Hof 's-Gravenhage, 06-08-2008, nr. 200.007.110.01
ECLI:NL:GHSGR:2008:BE9979
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
06-08-2008
- Zaaknummer
200.007.110.01
- LJN
BE9979
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BE9979, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 06‑08‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
FJR 2008, 116 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 06‑08‑2008
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing. Plaatsing in gesloten jeugdzorg. Aan instemmingsverklaring van gedagswetenschapper te stellen eisen.
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 6 augustus 2008
Zaaknummer : 200.007.110.01
Rekestnr. rechtbank : J1 RK 08-288
[de minderjarige],
thans verblijvende in de Justitiële Jeugdinrichting [naam en plaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de minderjarige,
procureur mr. R.A. Kaarls,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoor houdende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mevrouw [naam],
wonende te Vlaardingen,
hierna te noemen: de moeder,
procureur: mr. E. Grabandt.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De minderjarige is op 23 mei 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 maart 2008 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft op 27 juni 2008 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 8 juli 2008 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
Op 16 juli 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de minderjarige, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.I. van Haneghem, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. A.D. Leuftink, en namens Jeugdzorg: mevrouw F. Ezinga en mevrouw V.C. Martina. De raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – machtiging verleend de minderjarige te doen opnemen en te doen verblijven in gesloten jeugdzorg tot 6 maart 2009.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling in gesloten jeugdzorg van de minderjarige voornoemd.
2. De minderjarige verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en (zo begrijpt het hof het beroepschrift:) het verzoek van Jeugdzorg om een machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een instelling voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling af te wijzen en voorzover nodig met compensatie van de kosten.
3. Jeugdzorg heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de minderjarige af te wijzen.
4. De moeder heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en (zo begrijpt het hof) het verzoek van Jeugdzorg af te wijzen.
5. De minderjarige stelt dat zij zich niet herkent in hetgeen in het verzoekschrift in eerste aanleg staat vermeld over de duur van haar problemen en de mate daarvan. Daarnaast stelt zij dat het verzoekschrift in eerste aanleg te summier is en de informatie omtrent de situatie van haar te gering om daarop een beslissing te nemen met een dergelijke invloed op haar leven. Ook ontbreekt bij het verzoek een persoonlijkheidsonderzoek waarmee een gedegen beeld wordt gegeven van de problematiek die ten grondslag ligt aan de gedragingen van haar. Daarnaast ontbreekt, zo stelt de minderjarige, een concreet plan van aanpak waarmee inzicht wordt gegeven op welke wijze men wil werken aan een oplossing voor haar problemen.
Voorts brengt de minderjarige naar voren dat zij de verklaring van de gedragswetenschapper niet kan plaatsen. Volgens de minderjarige is zij niet onderzocht door een gedragswetenschapper. Daarnaast stelt zij dat de verklaring vaag en algemeen geformuleerd is.
Verder stelt de minderjarige dat de rechtbank te snel een machtiging heeft verstrekt voor de duur van een jaar. De rechtbank is hiermee voorbij gegaan aan het gegeven dat een machtiging voor gesloten jeugdzorg een ultimum remedium is.
Ter terechtzitting heeft de minderjarige naar voren gebracht dat zij al meerdere malen heeft aangegeven dat zij problemen heeft en hulp nodig heeft. In vier maanden tijd heeft zij nog steeds geen behandeling gekregen. Ook is zij nog steeds niet onderzocht en er is ook nog geen behandelplan opgesteld. Op vrijdag 18 juli 2008 zal worden gestart met een persoonlijkheidsonderzoek.
De minderjarige is van mening dat de kinderrechter te snel een machtiging uithuisplaatsing heeft afgegeven voor de duur van één jaar. Zij denkt zelf nog twee à drie maanden nodig te hebben in de instelling voor dat zij naar huis kan.
Tot slot brengt de minderjarige naar voren dat zij voorafgaand aan het gesprek met de gedragsdeskundige niet is geïnformeerd over het doel van het gesprek en dat het gesprek hooguit twintig minuten heeft geduurd.
6. Jeugdzorg stelt dat er sprake is van ernstige opvoedings- en gedragsproblemen, die de ontwikkeling van de minderjarige naar de volwassenheid ernstig belemmeren. De minderjarige is zowel thuis, op school, als in de crisisopvang niet meer hanteerbaar gebleken. Dwingend ingrijpen was en is noodzakelijk om verder afglijden te voorkomen en om de minderjarige en de omgeving te beschermen. Verder betwist Jeugdzorg dat het verzoekschrift in eerste aanleg niet kan dienen als een verzoek zoals uiteindelijk is toegewezen. Het verzoekschrift was een verzoek tot gesloten plaatsing, zij het voor vier weken. Ter terechtzitting is mondeling verzocht om de duur te verlengen. Voorts brengt Jeugdzorg naar voren dat er geen persoonlijkheidsonderzoek nodig is om een verzoek tot een gesloten plaatsing aan te vragen. Thans is wel een dergelijk onderzoek aangevraagd en er heeft inmiddels een intelligentieonderzoek van de minderjarige plaatsgevonden. Ook heeft er op 11 maart 2008 een onderzoek plaatsgevonden door een gedragswetenschapper, welk onderzoek voldoet aan de wettelijke eisen.
Verder beaamt Jeugdzorg dat een concreet plan van aanpak ontbreekt. Bij een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging (hetgeen Jeugdzorg oorspronkelijk verzocht) is een dergelijk plan niet direct nodig. Op 7 april 2008 is er een plan van aanpak vastgesteld en verstuurd naar de moeder en de minderjarige.
Jeugdzorg stelt verder dat de minderjarige voldoende tijd nodig heeft om aan haar problemen te werken en dat zeker een jaar nodig is voor er een behandelplek en behandeling beschikbaar zijn en deze behandeling positief is afgerond.
Wat betreft de verklaring van de gedragsdeskundige stelt Jeugdzorg dat deze verklaring is opgesteld volgens het protocol en de vaste richtlijnen van Jeugdzorg die door de jurist van Jeugdzorg, in samenwerking met een gedragsdeskundige zijn opgesteld.
7. De moeder onderschrijft hetgeen de minderjarige in haar beroepschrift en ter terechtzitting bij het hof naar voren heeft gebracht. In incidenteel appel stelt de moeder dat de kinderrechter ten onrechte een machtiging heeft verstrekt tot plaatsing van de minderjarige in een gesloten inrichting tot 6 maart 2009. De moeder is van mening dat een op te leggen maatregel niet verder dient te strekken dan noodzakelijk is. De omstandigheid dat de minderjarige zeer veel moeite heeft met haar plaatsing, hetgeen als risicofactor is aan te merken, is volgens de moeder onvoldoende grond om een machtiging tot plaatsing in een gesloten inrichting af te geven.
Verder betoogt de moeder dat de kinderrechter de door Jeugdzorg overgelegde verklaring van een gedragswetenschapper ten onrechte aanmerkt als een verklaring in de zin van artikel 29b lid 5 Wet op de Jeugdzorg. De moeder stelt – kort samengevat – dat de gedragswetenschapper in dit geval, onder deze omstandigheden (waarin Jeugdzorg aan de gedragsdeskundige, die in dienst is van Jeugdzorg, om een verklaring vraagt om de minderjarige gesloten te kunnen plaatsen) niet tot een objectief oordeel kan komen. Er is sprake van belangenverstrengeling. Voorts stelt de moeder vraagtekens bij de wijze waarop het onderzoek door de gedragswetenschapper is uitgevoerd. Daarnaast is de verklaring van de gedragswetenschapper volgens de moeder in te algemene termen opgesteld.
De verklaring leidt tot een doorkruising van het recht van de minderjarige op een eerlijke behandeling ex artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) jo artikel 14 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en subsidiair op artikel 8 EVRM, aldus de moeder.
8. Het hof overweegt als volgt. De grieven van de minderjarige richten zich onder meer tegen het als zodanig in aanmerking nemen van de verklaring van de gedragswetenschapper. Zij is van mening niet door een gedragswetenschapper te zijn onderzocht en stelt dat de overgelegde verklaring zich kenmerkt door vage algemeenheden waarbij op geen enkele wijze duidelijk wordt wat de gedragswetenschapper tot de conclusie leidt. Ook bestrijdt de minderjarige dat de kinderrechter de machtiging heeft verleend voor de duur van een jaar, waar een machtiging voor beperkter duur in afwachting van nadere informatie meer in de rede had gelegen.
De grieven van de moeder komen op deze punten in hoofdlijn met die van de minderjarige overeen, waaraan zij toevoegt dat de gedragswetenschapper bij Jeugdzorg in dienst is en derhalve niet objectief is.
9. Het hof overweegt omtrent een en ander als volgt.
10. Ingevolge artikel 29b, derde lid van de Wet op de Jeugdzorg kan een machtiging tot opneming van een jeugdige in een accommodatie, ongeacht zijn instemming daarmee (hierna ook: gesloten jeugdzorg), slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken, de betrokken stichting heeft verklaard dat een geval als bedoeld in het derde lid zich voordoet en met die verklaring is ingestemd door een bij de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg aangewezen gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
11. Blijkens de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer bij het voorstel tot invoering van deze wettelijke bepalingen (EK 2007-2008, 30644, D d.d. 13 november 2007, mede in verband met de nadere uitleg van de daarin gebezigde terminologie bij de brief van de minister voor Jeugd en Gezin aan de Tweede Kamer d.d. 27 februari 2008, TK 2007-2008, 30644, nr. 27), waarborgt de instemming van een gedragswetenschapper dat wordt vastgesteld dat de beperking van de vrijheid nodig is in verband met de opvoeding en opent zij aldus de mogelijkheid tot rechterlijke toetsing zonder welke aan de door het EVRM aan vrijheidsontneming gestelde eisen niet is voldaan.
Op grond van een en ander concludeert het hof dat de vereiste instemming van een gedragswetenschapper is te rekenen tot de waarborgen waarmee vrijheidsontneming in de vorm van opneming in gesloten jeugdzorg is omgeven en is het op grond daarvan van oordeel dat deze bepaling strikt moet worden toegepast.
12. In de onderhavige zaak heeft Jeugdzorg ter onderbouwing van haar (eerst ter terechtzitting van de kinderrechter in een verzoek tot verlening van een machtiging gesloten jeugdzorg als bedoeld in artikel 29b van voornoemde wet gewijzigde) op 7 maart 2008 ingediende verzoek tot voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 29c van voornoemde wet gesteld dat plaatsing van de minderjarige noodzakelijk is wegens een ernstig vermoeden dat (kort gezegd) een situatie bestaat zoals bedoeld in artikel 29b, derde lid van voornoemde wet.
Blijkens de in zoverre niet bestreden beschikking, heeft Jeugdzorg bij op 14 maart 2008 ter griffie van de kinderrechter ingekomen brief een verklaring overgelegd dat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 29b, derde lid van de Wet op de Jeugdzorg, met instemming van de gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Deze brief bevindt zich echter niet bij de door de minderjarige in hoger beroep overgelegde stukken, maar aan dit gebrek komt in verband met hetgeen hierna wordt overwogen geen betekenis toe.
13. Bij de stukken bevindt zich wel een op 11 maart 2008 gedateerde verklaring, getiteld: “instemming gesloten plaatsing” van mevrouw drs. A.E. Vermeulen, als gezondheidszorgpsycholoog ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, blijkens welke zij op 11 maart 2008 [de minderjarige], geboren op [geboortedatum], heeft onderzocht en inhoudende:
“Ik verklaar dat ik de jeugdige heb onderzocht en stem in dat het geval zich voordoet als in het 3e lid van artikel 29b van de Wet op de Jeugdzorg. Er is sprake van ernstige opvoeding- en ontwikkelingsproblemen die de ontwikkeling naar de volwassenheid ernstig belemmeren. Naar mijn mening is het daarom noodzakelijk dat deze jeugdige in een gesloten jeugdzorginstelling wordt geplaatst, om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.” Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg zich onweersproken op het standpunt gesteld dat deze verklaring de verklaring van instemming is die aan de kinderrechter is overgelegd, zodat het hof daar ook van uit gaat.
Het hof stelt allereerst vast dat uit de in zoverre niet bestreden inhoud van deze verklaring blijkt dat mevrouw Vermeulen op grond van artikel 1, aanhef en onder het derde gedachtestreepje van de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg is aan te merken als gedragswetenschapper in de zin van artikel 29b, vijfde lid van de Wet op de Jeugdzorg, alsmede dat zij de minderjarige kort tevoren met het oog op deze verklaring heeft onderzocht. Voorts moet op voet van eerdergenoemde brief van de minister van Jeugd en Gezin aan de Tweede Kamer d.d. 27 februari 2008 worden geoordeeld dat het enkele feit dat de gedragswetenschapper bij Jeugdzorg in dienst is niet afdoet aan de aan haar verklaring toe te kennen objectiviteit. Dat er sprake zou zijn van belangenverstrengeling is niet onderbouwd, zodat het hof aan die grief verder voorbijgaat.
Het hof stelt echter ook vast dat deze verklaring van de gedragswetenschapper geen instemming inhoudt met een verklaring van jeugdzorg dat zich een geval als bedoeld in artikel 29b, derde lid, van de Wet op de Jeugdzorg voordoet. De gedragswetenschapper verklaart immers in te stemmen dat het in die bepaling bedoelde geval zich voordoet maar verklaart niet dat zij instemt met een verklaring van Jeugdzorg dat zich een dergelijk geval voordoet. Reeds om deze reden voldoet de overgelegde verklaring van de gedragswetenschapper aan het voorschrift artikel 29b, vijfde lid, van de Wet op de Jeugdzorg niet.
Ook aan de strekking van dit voorschrift wordt niet voldaan, nu deze verklaring iedere argumentatie met controleerbare en verifieerbare feiten en omstandigheden ontbeert, de gedragswetenschapper zich daarin beperkt tot het presenteren van haar mening middels herformulering van de wettelijke terminologie en zodoende de met dit voorschrift beoogde rechterlijke toetsing van de voorgenomen vrijheidsontneming onmogelijk maakt. Dat de gedragswetenschapper over de vereiste deskundigheid beschikt doet hieraan niet af, omdat het derde lid van meerbedoeld artikel 29b duidelijk maakt dat de ter voldoening aan het EVRM in de wet opgenomen rechterlijke toetsing vergt dat de kinderrechter zelf tot het oordeel komt dat aan het wettelijk criterium is voldaan.
14. De grieven van de minderjarige treffen dan ook gedeeltelijk doel, zodat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
15. Nu de kinderrechter op grond van de door Jeugdzorg overgelegde bescheiden en aangevoerde argumenten ten hoogste zou hebben kunnen komen tot verlening van een voorlopige machtiging voor de duur van vier weken en het appel zich niet zozeer richt tegen de machtiging tot opneming in gesloten jeugdzorg zelf, maar tegen de in verhouding tot de situatie van de minderjarige lange termijn waarvoor zij is verleend, zal het hof de bestreden beschikking met ingang van heden vernietigen en het inleidend verzoek voorzover daarop nog moet worden beslist toewijzen voor een periode van vier weken na heden en het meer of anders verzochte afwijzen.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betreft de plaatsing in gesloten jeugdzorg na heden en, in zoverre opnieuw beschikkende:
machtigt Jeugdzorg om de minderjarige gedurende vier weken na de datum van deze beslissing en derhalve uiterlijk tot en met 3 september 2008 te plaatsen in gesloten jeugdzorg;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Van Leuven en Hulsebosch, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2008.