Artikel 46a (oud) Wte 1995 was ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen strafbaar gesteld in artikel 1 onder 2 WED. Op grond van artikel 2 lid 1 WED betrof het hier een misdrijf indien opzettelijk begaan, dan wel een overtreding, indien niet opzettelijk begaan. Dit in tegenstelling tot overtreding van de artikel 46 en 47 (oud) Wte 1995. Deze delicten werden op grond van artikel 48 (oud) Wte 1995 aangemerkt als misdrijven, strafbaar gesteld in artikel 1 onder 3 WED.
HR, 24-04-2007, nr. 00987/06E
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5699, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-04-2007
- Zaaknummer
00987/06E
- LJN
AZ5699
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ5699, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑04‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AT9485, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5699
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5699, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑04‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2005:AT9485
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5699
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 357 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2007/218
NJ 2008, 357 met annotatie van P.A.M. Mevis
Uitspraak 24‑04‑2007
Inhoudsindicatie
1. Wijziging tenlastelegging, hetzelfde feit ex art. 68 Sr. 2. Het woord “opzettelijk” in de tenlastelegging mbt economische delicten. Ad 1. ‘s Hofs oordeel dat de toegelaten wijziging niet tot gevolg heeft dat de onderhavige tll niet langer hetzelfde feit ex art. 68 Sr inhoudt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onjuist is de opvatting dat art. 313 Sv zich ertegen verzet dat een tll die op een (inmiddels verjaarde) overtreding is toegesneden, – binnen de grenzen van art. 68 Sr – wordt gewijzigd in een tll t.z.v. een (nog niet verjaard) misdrijf. De HR wijst op art. 284.2 Sv waarin art. 313 Sv van toepassing wordt verklaard ingeval het OM van oordeel is dat de tll behoort te worden gewijzigd, zelfs indien het tot dat oordeel is gekomen n.a.v. een verweer a.b.i. art. 283.1 Sv strekkende tot bijv. de niet-ontvankelijkverklaring van het OM, of n.a.v. het in art. 283.6 Sv voorgeschreven horen door de rechter alvorens hij ambtshalve de niet-ontvankelijkheid van het OM uitspreekt, waarbij de wet geen onderscheid maakt naar de gronden waarop die niet-ontvankelijkheid steunt. Het hof heeft terecht de gevorderde wijziging tll toegelaten. Ad 2. De HR merkt nog op dat het hof de oorspronkelijke tll aldus heeft uitgelegd dat daarin, in elk geval mede, wordt gedoeld op de bij art. 46a.1 (oud) Wte 1995 i.v.m. met art. 1.1.2° en art. 2.1 WED - als misdrijf strafbaar gestelde - opzettelijk begane gedragingen. Nu in de oorspronkelijke tll het woord “opzettelijk” of een soortgelijke term niet voorkomt, kan zij evenwel, gelet op genoemde bepalingen, slechts in die zin worden verstaan dat daarin uitsluitend als overtreding strafbaar gestelde gedragingen zijn ten laste gelegd (HR NJ 1990, 420).
24 april 2007
Strafkamer
nr. 00987/06 E
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 5 juli 2005, nummer 23/002750-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 20 april 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "de voortgezette handeling van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995", 2. en 3. subsidiair "de eendaadse samenloop van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46a (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, opzettelijk begaan" en "opzettelijke uitlokking van de voortgezette handeling van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46 (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, door het verschaffen van inlichtingen" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en voorts tot een geldboete van vijftigduizend euro, subsidiair 362 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.T.C. van Kampen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit en de opgelegde straf, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging van het tweede feit, tot vermindering van de opgelegde straf in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in de cassatiefase en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de door het Hof gegeven beslissing de door de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderde wijziging van de tenlastelegging ter zake van het onder 2 vermelde feit toe te laten.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 21 mei 2001 tot en met 22 mei 2001 te Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland en/of Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland, in ieder geval in Nederland, (telkens) beschikkende over voorwetenschap omtrent een rechtspersoon, vennootschap of instelling als bedoeld in artikel 46, tweede lid Wet Toezicht Effectenverkeer 1995 (hierna te noemen WTE 1995), te weten [A] NV of omtrent de handel in effecten als bedoeld in artikel 46, eerste lid WTE 1995, die op die rechtspersoon, vennootschap of instelling, te weten [A] NV, betrekking hebben, (telkens) anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of
functie,
- deze voorwetenschap heeft medegedeeld aan (een) derde(n), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], en/of
- (een) derde(n), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] heeft aanbevolen transacties te verrichten of te bewerkstelligen in die effecten, waarbij de voorwetenschap (onder meer) bestond uit een of meer van de volgende bijzonderheden, nl.
- dat [A] N.V. zou worden overgenomen (door [B] via [C] (hierna te noemen [D]), en/of
- dat [D] een bod zou gaan doen op alle uitstaande aandelen van [A]. N.V. en/of
- dat het voorgenomen bod 83,50 euro bedroeg (in contanten) per aandeel, in elk geval een (aanzienlijk) hoger bedrag per aandeel dan de op of omstreeks 22 mei 2001 genoteerde beurskoers,
- althans de essentie van hiervoor genoemde bijzonderheid/bijzonderheden, terwijl die bijzonderhe(i)d(en) (telkens) (nog) niet openbaar was/waren en openbaarmaking van die bijzonderhe(i)d(en), tezamen en in samenhang gezien, dan wel afzonderlijk, (telkens) naar redelijkerwijs te verwachten viel invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds [A] N.V., ongeacht de richting van de koers;
artikel 46a lid 1 onder a en/of b Wet toezicht effectenverkeer 1995 juncto artikel 1 sub 2 juncto artikel 6 lid 1 sub 2 WED."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, in:
"De advocaat-generaal vordert in reactie op een verweer van de raadsvrouwe van medeverdachte [medeverdachte 1] in de (afzonderlijke) strafzaak met parketnummer 23-002740-04 dat de tenlastelegging onder 2 wordt gewijzigd in dier voege dat het woord "opzettelijk" wordt toegevoegd na de woorden:
"anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie". De advocaat-generaal licht zijn vordering toe en geeft als zijn oordeel dat deze wijziging problemen beoogt te voorkomen doch feitelijk overbodig is, aangezien ook zonder die toevoeging onder 2 (impliciet) primair het misdrijf van artikel 46a Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) is tenlastegelegd en (impliciet) subsidiair de overtreding, zulks gelet op de in artikel 2, eerste lid van de Wet op de economische delicten (WED) neergelegde wetsystematiek.
De raadsman verklaart dat hij zich verzet tegen toewijzing van de door de advocaat-generaal gevorderde wijziging tenlastelegging. De raadsman voert daartoe aan dat indien -zoals door de advocaat-generaal geformuleerd- onder 2 (impliciet) primair het misdrijf van artikel 46a Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) is tenlastegelegd en (impliciet) subsidiair de overtreding, de wijziging overbodig is.
Indien onder 2 slechts de overtreding van artikel 46a Wet Toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) is tenlastegelegd, is het recht tot strafvordering door verjaring vervallen, nu er na het uitbrengen van de dagvaarding op 3 maart 2004 niet binnen twee jaar een daad van vervolging jegens de verdachte is verricht. De raadsman betoogt voorts dat, hoewel een vordering tot wijziging thans formeel is toegestaan, de wijziging niet in strijd dient te zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals het vertrouwensbeginsel.
Na de verdachte en de raadsman dienaangaande te hebben gehoord, deelt de voorzitter mede dat het hof deze vordering toewijst aangezien de tenlastelegging door de wijziging géén ander feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht inhoudt en dat het hof beveelt dat de tenlastelegging wordt gewijzigd als omschreven in de vordering en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
Nadat het hof heeft beslist dat daarmee kan worden volstaan, stelt de griffier een gewaarmerkt afschrift van de wijziging aan de verdachte ter hand.
Met toestemming van de verdachte en de raadsman wordt het onderzoek aanstonds voortgezet."
3.4. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"In reactie op een verweer van de raadsvrouwe van medeverdachte [medeverdachte 1] in de (afzonderlijke) strafzaak met parketnummer 23-002740-04 heeft de advocaat-generaal (ook) in de onderhavige zaak gevorderd dat de tenlastelegging onder 2 wordt gewijzigd in dier voege dat het woord "opzettelijk" wordt toegevoegd na de woorden: "anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie,". De advocaat-generaal heeft zijn vordering toegelicht en als zijn oordeel gegeven dat deze wijziging problemen beoogt te voorkomen doch wezenlijk overbodig is, aangezien ook zonder die toevoeging onder 2 (impliciet) primair het misdrijf van artikel 46a Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) is tenlastegelegd en (impliciet) subsidiair de overtreding, zulks gelet op de in artikel 2, eerste lid van de Wet op de economische delicten (WED) neergelegde wetsystematiek.
Deze vordering tot wijziging is door het hof toegestaan aangezien zij voldeed aan de daartoe gestelde wettelijke eisen. De tenlastelegging onder 2 is dienovereenkomstig gewijzigd.
Het hof volgt de advocaat-generaal in het door hem geformuleerde standpunt. Uit artikel 2, eerste lid WED volgt dat de economische delicten die zijn ingedeeld in (onder meer) artikel 1, onder 2 WED misdrijven zijn voor zover zij opzettelijk zijn
begaan en dat zij overtredingen opleveren voor zover deze delicten geen misdrijven zijn. De vraag rijst (i) of slechts indien de tenlastelegging stipuleert dat het daarin omschreven delict opzettelijk is begaan de misdrijfvariant van het economische delict ten laste is gelegd, en (ii) of - in het geval het hier bedoelde economische delict opzettelijk is begaan - in de kwalificatie van het delict tot uitdrukking moet worden gebracht dat het bewezengeachte een misdrijf oplevert.
Het hof beantwoordt deze vragen ontkennend, en wel om de volgende reden:
Aangezien het voorschrift over het rechtskarakter van het voorliggende economische delict is opgenomen in een andere wettelijke bepaling dan die waarin de delictsomschrijving is vermeld (t.w. artikel 46a WTE), alsmede in een andere wetsbepaling dan die waarin de kwalificatie is vastgelegd (t.w. artikel 1, onder 2 WED), dient het al dan niet "opzettelijk begaan" van de hier bedoelde economische delicten niet eerder dan bij de bepaling van de straf in aanmerking te worden genomen.
Dit betekent dat het woord "opzettelijk" geen uitdrukkelijk delictsbestanddeel van de misdrijfvariant van het hier bedoelde economische delict vormt en daardoor evenmin behoeft te worden opgenomen in de tenlastelegging teneinde het misdrijf als zodanig aan de rechter voor te leggen. Het hof had dan ook reeds op basis van de tenlastelegging zoals die in deze zaak luidde voordat zij werd gewijzigd moeten onderzoeken of het tenlastegelegde, indien bewezen, al dan niet opzettelijk is begaan, en indien dat het geval was moeten komen tot het oordeel dat het bewezengeachte wordt beschouwd als een misdrijf. Hoewel het hof een negatief antwoord geeft op de vraag of het oordeel dat het eventueel onder 2 bewezengeachte een misdrijf betreft gevolgen dient te hebben voor de kwalificatie van dat economische delict door daarin de woorden "opzettelijk begaan" onder te brengen, zal het hof deze woorden - wellicht overbodig - doch desondanks voor de
duidelijkheid in de kwalificatie opnemen indien het in deze zaak van oordeel is dat het onder 2 tenlastegelegde metterdaad opzettelijk is begaan.
Voor de goede orde, voor het voorgaande is niet relevant of het woord "opzettelijk" deel uitmaakt van de tenlastelegging.
Bij de verdachte heeft een en ander daarenboven geen misverstanden kunnen oproepen nu onder het onder 2 tenlastegelegde reeds werd verwezen naar artikel 6, eerste lid onder 2 WED, waarin het strafmaximum van het hier bedoelde economische delict is vermeld indien het een misdrijf betreft. De van rechtsbijstand voorziene verdachte was er dus van aanvang af van op de hoogte dat hem in beginsel een misdrijf werd verweten."
3.5. Het oordeel van het Hof dat de toegelaten wijziging niet tot gevolg heeft dat de onderhavige tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr inhoudt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onjuist is de aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat art. 313 Sv, dat op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is, zich ertegen verzet dat een tenlastelegging die op een (inmiddels verjaarde) overtreding is toegesneden, - binnen de grenzen van art. 68 Sr - wordt gewijzigd in een tenlastelegging ter zake van een (nog niet verjaard) misdrijf. In dat verband kan worden gewezen op art. 284, tweede lid, Sv waarin art. 313 Sv van toepassing wordt verklaard ingeval het openbaar ministerie van oordeel is dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd, zelfs indien het tot dat oordeel is gekomen naar aanleiding van een verweer als bedoeld in art. 283, eerste lid, Sv strekkende tot bijvoorbeeld de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, of naar aanleiding van het in art. 283, zesde lid, Sv voorgeschreven horen door de rechter alvorens hij ambtshalve de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, waarbij de wet geen onderscheid maakt naar de gronden waarop die niet-ontvankelijkheid steunt.
3.6. Gelet op het vorenoverwogene heeft het Hof terecht de gevorderde wijziging van de tenlastelegging toegelaten, zodat de rechtsklachten falen en de motiveringklachten onbesproken kunnen blijven.
3.7. Opmerking verdient nog het volgende. Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen de oorspronkelijke tenlastelegging ter zake van feit 2 aldus uitgelegd dat daarin, in elk geval mede, wordt gedoeld op de bij art. 46a, eerste lid, (oud) Wet toezicht effectenverkeer 1995 in verbinding met art. 1, eerste lid onder 2°, en art. 2, eerste lid, WED - als misdrijf strafbaar gestelde - opzettelijk begane gedragingen.
Nu in de oorspronkelijke tenlastelegging het woord "opzettelijk" of een soortgelijke term niet voorkomt, kan zij evenwel, gelet op de hiervoor genoemde bepalingen, slechts in die zin worden verstaan dat daarin uitsluitend als overtreding strafbaar gestelde gedragingen zijn ten laste gelegd (vgl. HR 30 januari 1990, NJ 1990, 420).
3.8. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 6 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 6 april 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
Vermindert het aantal uren taakstraf, bestaande uit een werkstraf, in die zin dat dit 216 uren bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 108 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 april 2007.
Conclusie 24‑04‑2007
Inhoudsindicatie
1. Wijziging tenlastelegging, hetzelfde feit ex art. 68 Sr. 2. Het woord “opzettelijk” in de tenlastelegging mbt economische delicten. Ad 1. ‘s Hofs oordeel dat de toegelaten wijziging niet tot gevolg heeft dat de onderhavige tll niet langer hetzelfde feit ex art. 68 Sr inhoudt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onjuist is de opvatting dat art. 313 Sv zich ertegen verzet dat een tll die op een (inmiddels verjaarde) overtreding is toegesneden, – binnen de grenzen van art. 68 Sr – wordt gewijzigd in een tll t.z.v. een (nog niet verjaard) misdrijf. De HR wijst op art. 284.2 Sv waarin art. 313 Sv van toepassing wordt verklaard ingeval het OM van oordeel is dat de tll behoort te worden gewijzigd, zelfs indien het tot dat oordeel is gekomen n.a.v. een verweer a.b.i. art. 283.1 Sv strekkende tot bijv. de niet-ontvankelijkverklaring van het OM, of n.a.v. het in art. 283.6 Sv voorgeschreven horen door de rechter alvorens hij ambtshalve de niet-ontvankelijkheid van het OM uitspreekt, waarbij de wet geen onderscheid maakt naar de gronden waarop die niet-ontvankelijkheid steunt. Het hof heeft terecht de gevorderde wijziging tll toegelaten. Ad 2. De HR merkt nog op dat het hof de oorspronkelijke tll aldus heeft uitgelegd dat daarin, in elk geval mede, wordt gedoeld op de bij art. 46a.1 (oud) Wte 1995 i.v.m. met art. 1.1.2° en art. 2.1 WED - als misdrijf strafbaar gestelde - opzettelijk begane gedragingen. Nu in de oorspronkelijke tll het woord “opzettelijk” of een soortgelijke term niet voorkomt, kan zij evenwel, gelet op genoemde bepalingen, slechts in die zin worden verstaan dat daarin uitsluitend als overtreding strafbaar gestelde gedragingen zijn ten laste gelegd (HR NJ 1990, 420).
Nr. 00987/06 E
Mr. Fokkens
Zitting: 2 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte vrijgesproken van het onder 3 primair tenlastegelegde en heeft hem ter zake van 1. "de voortgezette handeling van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46 (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995", 2. en 3 subsidiair. "de eendaadse samenloop van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46a (oud) van de Wet toezicht effecten verkeer 1995, opzettelijk begaan" en "opzettelijke uitlokking van de voortgezette handeling van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46 (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, door het verschaffen van inlichtingen" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en een geldboete van vijftigduizend euro, subsidiair 262 dagen hechtenis.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3. Namens verdachte heeft mr. P.T.C. van Kampen, advocaat te Rotterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 00984/06 P (de ontnemingzaak tegen verdachte), in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
4. Het eerste middel komt op tegen de beslissing van het Hof om de door de Advocaat-Generaal gevorderde wijziging van de tenlastelegging van feit 2, bestaande uit het toevoegen van de term "opzettelijk", toe te laten. De subsidiaire klacht luidt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door te oordelen dat het al dan niet opzettelijk handelen slechts van belang is voor de straf en geen delictsbestanddeel vormt.
5. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 21 mei 2001 tot en met 22 mei 2001 te Scharrendijke, gemeente Schouwen-Duiveland en/of Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland, in ieder geval in Nederland, (telkens) beschikkende over voorwetenschap omtrent een rechtspersoon, vennootschap of instelling als bedoeld in artikel 46, tweede lid Wet Toezicht Effectenverkeer 1995 (hierna te noemen WTE 1995), te weten [A] NV of omtrent de handel in effecten als bedoeld in artikel 46, eerste lid WTE 1995, die op die rechtspersoon, vennootschap of instelling, te weten [A] NV, betrekking hebben, (telkens) anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie,
- deze voorwetenschap heeft medegedeeld aan (een) derde(n), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], en/of
- (een) derde(n), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] heeft aanbevolen transacties te verrichten of te bewerkstelligen in die effecten,
waarbij de voorwetenschap (onder meer) bestond uit een of meer van de volgende bijzonderheden, nl.
- dat [A] N.V. zou worden overgenomen (door [B] via [C] (hierna te noemen [D]), en/of
- dat [D] een bod zou gaan doen op alle uitstaande aandelen van [A]. N.V. en/of
- dat het voorgenomen bod 83,50 euro bedroeg (on contanten) per aandeel, in elk geval een (aanzienlijk) hoger bedrag per aandeel dan de op of omstreeks 22 mei 2001 genoteerde beurskoers,
- althans de essentie van hiervoor genoemde bijzonderheid/bijzonderheden,
terwijl die bijzonderhe(i)d(en) (telkens) (nog) niet openbaar was/waren en openbaarmaking van die bijzonderhe(i)d(en), tezamen en in samenhang gezien, dan wel afzonderlijk, (telkens) naar redelijkerwijs te verwachten viel invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds [A] N.V., ongeacht de richting van de koers;"
6. Onder deze tekst van de tenlastelegging wordt verwezen naar art. 46a lid 1 onder a en/of b Wet toezicht effectenverkeer 1995 juncto art. 1 sub 2 juncto art. 6 lid 1 sub 2 WED.
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 21 juni 2005 houdt - voorzover hier relevant - het volgende in:
"De advocaat-generaal vordert in reactie op een verweer van de raadsvrouwe van medeverdachte [medeverdachte 1] in de (afzonderlijke) strafzaak met parketnummer 23-002740-04 dat de tenlastelegging onder 2 wordt gewijzigd in dier voege dat het woord "opzettelijk" wordt toegevoegd na de woorden: "anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie". De advocaat-generaal licht zijn vordering toe en geeft als zijn oordeel dat deze wijziging problemen beoogt te voorkomen doch feitelijk overbodig is, aangezien ook zonder die toevoeging onder 2 (impliciet) primair het misdrijf van artikel 46a Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) is tenlastegelegd en (impliciet) subsidiair de overtreding, zulks gelet op de in artikel 2, eerste lid van de Wet op de economische delicten (WED) neergelegde wetsystematiek.
De raadsman verklaart dat hij zich verzet tegen toewijzing van de door de advocaat-generaal gevorderde wijziging tenlastelegging. De raadsman voert daartoe aan dat indien -zoals door de advocaat-generaal geformuleerd- onder 2 (impliciet) primair het misdrijf van artikel 46a Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) is tenlastegelegd en (impliciet) subsidiair de overtreding, de wijzing overbodig is. Indien onder 2 slechts de overtreding van artikel 46a Wet Toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) is tenlastegelegd, is het recht tot strafvordering door verjaring vervallen, nu er na het uitbrengen van de dagvaarding op 3 maart 2004 niet binnen twee jaar een daad van vervolging jegens de verdachte is verricht. De raadsman betoogt voorts dat, hoewel een vordering tot wijziging thans formeel is toegestaan, de wijziging niet in strijd dient te zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals het vertrouwensbeginsel.
Na de verdachte en de raadsman dienaangaande te hebben gehoord, deelt de voorzitter mede dat het hof deze vordering toewijst aangezien de tenlastelegging door de wijziging géén ander feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht inhoudt en dat het hof beveelt dat de tenlastelegging wordt gewijzigd als omschreven in de vordering en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt.
Nadat het hof heeft beslist dat daarmee kan worden volstaan, stelt de griffier een gewaarmerkt afschrift van de wijziging aan de verdachte ter hand.
Met toestemming van de verdachte en de raadsman wordt het onderzoek aanstonds voortgezet."
8. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de wijziging van de tenlastelegging van feit 2 in:
"In reactie op een verweer van de raadsvrouwe van medeverdachte [medeverdachte 1] in de (afzonderlijke) strafzaak met parketnummer 23 - 002740 - 04 heeft de advocaat-generaal (ook) in de onderhavige zaak gevorderd dat de tenlastelegging onder 2 wordt gewijzigd in dier voege dat het woord "opzettelijk" wordt toegevoegd na de woorden: "anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie,". De advocaat-generaal heeft zijn vordering toegelicht en als zijn oordeel gegeven dat deze wijziging problemen beoogt te voorkomen doch wezenlijk overbodig is, aangezien ook zonder die toevoeging onder 2 (impliciet) primair het misdrijf van artikel 46a Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) is tenlastegelegd en (impliciet) subsidiair de overtreding, zulks gelet op de in artikel 2, eerste lid van de Wet op de economische delicten (WED) neergelegde wetsystematiek.
Deze vordering tot wijziging is door het hof toegestaan aangezien zij voldeed aan de daartoe gestelde wettelijke eisen. De tenlastelegging onder 2 is dienovereenkomstig gewijzigd.
Het hof volgt de advocaat-generaal in het door hem geformuleerde standpunt.
Uit artikel 2, eerste lid WED volgt dat de economische delicten die zijn ingedeeld in (onder meer) artikel 1, onder 2 WED misdrijven zijn voor zover zij opzettelijk zijn begaan en dat zij overtredingen opleveren voor zover deze delicten geen misdrijven zijn. De vraag rijst (i) of slechts indien de tenlastelegging stipuleert dat het daarin omschreven delict opzettelijk is begaan de misdrijfvariant van het economische delict ten laste is gelegd, en (ii) of - in het geval het hier bedoelde economische delict opzettelijk is begaan - in de kwalificatie van het delict tot uitdrukking moet worden gebracht dat het bewezengeachte een misdrijf oplevert.
Het hof beantwoordt deze vragen ontkennend, en wel om de volgende reden:
Aangezien het voorschrift over het rechtskarakter van het voorliggende economische delict is opgenomen in een andere wettelijke bepaling dan die waarin de delictsomschrijving is vermeld (t.w. artikel 46a WTE), alsmede in een andere wetsbepaling dan die waarin de kwalificatie is vastgelegd (t.w. artikel 1, onder 2 WED), dient het al dan niet "opzettelijk begaan" van de hier bedoelde economische delicten niet eerder dan bij de bepaling van de straf in aanmerking te worden genomen.
Dit betekent dat het woord "opzettelijk" geen uitdrukkelijk delictsbestanddeel van de misdrijfvariant van het hier bedoelde economische delict vormt en daardoor evenmin behoeft te worden opgenomen in de tenlastelegging teneinde het misdrijf als zodanig aan de rechter voor te leggen. Het hof had dan ook reeds op basis van de tenlastelegging zoals die in deze zaak luidde voordat zij werd gewijzigd moeten onderzoeken of het tenlastegelegde, indien bewezen, al dan niet opzettelijk is begaan, en indien dat het geval was moeten komen tot het oordeel dat het bewezengeachte wordt beschouwd als een misdrijf. Hoewel het hof een negatief antwoord geeft op de vraag of het oordeel dat het eventueel onder 2 bewezengeachte een misdrijf betreft gevolgen dient te hebben voor de kwalificatie van dat economische delict door daarin de woorden "opzettelijk begaan" onder te brengen, zal het hof deze woorden - wellicht overbodig - doch desondanks voor de duidelijkheid in de kwalificatie opnemen indien het in deze zaak van oordeel is dat het onder 2 tenlastegelegde metterdaad opzettelijk is begaan.
Voor de goede orde, voor het voorgaande is niet relevant of het woord "opzettelijk" deel uitmaakt van de tenlastelegging.
Bij de verdachte heeft een en ander daarenboven geen misverstanden kunnen oproepen nu onder het onder 2 tenlastegelegde reeds werd verwezen naar artikel 6, eerste lid onder 2 WED, waarin het strafmaximum van het hier bedoelde economische delict is vermeld indien het een misdrijf betreft. De van rechtsbijstand voorziene verdachte was er dus van aanvang af van op de hoogte dat hem in beginsel een misdrijf werd verweten."
9. Het oordeel van het Hof dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging van het tweede feit kon worden toegewezen en dat in de oorspronkelijke tenlastelegging van dat feit reeds (primair) de misdrijfvariant van art. 46a (oud) Wte 1995 ten laste was gelegd, acht ik onjuist.
10. De beslissing van het Hof om de vordering tot wijziging toe te wijzen berust op de opvatting dat de omstandigheid dat het feit opzettelijk is begaan niet ten laste behoeft te worden gelegd en niet in de kwalificatie behoeft te worden vermeld, maar alleen van belang is voor de strafoplegging. Daarmee miskent het Hof dat de wetgever door onderscheid aan te brengen tussen het opzettelijk en het niet opzettelijk begaan van het strafbare feit omschreven in art. 46a (oud) Wte, verschillende strafbare feiten in het leven heeft geroepen, zoals dat ook is geschied in artikel 10 van de Opiumwet ten aanzien van overtreding van de verschillende verboden uit die wet. Opzettelijk is een bestanddeel van het misdrijf dat moet worden tenlastegelegd en moet worden bewezenverklaard (zie HR 30 januari 1990, NJ 1990, 420 ten aanzien van art. 10 Opiumwet). Voor omstandigheden waaraan de wet een strafverzwarend gevolg verbindt, zoals de tot voor kort in art. 426 Sr neergelegde recidivebepaling, geldt hetzelfde. De rechter mocht met de in art. 426 bedoelde recidive enkel rekening houden indien de recidive was tenlastegelegd en bewezenverklaard (zie HR 23 november 1993, DD 94.133 en HR 21 januari 2003, NJ 2003, 186). Slechts ten aanzien van een bijkomende straf als de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, welke straf uitsluitend kan worden opgelegd als de daders van de betreffende (verkeers)delicten een motorrijtuig bestuurden (zie HR 30 januari 1990, NJ 1990, 420) eist de Hoge Raad niet dat wordt tenlastegelegd en bewezenverklaard dat het feit met een motorrijtuig werd begaan (HR 18 januari 2000, NJ 200, 589, met noot D.H. de Jong).
11. De vraag is of dit betekent dat het Hof de gevorderde wijziging ten onrechte heeft toegelaten. Duidelijk is dat de wijziging in zoverre niet overbodig was, dat het voor een veroordeling wegens de misdrijfvariant noodzakelijk is dat het opzettelijke van het handelen ten laste wordt gelegd. Juist vanwege de gevolgen in de aard van het delict en het bedreigde strafmaximum en vanwege de omstandigheid dat het verschil tussen de delictsomschrijvingen beperkt is tot het al dan niet opzettelijk handelen in strijd met de bepaling, is expliciete vermelding van het opzet noodzakelijk indien met de tenlastelegging het misdrijf beoogd wordt. De onduidelijkheid zou anders te groot zijn. Ik meen dat die opvatting ook ten grondslag ligt aan HR 30 januari 1990, NJ 1990, 420, welke zaak betrekking had op de Opiumwet. In dat arrest overwoog de Hoge Raad, het vonnis van de rechtbank die tot zeven maanden gevangenisstraf had veroordeeld wegens opzettelijke overtredingen van de Opiumwet vernietigend, dat de tenlastelegging, nu daarin het woord "opzettelijk"of een soortgelijke term niet voorkwam, gelet op het bepaalde in art. 10 Opiumwet slechts in die zin kon worden verstaan dat daarin uitsluitend als overtreding strafbaar gestelde gedragingen waren ten laste gelegd. Een min of meer vergelijkbare opvatting is te vinden in HR 30 januari 1990, NJ 1990, 420 en HR 19 januari 1999, NJ 1999, 292. Dat zou betekenen dat in de inleidende dagvaarding de overtreding ten laste is gelegd.
12. Voor die opvatting pleit ook de recente wetswijziging van art. 45c Wte 1995, waarbij werd bepaald dat overtreding van art. 46a, eerste of tweede lid, een misdrijf is en niet langer, afhankelijk van het antwoord op de vraag of het feit opzettelijk werd begaan, een misdrijf of overtreding. In de Memorie van Toelichting (TK 2004-2005, 29 827, nr. 3) wordt hierover in de artikelsgewijze toelichting opgemerkt:
"Overtreding van het verbod, genoemd in artikel 46, eerste, derde of negende lid, artikel 46a, eerste of tweede lid, of artikel 46b, eerste lid, is een misdrijf. Tot nu toe was het mededelingsverbod van artikel 46a in de Wte 1995 door de plaatsing in artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten (hierna: Wed) alleen als misdrijf gekwalificeerd indien het delict opzettelijk was begaan (zie artikel 2, eerste lid, van de Wed). Door het plaatsen van artikel 46a, eerste lid, in artikel 1, onder 3°, van de Wed, alsmede door het opnemen van dit artikel in artikel 45c, is overtreding van dit artikel altijd een misdrijf. Reden voor deze wijziging is dat de strafwaardigheid van het overtreden van de verschillende verboden gelijk wordt geacht. Zo kan bijvoorbeeld de "tip" van een persoon leiden tot een transactie met voorwetenschap door een derde. Dit is van gelijke orde als het door een persoon die beschikt over voorwetenschap bewerkstelligen van een transactie met voorwetenschap door een derde, hetgeen ook nu reeds een misdrijf is."
13. Het enkele feit dat onder de tekst van de tenlastelegging wordt verwezen naar art. art. 6 lid 1 sub 2 WED, waarin het strafmaximum van de misdrijfvariant wordt vermeld, brengt mijns inziens niet met zich mee dat voldoende duidelijk is dat in de tenlastelegging wordt gedoeld op de misdrijfvariant. Een dergelijke uitleg van de tenlastelegging is juist vanwege de omstandigheid dat het al dan niet vermelden van het woord "opzettelijk"bepalend is voor het antwoord op de vraag of het misdrijf dan wel de overtreding ten laste is gelegd, mijns inziens met de woorden van de tenlastelegging onverenigbaar. Zie ook M. Kessler, Subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, Deventer 2001, p. 225. Ook volgens B.F. Keulen is het niet mogelijk het opzet in te lezen als dat niet in de tenlastelegging voorkomt (zie B.F. Keulen, Economisch strafrecht, Arnhem 1995, p. 49).
14. Het vorenstaande brengt met zich mee dat aangenomen moet worden dat onder 2 de overtredingvariant van art. 46a (oud) Wte 1995 ten laste was gelegd.
15. In de toelichting op het middel wordt - evenals ter terechtzitting van 21 juni 2005 - betoogd dat het recht tot strafvervolging van deze overtreding door verjaring is vervallen. In feitelijke aanleg was aangevoerd dat na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 3 maart 2004 niet binnen twee jaar een daad van vervolging jegens de verdachte is verricht. In het middel wordt aangevoerd dat het feit al vóór 3 maart 2004 was verjaard, nu de feiten blijkens de tenlastelegging zijn begaan op 22 mei 2001 en de dagvaarding pas op 3 maart 2004 werd uitgebracht.
16. Die klacht is gegrond. Tot het uitbrengen van de inleidende dagvaarding is er geen daad van vervolging verricht. Er is geen gerechtelijk vooronderzoek gevorderd en ook anderszins is er geen vordering bij enige rechter ingediend. Weliswaar is verdachte in opdracht van de Officier van Justitie aangehouden en twee dagen in verzekering gesteld, maar dat is geen daad van vervolging, zoals impliciet door de Hoge Raad is uitgemaakt in HR 18 december 2001, 02164/00 (anders mijn toenmalige ambtgenoot Jörg die inverzekeringstelling wel als een daad van vervolging beschouwde). Volledigheidshalve vermeld ik nog dat ook in NLR (aantek. 2 bij art. 72 Sr) het standpunt wordt ingenomen dat die handelingen van de officier van justitie, die als uitvloeisel van zijn bevoegdheid tot opsporing zouden moeten worden beschouwd, zoals aanhouding en in verzekeringstelling, niet als daad van vervolging moeten worden beschouwd. Van Dorst (De verjaring van het recht tot strafvordering, p. 214-215) is dezelfde mening toegedaan.
17. Een en ander betekent dat het Hof niet toe had mogen komen aan een beslissing op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omdat het recht tot strafvervolging ter zake van feit 2 verjaard was. Na vernietiging van de beslissing met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit kan de Hoge Raad de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte ter zake van het tweede feit.
18. Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte bekend was met de bijzonderheid dat [A] zou worden overgenomen door [B], althans met de essentie van die bijzonderheid. Het vierde middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte zijn voorwetenschap heeft medegedeeld aan zijn zoon, [betrokkene 1], althans dat verdachte deze opzettelijk zou hebben uitgelokt tot het plegen van het strafbare feit als bedoeld in art. 46 (oud) Wte 1995, door het verschaffen van inlichtingen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
19. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
hij op 22 mei 2001 in Nederland, beschikkende over voorwetenschap als bedoeld in artikel 46, tweede lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, in Nederland transacties heeft verricht in effecten, te weten telkens aandelen [A] N.V., zijnde aandelen die waren genoteerd aan een op grond van artikel 22 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 erkende en in Nederland gevestigde effectenbeurs, te weten Euronext Amsterdam N.V.,
immers heeft hij, verdachte telkens op 22 mei 2001
- een hoeveelheid van 1500 aandelen [A] N.V. via de Rabobank gekocht,
- een hoeveelheid van 5000 aandelen [A] N.V. via de ABN AMRO Bank gekocht en
- een hoeveelheid van 2193 aandelen [A] N.V. gekocht,
terwijl hij, verdachte, bekend was met een bijzonderheid omtrent [A] N.V. en de handel in voornoemde effecten, te weten:
- dat [A] N.V. zou worden overgenomen door [B],
althans de essentie van hiervoor genoemde bijzonderheid,
terwijl die bijzonderheid nog niet openbaar was en openbaarmaking van die bijzonderheid naar redelijkerwijs te verwachten viel invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds [A] N.V., ongeacht de richting van de koers;
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
hij op één of meer tijdstippen in de periode van 21 mei 2001 tot en met 22 mei 2001 in Nederland, beschikkende over voorwetenschap omtrent een vennootschap als bedoeld in artikel 46, tweede lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna te noemen WTE 1995), te weten [A] N.V., en omtrent de handel in effecten als bedoeld in artikel 46, eerste lid WTE 1995, die op die vennootschap, te weten [A] N.V., betrekking hebben, anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie, opzettelijk
- deze voorwetenschap heeft medegedeeld aan een derde, te weten [betrokkene 1], en
- deze derde, te weten [betrokkene 1], heeft aanbevolen transacties te verrichten of te bewerkstelligen in die effecten,
waarbij de voorwetenschap bestond uit de volgende bijzonderheid, namelijk:
- dat [A] N.V. zou worden overgenomen door [B],
althans de essentie van hiervoor genoemde bijzonderheid,
terwijl die bijzonderheid nog niet openbaar was en openbaarmaking van die bijzonderheid naar redelijkerwijs te verwachten viel invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds [A] N.V., ongeacht de richting van de koers;
Ten aanzien van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde:
[betrokkene 1] op 22 mei 2001 in Nederland, telkens beschikkende over voorwetenschap als bedoeld in artikel 46, tweede lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, in Nederland transacties heeft verricht in effecten, te weten aandelen [A] N.V., zijnde aandelen die waren genoteerd aan een op grond van artikel 22 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 erkende en in Nederland gevestigde effectenbeurs, te weten Euronext Amsterdam N.V.,
immers heeft die [betrokkene 1] telkens op 22 mei 2001
- een hoeveelheid van 100 aandelen [A] N.V. via de ABN AMRO Bank gekocht en
- een hoeveelheid van 117 aandelen [A] N.V. via de ABN AMRO Bank gekocht,
terwijl die [betrokkene 1] bekend was met een bijzonderheid omtrent [A] N.V. en de handel in voornoemde effecten, te weten:
- dat [A] N.V. zou worden overgenomen door [B],
althans de essentie van hiervoor genoemde bijzonderheid,
terwijl die bijzonderheid nog niet openbaar was en openbaarmaking van die bijzonderheid naar redelijkerwijs te verwachten viel invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds [A] N.V., ongeacht de richting van de koers,
welke feiten hij, verdachte, op één of meer tijdstippen in de periode van 21 mei 2001 tot en met 22 mei 2001 in Nederland
opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van inlichtingen,
te weten door de hiervoor genoemde bijzonderheid door te geven aan die [betrokkene 1] en die [betrokkene 1] te adviseren transacties in voornoemde effecten uit te voeren."
20. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:
- verdachte heeft op 22 mei 2001 via verschillende banken in een kort tijdsbestek (van 9.00 uur en 11.00 uur) in totaal 6500 aandelen [A] gekocht voor een bedrag van 410.025 euro. Voorts heeft hij diezelfde dag 2193 aandelen [A] overgeboekt van de effectenrekening van zijn B.V. naar zijn privé-effectenrekening.
- Aanvankelijk had de verdachte een limietorder van 62 euro gegeven, maar na een half uur heeft hij deze geannuleerd en er een bestens order van gemaakt. Uit de bandopnamen die bij de aankoop via de Rabobank zijn gemaakt blijkt dat de verdachte zeker wilde weten dat de order niet geannuleerd zou worden indien zijn aankooporder zijn kredietlimiet van 500.000 gulden zou overschrijden.
- De zoon van de verdachte, [betrokkene 1], heeft op diezelfde dag om ongeveer 9.45 uur 100 aandelen [A] voor zichzelf en 117 aandelen [A] voor zijn vrouw, [betrokkene 2] gekocht. Voor de aankoop van deze aandelen is aanvankelijk ook een limietorder van 62 euro gegeven, die binnen een half uur is omgezet in een bestens order.
- Na de aankopen van de verdachte en zijn zoon, publiceert [A], gedurende een handelsonderbreking op diezelfde dag een persbericht waarin het bekend maakt dat [B] voornemens is via haar dochter [C] een bod van 83,50 euro per aandeel uit te brengen op alle uitstaande aandelen van [A]. Na publicatie van dit persbericht stijgt de koers van de aandelen [A] met ongeveer 20 euro per aandeel.
- Na de publicatie van dit persbericht heeft de verdachte 5.850 aandelen [A] verkocht en 8.182 aandelen aangemeld in het kader van het bod. Voor de verkooptransacties gebruikt hij limietorders. In de periode 1 september 2000 tot en met 1 september 2001 verricht de verdachte, naast zijn transacties in de aandelen [A], drie effectentransacties.
- De dochter van de verdachte, [medeverdachte 1], is getrouwd met [betrokkene 3]. [betrokkene 3] is werkzaam bij [A] als Directeur Institutionele Relaties.
- [betrokkene 3] is op 21 mei 2001 rond 21.00 uur gebeld op zijn vakantieadres in Zuid-Spanje door [getuige 1], die destijds directielid was bij [A] en nu directielid is van [E]. [getuige 1] heeft hem verteld dat de volgende dag bekend zou worden gemaakt dat [A] overgenomen zou worden door [D]. De dochter van de verdachte heeft dit telefoongesprek gehoord en merkte dat haar man enigszins verbaasd of onder de indruk was. Zij heeft na het telefoongesprek met haar man over de overname gesproken.
- De dochter van de verdachte had gedurende haar vakantie geregeld telefonisch contact met haar ouders.
- De verdachte heeft verklaard dat hij zijn zoon op maandagavond 21 mei 2001 na het journaal van 22.00 uur heeft gebeld en gezegd: "Als ik jou was zou ik wat [A] kopen vanwege positieve koopsignalen." Voorts heeft hij gezegd dat hij de volgende dag ook aandelen [A] zou kopen.
- De zoon van verdachte had niet eerder in aandelen [A] gehandeld. In de periode 1 september 2000 tot en met 1 september 2001 verricht de zoon van verdachte, naast zijn transacties in de aandelen [A], twee effectentransacties. Zijn vrouw verricht in deze periode, naast haar transactie in de aandelen [A], één effectentransactie.
- Op 28 augustus 2002 is [betrokkene 3] op kantoor gehoord door de FIOD over de transacties van zijn schoonfamilie. Hij belde via zijn mobiele telefoon naar zijn vrouw om haar dit te vertellen. Dit telefoongesprek is opgenomen. In het gesprek wordt het volgende gezegd:
[medeverdachte 1]: Je hebt er niks mee te maken. (...)
[medeverdachte 1]: Het is mijn schuld gewoon.
[betrokkene 3]: Ja ik heb oo, ja eh maar, schat dat doen we niet over de telefoon (...).
[betrokkene 3]: Ja, die tip van je vader dan. (...)
[betrokkene 3]: Ik wist het natuurlijk de avond van tevoren. (...)
- En in een telefoongesprek van een paar minuten later:
[betrokkene 3]: Ik heb alleen gezegd ik heb geen contact vooraf gehad met mijn schoonouders of schoonfamilie en of jij dat hebt gedaan dat weet ik niet. (...)
[betrokkene 3]: Nee, ik ben door [getuige 1], en jij hebt dat telefoongesprek daar was je bij dus je wist van die overname, je hebt het gehoord en meer weet ik niet.
[medeverdachte 1]: Nee, heel goed. (...)
[medeverdachte 1]: Je hebt de waarheid verteld, dat is goed (...)
[medeverdachte 1]: Daar ben ik blij om (...) ik vind het zo erg wat ik heb gedaan voor je. (...)
[medeverdachte 1]: Het is allemaal mijn schuld. (...)
[medeverdachte 1]: Ik heb het gedaan. (...)
[betrokkene 3]: Mijn god, waarom heeft hij dit gedaan?
[medeverdachte 1]: Hij wou ook zo graag geluk hebben denk ik, hij had zoveel pech gehad (...) hij had er al zo veel mee verloren. (...)
[medeverdachte 1]: Ik heb jou schade berokkend [betrokkene 3], jouw carrière heb ik verpest voor je.
21. In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof overwogen:
"De verdachte heeft niet betwist dat hij en zijn zoon [betrokkene 1] in de ochtend van 22 mei 2001 de in de tenlastelegging onder 1 en 3 vermelde transacties in het fonds [A] N.V. (hierna: [A]) hebben verricht. De verdachte was naar zijn eigen zeggen echter niet eerder op de hoogte van de in de tenlastelegging genoemde bijzonderheden omtrent [A] c.q. de handel in aandelen [A] dan op een tijdstip dat is gelegen ná de openbaarmaking van die bijzonderheden op 22 mei 2001 omstreeks 15.00 uur door middel van het persbericht afkomstig van [A].(1) De verdachte betwist dus dat hij met voorkennis in aandelen [A] heeft gehandeld.
De verdachte heeft over de beweegredenen om te handelen in dit fonds aangevoerd dat hij reeds een aanzienlijk aantal aandelen [A] in zijn bezit had en dat hij deze rechtspersoon en de handel in haar aandelen al lange tijd heeft gevolgd. In opmerkingen van de zijde van de bestuursvoorzitter van [A] bij gelegenheid van de door de verdachte bijgewoonde aandeelhoudersvergaderingen van het jaar 2000 en 2001, alsmede in diverse beursberichten, waarvan met name het commentaar op het fonds [A] als gepubliceerd in een aflevering van het beursblad Perspekt van de maand mei 2001, heeft de verdachte aanleiding gevonden over te gaan tot het verrichten van de gewraakte koop van aandelen [A]. Op zondagavond 20 mei 2001 heeft hij naar zijn zeggen serieus in overweging genomen tot aankoop van de aandelen [A] over te gaan. Hij heeft ook die avond zijn zoon [betrokkene 1] gebeld en hem geadviseerd deze aandelen eveneens te kopen. De volgende dag (maandag 21 mei 2001) heeft hij de ontwikkelingen op de Amerikaanse beurzen afgewacht en hij is op dinsdagochtend 22 mei 2001 - toen die ontwikkelingen geen contra-indicaties opleverden - overgegaan tot de aankoop van de aandelen [A], aldus de verdachte. [betrokkene 1] heeft deze lezing onderschreven en heeft aangevoerd dat hij slechts in vervolg op het advies van zijn vader is overgegaan tot aankoop van aandelen [A]. Deze transactie en de wijze waarop zij is verricht past volgens [betrokkene 1] in zijn gebruikelijke beleggingsgedrag.
Het hof gaat echter voorbij aan de lezing die de verdachte en zijn zoon [betrokkene 1] hebben gegeven over hun beweegredenen om over te gaan tot koop van de aandelen [A]. Het hof acht bewezen dat de verdachte op de hoogte was van een bijzonderheid, althans de essentie daarvan, namelijk dat [A] zou worden overgenomen, en dat hij vervolgens op basis van deze wetenschap tot koop van aandelen [A] is overgegaan kort voordat deze bijzonderheid door het doen uitgaan van het genoemde persbericht openbaar werd gemaakt.
De informatie dat [A] zou worden overgenomen door [B] was voldoende concreet van aard en stond bovendien in een voldoende mate van zekerheid vast om naar 's hofs oordeel als een 'bijzonderheid' omtrent [A] te worden aangemerkt. Daaraan doet naar 's hofs oordeel dus niet af dat de overname van [A] door [B] op 21 en 22 mei 2001 nog niet voor de volle 100% zeker was. Het resultaat van het bod van [B] op de aandelen [A] moest immers worden afgewacht. Evenwel acht het hof de kans van slagen van een dergelijk bod, en derhalve van het zich realiseren van de beoogde en door [A] gewenste overname, zodanig dat met de mededeling dat [A] zal worden overgenomen het niveau van speculatie verre wordt overstegen.
Het hof gaat ervan uit dat de verdachte bekend is geworden met deze bijzonderheid bij gelegenheid van telefonisch contact met zijn dochter [medeverdachte 1], die op haar beurt bekend was geworden met de voorgenomen overname doordat de directe chef van haar - bij [A] werkzame - echtgenoot [betrokkene 3], hem ([betrokkene 3]) op 21 mei 2001 omstreeks 21.00 uur telefonisch daarvan op de hoogte stelde.
Het hof grondt zijn oordeel op het volgende:
(i). De schoonzoon van de verdachte, [betrokkene 3], was destijds werkzaam voor [A] als hoofd van de afdeling institutionele relaties. Hij is op de avond van 21 mei 2001, omstreeks 21.00 uur door zijn directe chef en directeur van [A], [getuige 1], - een dag voor de openbaarmaking van deze informatie - telefonisch op de hoogte gesteld van de voorgenomen overname van [A] door [B].(2)
[medeverdachte 1] bevond zich samen met haar echtgenoot ([betrokkene 3]) en hun kinderen op dat moment op een vakantieadres in Zuid-Spanje. [medeverdachte 1] ving - naar eigen zeggen - flarden op van het bewuste telefoongesprek. Zij heeft verklaard(3) dat zij merkte dat haar man "enigszins verbaasd of onder de indruk was". Gelet op de omstandigheden dat het gezin zich bevond op een vakantieadres, dat de kinderen even na het telefoontje naar bed waren en dat de informatie in opgemeld telefoontje over de overname van zijn werkgeefster [A] haar echtgenoot ([betrokkene 3]) begrijpelijkerwijze niet onberoerd liet, ligt het naar 's hofs oordeel zeer voor de hand dat de overnamekwestie met mogelijke gevolgen voor [betrokkene 3]'s positie binnen het bedrijf vrijwel direct na dat telefoongesprek tussen [betrokkene 3] en [medeverdachte 1] (nader) is besproken. Tegen die achtergrond beziet het hof ook de verklaring van [betrokkene 3](4) waarin hij stelt het met haar "na" het telefoontje over de overname te hebben gehad alsmede haar eigen verklaring(5), voor zover zij zegt: "Ik weet wel dat we er over gepraat hebben." [betrokkene 3] merkt bovendien op in een hierna nog te noemen afgeluisterd telefoongesprek(6) tussen hem en zijn vrouw [medeverdachte 1]: "Ik ben door [getuige 1] en jij hebt dat telefoongesprek daar was je bij dus je wist van de overname en jij hebt dat gehoord en meer weet ik niet," waarop [medeverdachte 1] reageert met: "nee, heel goed."
[medeverdachte 1] heeft tevens verklaard(7) dat zij vanaf haar vakantieadres geregeld telefonisch contact onderhield met haar ouders om - naar het hof begrijpt - allerlei wetenswaardigheden uit te wisselen.
Het hof acht de overname van [A] door [D] een wetenswaardigheid van zodanige importantie dat deze in het eerstvolgende telefoongesprek zeker aan de orde is geweest. De stellingname van [medeverdachte 1](8) dat zij in dat telefoongesprek in geen geval over de overname heeft gesproken alsmede haar opmerking dat zij nooit met haar vader - de verdachte - over zijn aandelen sprak, staat haaks op haar telefonische reactie tegen haar echtgenoot op zijn vraag waarom hij - het hof begrijpt: haar vader - "dit" heeft gedaan, namelijk: "Hij wou ook zo graag geluk hebben denk ik, hij had zoveel pech gehad (..) hij had er zoveel mee verloren"(9). Uit deze reactie leidt het hof af dat [medeverdachte 1] wetenschap droeg van de resultaten van de beleggingsactiviteiten van haar vader in het verleden en van zijn belangstelling dienaangaande.
Uit de hiervoor aangehaalde mededeling die [medeverdachte 1] in opgemeld telefoongesprek doet over het handelen van de verdachte in relatie met haar telefonische mededelingen aan [betrokkene 3]: "Ik vind het zo erg wat ik heb gedaan voor je..." en kort daarop " ...het is allemaal mijn schuld", en voorts: "ik heb jou schade berokkend [betrokkene 3], jouw carrière heb ik verpest voor je," begrijpt het hof dat haar aldus geuite gevoelens van spijt betrekking hebben op de door haar telefonisch verstrekte informatie over de overname van [A] door [D], gegeven het feit dat haar echtgenoot daar toen werkzaam was en haar vrees voor zijn carrièreperspectieven.
De lezing die zij ten overstaan van de rechtbank geeft(10), te weten dat haar hier beschreven reactie enkel ziet op het feit dat zij als dochter de "link" vormt tussen enerzijds de op het eerste gezicht verdachte transacties van haar vader en anderzijds [betrokkene 3]/[A], acht het hof alleen al niet geloofwaardig doordat zij op het door haar gesignaleerde verband geen enkele invloed, laat staan daaraan schuld heeft gehad anders dan dat zij op enig moment met [betrokkene 3] is gehuwd.
Het hof laat daartoe tevens meewegen de inhoud van een aan laatstgeciteerd telefoongesprek voorafgaand telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3](11), waarin zij opmerkt: "het is mijn schuld gewoon," en waarop hij reageert met "schat, dat doen we niet over de telefoon,". Deze zakelijke reactie laat zich moeilijk rijmen met haar - [medeverdachte 1]'s - uitleg.
Dat het telefoongesprek waarin zij de voorgenomen overname van [A] aan haar vader heeft meegedeeld in elk geval plaatsvond voordat de verdachte op 22 mei 2001 zijn transacties in [A] verrichtte leidt het hof verder nog af uit de samenhang met de onder (ii) beschreven kenmerken van de gewraakte transactie.
Het handelen van [medeverdachte 1] is mitsdien naar het oordeel van het hof in strijd met de verbodsbepaling van artikel 46a Wte.
(ii). De verdachte omschrijft zichzelf als een speculatief ingestelde belegger, die reeds sedert de zestiger jaren van de vorige eeuw veelvuldig beleggingsrisico's heeft genomen en naast enkele lucratieve transacties ook is geconfronteerd met tegenvallende resultaten. Dat moge zo zijn, de verdachte heeft tevens verklaard dat hij de laatste jaren voorafgaande aan de dag van 22 mei 2001 vanwege de neergaande beleggingsmarkt en de als gevolg daarvan tegenvallende beleggingsresultaten een afwachtende houding heeft aangenomen.(12) Dat blijkt ook uit de resultaten van het onderzoek naar het beleggingsgedrag van de verdachte.
De verdachte zij toegegeven dat hij reeds vóór de gewraakte transactie beschikte over een niet onaanzienlijke effectenportefeuille, waarin het fonds [A] ook aanwezig was. Desondanks draagt de transactie in het licht van hetgeen bekend is over zijn effectenportefeuille en diens handel in aandelen gedurende de jaren voorafgaand aan 2001 uitzonderlijke kenmerken. Waar het betreft de jaren 1998, 1999 en 2000 hebben de meest waardevolle aandelentransacties van de verdachte nimmer de waarde van 15% van die van de onderhavige transactie overschreden. Ook de jaarlijkse totaalwaarde van de transacties die de verdachte heeft verricht gedurende het jaar 1998, het jaar 1999 en het jaar 2000 is telkens ver beneden de waarde van de gewraakte transactie gebleven.(13) De verdachte kon desgevraagd tijdens het opsporingsonderzoek niet(14) en ter terechtzitting in hoger beroep evenmin aangeven of hij op enig eerder moment gedurende de vele jaren dat hij heeft gehandeld in effecten een meer omvangrijke transactie heeft verricht dan die in het fonds [A] op 22 mei 2001. Het hof leidt hieruit af dat de gewraakte transactie in absolute zin (veruit) de meest omvangrijke transactie is geweest die de verdachte ooit heeft verricht.
De verdachte heeft om deze transactie in het fonds [A] te realiseren de kredietlimieten van de twee ten behoeve van deze transactie gebezigde bankrekeningen weliswaar niet overschreden doch wél voor een zeer aanmerkelijk deel tot vrijwel volledig benut(15). Hij heeft derhalve de transactie verricht met geleend geld en wel voor een substantieel deel, respectievelijk tot het aanzienlijke maximum waarop zulks nog mogelijk was. Hij heeft in het geval van de aankoop van een tranche van 1500 aandelen via de effectenrekening die hij aanhield bij de Rabobank in een telefoongesprek met een medewerker van die bank(16) geverifieerd of de transactie doorgang zou vinden indien hij zijn kredietlimiet zou overschrijden, bezorgd als hij kennelijk was voor het metterdaad overschrijden van die limiet en het als gevolg daarvan niet doorgaan van de beoogde transactie.
Voorts geldt dat de verdachte bij zijn orders tot aankoop van de aandelen [A] aanvankelijk een prijslimiet heeft opgegeven doch kort daarna die limiet heeft laten vervallen en is overgegaan tot een zogeheten 'bestens'-order. Zeker gelet op de omvang van zijn orders (in totaal 6500 aandelen) moet de verdachte hebben beseft dat hij daarmee een verhoogd financieel risico liep.
Bovendien heeft de verdachte 2193 aandelen [A] gekocht van een hem voor 100% toebehorende vennootschap teneinde naar zijn zeggen "de winst van de BV veilig te stellen"(17). De verdachte wenste kennelijk het risico van verlies op deze aandelen van zijn vennootschap over te nemen.
Uit dit voorgaande kan naar 's hofs oordeel niet anders volgen dan dat de verdachte er in hoge mate op gebrand was in korte tijd een voor zijn doen uitzonderlijk grote hoeveelheid aandelen [A] te verwerven, op een - naar in elk geval achteraf valt vast te stellen - moment zeer kort voordat door [A] zou worden geopenbaard dat [D] voornemens was een bod uit te brengen op de aandelen [A] tegen een koers die ongeveer 20 euro hoger lag dan de vigerende beurskoers van dat aandeel.
Gelet op het zelfs voor de verdachte uitzonderlijk grote financiële risico dat hij met de gewraakte transactie heeft gelopen indien hij - naar hij heeft verklaard - onbekend was met het vergevorderde stadium waarin deze voorgenomen overname door [D] verkeerde, moet de verdachte naar 's hofs oordeel in hoge mate zeker van zijn zaak zijn geweest en derhalve heeft hij alsdan moeten beschikken over bijzonder positieve signalen omtrent de handel in aandelen [A]. Dat klemt te meer nu de verdachte juist te kennen heeft gegeven dat de verliezen die hij in het verleden had geleden met de handel in aandelen alsmede de in de laatste jaren neergaande aandelenmarkt hem hadden gebracht tot het aannemen van een in speculatief opzicht afwachtende houding.(18)
De verdachte heeft - zoals gezegd - in dit verband aangevoerd dat hij er wegens de uitlatingen van president-directeur J. Krant van op de hoogte was dat [A] in algemene zin een zogeheten overnamekandidaat was en dat een commentaar in het beursblad Perspekt van de maand mei 2001(19) (door hem gelezen op zondag 20 mei 2001) voor hem de doorslag heeft gegeven om de transacties te verrichten.
Het hof acht deze lezing onvoldoende aannemelijk geworden en ook niet geloofwaardig. De door de verdachte bedoelde publicatie in het blad Perspekt is weliswaar in zekere mate positief over het bedrijf [A] en het fonds [A], doch zeker niet onverdeeld. De publicatie bevat bovendien informatie die grotendeels terug te voeren is op informatie die de verdachte reeds bekend was op basis van de jaarstukken van [A]. Aan de hand van het bedoelde artikel vermag het hof eenvoudigweg niet in te zien wat de verdachte heeft kunnen brengen tot een transactie met de kenmerken als hiervoor beschreven. Net zo min is andere gepubliceerde informatie over [A] en de handel in aandelen in die rechtspersoon zodanig (onverdeeld) positief dat voeding wordt gegeven aan verdachtes stellingname dat slechts openbare gegevens over [A] hem hebben gebracht tot deze uitzonderlijke aankoop. Verdachtes argument dat hij alleen oog had voor de positieve signalen en niet voor de negatieve signalen acht het hof dermate naïef voor een zeer ervaren belegger als de verdachte dat het hof dit argument als ongeloofwaardig terzijde stelt. Verdachtes stelling dat "alle signalen op groen stonden" vindt onvoldoende steun in hetgeen bekend is geworden over berichtgeving rond (het aandeel) [A].
Het kan dan ook niet anders zijn dan dat de verdachte heeft gehandeld in aandelen [A] naar aanleiding van informatie (de bijzonderheid) die - zoveel is duidelijk - op dat moment reeds bekend was bij zijn dochter [medeverdachte 1] en die hij derhalve van haar overgedragen heeft gekregen. Hij heeft deze transacties in aandelen dan ook naar het oordeel van het hof verricht met voorwetenschap in de zin van artikel 46 Wte.
Ondersteuning voor dit oordeel ziet het hof voorts in omstandigheden die samenhangen met de vrijwel tegelijkertijd verrichte aankoop van aandelen [A] door verdachtes zoon [betrokkene 1]. Deze transacties worden thans besproken.
(iii). De verdachte wordt verweten dat hij deze informatie (de bijzonderheid) op zijn beurt heeft overgedragen aan zijn zoon [betrokkene 1].
Zowel [betrokkene 1] als de verdachte hebben aangegeven dat hij, [betrokkene 1], heeft gehandeld in aandelen [A] op advies van de verdachte. Dit advies zou reeds zijn gegeven op zondagavond 20 mei 2001 in een telefoongesprek waarin de verdachte zijn zoon zou hebben meegedeeld dat hij "positieve koopsignalen" omtrent het fonds [A] ontwaarde.
De verdachte en [betrokkene 1] hebben deze lezing echter niet vanaf de aanvang van het opsporingsonderzoek als waarheid gepresenteerd. De verdachte heeft aanvankelijk te kennen gegeven dat hij met niemand, behalve zijn vrouw ("maar dat is geen derde"), praat over aan- of verkoop van aandelen(20). Bij zijn vijfde verhoor wordt de verdachte geconfronteerd met een verklaring van zijn zoon [betrokkene 1] dat hij door de verdachte is 'getipt' om aandelen [A] te kopen, waarop de verdachte antwoordt: "Ja dat klopt maar dat is toch geen derde. Dat is mijn zoon, dat is gewoon een praatje bij een biertje. Ik heb hem geadviseerd aandelen [A] te kopen. Ik heb tegen hem gezegd 'als ik jou was dan zou ik ze ook kopen.'"(21)
Als de verdachte wordt geconfronteerd met de gelijktijdigheid van de handel in aandelen door hemzelf en door zijn zoon [betrokkene 1] op 22 mei 2001, antwoordt de verdachte: "Ik heb hem maandagavond de 21ste gebeld, dat was na het journaal van 22.00 uur, en gezegd: "als ik jou was zou[A]t [A] kopen vanwege positieve koopsignalen". Ik heb gezegd dat ik ze de volgende dag ook zou kopen. Ik kan me dan indenken dat hij ze de volgende ochtend gaat kopen. Dat heb ik ook gedaan."(22)
[betrokkene 1] verklaart aanvankelijk: "Mijn vader heeft mij wel eens een tip gegeven dat ik aandelen moet kopen in onder andere het fonds [A]. Mijn vader gaf dit advies met name omdat de aandelen [A] toen laag stonden en weer in stijgende koers waren."(23) [betrokkene 1] geeft ook te kennen dat hij er niet van op de hoogte was dat zijn vader, de verdachte, aandelen [A] heeft gekocht op diezelfde dag als waarop hij, [betrokkene 1], zijn transacties in dat fonds had verricht,(24) hetgeen strijdig is met hetgeen de verdachte daarover heeft opgemerkt.
Ter terechtzitting in eerste aanleg(25) heeft de verdachte verklaard dat hij niet op maandag 21 mei 2001, maar op zondag 20 mei 2001 zijn zoon [betrokkene 1] over de telefoon heeft gesproken en hem heeft gezegd dat hij zelf aandelen [A] zou kopen en dat hij hem heeft geadviseerd zulks ook te doen.(26) De verdachte geeft een verklaring voor zijn eerdere "vergissing" dat hij dit gesprek pas op maandag 21 mei 2001 zou hebben gevoerd. Ter terechtzitting in hoger beroep voegt [betrokkene 1] daaraan voor het eerst toe dat hem in dit telefoongesprek de publicatie over [A] in de mei-aflevering van het beursblad Perspekt door zijn vader - de verdachte - is voorgelezen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [betrokkene 1] verklaard: "Al vanaf een paar weken vóór 22 mei 2001, was mijn vader al heel positief over [A]. Hij belde mij op zondag 20 mei 2001 en vertelde mij dat [A] een overnamekandidaat was. Op maandag 21 mei 2001 had ik overdag een cursus en woonde ik 's avonds, vanaf 21.00 uur tot omstreeks 23.30 uur, een vergadering van de Stichting [F] bij."(27)
Hoewel terdege rekening moet worden gehouden met de beperkingen van het geheugen die mede gerelateerd zijn aan tijdsverloop, ziet het hof toch discrepanties en ongerijmdheden die niet makkelijk verklaard worden door louter dat tijdsverloop. Daarbij moet worden bedacht dat voor zowel de verdachte als voor [betrokkene 1] geldt dat de transacties in aandelen [A] voor hen - althans in de door hen gepresenteerde lezing - onverwacht snel uiterst succesvol zijn verlopen. Het ligt in de lijn der verwachting dat de verdachte en [betrokkene 1] over het opmerkelijke advies en de financiële gevolgen voor beiden nog veelvuldig hebben gesproken, hetgeen overigens wordt betwist door [betrokkene 1](28) en door de verdachte ter zitting in hoger beroep. Hoe tot dit opmerkelijke resultaat is gekomen, zo valt te verwachten, zal zeker binnen de (beperkte) kring van het gezin [verdachte] niet licht worden vergeten. De verdachte kan bijvoorbeeld nog immer goed verhalen over een succesvolle transactie in het aandeel Amstel in 1968(29).
Voorts is een vergissing in de datum waarop een bepaalde gedraging heeft plaatsgehad snel gemaakt, maar slechter kan worden begrepen hoe de verdachte aanvankelijk helder verklaart dat hij de avond voor zijn ook voor hem uitzonderlijke transactie zijn zoon zou hebben geadviseerd eveneens te kopen, hij vervolgens verklaart reeds twee dagen voor zijn transactie op 22 mei 2001 het advies aan zijn zoon te hebben gegeven, terwijl hij zelf nog een dag de tijd nodig had om zich te beraden, en over het resultaat daarvan met zijn zoon verder geen contact meer heeft gehad.
Ook over de wijze waarop het advies is gegeven wordt niet consistent verklaard. Zoals reeds vermeld zou het advies van de verdachte volgens [betrokkene 1] gewag maken van de stijgende koersen in het fonds [A], maar wat betreft het koersverloop voorafgaande aan de publicatie van het persbericht kan zulks bepaald niet uit de processtukken blijken(30). Zoals reeds terzijde opgemerkt maakt [betrokkene 1] uiteindelijk melding van het door de verdachte voorlezen van het in Perspekt gepubliceerde commentaar op [A](31), hetgeen in de procedure tegen [betrokkene 1] een noviteit is.
Bovendien laat zich in de lezing van de verdachte en zijn zoon [betrokkene 1] (geen enkel verder overleg) slecht verklaren dat niet alleen de aankoop maar ook de verkoop van de aandelen [A] synchroon heeft gelopen. Met de verkoop van de aandelen [A] heeft de verdachte een aanvang gemaakt op 25 mei 2001 's ochtends met tranches van 2000(32) en 2200(33) aandelen, en [betrokkene 1] heeft diezelfde dag eveneens in de ochtend zijn gehele pakket aandelen [A] verkocht.(34)
Verder blijkt naar 's hofs oordeel van een opmerkelijk beperkte bereidheid ook van de zijde van [betrokkene 1] om te spreken over de onderlinge communicatie tussen hem en zijn vader aangaande de handel in het fonds [A] uit een telefoongesprek dat [betrokkene 1] heeft gevoerd met zijn moeder, [betrokkene 4], op 28 augustus 2002 omstreeks 8.26 uur(35). Daarin deelt [betrokkene 4] aan [betrokkene 1] (die er toen blijkens het telefoongesprek reeds van op de hoogte was dat er verdenking was gerezen van handel met voorkennis in aandelen [A]) onder meer mee: "Je leest die bladen en daar stond het in, en op grond daarvan doe je 't.", alsmede "je hebt het uit de bladen!" [betrokkene 1] reageert met: "Je hoeft mij niks te vertellen, ik weet het allemaal." en "ik weet allemaal waar het vandaan komt." Daarbij ontkent hij tegenover zijn moeder met voorkennis te hebben gehandeld, maar hij maakt geen melding van het winstgevende advies dat zijn vader hem heeft gegeven.
(iv). Tenslotte valt over de transacties van [betrokkene 1] nog het volgende op te merken.
[betrokkene 1] omschrijft zichzelf als een voorzichtige belegger,(36) hoewel hij blijkens de kwantiteit van zijn in voorgaande jaren verrichte transacties beduidend actiever is dan de verdachte. De door hem verrichte transacties in het fonds [A] (100 aandelen via een eigen effectenrekening en 117 aandelen via een effectenrekening van zijn partner [betrokkene 2]) zijn aanmerkelijk minder omvangrijk dan die van de verdachte maar het gaat nog immer niet om geringe bedragen. Evenals de verdachte heeft [betrokkene 1] zijn aankooporders in het fonds [A] aanvankelijk in de prijs gelimiteerd, doch na een half uur reeds vervangen door zogeheten 'bestens'-orders(37). Gevraagd naar de reden van deze vervanging heeft [betrokkene 1] verklaard: "Omdat de order nog niet uitgevoerd was en de koers toen ik de tweede keer belde hoger was. Ik wilde de aandelen [A] wel graag hebben op dat moment."(38) Dat laatste kan ook blijken uit het feit dat [betrokkene 1] de saldi op de door hem gebruikte beleggingsrekeningen moest aanzuiveren met bedragen van respectievelijk ƒ 4.941,=(39) en ƒ 16.000,=(40) teneinde te voorkomen dat als gevolg van de aankopen een door hem ongewenst debetsaldo zou ontstaan.
Voor [betrokkene 1] geldt derhalve, zij het in mindere mate dan ten aanzien van de verdachte, dat de door hem uitgevoerde transacties een nadere uitleg vragen die niet zonder meer wordt gevonden in hetgeen door hem ter zitting naar voren is gebracht. Gevoegd bij de hiervoor onder (iii) opgemerkte ongerijmdheden en discrepanties, en dit tegen de achtergrond van hetgeen bekend is over het verweten handelen van zijn nauwe (bloed)verwanten [medeverdachte 1] (zie boven onder (i)) en de verdachte (zie boven onder (i) en onder (ii)), acht het hof bewezen dat ook [betrokkene 1] beschikte over kennis van de bijzonderheid dat [A] zou worden overgenomen door [D], althans de essentie daarvan, en dat hij derhalve heeft gehandeld op basis van voorwetenschap.
Immers, aangezien [betrokkene 1] en de verdachte hebben meegedeeld dat hij, [betrokkene 1], bepaald niet altijd de adviezen van zijn vader opvolgt en in het algemeen zelfstandig zijn beleggingsbeslissingen neemt(41) zal de verdachte zijn zoon [betrokkene 1] duidelijk moeten hebben gemaakt op welke informatie hij, de verdachte, zijn advies heeft gebaseerd, te weten de bijzonderheid waarvan in deze zaak sprake is. Louter de publicatie in het mei-nummer van het blad Perspekt, mogelijk aangevuld met de informatie waarvan de verdachte melding heeft gemaakt, kan naar 's hofs oordeel onvoldoende een redengevende verklaring bieden voor de gretigheid van handelen van [betrokkene 1] en de hierna nog te bespreken waas van geheimzinnigheid die tot uitdrukking komt in een vrees te worden afgeluisterd, alsmede de eerder bedoelde inconsistenties aangaande het advies van de verdachte aan [betrokkene 1].
Het advies van de verdachte aan [betrokkene 1] heeft derhalve naast de aanmoediging vooral ook over te gaan tot de aankoop van aandelen [A], minst genomen tevens een mededeling behelst van de bijzonderheid waarvan in deze zaak sprake is. Aldus heeft de verdachte zijn zoon [betrokkene 1] aangezet tot het plegen van handel met voorwetenschap, hetgeen de uitlokking daarvan oplevert.
(v). Door de verdediging is aangevoerd dat uit de telefoontaps die in het kader van het opsporingsonderzoek zijn aangelegd eerder naar voren komt dat de verdachte en zijn medeverdachten onschuldig zijn dan dat daaruit hun schuld aan het tenlastegelegde kan worden gedestilleerd. Veelvuldig vallen immers uitspraken te beluisteren van een strekking dat betrokkene juist zonder voorkennis heeft gehandeld, dan wel dat betrokkene geen idee heeft op welk strafbaar gedrag het opsporingsonderzoek zich in concreto kennelijk richt.
Het hof hecht evenwel in die zin geen geloof aan deze telefonisch gedane uitlatingen. Te minder nu het hof uit eigen waarneming door de opgenomen telefoongesprekken ter terechtzitting te beluisteren heeft geconstateerd dat deze zeer gekunsteld overkomen. Het hof kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat de gespreksdeelnemers elkaar een scenario voorhouden waarin zij volstrekt onwetend zijn van enige bijzonderheid of voorkennis en waarin de onschuld op zodanige wijze wordt benoemd en benadrukt dat het gesprek de kenmerken draagt van het op elkaar afstemmen van verklaringen(42). Uit de inhoud van enkele gesprekken blijkt voorts dat de deelnemers in hoge mate rekening houden met de mogelijkheid dat zij worden afgeluisterd. Zij bedienen zich vervolgens in enkele gevallen - het aantal is uiteraard door het hof niet na te gaan - van andere telefoonlijnen, waarvan zij het - terechte - vermoeden hebben dat die niet worden afgeluisterd.(43) Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof mee dat de uitlatingen waarop de verdediging het oog heeft niet door kunnen gaan voor aanwijzingen van onschuld, integendeel."
22. In de toelichting op het tweede middel wordt gesteld dat de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaringen niet kunnen dragen nu direct redengevend bewijs dat verdachte met de tenlastegelegde bijzonderheid op het moment van handelen bekend was, en derhalve met voorwetenschap handelde, ontbreekt. Gezien de verklaring van de dochter van verdachte dat zij haar vader nooit heeft verteld over het overnamebod en het ontbreken van enig direct bewijs dat op de avond voor de overname er een telefoongesprek tussen verdachte en zijn dochter heeft plaatsgevonden, laat staan wat de inhoud van dat gesprek zou zijn geweest, is de met de bewijsmiddelen niet onverenigbare mogelijkheid overgebleven dat er die avond geen telefoongesprek heeft plaatsgevonden, althans dat in een dergelijk gesprek slechts informatie is gegeven die het niveau van speculatie nimmer oversteeg. Verder zou de nadere bewijsoverweging van het Hof onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig zijn omdat het Hof enerzijds concludeert dat het niet anders kan dan dat de verdachte heeft gehandeld met voorwetenschap, terwijl anderzijds wordt overwogen dat verdachte 2193 aandelen [A] kocht van een aan hem toebehorende vennootschap omdat hij "kennelijk het risico van verlies van deze aandelen van zijn vennootschap" wilde overnemen. Ten slotte zou het Hof de bekendheid van de verdachte met het bod van [D] blijkens zijn nadere bewijsoverweging hebben gebaseerd op materiaal dat door het Hof niet voor het bewijs is gebezigd, hetgeen in strijd zou zijn met art. 359 lid 3 Sv.
23. In de toelichting op het vierde middel wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de desbetreffende informatie aan zijn zoon heeft verstrekt. Voorts wordt aangevoerd dat de nadere bewijsoverweging innerlijk tegenstrijdig is nu het Hof enerzijds heeft vastgesteld dat de verdachte op 21 mei 2001 na het journaal van 22.00 uur zou hebben gebeld met zijn zoon, terwijl het anderzijds aannemelijk heeft geacht dat zijn zoon op 21 mei 2001 's avonds vanaf 21.00 uur tot omstreeks 23.30 uur een vergadering van de Stichting [F] heeft bijgewoond.
24. De middelen treffen geen doel. De motivering van de bewezenverklaring kan als volgt worden samengevat. Verdachte koopt in de ochtend van 22 mei 2001 voor een groot bedrag aan aandelen [A]. Bij de opdracht tot aankoop wijzigt hij na korte tijd de limietorder in een bestensorder en verder neemt hij maatregelen om te voorkomen dat de aankoop niet door zal gaan als hij zijn kredietlimiet zou overschrijden. Kennelijk verwachtte de verdachte binnen korte tijd een niet onbelangrijke koersstijging. Kort na de aankoop wordt tijdens een handelsonderbreking het voornemen van [D] om een bod uit te brengen op de aandelen [A] bekend gemaakt. Daarop stijgt de koers van de aandelen [A] met ongeveer 20 Euro per aandeel. Deze gang van zaken roept de vraag op of verdachte tevoren op de hoogte was van het bekend worden van dit overnamebod. Het vermoeden dat dit het geval was wordt zeer sterk, als blijkt dat zijn schoonzoon, die in dienst is van [D], de avond tevoren op de hoogte is gebracht van het de volgende dag uit te brengen bod. Dit bericht kwam voor de schoonzoon van verdachte kennelijk niet geheel verwacht. Er was, zo blijkt uit de bewijsmiddelen, voor die schoonzoon en diens vrouw, die ook op de hoogte was geraakt van het komende overnamebod, gelegenheid verdachte telefonisch hiervan op de hoogte te brengen en uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat de dochter van verdachte zich ongelukkig voelt over de rol die zij in het gebeuren heeft gespeeld. "Zij heeft het gedaan", zo zegt zij en zij vermoedt dat verdachte de aankopen die ochtend heeft gedaan omdat hij in de aandelenhandel zoveel pech had gehad. Diezelfde avond belt verdachte zijn zoon en adviseert hem aandelen [A] te kopen. Ook verdachtes zoon doet dat de volgende dag via een bestensorder.
25. Ook al is er geen direct bewijs dat verdachtes dochter hem op de avond van 21 mei 2001 op de hoogte heeft gesteld van het overnamebod, het Hof kon uit deze bewijsmiddelen afleiden dat dit het geval moet geweest en dat verdachte zijn zoon daarover heeft geïnformeerd. Ook zonder nadere bewijsoverweging zou die conclusie niet onbegrijpelijk zijn. Het Hof heeft echter in de nadere bewijsoverweging nader gemotiveerd waarom het die conclusie uit het gebezigde bewijsmateriaal heeft getrokken, en heeft daarbij onder meer uiteengezet waarom verdachtes verklaringen voor zijn handelwijze niet geloofwaardig zijn. Dat betekent niet dat de in die nadere bewijsoverweging weergegeven feiten en omstandigheden tot de redengevende feiten en omstandigheden behoren die conform art. 359 lid 3 Sv in de uitspraak moeten worden opgenomen. Bovendien is ten aanzien van vrijwel alle in de bewijsoverweging weergeven omstandigheden in een voetnoot aangegeven aan welk bewijsmiddel zij zijn ontleend (Vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165). Een specifieke klacht dat een bepaalde voor de bewezenverklaring redengevende omstandigheid niet zou zijn ontleend aan de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen heb ik in het middel niet aangetroffen. Voor zover het tweede middel klaagt over schending van art. 359 lid 3 Sv faalt het dan ook.
26. Van het tweede middel resteert de klacht dat de overwegingen van het Hof tegenstrijdig zijn in die zin dat de overweging "De verdachte wenste kennelijk het risico van verlies op deze aandelen van zijn vennootschap over te nemen" onverenigbaar is met het oordeel van het Hof dat verdachte op de hoogte was van komende overnamebod en de als gevolg daarvan te verwachten koersstijging.
27. Ook die klacht treft geen doel. De overweging is wellicht wat ongelukkig geformuleerd, maar gelezen in de context kan die niet anders worden begrepen dan als een door het Hof gegeven uitleg van wat volgens de verklaring van de verdachte het doel van die overname was en niet als een vaststelling van de motieven van verdachte door het Hof. Als die overweging aldus wordt gelezen, is van enige tegenstrijdigheid geen sprake. De opgegeven reden om de aandelen van de BV te kopen is in het licht van de overige aankopen immers niet geloofwaardig te noemen.
28. Ten slotte acht ik de vaststelling van het Hof dat de verdachte op 21 mei 2001 na het journaal van 22.00 uur zou hebben gebeld met zijn zoon, niet tegenstrijdig met zijn overweging dat de zoon aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 21 mei 2001 's avonds vanaf 21.00 uur tot omstreeks 23.30 uur een vergadering van de Stichting [F] heeft bijgewoond. Het Hof heeft na het journaal van 22.00 uur kennelijk niet verstaan als direct na het journaal van 22.00 uur, maar op enig tijdstip na het journaal van 22.00 uur en dat kan ook na afloop van de bedoelde vergadering zijn.
29. De middelen falen.
30. Het derde middel klaagt dat het Hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte bekend was met een bijzonderheid omtrent [A] NV, te weten dat [A] zou worden overgenomen door [B], althans de essentie van die bijzonderheid, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen de beide alternatieven niet zouden kunnen worden afgeleid.
31. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat nu het Hof geen keuze heeft gemaakt tussen de twee in de tenlastelegging vervatte mogelijkheden, in de bewijsmiddelen voor beide alternatieven steun moet kunnen worden gevonden. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 6 mei 2003, NJ 2003, 710 m.nt Sch. In die zaak had het Hof bewezenverklaard dat de verdachte bekend was met - kort gezegd - bijzonderheid A en/of B en/of C. Het Hof had echter tussen de tenlastegelegde bijzonderheden geen keuze gemaakt, terwijl bekendheid met de bijzonderheden A en B niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen was omkleed.
32. De bewezenverklaring in deze zaak is daarmee niet vergelijkbaar. Hier is slechts bekendheid met één bijzonderheid (althans de essentie daarvan) tenlastegelegd en bewezenverklaard. De zinsnede "althans de essentie van die bijzonderheid" kan niet worden aangemerkt als een andere bijzonderheid, maar is een beperking van de eerder genoemde bijzonderheid, die met zich meebrengt dat niet is vereist dat uit de gebezigde bewijsmiddelen moet kunnen volgen dat de verdachte bekend was met alle details van de primair genoemde bijzonderheid. Vgl. HR 3 juni 2003, JOR 2003, 177 m.nt. Italianer in welke zaak de Hoge Raad de in de bewezenverklaring opgenomen frase "althans de essentie van de hierboven genoemde bijzonderheden" intact liet.
33. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan mijns inziens bovendien zowel worden afgeleid dat de verdachte bekend was met de bijzonderheid dat [A] zou worden overgenomen door [B] als met de essentie van deze bijzonderheid.
34. Het middel faalt.
35. Het vijfde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase, te weten de inzendtermijn, is overschreden.
36. Namens de verdachte is op 6 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 6 april 2006 (en niet op 11 april 2006, zoals in het middel wordt gesteld) ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit is één maand te laat. Compensatie door een snelle behandeling in cassatie is niet mogelijk, nu de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken.
37. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
38. Het middel is dus terecht voorgesteld.
39. De middelen twee, drie en vier kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Indien de Hoge Raad het eerste middel gegrond acht en met mij van oordeel is dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van feit 2, behoeft die beslissing op zich geen gevolgen te hebben voor de strafoplegging, nu het Hof heeft geoordeeld dat er ten aanzien van de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten sprake was van eendaadse samenloop, zodat maar voor een van die feiten - die zoals het Hof ze bewezen heeft verklaard met dezelfde straf werden bedreigd - straf kan worden opgelegd. Daarmee resteert enkel de door de Hoge Raad toe te passen strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn.
40. Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder twee tenlastegelegde feit en de opgelegde straf, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging van het tweede feit, tot vermindering van de opgelegde straf in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in de cassatiefase en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie bijlage 68.
2 Zie verklaringen van [betrokkene 3] van 28 augustus 2002, VE04-02, blz. 5, 2e verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] van 28 augustus 2002, tweede (ongenummerde) bladzijde. Vgl. de verklaring van getuige [getuige 1] van 28 augustus 2002, blz. 2 en 3.
3 2e verklaring van [medeverdachte 1] d.d. 28 augustus 2002, tweede (ongenummerde) bladzijde.
4 2e verklaring [betrokkene 3] d.d. 28 augustus 2002, VE04-02, blz. 5.
5 2e verklaring van [medeverdachte 1] d.d. 28 augustus 2002, tweede (ongenummerde) bladzijde.
6 Gesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] gevoerd op 28 augustus 2002 omstreeks 15.15 uur over de lijn 06 20605814, gespreksnummer 29, proces-verbaalnummer T01-03a, (o.a.) ter terechtzitting door het hof beluisterd en de weergave is op basis van de eigen waarneming van het hof.
7 3e verklaring van [medeverdachte 1] d.d. 5 september 2002, VE05-03, blz. 2.
8 Ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 april 2004.
9 Gesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] gevoerd op 28 augustus 2002 omstreeks 15.15 uur over de lijn 06 20605814, gespreksnummer 29, proces-verbaalnummer T01-03a, (o.a.) ter terechtzitting door het hof beluisterd en de weergave is op basis van de eigen waarneming van het hof.
10 Ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 april 2004
11 Gesprek over de telefoonlijn met nummer 06 20605814, gespreksnummer 28, op 28 augustus 2002 omstreeks 15.08 uur, ter terechtzitting door het hof beluisterd.
12 Zie ook de tweede verklaring van verdachte, VE01- 02, blz. 2 onderaan.
13 Zie processen-verbaal van ambtshandelingen AH16 en AH17.
14 Zie de 9e verklaring van de verdachte, VE01-09, en als vervolg daarop proces-verbaal AH19.
15 Waar het de door de verdachte bij de Rabobank aangehouden rekening met het nummer 3578.64.794 (de tegenrekening van de effectenrekening met het nummer 13666207) betreft is de limiet van € 226.890,11 (zijnde ƒ 500.000,=, zie bijlage 55) met de aankoop van 1500 aandelen [A] (inclusief provisie: € 94.824,95) van 57,9% tot 99,7% genaderd, nl. tot € 226.223,48 (bankafschrift met volgnummer 123, zie bijlage 45 bij kennisgeving inbeslagneming, alsmede (gelijkluidend) productie 16 bij pleitnotities eerste aanleg mr. Van Liere). Waar het de door de verdachte bij de ABN AMRO Bank aangehouden rekening met het nummer 56.23.49.944 betreft is de limiet van 70% van het uitstaande saldo in effecten (zie 6e verklaring van de verdachte: ongeveer ƒ 700.000,= saldo aan uitstaande effecten, vermeerderd met aandelen [A] = een bedrag van ongeveer € 633.246,= x 70% =) ongeveer € 443.272,=, welk (globaal) limietbedrag op enig moment met ongeveer 75% is genaderd, nl. tot een debetsaldo op de tegenrekening van € 338.872,22 (af te leiden uit bijlage 36, rekeningafschrift met volgnummer 7, voor zover tot en met rentedatum 25 mei 2001).
16 Zie proces-verbaal van ambtshandeling AH04 betreffende een gesprek met een medewerker van de Rabobank orderlijn.
17 VE01-03, blz. 3.
18 VE01-02, blz. 2 en 3, VE01-06, blz. 3, en ter zitting van de rechtbank van 6 april 2004.
19 Zie bijlage 21C, blz. 6, alsmede diezelfde pagina als productie 15 gevoegd bij de pleitnotities eerste aanleg van mr. Van Liere.
20 VE01-02, blz. 4.
21 VE01-05, blz. 2.
22 VE01-06, blz. 4.
23 VE02-01, blz. 3 onderaan.
24 VE02-03, blz. 5.
25 De processen verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg in de zaken tegen [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] zijn in het procesdossier van de verdachte gevoegd.
26 Blz. 3 van het proces-verbaal van de zitting van 6 april 2004 van de rechtbank te Amsterdam.
27 Dat laatste wordt overigens door [betrokkene 1] aannemelijk gemaakt door vergaderstukken over te leggen.
28 VE02-02, blz. 4: "Ik heb het wel met mijn vader gehad over het fonds [A]. Dit was meer om te weten te komen of hij ook nog wat rendement had gemaakt op [A] na de uitgifte van het persbericht. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden op 22 mei 2001. Het gesprek moet hebben plaatsgevonden op 2 juni 2001 omdat op die dag mijn moeder jarig is. Ik denk dat op deze dag we er even over gesproken hebben."
29 VE01-02, blz. 3, en ter terechtzitting in hoger beroep.
30 Zie bijlage 67.
31 Aldus [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep.
32 Zie bijlage 36 (volgnummer 7, blad 003), alsmede bijlage 01-VIII, blz. 3, transactie ingevoerd om 11.05 uur op 25 mei 2001. Zie voorts bijlage 30, eerste bladzijde. Het tijdstip is hier slechts vermoedelijk 11.05 uur, aangezien geen andere transactie wat betreft aantal en verkoopprijs in aanmerking komt dan een transactie die ook op 25 mei 2001 maar dan om 11.49 uur is ingevoerd.
33 Zie bijlage 45 (volgnummer 125), bijlage 54 (eerste pagina), in combinatie met bijlage 01-VIII (blz. 10). Men lette op 'id extern'-nummer 023796. Verkooporder werd ingevoerd om 11.20 uur op 25 mei 2001.
34 Zie bijlage 42 (afschrift van rekening 41.60.24.343, met volgnummer 12 van het jaar 2001, blad 004), respectievelijk bijlage 40 (afschrift van rekening 51.00.67.387, met volgnummer 7 van het jaar 2001, blad 003), en waar het de tijdstippen betreft leidt het hof dit af uit bijlage 01-VIII, blz. 3, transacties waarvan de orders zijn ingevoerd om 9.19 uur en 9.22 uur op 25 mei 2001. Zie voorts bijlage 74, blz. 2 en 3, waarin (vrijwel) dezelfde ordertijden (9.19 uur, resp. 9.21 uur) en gelijke daaraan verbonden 'id extern'-nummers zijn vermeld.
35 Gesprek over de telefoonlijn met het nummer 0111 671817, pvb-nr. T02-02, gespreksnummer 18, identiek aan het gesprek over de lijn met het nummer 0111 481734, met gespreksnummer 19. Dit gesprek is beluisterd ter zitting van het hof.
36 VE02-01, blz. 2.
37 Zie bijlage 01-VIII, eerste bladzijde. Limietorders rond 9.45 uur en bestens-orders rond 10.15 uur.
38 VE02-03, blz. 3.
39 Eigen rekening 51.00.67.387, zie bijlage 40, blz. 2.
40 Op rekening 41.60.24.343 van zijn partner [betrokkene 2], zie bijlage 42, blz. 1.
41 Verklaring van [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep. Zie ook zijn eerste verklaring d.d. 28 augustus 2001, VE02-01, blz. 3: "Ik beslis eigenlijk altijd zelf met betrekking tot mijn aandelenportefeuille."
42 Zie met name het gesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] gevoerd op 28 augustus 2002 omstreeks 15.15 uur over de lijn 06 20605814, gespreksnummer 29, proces-verbaalnummer T01-03a, waarin de gespreksdeelnemers elkaar voorhouden wat er 'eerlijk' is gezegd door de één ([betrokkene 3]) c.q. hetgeen door de ander ([medeverdachte 1], die naar hun verwachting nog zal worden verhoord), 'eerlijk' te zeggen is. Zie eveneens het gesprek tussen [betrokkene 1] en zijn moeder, [betrokkene 4], gevoerd op 28 augustus 2002 omstreeks 17.28 uur over de telefoonlijn met het nummer 0111 671817, gespreksnummer 36 (identiek aan gesprek met nummer 27 over de lijn met nummer 0111 481734), proces-verbaalnummer T02-03. In dit gesprek wordt ten dele informatie overgedragen die reeds bij een eerder gesprek overgedragen is en desondanks met verbazing wordt ontvangen. Evenmin wordt melding gemaakt van het meerbedoelde advies afkomstig van [verdachte] aan [betrokkene 1].
43 Zie onder meer het telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 3] van 28 augustus 2002 omstreeks 8.04 uur, via de lijn met het nummer 0111 671817, gespreksnummer 17, zie proces-verbaal met nummer T02-02, en het gesprek tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] van 28 augustus 2002 omstreeks 8.26 uur, via de lijn met het nummer 0111 671817, gespreksnummer 18 (identiek aan gesprek met nummer 19 over de lijn 0111 481734), proces-verbaalnummer T02-02, welke beide gesprekken zijn beluisterd ter zitting van het hof.
Beroepschrift 02‑06‑2006
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer 00987/06 E
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE van
mr. P.T.C. van Kampen
inzake [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1942, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres];
die beroep in cassatie heeft aangetekend tegen het te zijnen laste door het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 5 juli 2005 onder rolnummer 23/002750-04 gewezen arrest.
1. Middel 1
Het recht is geschonden en/of de naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn de artikelen 46a (oud) Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) en/of 2 lid 1 Wet op de Economische Delicten (WED) en/of 1 onder 2 WED en/of 313 Wetboek van Strafvordering (Sv) en/of 350 Sv en/of artikel 70 Wetboek van Strafrecht (Sr) geschonden, doordat het Gerechtshof te Amsterdam in voornoemde uitspraak ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bepaald dat de door de Advocaat-Generaal (AG) gevorderde wijziging van de tenlastelegging, in die zin dat aan het onder 2 tenlastegelegde feit de term ‘opzettelijk’ zou moeten worden toegevoegd, diende te worden toegelaten. De uitspraak is als gevolg daarvan niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Althans heeft het Hof, door te oordelen dat het begrip opzet slechts van belang was voor de op te leggen straf en geen delictsbestanddeel vormde, de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
Toelichting
1.1
Blijkens de inleidende dagvaarding werd aan rekwirant onder 2 tenlastegelegd dat
‘hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 21 mei 2001 tot en met 22 mei 2001 te Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland en/of Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland, in ieder geval in Nederland, (telkens) beschikkende over voorwetenschap omtrent een rechtspersoon, vennootschap of instelling als bedoeld in artikel 46, tweede lid Wet Toezicht Effectenverkeer 1995 (hierna te noemen WTE 1995), te weten [A] NV of omtrent de handel in effecten als bedoeld in artikel 46, eerste lid WTE 1995, die op die rechtspersoon, vennootschap of instelling, te weten [A] NV betrekking hebben, telkens anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie,
- —
deze voorwetenschap heeft medegedeeld aan (een) derde(n), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], en/of
- —
(een) derde(n), te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] heeft aanbevolen transacties te verrichten of te bewerkstelligen in die effecten,
waarbij de voorwetenschap (onder meer) bestond uit een of meer van de volgende bijzonderheden, nl.
- —
dat [A] NV zou worden overgenomen (door [B] via [C] (hierna te noemen [C])) en/of
- —
dat [C] een bod zou gaan doen op alle uitstaande aandelen [A] NV, en/of
- —
dat het voorgenomen bod 83.50 euro bedroeg (in contanten) per aandeel, in elk geval een (aanzienlijk) hoger bedrag per aandeel dan de op of omstreeks 22 mei 2001 genoteerde beurskoers,
- —
althans de essentie van de hiervoor genoemde bijzonderheid/bijzonderheden,
terwijl die bijzonderhe(i)d(en) (telkens) (nog) niet openbaar was/waren en openbaarmaking van die bijzonderhe(i)d(en), tezamen en in samenhang gezien, dan wel afzonderlijk, (telkens) naar redelijkerwijs te verwachten viel invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds [A] NV, ongeacht de richting van de koers.’
1.2
Genoemd onderdeel van de tenlastelegging is blijkens de bewoordingen ervan toegespitst op artikel 46a (oud) Wte 1995, zoals dit artikel luidde tot 1 oktober 2005. In de oorspronkelijke en inleidende tenlastelegging is het woord ‘opzettelijk’ niet tot uitdrukking gebracht. Gelet daarop, alsmede gelet op de systematiek van (artikel 2 lid 1 van de) Wet op de Economische Delicten (WED), kan de conclusie dan ook geen andere zijn, dan dat ter zake van dit feit bij inleidende dagvaarding alleen de overtreding als bedoeld in artikel 46a (oud) Wte 1995 joartikel 2 lid 1 WED tenlaste werd gelegd.1.
1.3
Verwezen kan daarvoor onder meer worden naar het proefschrift van Kessler over subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, alsmede de door hem genoemde jurisprudentie van Uw Raad. Kessler:
‘Voor een veroordeling ter zake van de misdrijven van artikel 2 lid 1 WED is het noodzakelijk dat het strafverzwarende opzet is ten laste gelegd en bewezenverklaard. Is het opzet niet tenlastegelegd en bijgevolg niet bewezen verklaard, dan kan het feit alleen een overtreding opleveren. In HR 30 januari 1990, NJ 1990, 420 heeft de Hoge Raad in het kader van de Opiumwet beslist, dat het woord opzettelijk of een soortgelijke term moet zijn tenlastegelegd, want anders moet de rechter aannemen, dat uitsluitend de overtredingsvariant is ten laste gelegd. Er is geen reden om te veronderstellen, dat dit voor de economische delicten van artikel 2 lid 1 WED anders is, omdat dit artikellid net zoals de Opiumwet uitgaat van het systeem met het opzet als straf verzwarend bestanddeel.2.
1.4
Kesler verwijst met betrekking tot dit laatste onder meer naar HR 23 april 1996, NJ 1995, 512, waarin Uw Raad bepaalde dat de desbetreffende economische feiten alleen als overtreding tenlaste zijn gelegd, indien naast de strafbepalende subjectieve bestanddelen niet ook het opzet uit artikel 2 lid 1 WED tenlaste is gelegd.
1.5
In appel vorderde de AG in de onderhavige zaak wijziging van de tenlastelegging onder 2, in dier voege dat na de woorden ‘beroep of functie’ het woord ‘opzettelijk’ zou moeten worden toegevoegd. De AG gaf daarbij aan dat genoemde vordering strikt genomen overbodig zou zijn, aangezien ook zonder die toevoeging onder 2 impliciet het misdrijf van artikel 46a (oud) Wte 1995 tenlaste zou zijn gelegd, en impliciet subsidiair de overtreding van genoemd artikel.
1.6
Namens rekwirant werd in hoger beroep verweer gevoerd tegen de gevorderd wijziging ex artikel 313 Sv. Daartoe werd door de raadsman van rekwirant, getuige het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 21 juni 2005 (p. 2), onder meer aangevoerd dat het recht tot strafvervolging ter zake de onder 2 tenlastegelegde overtreding reeds verjaarde, nu niet tijdig een daad van vervolging werd verricht. Voorts werd door de raadsman betoogd dat de wijziging niet in strijd diende te komen met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
1.7
In zijn arrest d.d. 5 juli 2005 (p. 2) verwierp het Hof het verweer van de raadsman en volgde het Hof de AG ten onrechte in het door hem geformuleerde standpunt. Het Hof motiveerde dit als volgt:
‘Aangezien het voorschrift over het rechtskarakter van het voorliggende economische delict is opgenomen in een andere wettelijke bepaling dan die waarin de delictsomschrijving is vermeld (t.w. artikel 46a Wte), alsmede in een andere wetsbepaling dan die waarin de kwalificatie is vastgelegd (t. w. artikel 1, onder 2 WED), dient het al dan niet ‘opzettelijk begaan’ van de hier bedoelde economische delicten niet eerder dan bij de bepaling van de straf in aanmerking te worden genomen. Dit betekent dat het woord ‘opzettelijk’ geen uitdrukkelijk delictsbestanddeel van de misdrijfvariant van het hier bedoelde economische delict vormt en daardoor evenmin behoeft te worden opgenomen in de tenlastelegging teneinde het misdrijf als zodanig aan de rechter voor te leggen. Het hof had dan ook reeds op basis van de tenlastelegging zoals die in deze zaak luidde voordat zij werd gewijzigd moeten onderzoeken of het tenlastegelegde, indien bewezen, al dan niet opzettelijk is begaan, en indien dat het geval was moeten komen tot een oordeel dat het bewezenverklaarde wordt beschouwd als een misdrijf. Hoewel het hof een negatief antwoord geeft op de vraag of het oordeel dat het eventueel onder 2 bewezen geachte een misdrijf betreft gevolgen dient te hebben voor de kwalificatie van dat economisch delict door daarin de woorden ‘opzettelijk begaan’ onder te brengen, zal het hof deze woorden — wellicht overbodig — doch desondanks voor de duidelijkheid in de kwalificatie opnemen indien het in deze zaak van oordeel is dat het onder 2 tenlastegelegde metterdaad opzettelijk is begaan. Voor de goede orde, voor het voorgaande is niet relevant of het woord ‘opzettelijk’ deel uitmaakt van de tenlastelegging [onderstreping toegevoegd: PvK].’
1.8
Zoals voortvloeit uit de jurisprudentie van Uw Raad, wordt binnen de context van strafbare feiten onderscheid gemaakt tussen bestanddelen en elementen.3. De voorwaarden voor strafbaarheid en de definitie van een strafbaar feit luidt dat het moet gaan om een gedraging, die valt binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving, wederrechtelijk is en aan schuld te wijten. Datgene wat zich binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving bevindt, wordt gekwalificeerd als bestanddeel. Daarnaast dient voor strafbaarheid voldaan te zijn aan de algemene voorwaarden voor strafbaarheid, zoals die voortvloeien uit de jurisprudentie van Uw Raad: wederrechtelijkheid en schuld (oftewel de elementen).
1.9
Het cruciale onderscheid tussen bestanddelen en elementen bestaat daarin, dat bestanddelen (onderdelen van de delictsomschrijving) noodzakelijkerwijs wettig en overtuigend bewezen dienen te worden alvorens het tot een veroordeling kan komen, terwijl de algemene voorwaarden voor strafbaarheid worden verondersteld aanwezig te zijn, tenzij aannemelijk wordt dat dit niet het geval is (door middel van een beroep op een strafuitsluitingsgrond).4.
1.10
De algemeen geldende en dwingende regel daarbij is dat zodra elementen in de delictsomschrijving worden opgenomen, zij ‘verworden’ tot bestanddelen, hetgeen noodzaakt dat zij wettig en overtuigend bewezen dienen te worden.
1.11
Slechts datgene wat wettig en overtuigend bewezen is, kan voorwerp zijn van de vraag of het bewezenverklaarde valt binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving, en derhalve kwalificeerbaar is. Niet voor niets bepaalt artikel 350 Sv dat de rechter dient na te gaan ‘welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert’. Het ontbreken van bestanddelen in een tenlastelegging leidt onherroepelijk tot niet-kwalificeerbaarheid van het feit, voor zover het overigens wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard: het past dan immers niet meer binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving.
1.12
Opzet is nimmer een element, een algemene voorwaarde voor strafbaarheid. Opzet is steeds een bestanddeel. Ofwel, zoals Kessler het uitdrukt in zijn proefschrift:
‘Dat het opzet in artikel 2 lid 1 WED een bestanddeel is, spreekt voor zich, omdat het behoort tot de omschrijving van de zwaardere delictsvariant.5.
1.13
Het oordeel van het Hof dat artikel 2 lid 1 WED slechts een voor de strafmaat relevante bepaling is, zodat opzet geen uitdrukkelijk delictsbestanddeel van het misdrijfvariant vormt, doch slechts van belang is voor de vraag welke straf dient te worden opgelegd, is (dan ook) fundamenteel onjuist.
1.14
Reeds om die reden dient de motivering van het Hof te worden verworpen: opzet kan nimmer slechts een functie hebben bij het bepalen van de hoogte van de straf. Opzet is een bijzondere voorwaarde voor strafbaarheid, die als zodanig tenlastegelegd en bewezen dient te worden verklaard, alvorens op basis van de bewezenverklaring de vraag kan worden gesteld (en beantwoord) welk strafbaar feit het bewezenverklaarde oplevert en welke straf daarvoor dient te worden opgelegd.
1.15
Mitsdien was de door de AG gevorderde wijziging wel degelijk essentieel.
1.16
Dat laatste is niet van belang gespeend. De feiten werden blijkens de tenlastelegging begaan op of omstreeks 22 mei 2001. Op 28 augustus 2002 werd rekwirant blijkens de processtukken in verzekering gesteld. Een vordering bewaring volgde blijkens de stukken niet.
1.17
De dagvaarding werd uitgebracht op 3 maart 2004. Eerst op dat moment werd de verjaring op grond van het toenmalige geldende artikel 71 lid 1 Sr gestuit. Eerst toen werd immers een daad van vervolging verricht, die de verdachte bekend was.
1.18
Tussen 22 mei 2001 en 3 maart 2004 verstreken meer dan 3 jaren. Blijkens de inleidende dagvaarding werd rekwirant onder 2 tenlastegelegd dat hij artikel 46a (oud) Wte 1995 overtrad. Het woord opzet komt in genoemde tenlastelegging zoals opgemerkt niet voor.
1.19
Aldus had de conclusie in eerste aanleg geen andere kunnen zijn, dan dat de overtredingsvariant van artikel 46a (oud) Wte 1995 reeds verjaard was, voordat de dagvaarding werd uitgebracht, zodat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk had behoren te worden verklaard in de vervolging. In ieder geval heeft de Rechtbank de grondslag van de tenlastelegging verlaten door, zonder dat in eerste aanleg een wijziging van het tenlastegelegde onder 2 werd gevorderd, het onder 2 bewezenverklaarde te kwalificeren als opzettelijke overtreding van artikel 46a (oud) Wte.
1.20
Terecht merkt Kessler over deze situatie op:
‘Het strafverzwarende opzet inlezen in de ten laste gelegde strafbepalende bestanddelen is mijn inziens met de woorden van de tenlastelegging onverenigbaar. De wet maakt onderscheid tussen strafbepalende en strafverzwarende bestanddelen. Indien alleen de strafbepalende bestanddelen tenlaste zijn gelegd, komt daaraan de betekenis toe die ze in de wet hebben. De betekenis is in ieder geval, dat ze niet mede de strafverzwaringsgrond omvatten. Dat de tenlastelegging blijkens de daarin genoemde strafbepaling het oog heeft op het misdrijf, laat onverlet dat de bestanddelen van het misdrijf — dus het strafverzwarende opzet — in de tenlastelegging moet worden genoemd.6.
1.21
Daarmee wordt de vraag relevant of een nadien gedane vordering tot wijziging van de tenlastelegging betrekking kan hebben op een reeds verjaard delict, zijnde een overtreding. De vordering tot wijzing van de tenlastelegging in de zin van artikel 313 Sv werd immers gedaan ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 juni 2005: meer dan 4 jaar nadat de tenlastgelegde overtreding werd begaan.7.
1.22
Weliswaar oordeelde de Uw Raad eerder dat vervolgingsdaden ten aanzien van het oorspronkelijke feit ook ten aanzien van subsidiaire, op de voet van artikel 313 Sv toegevoegde feit gelden, indien de tenlastelegging door de wijziging niet een ander feit is gaan inhouden in de zin van artikel 68 Sr,8. maar die situatie verschilt wezenlijk van de situatie in casu. In het door de Hoge Raad beoordeelde geval ging het immers om vervolgingshandelingen die de verjaring ten aanzien van het oorspronkelijke feit reeds hadden gestuit, terwijl het in casu gaat om vervolgingshandelingen die de verjaring van het oorspronkelijk tenlastgelegde feit niet meer konden stuiten, omdat het oorspronkelijk tenlastegelegde delict reeds verjaard was.
1.23
Gelet op de grondslagleer en de ratio van de verjaringsbepalingen, moet het ervoor worden gehouden dat delicten die naar hun aard reeds zijn verjaard, niet meer kunnen worden gewijzigd. Derhalve was het het Hof te Amsterdam, gegeven het feit dat de overtreding van artikel 46a (oud) Wte 1995 reeds verjaarde voordat de inleidende dagvaarding werd uitgebracht, niet toegestaan om de vordering tot wijziging van het reeds verjaarde delict toe te wijzen.
1.24
Reeds om die reden dient het arrest waarvan cassatie te worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op het onder 2 tenlastegelegde feit.
1.25
In ieder geval heeft het Hof, door te oordelen dat het begrip opzet slechts van belang was voor de op te leggen straf met betrekking tot artikel 46a (oud) Wte 1995, en geen delictsbestanddeel vormde, de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
1.26
Daarmee heeft het Hof immers een uitleg gegeven aan de tenlastelegging, die onverenigbaar is met de bewoordingen ervan.
1.27
Het Hof is, getuige de door het Hof gegeven motivering van de door de AG gevorderde wijziging ex artikel 313 Sv, immers en ten onrechte het oordeel toegedaan dat het bestanddeel opzet niet wettig en overtuigend bewezen behoeft te worden en dat de desbetreffende term niet van belang is voor de kwalificatie, doch slechts voor de op te leggen straf.
1.28
Door te oordelen dat opzet slechts van belang is voor de bepaling van de op te leggen straf en dat slechts behoefde te worden onderzocht of het delict, ‘indien bewezen’, als een misdrijf diende te worden aangemerkt, heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging dan ook verlaten en rekwirant veroordeeld voor iets anders dan hem (onder 2) tenlaste was gelegd, zodat de bestreden uitspraak ten aanzien van het desbetreffende feit (ook) om die reden niet in stand kan blijven.
1.29
In ieder geval is het arrest van het Hof innerlijk tegenstrijdig. Daar waar het Hof in de hiervoor weergegeven motivering met betrekking tot de vordering ex artikel 313 Sv aangeeft dat opzet geen delictsbestanddeel is, dat niet eerder dan bij het opleggen van de straf in aanmerking behoeft te worden genomen, welke term het Hof desondanks slechts ter verduidelijking in de kwalificatie zou opnemen, heeft het Hof anderzijds bewezenverklaard dat rekwirant opzettelijk artikel 46a (oud) Wte 1995 overtrad. Het vonnis is op het desbetreffend punt derhalve innerlijk tegenstrijdig en dient door Uw Raad te worden vernietigd.
2. Middel 2
Het recht is geschonden en/of de naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn de artikelen 46 (oud) Wte 1995 en/of 46a (oud) Wte 1995 jo47 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, doordat het Gerechtshof te Amsterdam in voornoemde uitspraak ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, telkens wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat rekwirant bekend was met een bijzonderheid omtrent [A] NV, te weten dat [A] zou worden overgenomen door [B], althans de essentie van die bijzonderheid. Zulks wordt immers niet door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gedragen. De bewezenverklaring is mitsdien niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Althans heeft het Hof terzake de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
Toelichting
2.1
Tenlastegelegd is zakelijk weergegeven dat rekwirant op 22 mei 2001 handelde in effecten [A], terwijl hij ten tijde van dit handelen bekend was met een bijzonderheid omtrent [A], namelijk dat [A] zou worden overgenomen door [B], terwijl die bijzonderheid op het bewuste moment nog niet openbaar was. In het onder 1 tenlastegelegde is dit verwijt vervat in artikel 46 (oud) Wte 1995. In het onder 2 tenlastegelegde artikel 46a (oud) Wte 1995, en het onder 3 tenlastegelegde in de vorm van uitlokking van (een derde tot het plegen van) artikel 46a (oud) Wte 1995 is eveneens telkens als bestanddeel opgenomen, dat rekwirant met die bijzonderheid, althans de essentie ervan, bekend was, voordat die informatie openbaar werd.
2.2
Zowel in eerste als in tweede aanleg is namens rekwirant gemotiveerd en met steun van stukken betoogd dat rekwirant op het moment van handelen reeds een aanzienlijk aantal aandelen [A] in zijn bezit had, dat hij dit fonds en de handel in de aandelen ervan al lange tijd volgde, en dat hij in de maand mei in diverse publicaties aanleiding heeft gevonden over te gaan tot de aankoop van meer aandelen [A], welke transactie(s) en de wijze waarop die werd(en) verricht, paste(n) in zijn gebruikelijke beleggingsgedrag.
2.3
Het Hof heeft dit verweer gepasseerd en zakelijk weergegeven bewezen geacht dat rekwirant bekend was met een bijzonderheid, te weten dat [A] zou worden overgenomen door [B], althans de essentie van de hiervoor genoemde bijzonderheid, en dat hij vervolgens op basis van deze wetenschap tot de koop is overgegaan, voordat deze bijzonderheid openbaar werd gemaakt.
2.4
In het arrest van het Hof wordt daarbij — conform artikel 359 lid 1 en 3 Sv — opgemerkt dat het Hof zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan,
‘grondt op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.’
2.5
De door het Hof blijkens de aanvulling verkort arrest gebezigde bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring — althans hetgeen volgens het Hof bewezen ‘wordt geacht’— evenwel niet dragen.
2.6
Direct redengevend bewijs dat in voldoende mate aantoont dat rekwirant met de tenlastegelegde bijzonderheid op het moment van handelen bekend was, en derhalve met voorwetenschap handelde, ontbreekt. Zo ook het antwoord op de vragen wanneer hem van die bijzonderheid dan mededeling werd gedaan, wat de inhoud van die mededeling was, en (aldus) of deze mededeling zodanig was dat deze daarmee het niveau van speculatie oversteeg.
2.7
Blijkens de processtukken verklaarde [medeverdachte 1], zakelijk en beknopt weergegeven, dat zij niet met haar ouders over een bijzonderheid betreffende [A] sprak. Rekwirant heeft ontkend van zijn dochter of anderszins een bijzonderheid inzake [A] te hebben vernomen en een dergelijke bijzonderheid te hebben doorgegeven aan derden.
2.8
Het Hof heeft al die onderdelen van de gerelateerde verklaringen terzijde geschoven als kennelijk ongeloofwaardig.
2.9
Daarentegen is wel tot bewijs gebezigd het deel uit de gerelateerde verklaring van [medeverdachte 1] dat zij geregeld contact had met haar ouders, naar het Hof begrijp telefonisch.
2.10
Verder zijn onder andere onderdelen van de gerelateerde verklaring van rekwirant voor bewijs gebezigd, waarin samengevat wordt bevestigd dat zijn dochter [medeverdachte 1] is getrouwd met [betrokkene 3] en dat laatstgenoemde op 21 mei 2001 rond 21.00 uur op de hoogte is gesteld van de voorgenomen overname van [A] door [B], alsmede dat rekwirant van over positieve koopsignalen beschikte en deze op 21 mei 2001 doorgaf aan zijn zoon [betrokkene 1].
2.11
Op zichzelf kan aan het Hof worden toegegeven dat het aan de feitenrechter is voorbehouden om binnen de door de wet (en jurisprudentie) getrokken grenzen van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat het voor het bewijs van geen waarde acht.9. De feitenrechter is daarbij evenwel, conform de rechtspraak van Uw Raad, aan beperkingen gebonden. Zo dient de bewezenverklaring en de ter zake gegeven nadere bewijsoverweging(en) begrijpelijk en niet innerlijk tegenstrijdig te zijn. Aan die eisen wordt in het onderhavige geval niet voldaan.
2.12
Uitgangspunt van de redenering van het Hof is dat [medeverdachte 1] op 21 mei 2001 op de hoogte was van het feit dat [A] door [B] zou worden overgenomen. Het Hof neemt aan dat [medeverdachte 1] deze bijzonderheid op 21 mei 2001 telefonisch heeft medegedeeld aan rekwirant, hoewel er geen bewijs aanwezig is voor het feit, dat op de avond van 21 mei 2001 een telefoongesprek tussen [medeverdachte 1] en rekwirant plaatsvond, laat staan wat de inhoud van een dergelijk telefoongesprek zou zijn geweest.
2.13
[medeverdachte 1] heeft terzake volgens het opgemaakte proces-verbaal (VE05-03 d.d. 5 september 2002) verklaard:
‘Ik kan het mij niet herinneren of ik die avond heb gebeld met mijn ouders. Wij waren toen op vakantie en ik had geregeld contact met mijn ouders zelfs op vakantie, De hond van mijn ouders was ernstig ziek en daar gingen de gesprekken vaak over. Ik was erg bezorgd over de hond. Op de genoemde data en ook niet op andere data heb ik hem niet verteld over het voornoemde bod. Wij hebben het nooit over dit soort zaken, waarmee ik bedoel het werk van mijn man.10.
2.14
Het Hof heeft daarvan slechts voor bewijs gebezigd:
‘Op 21 mei 2001 waren wij op vakantie. Ik had geregeld (het hof begrijpt: telefonisch) contact met mijn ouders.’
2.15
Blijkens de nadere bewijsoverweging(en) van het Hof interpreteert het Hof de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaring, niettegenstaande de daarin vervatte uitdrukkelijke ontkenning aldus, dat zij ook op vakantie geregeld contact had met haar ouders om ‘— naar het hof begrijpt — allerlei wetenswaardigheden uit te wisselen.’ Het Hof meent in dat kader dat de overname van [A] door [B] een dusdanige wetenswaardigheid was, dat deze in het eerstkomende telefoongesprek wel aan de orde moet zijn geweest en derhalve is geweest.
2.16
Het Hof motiveert het slechts ten dele voor bewijs bezigen van voornoemde verklaring met verwijzing naar het feit dat haar ontkenning haaks staat op haar uit processtukken blijkende telefonische reactie —nadat rekwirant werd aangehouden — dat rekwirant dit zou hebben gedaan omdat hij graag geluk wilde hebben en in het verleden al zoveel pech had gehad. Daaruit leidt het Hof volgens de nadere bewijsoverweging(en) af dat [medeverdachte 1] wetenschap droeg van de resultaten van de beleggingsactiviteiten van haar vader en zijn belangstelling dienaangaande. Het Hof laat evenwel buiten beschouwing dat het enkele feit dat zij op enig moment (en nadat de tenlastegelegde feiten plaatsvonden) kennelijk wetenschap droeg van de belangstelling en beleggingsactiviteiten van rekwirant, niet betekent dat zij daarover met hem sprak, noch dat zij daarover met hem sprak op 21 mei 2001. Daarvan blijkt zoals opgemerkt ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen.
2.17
Daarmee blijft de met de bewijsmiddelen niet onverenigbare mogelijkheid open dat, voor zover er op 21 mei 2001 reeds een telefoongesprek plaatsvond, dit gesprek geen betrekking had op de overname van [A], terwijl voorts de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is opengebleven dat, voor zover er op de bewuste datum al een telefoongesprek tussen rekwirant en [medeverdachte 1] plaatsvond, daarin informatie werd verstrekt welke het niveau van zuiver speculatie nimmer ontsteeg.
2.18
Maar ook in andere opzichten is de (nadere) bewijsoverweging van het Hof onbegrijpelijk, althans innerlijk tegenstrijdig.
2.19
Zo concludeert het Hof op p. 9 van de (nadere) bewijsoverweging dat het niet anders kan, dan dat rekwirant heeft gehandeld in aandelen [A] naar aanleiding van informatie die op dat moment reeds bekend was bij zijn dochter en die hij ‘derhalve’ van haar overgedragen heeft gekregen. Rekwirant zou dan ook gehandeld hebben met voorwetenschap. Op p. 8 van de nadere bewijsoverweging overweegt het Hof echter tegelijkertijd dat rekwirant 2193 aandelen Kempen kocht van een hem voor 100% toebehorende vennootschap, omdat hij naar het oordeel van het Hof ‘kennelijk het risico van verlies van deze aandelen van zijn vennootschap’ wilde overnemen. Deze overweging is in strijd met de overweging dat rekwirant zou hebben geweten van de overname en een (volgens het Hof) voor zijn doen omvangrijke aandelentransactie aanging, juist omdat hij in hoge mate zeker van zijn zaak was.
2.20
Wat na het ‘knippen en plakken’ (door het Hof) van de verschillende verklaringen, ontdaan van de door het Hof gemaakte aannames resteert, is blijkens de aanvulling verkort arrest een aaneenschakeling van bewijsmiddelen, die niets anders bevatten dan, samengevat, de reconstructie dat
- (a)
door rekwirant op 22 mei 2001 6500 aandelen [A] zijn gekocht,
- (b)
zijn dochter op dat moment bekend was met het feit dat [A] zou worden overgenomen,
- (c)
rekwirant zijn zoon op enig moment heeft geadviseerd aandelen [A] te kopen vanwege de positieve koopsignalen en
- (d)
dat [medeverdachte 1] zich schuldig voelt over het feit dat haar man werd aangesproken over de
aandelentransacties van haar familieleden. Dat is als zodanig onvoldoende voor een bewezenverklaring dat werd gehandeld, terwijl rekwirant bekend was met een bijzonderheid inzake [A]. Juist die omstandigheid wordt niet geschraagd door de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
2.21
Het Hof baseert de vermeende bekendheid van deze bijzonderheid op het moment van handelen blijkens de nadere bewijsoverweging op datgene wat door het Hof niet voor bewijs is gebezigd, maar voor het Hof kennelijk in essentiële en beslissende mate redengevend is geweest voor een bewezenverklaring. Daarmee zijn de grenzen der wet overschreden. Het is van tweeën één. Ofwel de in de nadere bewijsoverweging aangegeven feiten en omstandigheden zijn in beslissende mate relevant geweest voor de bewezenverklaring, hetzij zij waren dat niet. Indien de in de nadere bewijsoverweging genoemde — aan wettige bewijsmiddelen ontleende (?) — feiten en omstandigheden de kern vormen van de bewezenverklaring, dan dienen de bewijsmiddelen waarop het Hof zich baseert door het Hof als bewijsmiddelen te worden gebezigd en in de aanvulling verkort arrest te worden opgenomen. Indien slechts de feiten en omstandigheden zoals opgenomen in de gebezigde bewijsmiddelen relevant zijn voor een bewezenverklaring, althans daarvoor de essentie vormen, dan kan die bewezenverklaring niet in beslissende mate op andere middelen dan de in de aanvulling verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Elke andere opvatting is in strijd met de artikel 359 lid 3 Sv, ertoe strekkende dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende omstandigheden.
2.22
De onderhavige bewezenverklaring steunt om de aangegeven redenen niet in zijn geheel op de inhoud van de in de aanvulling verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen. De gebezigde bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring, en meer in het bijzonder het feit dat rekwirant heeft gehandeld in effecten terwijl hij bekend was met een bijzonderheid, zijnde voorwetenschap, dan ook niet dragen. Daarmee is de bewezenverklaring niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.11.
2.23
Althans heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten, door te oordelen dat reeds sprake is van voorwetenschap als bedoeld in artikel 46(a) (oud) Wte 1995, indien de bewijsmiddelen de mogelijkheid openlaten dat tussen twee personen contact is geweest, zonder dat daarbij kan worden vastgesteld wanneer dat contact plaatsvond, wat de inhoud van dat contact was en welke mededeling daarin werd gedaan, terwijl evenmin kan worden vastgesteld wat de concreetheid van de mededeling was.
3. Middel 3
Het recht is geschonden en/of de naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn de artikelen 46 (oud) Wte 1995 en/of 46a (oud) Wte 1995 jo47 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of 350Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, doordat het Gerechtshof te Amsterdam in voornoemde uitspraak ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, telkens wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat rekwirant bekend was met een bijzonderheid omtrent [A] NV, te weten dat [A] zou worden overgenomen door [B], althans de essentie van die bijzonderheid. Op het desbetreffende punt is sprake van een alternatieve bewezenverklaring. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen de beide alternatieven evenwel niet (allebei) worden afgeleid, zodat de bewezenverklaring mitsdien niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
3.1
Door het Hof is ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 subsidiair tenlastegelegde telkens bewezenverklaard dat rekwirant bekend was met een bijzonderheid omtrent [A], te weten
‘dat [A] zou worden overgenomen door [B], althans de essentie van hiervoor genoemde bijzonderheid.’
3.2
Het Hof heeft aldus en blijkens de bewezenverklaring derhalve geen keuze gemaakt tussen deze twee in de tenlastelegging vervatte mogelijkheden.
3.3
Uw Raad bepaalde reeds eerder dat de feitenrechter, indien meerdere alternatieven uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, en ook na het onderzoek ter terechtzitting twijfel blijft bestaan over de vraag welk van de alternatieven zich heeft voorgedaan, in de bewezenverklaring alternatieve formuleringen mogen worden overgenomen indien de nevengestelde zinsdelen geen verschil in de strafrechtelijke betekenis van het feit impliceren en beide alternatieven uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.12.
3.4
Zoals de Uw Raad het formuleerde in HR 6 mei 2003, NJ 2003, 710, dient in dat geval voor beide alternatieven steun te kunnen worden gevonden in de bewijsmiddelen. In casu dient uit de bewijsmiddelen derhalve te kunnen volgen dat rekwirant bekend was met het feit dat [A] zou worden overgenomen door [B], althans de essentie van die bijzonderheid.
3.5
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan dit evenwel niet volgen. Aldus is de bewezenverklaring in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4. Middel 4
Het recht is geschonden en/of de naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn de artikelen 46 (oud) Wte en/of 46a (oud) Wte 1995 en/of 46a (oud) Wte 1995 jo47 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, doordat de het Gerechtshof te Amsterdam in voornoemde uitspraak ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard dat rekwirant voorwetenschap zou hebben medegedeeld aan [betrokkene 1], althans dat rekwirant deze laatste opzettelijk zou hebben uitgelokt tot het plegen van het strafbare feit als bedoeld in artikel 46 (oud) Wte 1995, door het verschaffen van inlichtingen.
Toelichting
4.1
Uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan, zoals reeds in het tweede cassatiemiddel naar voren is gebracht, niet volgen dat rekwirant op het moment van handelen bekend was met een bijzonderheid betreffende [A]. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan evenmin volgen dat rekwirant deze bijzonderheid nadien aan zijn zoon heeft medegedeeld, althans aan deze opzettelijk inlichtingen heeft verstrekt betreffende die bijzonderheid.
4.2
Integendeel. Uit de bewijsmiddelen kan slechts volgen dat [betrokkene 1] op 22 mei 2001 aandelen [A] kocht, en dat hij door rekwirant op 21 mei 2001 zou zijn gebeld met de mededeling ‘Als ik jou was zou ik wat [A] kopen vanwege positieve koopsignalen.’
4.3
Het Hof motiveert de bewezenverklaring op dat punt met verwijzing naar het feit dat louter de publicatie in het mei-nummer van het blad Perspekt, mogelijk aangevuld met de informatie waarvan de rekwirant melding heeft gemaakt, een onvoldoende en redengevende verklaring biedt voor de gretigheid van handelen van [verdachte] en de waas van geheimzinnigheid die volgens het Hof tot uitdrukking zou komen in de vrees te worden afgeluisterd, alsmede de inconsistenties aangaande het advies van rekwirant aan [betrokkene 1], zodat het advies van rekwirant ‘derhalve’ naast een aanmoediging vooral ook over te gaan tot de aankoop van aandelen [A], ‘minst genomen’ tevens een mededeling behelst van ‘de bijzonderheid waarvan in deze zaak sprake is’.
4.4
Dat laatste kan evenwel uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid. Zelfs indien aan de zijde van [betrokkene 1] sprake zou zijn geweest van een bijzonderheid inzake [A] op het moment van handelen, dan kan daaruit niet worden afgeleid dat de desbetreffende informatie ‘dus’ van rekwirant afkomstig moet zijn geweest, eenvoudigweg omdat rekwirant zijn zoon zou hebben geadviseerd aandelen [A] te kopen. Die conclusie wordt niet anders, op grond van de overweging dat rekwirant met kennis van een bijzonderheid zou hebben gehandeld.
4.5
Aldus blijft de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open, dat rekwirant de desbetreffende informatie niet aan [betrokkene 1] heeft verstrekt. Deze mogelijkheid wordt door de bewijsmiddelen niet uitgesloten.
4.6
Bovendien is de bewezenverklaring, althans de nadere bewijsoverweging, ook op dit punt innerlijk tegenstrijdig.
4.7
In de redenering van het Hof moet het desbetreffende telefoongesprek hebben plaatsgevonden na 21 mei 2001 om 21.00 uur. Dat is volgens het Hof immers het moment waarop [betrokkene 3] door [getuige 1]op de hoogte werd gesteld van de verwachte overname van [A] door [B]. Maar waar het Hof blijkens de bewijsmiddelen bewezen acht dat rekwirant zijn zoon die avond (21 mei 2001) na het journaal van 22.00 uur zou hebben gebeld met het advies om aandelen [A] te kopen, acht het Hof blijkens de nadere bewijsoverweging tegelijkertijd aannemelijk dat [betrokkene 1] op maandag 21 mei 2001 's avonds vanaf 21.00 uur tot omstreeks 23.30 uur een vergadering van de Stichting [F] bij, hetgeen [betrokkene 1] blijkens de bewijsoverweging van het Hof aannemelijk heeft gemaakt door vergaderstukken over te leggen.
4.8
De bewezenverklaring is mitsdien ook op dat punt niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5. Middel 5
Het recht is geschonden en/of de naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en/of 434 Wetboek van Strafvordering (Sv) geschonden, meer in het bijzonder het recht van een verdachte op berechting binnen een redelijke termijn, doordien het Gerechtshof te Amsterdam in deze zaak op 5 juli 2005 arrest heeft gewezen, verzoeker daartegen tijdig (op 6 juli 2005) cassatieberoep heeft ingesteld, terwijl het langer dan 8 maanden heeft geduurd, voordat de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen (te weten op 11 april 2006). Daarmee is de redelijke termijn overschreden, zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn, die overschrijding van deze termijn kunnen te rechtvaardigen. Een door Uw Raad in goede justitie te bepalen strafvermindering moet daarvan het gevolg zijn.
Toelichting
5.1
Het Hof te Amsterdam heeft rekwirant op 5 juli 2005 veroordeeld ter zake van — zakelijk weergegeven — handelen met voorwetenschap in de zin van artikel 46 (oud) Wte 1995, schending van het tipverbod als bedoeld in artikel 46a (oud) Wte 1995, alsmede het opzettelijk uitlokken van handelen met voorwetenschap in de zin van artikel 47 Wetboek van Strafrecht jo46 (oud) Wte 1995.
5.2
Blijkens de stukken is door rekwirant op 6 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. Eerst in april 2006 zijn de stukken bij Uw Raad binnengekomen, en derhalve meer dan een maand na de door Uw Raad gestelde termijn van 8 maanden.
5.3
Derhalve dient Uw Raad de opgelegde straf te verminderen, conform de uitgangspunten als neergelegd in het arrest HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat] , advocaat te [plaats], die verklaart dat [verdachte] haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
[plaats], 2 juni 2006
[advocaat]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑06‑2006
M. Kessler, Subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, Gouda Quint; Deventer 2001, p. 158–159.’
Zie daartoe bijvoorbeeld J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Gouda Quint: Deventer 2000, p. 70–71.
Ibidem, p. 72.
M. Kessler, Subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, Gouda Quint; Deventer 2001, p. 134.’
Ibidem, p. 225.’
Thans is de tenlastegelegde overtreding verjaard op grond van artikel 72 lid 2 Sr, zoals dat luidt sinds 1 januari 2006, nu sinds 21 mei 2001 reeds 2×2 jaren verstreken.
HR 24 oktober 2000, NJ 2001, 12.
Zie recent o.a. HR 14 maart 2003, LJN AU5496. Zie ook HR 4 mei 2004, NJ 2004, 480.
Verklaring van [medeverdachte 1] d.d. 5 september 2002, VE05-03.’
Vgl. HR 12 februari 2002, LJN AD7804.
Zie o.a. HR 22 november 1994, NJ 1995, 174. Zie recent ook HR 6 mei 2003, NJ 2003, 710.