Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-06-2021, nr. 19/00860, nr. 19/00861, nr. 19/00862, nr. 19/00863, nr. 19/00864, nr. 19/00865, nr. 19/00866, nr. 19/00867
ECLI:NL:GHARL:2021:5873
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
19/00860
19/00861
19/00862
19/00863
19/00864
19/00865
19/00866
19/00867
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:5873, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑06‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1045
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:2378, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/00860 tot en met 19/00867
uitspraakdatum: 15 juni 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2019, nummers AWB 18/5053, AWB 18/5054, AWB 18/5056 en AWB 18/5058 tot en met AWB 18/5062, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van acht voertuigen op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft in de zaken AWB 18/5054, AWB 18/5056 en AWB 18/5060 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar in die zaken vernietigd en de verschuldigde bpm vastgesteld respectievelijk op € 1.659, € 1.281 en € 5.885 en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 28 mei 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] en als gemachtigde van belanghebbende [B] (hierna: gemachtigde), alsmede namens de Inspecteur [C] , bijgestaan door [D] en [E] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00860 tot en met 19/00867. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft aangifte voor de bpm gedaan voor de hiernavolgende gebruikte voertuigen. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald.
Merk : Audi A1 Sportback 1.4 TFSI Attr. PL (hierna: voertuig 1)
Km. stand : 49.208
Datum 1e toelating : 5 maart 2014
Historische bpm : € 4.032
Afschrijvingspercentage : 68%
Bedrag voldaan op aangifte : € 1.290
Datum aangifte : 6 april 2018
Datum tenaamstelling : 16 april 2018
Merk : Mercedes-Benz M-klasse 320 CDI (hierna: voertuig 2)
Km. stand : 172.228
Datum 1e toelating : 28 januari 2008
Historische bpm : € 25.490
Afschrijvingspercentage : 92,747%
Bedrag voldaan op aangifte : € 1.848
Datum aangifte : 29 maart 2018
Datum tenaamstelling : 11 juli 2018
Merk : Volvo XC90 2.4 D5 Sport (hierna: voertuig 3)
Km. stand : 246.214
Datum 1e toelating : 30 januari 2007
Historische bpm : € 22.340
Afschrijvingspercentage : 93,743%
Bedrag voldaan op aangifte : € 1.396
Datum aangifte : 5 april 2018
Datum tenaamstelling : 12 april 2018
Merk : HD Chopper 103 FXDB Dyn. Str. Bob (hierna: voertuig 4)
Km. stand : 13.376
Datum 1e toelating : 25 maart 2015
Historische bpm : € 2.112
Afschrijvingspercentage : 57,831%
Bedrag voldaan op aangifte : € 890
Datum aangifte : 28 maart 2018
Datum tenaamstelling : 9 april 2018
Merk : Saab 9-3 Cabrio 1.8t Linear (hierna: voertuig 5)
Km. stand : 101.114
Datum 1e toelating : 26 februari 2004
Historische bpm : € 12.755
Afschrijvingspercentage : 96,648%
Bedrag voldaan op aangifte : € 425
Datum aangifte : 23 maart 2018
Datum tenaamstelling : 5 april 2018
Merk : Maybach 57 6.0 V12 S (hierna: voertuig 6)
Km. stand : 70.424
Datum 1e toelating : 27 juni 2006
Historische bpm : € 103.679
Afschrijvingspercentage : 94,241%
Bedrag voldaan op aangifte : € 5.961
Datum aangifte : 16 maart 2018
Datum tenaamstelling : 10 april 2018
Merk : HD Chopper 96 FXDB Dyna. Str. Bob (hierna: voertuig 7)
Km. stand : 18.439
Datum 1e toelating : 5 januari 2012
Historische bpm : € 1.963
Afschrijvingspercentage : 79,744%
Bedrag voldaan op aangifte : € 389
Datum aangifte : 28 maart 2018
Datum tenaamstelling : 9 april 2018
Merk : VW Golf 1.4 TRI ACT Highline (hierna: voertuig 8)
Km. stand : 59.981
Datum 1e toelating : 8 augustus 2013
Historische bpm : € 2.625
Afschrijvingspercentage : 72,248%
Bedrag voldaan op aangifte : € 728
Datum aangifte : 5 april 2018
Datum tenaamstelling : onbekend
2.2.
In de aangifte voor de bpm ten behoeve van voertuig 8 heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de betreffende auto bij de RDW.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 augustus 2018 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard. In de uitspraak is opgenomen dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018 en dat het verslag daarvan aan gemachtigde is verzonden op 12 juli 2018.
2.4.
De Rechtbank heeft de verschuldigde bpm voor voertuig 2 in verband met een lager tussentijds tarief en een extra leeftijdskorting op € 1.659 vastgesteld. De Rechtbank heeft de verschuldigde bpm voor voertuig 3 in verband met een lager tussentijds tarief op € 1.281 vastgesteld. De verschuldigde bpm voor voertuig 6 is door de Rechtbank in verband met een extra leeftijdskorting van € 76 vastgesteld op € 5.885.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of:
( i) de bewijslast dat te veel bpm is geheven terecht op belanghebbende rust;
(ii) door de Inspecteur (marge-)koerslijsten moeten worden ingebracht om te beoordelen of te veel bpm op aangifte is voldaan;
(iii) voor de bepaling van de afschrijving uitgegaan dient te worden van een ‘ex-rental’ ook als het betreffende voertuig geen ‘ex-rental’ is;
(iv) sprake is van een extra leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen het doen van de onderhavige aangiften en de tenaamstelling (registratie) van de voertuigen;
( v) de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen, zodat de belasting verminderd moet worden en de hieruit voortvloeiende renteschade wegens vroegere betaling moet worden vergoed;
(vi) sprake moet zijn van een passende rentevergoeding over de periode van betaling van de te veel geheven bpm tot de feitelijke terugbetaling, buiten artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) om;
(vii) door het Hof en de Rechtbank te vroeg en te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen;
(viii) de Rechtbank omdat sprake is van samenhangende zaken slechts één keer griffierecht had mogen heffen in plaats van acht keer;
(ix) recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht op grond van de uitspraak van de Rechtbank vergoedt;
( x) sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep; en.
(xi) het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ).
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Ter zitting heeft belanghebbende haar stelling dat de hoorplicht zou zijn geschonden uitdrukkelijk laten varen.
Bewijslastverdeling (i) / Inbreng (marge-)koerslijsten (ii)
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het op de weg van de Inspecteur ligt te bewijzen dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) niet is geschonden. Daartoe moeten door de Inspecteur koerslijsten – in casu koerslijsten AutotelexPRO - in het geding worden gebracht op de datum van tenaamstelling van de voertuigen, rekening houdend met vergelijking met marge-voertuigen, aldus belanghebbende.
4.3.
De Inspecteur is van mening dat volgens vaste jurisprudentie wanneer sprake is van waardeverminderende factoren de bewijslast op belanghebbende rust.
4.4.
Het betoog van belanghebbende dat op basis van het Unierecht – artikel 110 van het VWEU – het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de verschuldigde bpm niet te hoog is vastgesteld en hij daarom alle relevante informatie waaronder ‘marge-koerslijsten’ aan het dossier toe moet voegen, is onjuist. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847 en van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695 volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren (vgl. HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63).
4.5.
Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen nadere feiten en omstandigheden te stellen en bij gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken, die een vermindering van de bpm voor de onderhavige voertuigen rechtvaardigen. Nu belanghebbende bij de aangiften heeft gekozen voor de methode om de afschrijving te berekenen aan de hand van de forfaitaire tabel, ligt het op haar weg om, indien gewenst, aan de hand van het inbrengen van koerslijsten te stellen en aannemelijk te maken dat sprake moet zijn van een verdere vermindering. Dit heeft belanghebbende evenwel nagelaten.
Afschrijving – ‘ex-rental’ (iii)
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 van het VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een voertuig dat een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als het betreffende voertuig niet voor verhuur is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Volgens belanghebbende is niet uit te sluiten dat de betreffende voertuigen zijn gebruikt voor verhuur. De waarde van de voertuigen, dus ook de verschuldigde belasting dient daarom te worden verminderd, aldus belanghebbende.
4.7.
De Inspecteur stelt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de onderhavige voertuigen ‘ex-rental’ of ‘soortgelijke gebruikte voertuigen’ zijn en verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2018, nr. 18/00073 tot en met 18/00076, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117.
4.8.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331. In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de betreffende voertuigen ‘ex-rentals’ en/of daarmee vergelijkbare voertuigen zijn.
Leeftijdskorting (iv)
4.9.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat, met uitzondering van voertuig 8, overeenstemming bestaat over de extra leeftijdskorting op basis van de goedkeuring opgenomen in het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269 (hierna: het Besluit).
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden, door de kentekengegevens van voertuig 8 niet over te leggen. Deze informatie is nodig om de periode die ligt tussen de voldoening (betaling) op aangifte en de daadwerkelijke registratie te kunnen bepalen. Dit is relevant voor het vaststellen van het verschil in de heffings- en betalingsmodaliteiten, alsmede voor een verdergaande leeftijdskorting.
4.11.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard niet over de kentekengegevens te beschikken en deze gegevens ook niet te hebben opgevraagd, zodat de Inspecteur ook geen kennis draagt van de datum van de tenaamstelling van voertuig 8.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen. Gelet op de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur (zie 4.11.) behoren de onderhavige kentekengegevens daarom niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en is naar het oordeel van het Hof van schending van artikel 8:42 van de Awb geen sprake.
4.13.
Het betoog van belanghebbende dat de Inspecteur deze gegevens moet inbrengen omdat hij op basis van het Unierecht – artikel 110 van het VWEU – moet waarborgen dat de verschuldigde bpm niet te hoog wordt vastgesteld, faalt eveneens. Het Hof verwijst daarvoor naar overweging 4.4. in deze uitspraak. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aan haar stelplicht en bewijslast heeft voldaan ten aanzien van feiten en omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat voor voertuig 8 sprake moet zijn van een extra leeftijdskorting in de zin van het Besluit.
Heffings- en betalingsmodaliteiten (v)
4.14.
Belanghebbende stelt dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten.
4.15.
De Inspecteur stelt dat de heffing in Nederland niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de registratie ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake. Het wettelijk systeem van de bpm is EU-proof, aldus de Inspecteur.
4.16.
Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.4.). Het betoog van belanghebbende faalt.
Passende rentevergoeding (vi)
4.17.
Belanghebbende stelt dat nu de Rechtbank heeft geoordeeld dat zij recht heeft op een teruggaaf van te veel betaalde bpm, zij ook recht heeft op een adequate rentevergoeding, die op basis van het Unierecht niet kan zijn onderworpen aan een verzoek als bedoeld in artikel 28c van de IW.
4.18.
De Inspecteur stelt dat uit artikel 28c van de IW volgt dat een beslissing op een schriftelijk verzoek om vergoeding van invorderingsrente is voorbehouden aan de ontvanger en als zodanig geen onderdeel uitmaakt van deze procedure en dat artikel 28c van de IW niet in strijd is met het Unierecht.
4.19.
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 geoordeeld dat deze wettelijke regeling niet in strijd is met de Unierechtelijke vereisten van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid.
4.20.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Het gelijk is daarom aan de Inspecteur.
Belastingrente
4.21.
Indien het Hof moet verstaan dat in het betoog van belanghebbende de aanspraak op vergoeding van belastingrente besloten ligt, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat er ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 128). De onderhavige teruggaaf houdt verband met (i) het verzoek van belanghebbende, eerst in beroep gedaan, om toepassing van de extra leeftijdskorting, omdat de tenaamstelling van de auto’s heeft plaatsgevonden enige tijd na de aangifte en (ii) een, in de bezwaarfase tijdens het hoorgesprek gedaan, beroep op een gunstiger tussentijds tarief. Zowel de keuze voor een gunstiger tussentijds tarief ingevolge artikel 10b van de Wet op de bpm 1992, als het moment van de tenaamstelling vindt plaats op initiatief van belanghebbende en ligt buiten de invloedssfeer van de Inspecteur. Het voorgaande houdt in dat het recht op teruggaaf geen verband houdt met een door de Inspecteur ingenomen standpunt. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Tijdstip betaling en hoogte griffierecht (vii)
4.22.
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht hebben geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.23.
De Inspecteur volstaat met een verwijzing naar de wettelijke regeling.
4.24.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.25.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Griffierecht geheven door Rechtbank / samenhangende zaken (viii)
4.26.
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank ten onrechte voor het instellen van de beroepen achtmaal € 338 griffierecht aan haar in rekening heeft gebracht. Er is volgens belanghebbende sprake van samenhangende zaken zodat de Rechtbank had moet volstaan met het heffen van één keer griffierecht. Nu de Rechtbank de Inspecteur heeft opgedragen om het griffierecht tot een bedrag van € 1.014 (3 x € 338) aan belanghebbende te vergoeden, stelt belanghebbende dat nog een bedrag van € 1.690 (5 x € 338) aan haar moet worden terugbetaald.
4.27.
Vooraf wijst het Hof belanghebbende erop dat de heffing van griffierecht bij uitstek een aangelegenheid is tussen degene die (hoger) beroep instelt en (de griffier van) het gerecht waarbij die procedure aanhangig wordt gemaakt. Het is daarom aangewezen dat degene die meent dat door (de griffier van) een gerecht een te hoog griffierecht wordt geheven, dat bij dat gerecht aan de orde stelt (vgl. HR 7 mei 2021, nr. 20/03360, ECLI:NL:HR:2021:703). In dit geval had belanghebbende zich dus in eerste instantie tot de Rechtbank kunnen wenden. Nu belanghebbende eerst in hoger beroep dit punt aan de orde stelt, zal het Hof hierover oordelen.
4.28.
De hoofdregel van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb luidt dat voor elk beroep dat door een beroepschrift wordt ingesteld tegen een besluit, afzonderlijk griffierecht wordt geheven. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat eenmaal griffierecht is verschuldigd indien het beroepschrift is gericht tegen twee of meer samenhangende besluiten. Samenhangende besluiten zijn volgens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 175, nr. 5, p. 23).
4.29.
Het Hof is van oordeel dat in de onderhavige zaken geen sprake is van eenzelfde feitencomplex (zie onder andere bij 2.1.). Het voorgaande houdt in dat door de Rechtbank terecht achtmaal griffierecht is geheven. Het betoog van belanghebbende faalt.
Rente griffierecht (ix)
4.30.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt.
4.31.
De Inspecteur stelt dat bij terugbetaling van het griffierecht hij rekening zal houden met het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358.
4.32.
Het Hof is van oordeel dat voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht geen aanleiding bestaat op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623). In het hiervoor door de Inspecteur aangehaalde arrest van de Hoge Raad is beslist dat voor de wettelijk rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan.
4.33.
Het voorgaande leidt het Hof, evenals de Rechtbank, tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.
Proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase (x)
4.34.
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.35.
De Inspecteur stelt dat er geen grond is voor een vergoeding van de werkelijke - belanghebbende heeft de hoogte ervan niet inzichtelijk gemaakt - proceskosten in de bezwaar en de beroepsfase. De Inspecteur stelt dat voor de bezwaarfase geldt dat er geen sprake is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en verwijst daarbij naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 juli 2015, nr. 14/00773, ECLI:NL:GHSHE:2015:2522.
Vergoeding werkelijke proceskosten
4.36.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof geen sprake. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833.
Proceskosten in bezwaar
4.37.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de bezwaarfase. Bij de berekening van de verschuldigde bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een voertuig te naam te kunnen stellen na het voldoen van de bpm op aangifte. De omstandigheid dat belanghebbende kennelijk heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de bpm te laten plaatsvinden en niet al bij de aangifte een beroep te doen op een lager tussenliggend tarief, brengt niet met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers belanghebbende zelf die bepaalt wanneer zij de bpm op aangifte voldoet, welk wettelijk toegestaan tarief zij daarbij hanteert en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op naam laat stellen. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de omstandigheid dat het bezwaar tegen de voldoening van bpm gegrond is verklaard, niet het gevolg is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid
Stellen van prejudiciële vragen (xi)
4.38.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten.
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak Het lid van de eenentwintigste
te ondertekenen. enkelvoudige belastingkamer
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.