Aan de jeugdige is een advocaat toegevoegd. Op grond van art. 29a lid 2 Wet op de jeugdzorg is een minderjarige van 12 jaar of ouder bekwaam in deze procedure zelfstandig in rechte op te treden.
HR, 22-10-2010, nr. 10/00443
ECLI:NL:HR:2010:BO1245
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-10-2010
- Zaaknummer
10/00443
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BO1245
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Kinderbescherming
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1245, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1245
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK3510, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BO1245, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1245
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2010
- Wetingang
art. 29b Wet op de jeugdzorg
- Vindplaatsen
FJR 2011, 29 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 22‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Machtiging als bedoeld in art. 29b Wet op de jeugdzorg om minderjarige gedurende dag en nacht te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Dat instemmingsverklaring, bedoeld in art. 29b lid 5, is afgegeven door een gedragswetenschapper, in de zin van art. 29b lid 5, die met betrekking tot dezelfde minderjarige al eens eerder een instemmingsverklaring heeft afgegeven, brengt niet met zich dat niet meer kan worden gesproken van een voldoende objectief onderzoek naar de vraag of zich een geval voordoet als bedoeld in art. 29b lid 3. Geen schending art. 5 EVRM.
22 oktober 2010
Eerste Kamer
10/00443
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZUID-HOLLAND MIDDEN,
gevestigd te Gouda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de jeugdige en Jeugdzorg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 338623/JE RK 09-1373 van de kinderrechter te 's-Gravenhage van 23 juni 2009,
b. de beschikking in de zaak 200.038.140/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 november 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de jeugdige beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Jeugdzorg heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Verzoekster, geboren in 1993, is sinds 2007 onder toezicht gesteld. Sedert 11 augustus 2008 heeft zij op grond van een machtiging als bedoeld in art. 29b Wet op de jeugdzorg verbleven in aanvankelijk een justitiële jeugdinrichting en vervolgens een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
3.2 De kinderrechter heeft bij haar in eerste aanleg gegeven beschikking van 23 juni 2009 de ondertoezichtstelling van de jeugdige verlengd tot 3 juli 2010 en aan Jeugdzorg een machtiging verleend om de jeugdige gedurende dag en nacht te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg tot uiterlijk 3 januari 2010 en aansluitend in een instelling voor 24-uurszorg, gedurende de termijn van de ondertoezichtstelling van 3 juli 2009 tot 3 juli 2010.
Bij de in cassatie bestreden beschikking van 4 november 2009 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter, uitsluitend voor zover daarbij die machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg werd verleend, vernietigd met ingang van 7 november 2009.
3.3.1 In eerste aanleg heeft de jeugdige het verweer gevoerd dat Jeugdzorg niet-ontvankelijk was in haar verzoek de minderjarige nog langer gesloten te doen plaatsen aangezien niet was voldaan aan het bepaalde in art. 29b lid 3, 4 en 5, omdat de overgelegde verklaring van de gedragswetenschapper en het overgelegde indicatiebesluit niet aan de wettelijke eisen voldoen.
In het bijzonder stelde de jeugdige dat de instemmingsverklaring als bedoeld in lid 5 van art. 29b onvoldoende objectief was omdat zij afkomstig is van dezelfde gedragswetenschapper die destijds de initiële instemmingsverklaring heeft afgegeven. De kinderrechter heeft dit verweer verworpen.
3.3.2 In appel heeft de jeugdige daartegen een grief (grief A) gericht. Het hof heeft die grief onbehandeld gelaten en daarover klaagt middel I.
Het middel kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof behoefde de grief niet te behandelen omdat het al op andere gronden tot de conclusie kwam dat ten aanzien van de verleende machtiging niet was voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die moeten worden gesteld aan een vrijheidsbeneming als de onderhavige, en daarom de verleende machtiging heeft vernietigd.
Overigens brengt de enkele omstandigheid dat de instemmingsverklaring is afgegeven door een gedragswetenschapper als bedoeld in art. 29b lid 5 Wet op de jeugdzorg die met betrekking tot dezelfde jeugdige al eens eerder een instemmingsverklaring heeft afgegeven, niet mee dat niet meer kan worden gesproken van een voldoende objectief onderzoek naar de vraag of zich een geval als bedoeld in lid 3 van art. 29b voordoet.
3.4.1 Middel II klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de machtiging niet met terugwerkende kracht tot 23 juni 2009 te vernietigen.
In elk geval had het hof zijn beslissing om de machtiging met ingang van 7 november 2009 te vernietigen nader moeten motiveren in het licht van de door de jeugdige aangevoerde omstandigheid dat zij ten tijde van de verlening van de onderhavige machtiging reeds tien maanden en twaalf dagen in een gesloten kader verbleef zonder behandeling en zonder plan of poging daartoe, aldus het middel.
3.4.2 Deze klachten falen. In de motivering van de beslissing van het hof om de machtiging te vernietigen ligt besloten dat het hof zijn beslissing mede heeft gebaseerd op de hier bedoelde omstandigheid. De beslissing van het hof moet echter in het licht van de constatering van het hof in rov. 5 dat de gronden voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds bestaan, aldus worden begrepen dat de machtiging, die ingevolge lid 7 van art. 29b en art. 1:261 lid 5 BW geldt als een machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht als bedoeld in art. 1:261 lid 1 BW, slechts inzoverre is vernietigd dat zij niet meer geldt als een machtiging voor een gesloten plaatsing en dat het hof kennelijk in de omstandigheden van het geval aanleiding vond de machtiging voor de gesloten plaatsing tot 7 november 2009 (dus nog een paar dagen) te laten voortduren, om Jeugdzorg de gelegenheid te geven een passende oplossing te vinden voor de continuering van de uithuisplaatsing van de jeugdige in een niet gesloten kader. Daarmee heeft het hof geen rechtsregel geschonden, ook niet art. 5 EVRM.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 22 oktober 2010.
Conclusie 30‑07‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland Midden
In deze jeugdbeschermingszaak gaat het om een machtiging tot plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: de jeugdige) is geboren in juli 1993. Zij is sinds 2007 onder toezicht gesteld. Uit de gedingstukken volgt dat zij op 11 augustus 2008 in een justitiële jeugdinrichting is geplaatst en dat zij sinds 4 december 2008 verblijft in De Lindenhorst te Zeist, een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De voorlaatste rechterlijke machtiging tot plaatsing had een geldigheidsduur tot 3 juli 2009.
1.2.
Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland Midden, thans verweerder in cassatie, heeft in een op 19 mei 2009 ingediend verzoekschrift de rechtbank te 's‑Gravenhage verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te verlengen. Als bijlagen waren bij het verzoekschrift, onder meer, gevoegd: een indicatiebesluit van 13 mei 2009, ondertekend door een teamleider van Bureau Jeugdzorg, en een ‘Verklaring dat gesloten jeugdzorg noodzakelijk is’ van 26 mei 2009, ondertekend door een orthopedagoog/GZ-psycholoog, werkzaam bij Bureau Jeugdzorg.
1.3.
De jeugdige heeft het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg bestreden1.. Samengevat hield het verweer in dat de overgelegde verklaring van een gedragswetenschapper niet voldeed aan het vereiste van art. 29b lid 5 Wet op de jeugdzorg (Wjz), omdat deze niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met een verklaring van Bureau Jeugdzorg zoals bedoeld in het vierde lid van dat artikel, dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van dat artikel voordoet2.. Ook het indicatiebesluit zelf zou op dit punt niet aan de wettelijke vereisten voldoen. Daarnaast werd aangevoerd dat aan de verklaring van de gedragswetenschapper niet een voldoende objectief onderzoek is voorafgegaan. Inhoudelijk bestreed de jeugdige dat aan de criteria, bedoeld in art. 29b, derde lid, Wjz, voor een plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg is voldaan. In dit verband werd ook betoogd dat zij ingevolge art. 20 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) recht heeft op passende zorg. Volgens het verweer is passende zorg in dit geval: geen plaatsing in een groep, maar een op haar problematiek toegesneden individuele behandeling. Een individuele behandeling is haar nog steeds niet aangeboden, hoewel zij in feite al geruime tijd in een instelling voor gesloten jeugdzorg verblijft. De jeugdige verzocht de niet-ontvankelijkverklaring of afwijzing van het verzoek van Bureau Jeugdzorg en voorts haar onmiddellijke invrijheidstelling.
1.4.
Bij beschikking van 23 juni 2009 heeft de kinderrechter alle verweren verworpen, de ondertoezichtstelling verlengd tot 3 juli 2010, die beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en aan Bureau Jeugdzorg een machtiging verleend om de jeugdige gedurende dag en nacht te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in art. 29b lid 1 Wjz tot 3 januari 2010 en, aansluitend, tot 3 juli 2010 in een instelling voor 24-uurszorg.
1.5.
De jeugdige heeft hoger beroep ingesteld tegen de toewijzing van de verzochte (verlenging van de) machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg3.. In grief A werd het op art. 29b, lid 4 en lid 5, gebaseerde verweer herhaald, aangevuld met de klacht dat de instemmingsverklaring afkomstig is van dezelfde gedragswetenschapper die de initiële instemmingsverklaring heeft afgegeven. In grief B werd het verweer herhaald dat in dit geval niet aan de criteria van art. 29b lid 3 Wjz voor een plaatsing in een gesloten instelling is voldaan.
1.6.
Bij beschikking van 4 november 2009 (LJN: BK3510) heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage de beschikking van de kinderrechter vernietigd voor zover in die beschikking Bureau Jeugdzorg is gemachtigd de jeugdige gedurende dag en nacht te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Het hof heeft deze vernietiging doen ingaan op 7 november 2009. Voor het overige heeft het hof de beschikking van de kinderrechter, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.
1.7.
Namens de jeugdige is — tijdig4. — beroep in cassatie ingesteld. Bureau Jeugdzorg heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Vooraf zij vermeld dat de wettelijke regeling van de gesloten jeugdzorg is gewijzigd met ingang van 1 januari 20085.. Art. 29b van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) luidt, voor zover in deze zaak van belang:
- ‘1.
De kinderrechter kan op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt.
- 2.
Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, kan slechts worden verleend indien:
- a.
de jeugdige onder toezicht is gesteld,
- b.
(…)
- c.
(…).
- 3.
Een machtiging kan bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
- 4.
Een machtiging kan voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid, voordoet.
- 5.
De verklaring, bedoeld in het vierde lid, behoeft de instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
- 6.
(…)
- 7.
Indien de machtiging betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt de machtiging als een machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
- 8 en 9.
(…)’
2.2.
Het begrip ‘accommodatie’ in deze bepaling wordt in art. 29k lid 1 Wjz omschreven als een door de bevoegde ministers daartoe aangewezen accommodatie van een zorgaanbieder. Met de wetswijziging is beoogd geleidelijk6. een einde te maken aan een praktijk waarbij minderjarigen die met een (civielrechtelijke) machtiging van de kinderrechter uit huis waren geplaatst terechtkwamen in een justitiële jeugdinrichting, in een groep tezamen met jeugdigen met een strafrechtelijke verblijfstitel. Het regime in een justitiële jeugdinrichting is geregeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen7.. De rechtspositie van een minderjarige binnen een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is geregeld in de huisregels van de instelling (art. 29n Wjz) en in het individuele hulpverleningsplan8., hetgeen voor de opgenomen jeugdige doorgaans gunstiger is dan het regime in een justitiële jeugdinrichting.
2.3.
Reeds onder de vroegere wettelijke regeling van de uithuisplaatsing van minderjarigen, in art. 1:261 (oud) BW, was voor een plaatsing in een gesloten inrichting een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter nodig. Zulk een machtiging werd slechts verleend indien deze vereist is ‘wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige’. Bij toepassing van art. 1:261 (oud) BW kon de kinderrechter advies vragen aan een jeugdhulpadviesteam, bestaande uit een kinder- of jeugdarts, een kinder- of jeugdpsycholoog, een orthopedagoog, een psycholoog en een maatschappelijk werker9.. Inschakeling van gedragsdeskundigen was niet wettelijk verplicht, maar werd in de vakliteratuur bepleit10.. De Wet op de jeugdzorg (Stb. 2004, 306), die de Wet op de jeugdhulpverlening verving, ging uit van een indicatiebesluit tot plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg dat slechts zou kunnen worden uitgevoerd nadat daartoe een rechterlijke machtiging is verkregen. Art. 35 Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg hield in dat het indicatiebesluit in ontwerp kan worden voorgelegd aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper. De op 1 januari 2008 in werking getreden regeling strekte ertoe dit vereiste te versterken door het in de wet zelf op te nemen11..
2.4.
Middel I klaagt dat het hof niet is ingegaan op grief A, waarin het verweer tegen de ontvankelijkheid van het inleidende verzoek van Bureau Jeugdzorg, wegens gebreken die aan de bij dat verzoek overgelegde verklaring van de gedragswetenschapper en aan het indicatiebesluit zouden kleven, aan het hof werd voorgelegd. Vanwege deze tekortkoming merkt het middel het oordeel van het hof aan als onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Middel II sluit hierbij aan met de klacht dat in het beroepschrift het standpunt besloten lag dat de in eerste aanleg verleende machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg behoort te worden vernietigd met ingang van 23 juni 2009 (d.w.z.: ex tunc). Volgens het middel geeft de beslissing van het hof om de vernietiging eerst te laten ingaan met ingang van 7 november 2009 en het in hoger beroep meer of anders verzochte af te wijzen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien wijst het middel op het (in het kader van grief B) namens de jeugdige gevoerde betoog dat de vrijheidsbeneming niet langer aan de maatstaven van art. 5 EVRM voldoet na ommekomst van een periode van 6 – 8 maanden waarin de minderjarige in een instelling voor gesloten jeugdzorg verblijft zonder een passende behandeling te krijgen. Tegen de achtergrond van dat betoog acht het middel de beslissing van het hof om de vernietiging van de in eerste aanleg verleende machtiging te beperken tot de periode vanaf 7 november 2009 onbegrijpelijk.
2.6.
Het debat in cassatie geeft al aan dat de in cassatie bestreden beslissing op verschillende wijzen kan worden gelezen. Het hof heeft zich rekenschap gegeven zowel van grief A als van grief B: het hof heeft, in cassatie onbestreden, de bezwaren van de zijde van de jeugdige tegen de beslissing van de kinderrechter samengevat in rov. 4 en de reactie van Bureau Jeugdzorg op die grieven weergegeven in rov. 4bis. In rov. 5 heeft het hof overwogen dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds bestaan. In rov. 6 kwam het hof tot de slotsom dat niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen om een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 lid 1 EVRM te rechtvaardigen.
2.7.
Het lijdt m.i. geen twijfel dat de appelrechter in beginsel bevoegd is de bestreden beschikking in eerste aanleg te vernietigen waarbij de vernietiging terugwerkt tot de datum waarop de beschikking in eerste aanleg was gegeven. Tegen de achtergrond van de aangehaalde overwegingen versta ik het dictum aldus, dat het hof vanaf de datum waarop de kinderrechter haar beschikking gaf wel gronden aanwezig achtte voor een uithuisplaatsing in een andersoortige instelling, maar geen gronden aanwezig achtte voor een uithuisplaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg. Omdat het hof de materiële bezwaren (grief B) honoreerde, kwam het hof niet meer toe aan een bespreking van de verweren van formele aard (grief A). Dat het hof aan deze overwegingen niet de gevolgtrekking heeft verbonden van een vernietiging van de beschikking van de kinderrechter met terugwerkende kracht tot de datum waarop zij gegeven was, maar de vernietiging heeft doen ingaan met ingang van 7 november 2009 (d.w.z. met nagenoeg onmiddellijke ingang) vindt zijn verklaring hierin, dat aan het hof de vraag werd voorgelegd of betrokkene moest worden vrijgelaten uit de instelling voor gesloten jeugdzorg waarin zij was opgenomen12.. Daaraan is het hof tegemoet gekomen. Daarmee heeft de jeugdige de voor haar openstaande rechtsgang als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM met succes benut13.. Vanuit art. 5 lid 4 EVRM beschouwd, is het mogelijk dat het bevoegde ‘tribunal’ de beslissing tot vrijheidsbeneming ex tunc beoordeelt, zoals bijvoorbeeld in een Awb-procedure gebruikelijk is, mits het ‘tribunal’ bevoegd is zelf (ex nunc) een beslissing te nemen tot onmiddellijke invrijheidstelling indien de vrijheidsbeneming onrechtmatig is. Over de vraag of er gronden zijn voor een schadeloosstelling, als bedoeld in art. 5 lid 5 EVRM, voor de vrijheidsbeneming in de periode tot 7 november 2009 heeft het hof zich niet uitgesproken. Het hof behoefde zich daarover ook niet uit te spreken, omdat in dit geding een daartoe strekkend verzoek niet ter beslissing voorlag. Bij een vernietiging met terugwerkende kracht mist de jeugdige volgens de rechtspraak14. een te respecteren belang15.; een bijzonder belang om daarover een uitspraak te verkrijgen was ook niet gesteld. Om deze reden treffen de klachten van beide middelen geen doel.
2.8.
Voor het geval de Hoge Raad zich in een overweging ten overvloede over de onderliggende geschilpunten zou willen uitspreken, merk ik het volgende op. De wet schrijft voor dat een machtiging niet kan worden verleend zonder dat een indicatiebesluit is genomen en Bureau Jeugdzorg de in art. 29b lid 4 Wjz bedoelde verklaring heeft afgelegd, welke verklaring de instemming behoeft van een in art. 29b lid 5 bedoelde gekwalificeerde gedragswetenschapper, die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Uit de parlementaire geschiedenis16. volgt dat de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper is bedoeld als een waarborg voor de jeugdige die het betreft, omdat dit vereiste voor de rechter een inhoudelijke toetsing mogelijk maakt van de grond voor de vrijheidsbeneming. Art. 5, lid 1 onder d, EVRM staat toe de — rechtmatige — detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding. De onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper ten opzichte van degene die het indicatiebesluit neemt en de ontwikkeling van vakinhoudelijke maatstaven waaraan het onderzoek van de gedragswetenschapper moet voldoen, hebben aandacht gekregen in de vakliteratuur17.. De omstandigheid dat de instemmingsverklaring is afgegeven door een gekwalificeerde gedragswetenschapper die al eens eerder een instemmingsverklaring met betrekking tot dezelfde jeugdige heeft afgegeven, behoeft op zichzelf niet door de rechter te worden aangemerkt als een blijk van onvoldoende objectief onderzoek18.. De omstandigheid dat de gekwalificeerde gedragswetenschapper in dienstbetrekking is bij dezelfde werkgever als degene die het indicatiebesluit afgeeft, is door het gerechtshof te 's‑Gravenhage in een andere zaak niet aangemerkt als een blijk van onvoldoende objectief onderzoek19.; hoe dan ook, deze laatste omstandigheid is in hoger beroep niet door de jeugdige als argument gebruikt.
2.9.
De in het kader van grief B aan de orde gestelde kwestie, of het verstrekken van een passende behandeling een vereiste is om te kunnen spreken van een rechtmatige vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM, laat zich bezwaarlijk in algemene zin beantwoorden. Het vereiste van het in art. 5, lid 1 onder d, EVRM genoemde oogmerk, gecombineerd met de vereisten van geschiktheid (is vrijheidsbeneming een geschikt middel om dat doel te bereiken?), proportionaliteit (is het middel van vrijheidsbeneming niet onevenredig zwaar?) en subsidiariteit (is niet een minder belastend middel dan een vrijheidsbenemende maatregel beschikbaar?), kan meebrengen dat een vrijheidsbeneming sec niet aan art. 5, lid 1 onder d, EVRM beantwoordt20.. In de rechtspraak is bovendien aangenomen dat de rechtmatigheid van het voortduren van een gedwongen opneming op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM periodiek aan een rechter moet kunnen worden voorgelegd, ook indien vaststaat dat de oorspronkelijke beslissing tot vrijheidsbeneming rechtmatig is geweest21..
2.10.
Enkele malen hebben Nederlandse rechters zich uitgesproken over de vraag of een machtiging kan worden verleend tot opneming in een instelling voor gesloten jeugdzorg wanneer (door de wachtlijstproblematiek of anderszins) geen behandeling kan worden geboden22.. Ik plaats die beslissingen in het kader van de toetsing van de geschiktheid en de proportionaliteit van de maatregel waarvoor een machtiging wordt verzocht. Art. 20 lid 3 IVRK bepaalt dat de zorg, indien noodzakelijk, ook de plaatsing van een minderjarige in een geschikte instelling voor jeugdzorg kan omvatten. Volgens die verdragsbepaling wordt bij het overwegen van oplossingen op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige, culturele en linguistische achtergrond van de jeugdige. Uit deze verdragsbepaling maak ik niet op dat een machtiging tot plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg niet zou mogen worden verleend indien er wel plaats is, maar tussen de betrokkene en de jeugdhulpverleners discussie bestaat over de vraag of de opname in een groep dan wel een individuele behandeling de meest aangewezen oplossing is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑07‑2010
Blijkens de toelichting is dit verweer geïnspireerd door Hof 's‑Gravenhage 6 augustus 2008, LJN: BE9979, FJR 2008 blz. 307, nr. 116, m.nt. IP.
Vgl. rov. 1 van de bestreden beschikking van het hof. De verlenging van de ondertoezichtstelling is in hoger beroep niet bestreden en kan verder onbesproken blijven.
Per faxcopie op 3 februari 2010, op 5 februari 2010 gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende rekest.
Zie de wet van 20 december 2007, Stb. 578. Nadien is de tekst van art. 29b nog op een onderdeel gewijzigd bij wet van 17 april 2008, Stb. 162.
Zie art. 29k lid 2 Wjz.
Wet van 2 november 2000, Stb. 481.
Zie par. 3 van hoofdstuk IVa (art. 29o — 29u) Wjz. Voor informatie over het regime in de onderhavige instelling: zie het inspectierapport ‘De rechtspositie van jongeren in De Lindenhorst’, 2009, (www.inspectiejeugdzorg.nl).
Art. 17 en 19Wet op de jeugdhulpverlening (vervallen).
Zie daarover de conclusie voor HR 23 april 2004, LJN: AO4611, alinea 2.16.
Zie uitgebreid over de wetsgeschiedenis: de conclusie van mijn ambtgenoot Keus voor HR 14 december 2007 (LJN: BB7173).
Blijkens het proces-verbaal (blz. 3) heeft het hof ter zitting de vraag voorgelegd welke consequentie aan een vernietiging zou moeten worden verbonden. De raadsvrouwe van betrokkene heeft toen geantwoord dat dit zou betekenen dat de jeugdige in vrijheid moet worden gesteld. Zie in dit verband ook: EHRM 9 juli 2009, NJ 2010, 178 m.nt. JR, met betrekking tot art. 5 lid 4 EVRM.
Zie onder meer: HR 12 februari 2010, LJN: BK8137; HR 19 december 2008, LJN: BF8932 en van de oudere rechtspraak over dit onderwerp: HR 22 oktober 1993 (LJN-index: ZC1103, NJ 1994, 66; HR 26 januari 1996 (LJN-index: ZC1978), NJ 1996, 377 (waarop de ontvankelijkheidsbeslissing EHRM 29 januari 2002, appl. no. 35731/97 betrekking heeft); HR 13 april 2001 (LJN: AB1073), NJ 2002, 5 m.nt. JdB.
In gelijke zin het verweerschrift in cassatie blz. 4 en 5. Dit oordeel leidt tot een verwerping van het cassatieberoep, niet tot de niet-ontvankelijkheid daarvan: HR 9 juli 2010, LJN: BM2337. Zie wat betreft de situatie in cassatie ook: EHRM 19 januari 2010 (Muskhadzhiyeva e.a./België, appl.no. 41442/07), rov. 84.
Zie de MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 644, nr. 3, blz. 20–21. Zie over de verklaring van de gedragswetenschapper ook de brief van de minister van Jeugd en Gezin, Kamerstukken II 2007/08, 30 644, nr. 27, blz. 1–2, in verbinding met de MvA I, Kamerstukken I 2007/08, 30 644, D, blz. 5.
M.R. Bruning en T. Liefaard, Ontwikkelingen en knelpunten in de gesloten jeugdzorg, FJR 2009, blz. 99–105, i.h.b. blz 104 (met reactie op blz. 294 e.v.).
Hier kan een vergelijking worden gemaakt met art. 5 lid 1 Wet Bopz, dat voor een onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis vereist dat een verklaring wordt overgelegd van ‘een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was’; zie daarover HR 16 oktober 2009 (LJN: BK0342), NJ 2009, 518, BJ 2009, 47 m.nt. WD.
Hof 's‑Gravenhage 6 augustus 2008, reeds aangehaald.
Zie: EHRM 29 februari 1988 (Bouamar/België), serie A nr. 129, waarin — kort gezegd — een repeterende last tot detentie van een minderjarige, in afwachting van een plaatsing in een geschikte behandelinginrichting,welke last werd uitgevoerd in een gevangenis zonder de inzet van pedagogisch geschoold personeel, in strijd met art. 5 lid 1 EVRM werd geacht.
Zie reeds: EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland), NJ 1980, 114, rov. 39. Zie over de wachtlijstproblematiek in ander verband ook: EHRM 11 mei 2004 (Brand/Nederland), NJ 2005, 57 m.nt. PMe.
In dit geding is een beroep gedaan op Rb. Maastricht 17 juli 2008, LJN: BD9996. In hoger beroep zijn ook nog genoemd: Rb. Rotterdam 7 april 2009, LJN: BI2412 en Rb. Roermond 17 februari 2009, LJN: BH4482. Zie over een wachtlijstproblematiek in ander verband: EHRM 11 mei 2004 (Brand/Nederland), NJ 2005, 57 m.nt. PMe.
Beroepschrift 02‑02‑2010
Verzoekschrift tot cassatie
Verzoekster tot cassatie is [verzoekster], hierna te noemen verzoekster, wonende te [woonplaats], in deze zaak domicilie kiezende bij haar advocaat mw. mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Benoordenhoutseweg 23, postbus 17160, 2502 CD, die namens verzoekster als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden het onderhavige verzoekschrift opstelt en indient;
Verweerster tot cassatie is Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid Holland Midden, gevestigd te 2806 RA Gouda aan de Noothoven van Goorstraat 11 D, hierna te noemen: verweerster,
Belanghebbenden : mevrouw [belanghebbende 1], wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats]; de heer [belanghebbende 2], vader niet belast met het gezag en zonder bekende woon- en verblijfplaats
Geeft eerbiedig te kennen :
Dat verzoekster in cassatie komt van de beschikking van het Gerechtshof 's‑Gravenhage dd. 04 november 2009 onder rekestnummer JE RK 09-1373 en zaaknummer 200.038.140/01;
Verzoekster kan zich niet verenigen met de beschikking waarvan cassatie en voert daartegen de volgende middelen aan :
Middel I:
Schending van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-in-achtneming nietigheid meebrengt dan wel is de beschikking onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de bestreden beschikking is vermeld.
1.
Verzoekster heeft in het appelschrift geklaagd over de beschikking van de Rechtbank dd. 23 juni 2009 met betrekking tot de beslissing van de Kinderrechter aangaande het beroep op niet ontvankelijkheid dat van de zijde van verzoekster is gedaan.
2.
Verzoekster heeft hiertoe betoogd dat het indicatiebesluit en de verklaring van de gedragswetenschapper niet voldoen aan de wettelijke vereisten van artikel 29 b lid 3 en lid 4 Wet op de Jeugdzorg, aangezien het in het besluit en de verklaring ontbreekt aan de verklaring dat is voldaan aan de wettelijke criteria van gesloten jeugdzorg zoals omschreven in artikel 29 lid 3 wet op de jeugdzorg.
3.
Daarnaast heeft verzoekster onderbouwd gesteld dat het bij de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper om een aantal redenen aan de gewenste objectiviteit ontbreekt.
4.
Verzoekster heeft aan deze formele gebreken op zichzelf en in ieder geval in onderlinge samenhang beschouwd met het gebrek aan objectiviteit, de niet-ontvankelijkheid verbonden en heeft in dit verband een beroep gedaan op de jurisprudentie, in het bijzonder de beschikking van het Gerechtshof Den Haag dd. 06 augustus 2008 onder rekestnummer Jl RK 08-288.
5.
Het Gerechtshof heeft in de beschikking niet geoordeeld over deze grief om welke reden verzoekster van mening is dat het oordeel van het Gerechtshof onvoldoende is gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is. De beschikking dient om die reden reeds vernietigd te worden.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming nietigheid met zich meebrengt dan wel is de beschikking onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de bestreden beschikking is vermeld.
6.
Het Gerechtshof heeft blijkt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar hij in het dictum heeft beslist : ‘vernietigt de bestreden beschikking doch uitsluitend voor zover de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid is gemachtigd [verzoekster] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 29 b lid 1 Wet op de Jeugdzorg en wel met ingang van 07 november 2009’ en ‘wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte’.
7.
Met dit oordeel is het Gerechtshof zonder enige motivering voorbij gegaan aan de in het appelschrift besloten stellingen van verzoekster dat de machtiging verzoekster gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen vernietigd zou moeten worden met ingang van 23 juni 2009, de datum van de beschikking van de Rechtbank.
8.
Verzoekster heeft hiertoe onder andere aangevoerd dat het vaste jurisprudentie is dat na ommekomst van 6–8 maanden waarin een minderjarige — zonder dat hij/zij wordt behandeld — in een gesloten jeugdzorginstelling verblijft, deze opsluiting niet langer voldoet aan de vereiste zorgvuldigheid die artikel 5 EVRM daaraan stelt. In dit verband is een beroep gedaan op Rechtbank Maastricht (LJN BD 99996) Hof Arnhem (LJN 9745) en Rb Rotterdam dd. 07 april 2009.
9.
Verzoekster verbleef vanaf 11 augustus 2008 met een machtiging gesloten plaatsing in de JJI Eikenstein in afwachting van haar doorplaatsing in december 2008 in de volgende gesloten jeugdzorginstelling De Lindenhorst. Verzoekster heeft ten tijde van de behandeling van het verzoek tot verlenging machtiging gesloten plaatsing door de rechtbank op 23 juni 2009 al 10 maanden en 12 dagen in een gesloten setting verbleven zonder dat zij wordt behandeld en zonder plan of poging daartoe. Deze periode is een ruimschootse overschrijding van de toelaatbaar geachte duur die uit artikel 5 EVRM volgt en die in de jurisprudentie is bevestigd.
10.
Tegen deze achtergrond is de beslissing van het Hof om de vernietiging van de bestreden beschikking te beperken in duur tot 07 november 2009 zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Deze beslissing impliceert een rechtvaardiging van de duur van de gesloten plaatsing van verzoekster voor 14 maanden en 24 dagen, welk oordeel in flagrante strijd is met de eisen die artikel 5 EVRM aan een zorgvuldige vrijheidsbeneming stelt en eerder aangehaalde rechtspraak.
11.
Verzoekster concludeert tot vernietiging van de bestreden beschikking op de voorgaande gronden.
Redenen waarom :
verzoekster Uw Hoge Raad eerbiedig verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten.
's‑Gravenhage, 02 februari 2010
Advocaat