ontwormingsmiddelen. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij wel schapen ontwormd had en ik hoorde hem vragen of hij die middelen ook in zijn register moest opnemen. Toen [betrokkene 1] met 'ja' antwoordde, hoorde ik [verdachte] zeggen dat hij dat niet hier had liggen, maar ergens anders. Ik hoorde dat [betrokkene 1] aan [verdachte] vroeg die administratie erbij te pakken, waarop ik zag dat [verdachte] wegliep en even later terug kwam met twee vellen papier. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag op het eerste vel papier staan: "Logboek, 2013 schapen, op 15 april ontwormd, op 10 oktober ontwormd." Op het tweede vel zag ik staan: "Logboek, 2014 schapen, op 31 maart ontwormd, op 25 september ontwormd. " Ik zag dat er niet stond opgeschreven welke diergeneesmiddelen er gebruikt waren en wat de wachttijd van die diergeneesmiddelen was. Tevens zag ik dat er geen administratie was bijgehouden van het aantal sterfgevallen. En koppeling met diernummers die zijn behandeld. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat door de houder van de dieren onvoldoende een register bijgehouden werd van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg [verdachte] of hij nog diergeneesmiddelen op voorraad had en waar hij die bewaarde. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij geen diergeneesmiddelen had staan. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg [verdachte] waar hij het middel, dat die ochtend door zijn dierenarts [betrokkene 6] voorgeschreven was, had liggen, Ik hoorde [verdachte] zeggen dat hij dat middel nog niet had. Ik hoorde hem zeggen dat hij er die ochtend zelf niet bij was geweest en dat hij dat middel waarschijnlijk nog op moest halen bij de DAP [...] . Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat niet alle schapen in stal 1 voorzien waren van oormerken ten behoeve van de identificatie en registratie (I&R), Het register met betrekking tot het diergeneesmiddelengebruik was niet volledig bijgehouden. Hierdoor is het niet inzichtelijk of behandelde dieren nog binnen de wettelijke wachttermijn van het gebruikte diergeneesmiddel vallen. Doordat niet ieder dier voorzien was van een I&R merk, is het voor de veehouder lastig om ongemerkte dieren die behandeld zouden moeten worden te vermelden in het register. Daarnaast was er geen administratie met betrekking tot het aantal sterfgevallen op het bedrijf. Hierdoor kan door de veehouder niet goed beoordeeld worden of er structureel ernstige problemen op het bedrijf voorkomen.
7. Een schriftelijk bescheid, te weten een veterinaire verklaring, d.d. 9 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door [betrokkene 1] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel en Waren autoriteit (NVWA) van het Ministerie van Economische Zaken, (…)
Dit schriftelijk bescheid verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 3 maart 2015 werden door mij onderzocht schapen en lammeren. Gegevens omtrent de houder van dieren: [medeverdachte] . Locatie: [b-straat 1] te [plaats] .
(…)
Het logboek dient op correcte wijze te worden bijgehouden.(...) de dieradministratie was niet op orde.
(…)
9. Een schriftelijk bescheid, te weten een veterinaire verklaring, d.d. 9 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door [betrokkene 1] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel en Waren autoriteit (NVWA) van het Ministerie van Economische Zaken, (…)
Dit schriftelijk bescheid houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 3 maart 2015 werden door mij onderzocht schapen en lammeren. Gegevens omtrent de houder van dieren: [medeverdachte] . Locatie: [b-straat 1] te [plaats] .
Stal 2
Ik zag hier ca. 90 schapen. Ik zag dat hier diverse balen hooi in het hok stonden. Ik probeerde van meerdere balen de kwaliteit te beoordelen. In de meeste balen zaten rotte plekken en schimmelplekken. Ik rook dat het hooi oud en muf rook. Ik zag dat het stoffig was toen ik er een pluk uit trok. Ik vroeg [verdachte] wat hij met dit hooi deed. Hij zei toen: dit is strooisel.
Ik constateerde dat het zeer donker was in deze stal. Pas toen [verdachte] het licht aan deed kon ik de dieren inspecteren. Op mijn vraag of deze dieren een groot deel van de dag in het donker stonden kreeg ik geen duidelijk antwoord. Wij constateerden dat ca. 20 dieren geen oormerken hadden. Toen vroeg ik [verdachte] naar het logboek om de medicatie van de dieren te bekijken. Hij liet het logboek van 2014 zien. Ik zag dat er notities waren van de eerste maanden van 2014 tot mei. De registratie gaat dan verder op 22-2-2015. Ik zag ook dat slechts registratie was gedaan van toedieningen van antibiotica nl. Depocilline en Engemycine. Ik vroeg toen wanneer wormmiddelen waren toegediend. [verdachte] vroeg toen of deze wormmiddelen (de toediening) ook moest worden opgeschreven. Toen ik deze vraag met ja beantwoordde liep hij weg. Even later kwam hij terug met 2 vellen papier waarop stond geschreven: in 2013 schapen op 15 april ontwormd en op 10 oktober ontwormd. En: in 2014 schapen op 31 maart ontwormd en op 25 september ontwormd (er stond niet opgeschreven met welk middel de dieren waren behandeld). Inspecteur [verbalisant 1] vroeg of wij nu alle schapen hadden gezien [verdachte] antwoordde hierop met ja.
Toen zei inspecteur [verbalisant 1] dat er 322 schapen op de stallijst stonden, ik zei toen dat we ca. 162 schapen hadden gezien (er waren nog geen geboortemeldingen gedaan). Inspecteur [verbalisant 1] vroeg toen waar de andere schapen waren. [verdachte] zei toen dat de anderen waren afgevoerd. Het werd niet duidelijk waar de overige schapen waren gebleven, maar [verdachte] zei nogmaals dat we alle schapen hadden gezien.’
33. Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt (nader) gemotiveerd:
‘Bewijsoverwegingen en reactie op standpunten
Voldoende bewijs
De raadsvrouw heeft betoogd dat voor sommige onderdelen van de tenlastelegging onvoldoende bewijs aanwezig is. Dit verweer word, weerlegd door de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en de hierna weergegeven bewezenverklaring. Voor zover de raadsvrouw ten inzien van de bewezenverklaring heeft gesteld dat de veterinaire verklaring onvoldoende bewijs is, geldt dat deze in samenhang met het proces-verbaal, waaraan de verklaring als bijlage is gehecht, dient te worden gelezen. Het hof volgt het standpunt van de raadsvrouw daarover dan ook niet.
(…)
Opzet- feit 5
Het hof stelt voorop dat uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder het proces-verbaal van 8 mei 2015 en de veterinaire verklaring van 9 maart 2015, volgt dat de verdachte in de periode van 1 juli 2014 tot 3 maart 2015 een onvolledig register heeft bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen. Op grond van art. 2.10 van het Besluit houders van dieren dient een houder van dieren vanaf 1 juli 2014 een dergelijk register bij te houden. Dat verdachte niet wist dat het bijhouden van een register verplicht was is niet relevant. Het opzet van de dader behoeft immers alleen op de gedraging te zijn gericht en niet op de strafbaarheid. Er is geen reden om in de onderhavige zaak van dit uitgangspunt af te wijken. De verdachte had zich dan ook – voor zover hij hiermee niet bekend was – van de toepasselijke wet en regelgeving op de hoogte moeten stellen. Zijn gebrek aan kennis daarover leidt niet tot een ander oordeel. Opzet is dus bewezen.’
34. Voor zover van belang luidde art. 1 onder 2o WED ten tijde van het ten laste gelegde feit als volgt:
‘Artikel 1
Economische delicten zijn:
(…)
2°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(…)
de Wet dieren, de artikelen 2.2, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen f tot en met q en onderdeel r, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op regels als bedoeld in de onderdelen f tot en met q (…)’14.
35. Art. 2, eerste lid, WED luidde ten tijde van het ten laste gelegde feit als volgt:
‘Artikel 2
1. De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° en 2°, en artikel 1a, onder 1° en 2°, zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.’
‘9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen over het houden van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.
10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het onderwerp, bedoeld in het negende lid, voor dieren of voor dieren behorende tot bepaalde diersoorten of diercategorieën, regels worden gesteld die betrekking hebben op onder meer:
(…)
l. het bijhouden, overleggen, controleren, bewaren en melden van gegevens, onder meer over:
1° dieren, waaronder de gezondheidstoestand, geboorte- en sterftegevallen;
(…)
4° de herkomst, ontvangst, bereiding, bewerking, verwerking en verdere behandeling, opslag en bewaring van diervoeders en diergeneesmiddelen, alsmede het gebruik van diervoeders, onderscheidenlijk het toepassen van diergeneesmiddelen;’
37. Art. 2.10 Besluit houders van dieren (opgenomen in ‘Hoofdstuk 2. Houden van dieren voor landbouwdoeleinden’), luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:16.
‘Artikel 2.10. Bijhouden van gegevens
1. Onverminderd artikel 1.25 en het overigens krachtens de artikelen 2.2, negende of tiende lid, en 2.19 van de wet bepaalde wordt door de houder van een dier een register bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste drie jaar door de houder bewaard.’
38. Dit artikel stond reeds in het aanvankelijke besluit, en is op 1 juli 2014 in werking getreden. Uit de nota van toelichting volgt dat de verplichting om dit register bij te houden is ‘overgenomen uit de onderdelen 5 en 6 van de bijlage bij de richtlijn 98/58/EG’.17.Die onderdelen van de bijlage luiden als volgt:
‘Bijhouden van een register
5. De eigenaar of houder van de dieren moet een register bijhouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen.
Indien gelijkwaardige gegevens voor andere doeleinden moeten worden bijgehouden, kan daarmee ook voor de doeleinden van deze richtlijn worden volstaan.
6. Het register moet ten minste drie jaar worden bewaard en desgevraagd, alsmede bij de controles, aan de bevoegde autoriteiten worden voorgelegd.’18.
39. Art. 3.1 Regeling houders van dieren19.luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt:
‘Artikel 3.1. Administratie van diergeneesmiddelen door houder van dieren
1. Een houder van dieren die dieren houdt die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, voert een administratie inzake iedere transactie met diergeneesmiddelen als bedoeld in de artikelen 2.13, 2.14 en 4.12 van de Regeling diergeneesmiddelen, in welke administratie de volgende documenten en gegevens zijn opgenomen:
a. voor zover een recept als bedoeld in artikel 5.13 van de Regeling diergeneesmiddelen is opgesteld, een gewaarmerkt afschrift van dat recept;
b. de facturen bij aankoop van diergeneesmiddelen;
c. een lijst met de data van de uitgevoerde behandelingen met diergeneesmiddelen en de nummers van deze diergeneesmiddelen, voor zover de behandelingen door de houder zijn uitgevoerd;
d. de identificatie van de behandelde dieren;
e. de vastgestelde wachttermijn, voor zover deze niet reeds op een recept als bedoeld in onderdeel a is vermeld;
f. de aantekeningen, bedoeld in artikel 5.3, van de Regeling diergeneeskundigen.
(…)
3. Een houder van dieren die dieren houdt die bestemd zijn voor de productie van levensmiddelen, voert een administratie inzake transacties met diervoeder met medicinale werking, in welke administratie de volgende gegevens zijn opgenomen:
a. een gewaarmerkt afschrift van een recept als bedoeld in artikel 7.2 van de Regeling diergeneesmiddelen en, voor zover dit niet reeds op dat afschrift is vermeld:
b. naam en hoeveelheid van het voorgeschreven diervoeder met medicinale werking;
c. de datum waarop het diervoeder met medicinale werking werd voorgeschreven;
d. de in acht te nemen wachttermijn.
4. De administratie, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, en de bescheiden die verband houden met de aantekeningen in de administratie, worden gedurende vijf jaar bewaard, gerekend vanaf de dagtekening van de stukken.’
40. Deze verplichting is eveneens toegelicht met een verwijzing naar (andere) Europese regelgeving (par. 2.1. toelichting).
41. De verhouding tussen beide laatstgenoemde artikelen vraagt mede in het licht van ’s hofs beslissingen en overwegingen de aandacht. Het hof wijst in de bewijsoverweging bij het onderhavige feit, zo bleek, op art. 2.10 Besluit houders van dieren. In het kader van de strafmotivering overweegt het hof evenwel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt ‘aan overtreding van de Regeling houders van dieren, door in onvoldoende mate een register bij te houden van de verstrekte medische zorg aan de schapen op zijn bedrijf en de bij iedere controle geconstateerde sterfgevallen’. Nu de bewoordingen van tenlastelegging en bewezenverklaring en de inhoud van ’s hofs overwegingen overigens nauw aansluiten bij die van art. 2.10 Besluit houders van dieren, ga ik van een verschrijving uit.
42. De steller van het middel stelt vast dat onder 5 is bewezenverklaard dat de verdachte ‘opzettelijk als houder van 62 ooien en 95 lammeren en 90 schapen, een onvolledig register heeft bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen’. Aldus moet, aldus de steller, het opzet van de verdachte ‘hebben gezien op het bijhouden van een dienaangaande onvolledig register en zal dat opzet uit de bewijsvoering moeten kunnen volgen’. Dat zou niet het geval zijn. Uit de bewijsmiddelen zou volgen dat de verdachte ‘wel degelijk een register, een logboek met notities, vellen papier en een map met zijn administratie had’. Dat van onzorgvuldigheden met betrekking tot het register sprake is zou nog niet maken ‘dat van het opzettelijk een onvolledig register bijhouden kan worden gesproken en dat is nu juist wat moet komen vast te staan om tot een bewezenverklaring van de misdrijfvariant te kunnen komen.’
43. Als bekend is voor een bewezenverklaring van opzet bij economische delicten niet vereist dat de dader opzet had op de omstandigheid dat hij het betreffende voorschrift overtrad.20.Uit de arresten waarin dat in 1952 werd beslist, kan worden afgeleid dat de verdachte wel opzet op de bestanddelen dient te hebben.21.De Hullu spreekt van opzet op ‘facetten van de wederrechtelijkheid’.22.In het onderhavige geval heeft deze opzeteis betrekking op de bestanddelen van het krachtens art. 2.2, tiende lid, onder l, Wet dieren gestelde voorschrift van art. 2.10 Besluit houders van dieren; dat is het overtreden voorschrift.
44. Dat het opzet van de verdachte niet de plicht tot het bijhouden van het register behoefde te omvatten, kan uit een aantal uitspraken van Uw Raad worden afgeleid. In het door Kessler genoemde HR 7 november 1995, nr. 101.039 was bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk twee groenvleugelara’s zonder vergunning had ingevoerd in Nederland.23.Uw Raad overwoog dat voor het bewezen verklaren van het tenlastegelegde opzet uit de bewijsmiddelen slechts behoefde te blijken ‘dat de verdachte wist dat hij niet in het bezit van een vergunning was. Uit de bewijsmiddelen hoefde niet te blijken dat de verdachte wist dat hij zonder vergunning geen groenvleugelara’s mocht invoeren in Nederland’. In dezelfde lijn ligt HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2684, NJ 2009/210. Daarin was bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk niet binnen een nader omschreven periode aan het bevoegd gezag had gemeld dat hij een inrichting in werking had. Geklaagd werd over de motivering van de bewezenverklaring van het opzet. Uw Raad overwoog dat ‘in een geval als het onderhavige niet vereist is dat het opzet ook is gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke verplichting’.24.
45. Het hof stelt voorop dat uit de bewijsmiddelen ‘volgt dat de verdachte in de periode van 1 juli 2014 tot 3 maart 2015 een onvolledig register heeft bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen’. Deze vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. Het hof stelt vervolgens vast dat een houder van dieren vanaf 1 juli 2014 op grond van artikel 2.10 Besluit houders van dieren verplicht is een dergelijk register bij te houden. Dat verdachte ‘niet wist dat het bijhouden van een register verplicht was’ acht het hof ‘niet relevant’. Tegen de achtergrond van de rechtspraak van Uw Raad die in het vorige randnummer is besproken getuigt dit oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting.
46. Deze overweging roept wel de vraag op hoe ’s hofs overweging zich verhoudt tot de bewijsmiddelen, de pleitnotities en het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2018. Daaruit volgt niet dat de verdachte of zijn raadsvrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte geen weet had van enige registratieplicht. Het is evenwel, mede in het licht van de inhoud van niet alleen art. 2.10 Besluit houders van dieren maar ook art. 3.1 Regeling houders van dieren, niet ondenkbaar dat verdachte niet doordrongen was van de volle omvang van het geheel van registratieverplichtingen, en dat ’s hofs overweging op inschattingen daaromtrent aansluit.
47. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verbalisant [verbalisant 1] aan verdachte om de administratie met betrekking tot diergeneesmiddelengebruik bij zijn dieren (het register) heeft gevraagd (bewijsmiddel 6). Daarop ontving hij een map met zijn administratie. Daarin zat een visitebrief van een dierenarts van diezelfde ochtend. Ook zag [verbalisant 1] een register diergeneesmiddelen van 2015. Hij zag dat [verdachte] de behandeling door de dierenarts van een schaap van die ochtend in dat register had opgenomen. Dit register van 2015 begon op 22 februari 2015.25.Verbalisant zag ook een register diergeneesmiddelen van 2014 dat eindigde in mei 2014. Hij liet het register aan dierenarts [betrokkene 1] zien; die zag dat op het register alleen gebruikte antibiotica stonden genoteerd. Hij hoorde [betrokkene 1] aan verdachte vragen of hij in de tijd tussen mei 2014 en februari 2015 nog andere diergeneesmiddelen had gebruikt, bijvoorbeeld ontwormingsmiddelen. Verbalisant hoorde verdachte zeggen dat hij wel schapen had ontwormd en hij hoorde hem vragen of hij die middelen ook in zijn register moest opnemen. [betrokkene 1] beantwoordde die vraag bevestigend. De verdachte liep weg en kwam terug met twee vellen papier. Op het eerste vel stond: ‘Logboek, 2013 schapen, op 15 april ontwormd, op 10 oktober ontwormd. Op het tweede vel stond: ‘Logboek, 2014 schapen, op 31 maart ontwormd, op 25 september ontwormd’. [verbalisant 1] relateert dat niet stond opgeschreven welke diergeneesmiddelen waren gebruikt en wat de wachttijd van die diergeneesmiddelen was. En dat geen administratie was bijgehouden van het aantal sterfgevallen, of een koppeling met diernummers die zijn behandeld.
48. Dierenarts [betrokkene 1] verklaart dat zij de verdachte heeft gevraagd naar het logboek om de medicatie van de dieren te bekijken, dat verdachte daarop het logboek van 2014 liet zien en dat daarin notities waren van de eerste maanden van 2014 tot mei (bewijsmiddel 9). De registratie gaat verder op 22 februari 2015. Zij zag dat slechts registraties waren gedaan van toedieningen van antibiotica en vroeg wanneer wormmiddelen waren toegediend. Verdachte vroeg daarop of ‘deze wormmiddelen (de toediening) ook moest worden opgeschreven.’ Na een bevestigend antwoord komt verdachte terug met de beide vellen papier die ook door verbalisant [verbalisant 1] beschreven zijn. Ook [betrokkene 1] vermeldt dat niet is opgeschreven met welk middel de dieren waren behandeld. Zij verklaart dat verbalisant [verbalisant 1] daarna vroeg of zij alle schapen hadden gezien. Na een bevestigend antwoord wordt aan verdachte voorgehouden dat er 322 schapen op de stallijst stonden terwijl ca. 162 schapen zijn gezien. Verdachte zei daarop dat de andere schapen ‘waren afgevoerd’. [betrokkene 1] vermeldt dat niet duidelijk werd waar de overige schapen waren gebleven.
49. Het hof verwijst in de eerder geciteerde bewijsoverweging in het bijzonder naar deze beide bewijsmiddelen. Kennelijk heeft het hof daaruit afgeleid dat de verdachte opzettelijk een onvolledig register heeft bijgehouden van de verstrekte medische zorg. Het hof heeft dat naar het mij voorkomt ook uit deze bewijsmiddelen kunnen afleiden. Dat het verstrekken van ontwormingsmiddelen aan schapen tot de medische zorg dient te worden gerekend kan als een feit van algemene bekendheid worden aangemerkt, en het hof kon ervanuit gaan dat veehouders (zoals verdachte) daarvan op de hoogte zijn. De enkele omstandigheid dat de verdachte vroeg of hij deze middelen ook in het register moest opnemen, brengt niet mee dat deze aanname in dit geval uitzondering leidt. Uit die vraag blijkt niet dat de verdachte dacht dat het verstrekken van ontwormingsmiddelen niet tot de medische zorg gerekend dient te worden; het wijst er slechts op dat de verdachte er niet van doordrongen was dat deze gegevens in het register moesten worden opgenomen. Anders gezegd: het hof heeft uit de bewijsmiddelen en feiten van algemene bekendheid kunnen afleiden dat de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn administratie niet alle gegevens over medische zorg bevatte.
50. Ook in het geval Uw Raad zou willen aannemen dat de twee vellen waarin enkele gegevens over het verstrekken van ontwormingsmiddelen aan schapen verstrekt zijn tot het register gerekend dienen te worden, heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte opzettelijk een onvolledig register over de verstrekte medische zorg heeft bijgehouden. Ik wijs er op dat de twee losse vellen niet vermelden welke diergeneesmiddelen aan welke schapen zijn toegediend. Ik wijs er voorts op dat de registratie(s) die de verdachte aan verbalisant [verbalisant 1] en dierenarts [betrokkene 1] liet zien eindigde(n) in mei 2014 en (weer) begonnen in februari 2015. Ook los van het niet vermelden van het toedienen van ontwormingsmiddelen is dat een aanwijzing dat de verdachte, gelet op het aantal schapen dat hij hield, in de bewezenverklaarde periode een onvolledig register van verstrekte medische zorg heeft bijgehouden.
51. Dat het register geen opgave bevat van bij iedere controle geconstateerde sterfgevallen wordt in cassatie niet bestreden. Dat bij controles sterfgevallen zijn geconstateerd waarvan opgave had dienen te worden gedaan heeft het hof kennelijk afgeleid uit de omstandigheid dat er 322 schapen op de stallijst stonden terwijl er 162 schapen aanwezig waren en dat de verdachte heeft aangegeven dat de anderen ‘waren afgevoerd’. Ik wijs erop dat ‘controle’ in dit verband betekent de dagelijkse controle door de veehouder.26.Daarbij heeft het hof het ervaringsfeit kunnen betrekken dat indien het bewezenverklaarde aantal schapen worden gehouden gedurende een tijdvak als bewezenverklaard, sterfgevallen voorkomen en dat derhalve in ieder geval een deel van de verdwenen schapen niet levend zijn ‘afgevoerd’. Uit de bewijsmiddelen kan voorts rechtstreeks worden afgeleid dat de verzorging van de dieren door de verdachte op veel fronten tekortschoot.
52. ’s Hofs kennelijk oordeel is naar het mij voorkomt zonder nadere uitleg niet onbegrijpelijk. Ik stel in dat verband met de steller van het middel vast dat uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsvrouw heeft aangegeven dat zij de standpunten die zij over dit feit in haar pleitaantekeningen had staan niet langer handhaafde.
53. Voor het geval Uw Raad daar anders over oordeelt, wijs ik er nog op dat aard en ernst van hetgeen ten laste van de verdachte is bewezenverklaard (zie randnummer 1) niet worden aangetast indien het gewraakte onderdeel van het onder 5 bewezenverklaarde vervalt. In dat geval behoeft het middel derhalve bij gebrek aan voldoende belang niet tot cassatie te leiden.27.
54. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de formulering ontleend aan art. 81, eerste lid, RO. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
55. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2020
De tekst van deze passage is na inwerkingtreding gewijzigd door de Wet van 17 december 2014, Stb. 571, in werking getreden op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 576).
Zie Stb. 2012, 659.
Zie Stb. 2014, 211.
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 2 en Kamerstukken I 2009/10, 31 389, A (gewijzigd voorstel van wet). De artikelleden van art. 2.2 zijn voorts vernummerd van twee tot en met vijf naar zeven tot en met tien. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 10.
Kamerstukken II 2007–2008, 31 389, nr. 3, p. 67-69.
In de aanhef wordt onder meer verwezen naar art. 2.2, tiende lid, en art. 2.3, tweede lid, Wet dieren. De geciteerde artikelen van het besluit zijn in werking getreden op 1 juli 2014 (Stb. 2014, 211).
Uw Raad verwijst daarbij naar HR 30 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8401, NJ 1990/420, waar in de context van de Opiumwet eerder in vergelijkbare zin was beslist.
Vgl. art. 11, derde lid, Opiumwet en in verband daarmee HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2756, NJ 2014/431. Zie in dit verband ook HR 21 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9182, NJ 2011/22, waarin het hof het strafrechtelijk verwijt uitbreidde door het bestanddeel ‘bedrijfsmatig’ in te lezen. Zie over deze rechtspraak nader B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 434.
Daarentegen is bij de feiten 1, 8, 10 en 11 – terecht - niet verwezen naar de WED.
Ik wijs er daarbij op dat de rechtbank in het vonnis een overweging heeft opgenomen waarin zij uitlegt waarom de onder 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 9 bewezenverklaarde feiten als economische delicten worden gekwalificeerd hoewel het bestanddeel ‘in de uitoefening van een bedrijf’ niet expliciet in de tenlastelegging was opgenomen. Daarin had de raadsman aanleiding kunnen vinden voor een verweer.
Indien dat niet het geval is, en de bewezenverklaring niet alle bestanddelen van de delictsomschrijving omvat, is cassatie aangewezen. Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 908.
Zie de Wet dieren, Stb. 2011, 345. Art. 2.2, tiende lid, aanhef en onderdeel l, sub 4, is in werking getreden op 1 januari 2013 (Stb. 2012, 659). Art. 2.2, tiende lid, onderdeel l, sub 1o, 2o en 3o, is in werking getreden op 1 juli 2014 (Stb. 2014, 211). De redactie van het gestelde in sub 4o is na inwerkingtreding gewijzigd door de Wet van 17 december 2014, Stb. 571, in werking getreden op 1 januari 2015 (Stb. 2014, 576).
Stb. 2014, 210. In werking getreden op 1 juli 2014 (Stb. 2014, 211).
Voluit: Richtlijn 98/58/EG inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren, PbEG 1998, L 221.
Wat met de controles bedoeld is, volgt uit onderdeel 2 van de bijlage: ‘Alle dieren die worden gehouden in veehouderijsystemen waar hun welzijn afhangt van frequente verzorging door de mens, moeten ten minste eenmaal per dag worden gecontroleerd. Dieren die in andere systemen worden gehouden, moeten zo vaak worden gecontroleerd dat lijden wordt voorkomen.’
Stcrt. 2014, 17980. In werking getreden op 1 juli 2014 (art. 11.1 Regeling).
Vgl. J. de HulluHullu, Materieel strafrecht, 7e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 225-228.
Vgl. HR 18 maart 1952, ECLI:NL:HR:1952:1, NJ 1952/314 en HR 18 maart 1952, ECLI:NL:HR:1952:199, NJ 1952/315, beide m.nt. Röling. Zo reeds M. Kessler, Subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 147.
A.w., p. 227.
A.w., p. 148-149. De beschrijving in de tekst is aan het proefschrift van Kessler ontleend.
Vgl. eerder ook HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8783, NJ 2007/544 en later onder meer HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:782; HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1803 (art. 81 RO). Minder duidelijk is HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6731, in zoverre er in gelezen zou kunnen worden dat de verdachte op de hoogte diende te zijn van ‘de vereisten voor het exploiteren van de speelautomaten’. Dat Uw Raad in HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2021 casseerde zou zijn verklaring kunnen vinden in de omstandigheid dat medeplegen ten laste was gelegd en dat uit de bewijsoverweging niet blijkt dat de verdachte opzet had op het ontbreken van de vergunning.
Hoewel in de door het hof opgenomen verklaring van [verbalisant 1] staat te lezen dat de periode begon op 2 februari 2015, leert een blik over de papieren muur dat ook de verbalisant (net zoals [betrokkene 1] ) de datum 22 februari 2015 noemt en niet 2 februari 2015. Dit blijkt voorts uit de als bijlage bij dat proces-verbaal gevoegde foto’s van het door de verdachte overlegde logboek. Gelet daarop is de vermelding van 2 februari 2015 een kennelijke misslag.
Zie noot 17.
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2021, rov. 2.5.2.