Hof 's-Gravenhage, 04-11-2009, nr. 200.038.140/01
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK3510
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
04-11-2009
- Magistraten
Mrs. Van den Wildenberg, Mos-Verstraten, Linsen-Penning de Vries
- Zaaknummer
200.038.140/01
- LJN
BK3510
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK3510, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 04‑11‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BO1245, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 04‑11‑2009
Mrs. Van den Wildenberg, Mos-Verstraten, Linsen-Penning de Vries
Partij(en)
[minderjarige],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [voornaam minderjarige],
advocaat mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing, te 's‑Gravenhage,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland Midden,
kantoorhoudende te [woonplaats],
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
- 1.
[moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
- 2.
[vader],
[woonplaats],
hierna te noemen: de vader.
Procesverloop in hoger beroep
[minderjarige], geboren [in] 1993, is op 2 juli 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 juni 2009 van de kinderrechter in de rechtbank te 's‑Gravenhage (hierna: de bestreden beschikking).
Jeugdzorg heeft op 15 september 2009 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van [minderjarige] zijn bij het hof op 17 juli 2009, 4 augustus 2009, 5 oktober 2009 en 9 oktober 2009 aanvullende stukken ingekomen.
De raad voor de kinderbescherming heeft het hof bij brief van 1 september 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 14 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: [minderjarige], bijgestaan door haar advocaat, de moeder en namens Jeugdzorg de heer E.J. Hulst, gezinsvoogd, alsmede de heer J. Pappers. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is — uitvoerbaar bij voorraad — de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 3 juli 2009 tot 3 juli 2010 en is Jeugdzorg gemachtigd om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 29b lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg tot maximaal 3 januari 2010 en aansluitend in een instelling voor 24-uurszorg, gedurende de termijn van de ondertoezichtstelling van 3 juli 2009 tot 3 juli 2010, zulks ter effectuering van het aan de beschikking gehechte indicatiebesluit van 13 mei 2009.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
In geschil is de uithuisplaatsing van [minderjarige].
2.
[minderjarige] verzoekt het hof — zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad — de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog beschikkende het verzoek van Jeugdzorg niet — ontvankelijk te verklaren dan wel dit af te wijzen en haar onmiddellijk in vrijheid te stellen.
3.
Jeugdzorg bestrijdt het beroep van [minderjarige] en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4.
[minderjarige] stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte beslist heeft dat het verzoek tot verlenging niet niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter zitting heeft de advocaat van [minderjarige] naar voren gebracht dat de gesloten plaatsing van [minderjarige] onrechtmatig is, nu de maatregel niet alleen een opvoedkundig oogmerk dient te hebben maar ook dient te voldoen aan de strikte zorgvuldigheidseisen die artikel 5 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 37 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IRVRK) aan een dergelijke vorm van vrijheidsbeneming stellen.
Voorts heeft [minderjarige] betoogd dat de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper niet aan de vereisten die artikel 29b lid 3 juncto lid 4 Wet op de Jeugdzorg stelt, voldoet.
De kinderrechter is in zijn oordeel tevens ten onrechte aan de omstandigheid voorbijgegaan dat de verklaring afkomstig is van dezelfde gedragswetenschapper als in de initiële instemmingsverklaring. De betrokken gedragswetenschapper heeft daarin primair haar toestemming toegezegd op de grond dat zij therapie voor [minderjarige] noodzakelijk acht zonder evenwel nader te onderbouwen waarom deze therapie in een gesloten setting gevolgd dient te worden. [minderjarige] weerspreekt dat de aard van haar problemen dermate ernstig is dat een behandeling binnen een gesloten verblijf noodzakelijk is. Zij benadrukt dat uit de evaluatiebespreking van de Lindenhorst gebleken is dat zij gemotiveerd is om therapie te volgen, dat zij op alle ontwikkelingsgebieden vooruitgang boekt en dat haar onbegeleide verlof de afgelopen maanden goed is verlopen.
Ten slotte klaagt [minderjarige] dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het aanbieden van structuur, regels en het bijbrengen en verder ontwikkelen van vaardigheden op zichzelf genomen reeds een toereikende grond vormt om over te gaan tot een verlenging van een machtiging tot gesloten plaatsing. Zij wijst erop dat de als noodzakelijk geoordeelde, intensieve individuele therapie nog steeds niet van start is gegaan en dat een duidelijk behandelplan, gericht op haar specifieke problematiek, nog altijd ontbreekt. Daarbij komt volgens [minderjarige] dat de mogelijkheid om (specifieke) therapie te volgen ten onrechte van het eigen oordeel van Jeugdzorg omtrent haar motivatie afhankelijk gesteld wordt. Ter zitting heeft de advocaat van [minderjarige] er dan ook op gewezen dat het niet aan [minderjarige] zelf is om te bepalen welke therapie zij nodig heeft, het gaat immers om een gedwongen behandeling. Bovendien heeft [minderjarige] voldoende aangetoond dat zij bereid is om therapie te volgen.
4.
Ten aanzien van de grief inzake de niet-ontvankelijkheid huldigt Jeugdzorg het standpunt dat de gedragswetenschapper haar instemmingsverklaring deugdelijk heeft onderbouwd. Jeugdzorg betoogt dat de gedragswetenschapper met [minderjarige] gedurende een uur een gesprek heeft gevoerd en dat de conclusie van deze deskundige een duidelijke omschrijving van de ernstige opgroei-en opvoedingsproblemen van [minderjarige] omvat. Voorts wijst Jeugdzorg erop dat [minderjarige] in het verleden niet wilde meewerken aan individuele therapie. Jeugdzorg acht een brede behandeling noodzakelijk teneinde eerst een duidelijker beeld te verkrijgen van de problemen waartegen [minderjarige] aanloopt. Dat [minderjarige] grote moeite heeft met het aanvaarden van gezag en een gebrekkig inzicht in haar eigen probleemsituatie heeft, staat volgens Jeugdzorg momenteel reeds voldoende vast. Dit brengt volgens Jeugdzorg mee dat [minderjarige] bij de duidelijke regels en structuur die een gesloten setting kan bieden het meest gebaat is.
5.
Het hof overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting toereikend is gebleken dat [minderjarige] nog altijd ernstig wordt belemmerd in haar ontwikkeling naar volwassenheid nu haar situatie niet wezenlijk is gewijzigd sinds zij vanaf 4 december 2008 verblijft in de gesloten jeugdzorginstelling De Lindenhorst te Zeist. De als noodzakelijk geoordeelde intensieve, individuele therapie voor [minderjarige]'s als ‘ernstig’ aangemerkte opgroeiproblemen, is nog steeds niet begonnen. Hoewel [minderjarige] voor haar ontwikkeling lijkt te hebben geprofiteerd van haar verblijf in De Lindenhorst, volgt naar het oordeel van het hof uit het voorgaande dat de gronden voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds bestaan. Het hof neemt daarbij de verwachting in aanmerking dat [minderjarige] de recente positieve ontwikkelingen zal doorzetten, als zij in januari dan wel februari 2010 zal worden geplaatst bij het Fasehuis de Taling van STEK te Gouda. Dat de moeder inmiddels een opvoedcursus heeft gevolgd en de bezoekweekenden aan haar goed verlopen is onvoldoende om aan te nemen dat de moeder in staat is [minderjarige] te bieden wat, gezien haar specifieke problematiek, nodig is.
6.
Het voorgaande laat onverlet dat artikel 5 lid 1 EVRM en artikel 37 van het IVRK zeer stringente zorgvuldigheidseisen stelt aan een gesloten plaatsing in een jeugdzorginstelling, nu deze verstrekkende maatregel een vorm van vrijheidsbeneming van minderjarigen betreft. Artikel 5 lid 1 EVRM omvat een ondubbelzinnig en absoluut verbod om iemand zijn vrijheid te ontnemen tenzij sprake is van een of meer van de in het eerste lid limitatief opgesomde gevallen, waaronder het doel om in te grijpen in de opvoeding van de minderjarige.
De verwachting dat de minderjarige gebaat zal zijn bij een gesloten plaatsing, bijvoorbeeld omdat deze een rustige en duidelijke leefomgeving voor de minderjarige kan impliceren, levert hiervoor naar het oordeel van het hof in deze geen toereikende grond op. Laatstgenoemde overweging klemt temeer nu Jeugdzorg de bij haar aanwezige, althans tot haar beschikking staande expertise, tot dusver nog niet heeft aangewend om de specifieke hulpvragen van [minderjarige] nader te definiëren en aan [minderjarige] de zorg te bieden die zij nodig heeft. Mede gelet op haar jonge leeftijd en haar beperkte inzicht in haar eigen problematiek, mag van [minderjarige]-anders dan Jeugdzorg stelt -niet verwacht worden dat zij zelf haar eigen hulpvragen formuleert. Het gaat te dezen immers om een gedwongen behandeling. Overigens lijkt [minderjarige] bereid te zijn (geweest) een op haar eigen problematiek toegespitste therapie te volgen. Deze overwegingen brengen naar het oordeel van het hof dan ook mee dat aan de genoemde zorgvuldigheidseisen, die een vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 lid 1 EVRM rechtvaardigen, in deze niet is voldaan. Het hof zal daarom als volgt beslissen.
Beslissing op het hoger beroep
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking doch uitsluitend voor zover de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland is gemachtigd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 29b lid 1 van de Wet op de jeugdzorg en wel met ingang van 7 november 2009;
bekrachtigt de bestreden beslissing, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Mos-Verstraten en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Blauwhoff als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2009.