HvJ 3 september 2009, ECLI:EU:C:2009:506.
HR, 26-03-2021, nr. 20/00706
ECLI:NL:HR:2021:415
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2021
- Zaaknummer
20/00706
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑03‑2021
ECLI:NL:HR:2021:415, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑03‑2021; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑01‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2021/15.15 met annotatie van Redactie
FED 2021/68 met annotatie van G.C.D. Grauss
BNB 2021/93 met annotatie van B.A. van Brummelen
NLF 2021/0742 met annotatie van Heleen Elbert
SEW 2021, afl. 5, p. 213
NTFR 2021/1553
Beroepschrift 26‑03‑2021
Uit het verweerschrift van belanghebbende, waarin opgenomen een incidenteel beroep in cassatie
Onderwerp: Incidenteel beroep in cassatie
Edelhoogachtbaar college,
Namens belanghebbende, [X] te [Z], dien ik bij deze beroep in cassatie in tegen de uitspraak van gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 16 januari 2020 (18/00567).
Indien uw college de uitspraak van het gerechtshof bevestigt, dan staat daarmee tevens vast dat belanghebbende teveel belasting heeft afgedragen. Belanghebbende heeft het gerechtshof verzocht om deze teveel afgedragen bpm (€ 72) bij uitspraak aan belanghebbende toe te kennen. Het gerechtshof heeft in navolging van de rechtbank zich onbevoegd verklaard om hierover te beslissen (r.o. 4.17). Tegen dit oordeel richt zich het middel.
Vooropgesteld dat de staat in het licht van het Unierecht, specifiek artikel 110 VWEU, dient te waarborgen dat er niet teveel Bpm wordt geheven. Reeds dit gegeven brengt een bijzondere plicht voor de Inspecteur mee. Indien in een belastingprocedure alsdan vastgesteld wordt dát er in strijd met artikel 110 VWEU teveel belasting is afgedragen, dient dit teveel betaalde teruggegeven te worden.
Het doeltreffendheidbeginsel speelt hierbij een rol. In deze procedure is vast komen te staan dat belanghebbende teveel heeft afgedragen. Een ambtshalve verzoek om teruggaaf is niet met — voldoende- waarborgen omkleed. Een gang naar de civiele rechter (zoals overwogen door de rechtbank), nog daargelaten dat deze zichzelf naar belanghebbende meent onbevoegd behoort te verklaren, zal belanghebbende voor een vordering van slechts € 72 deze weg niet bewandelen.
Het rechtszekerheidsbeginsel staat er aan in de weg staat dat belanghebbende zelf bezwaar aantekent buiten de bezwaartermijn van zes weken. Dit wordt niet bestreden. De Inspecteur stelt in casu echter zelf de ‘verschuldigde belasting’ ter discussie, op een moment dat de bezwaartermijn voor belanghebbende inmiddels is verstreken. In het geval dat de Inspecteur de verschuldigde belasting, mede in het licht van artikel 110 VWEU, ter discussie stelt, behoeft het rechtzekerheidsbeginsel er niet aan in de weg te staan dat belanghebbende de verschuldigde belasting ook ter discussie stelt.21.
De vaststelling dat er in strijd met het Unierecht teveel belasting is afgedragen, zónder dat de rechter in dezelfde procedure de mogelijkheid heeft om de Inspecteur te veroordelen het in strijd met artikel 110 VWEU teveel betaalde terug te betalen, is naar belanghebbende meent een schending van het doeltreffendheidsbeginsel bij het waarborgen van artikel 110 VWEU.22.
Indien uw college het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond verklaard, dan staat daarmee vast, en zodanig is zowel bij de rechtbank als het gerechtshof ook niet bestreden, dat belanghebbende -in strijd het met Unierecht- € 72 teveel heeft afgedragen. Belanghebbende verzoekt uw college om in rechte vast te stellen dat de Staatssecretaris dit aan belanghebbende dient terug te betalen, inclusief rente daarover gerekend vanaf de datum van onverschuldigde betaling (5 februari 2015).
Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoekt belanghebbende uw college om:
De uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 16 januari 2020 met kenmerk 18/00567 te vernietigen, behoudens de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht;
Primair: belanghebbende een teruggaaf bpm toe te kennen van € 72, met vergoeding van de rente daarover gerekend vanaf de datum van onverschuldigde betaling (5 februari 2015);
Subsidiair: de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof;
De proceskosten te vergoeden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑03‑2021
HvJ 14 december 1995, C-312/93, ECU:EU:C:1995:437.
Beroepschrift 26‑03‑2021
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/00706) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 16 januari 2020, nr. 18/00567, inzake [X] te [Z] betreffende de naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking belasting rente.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Vooraf
De motivering van het cassatieberoep in de onderhavige zaak met nummer 20/00708 is gelijk aan de thans eveneens ingediende motivering van mijn cassatieberoep in de zaak met nummer 20/00706. Het betreft cassatieberoepen tegen gezamenlijk behandelde zaken van gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Over het zelfde onderwerp is al aanhangig bij de Hoge Raad zaaknummer 19/00838. De belastingplichtige ging daar in beroep tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2019, nr. 18/00337, ECLI:NL:GHAMS:2019:87. In deze zaak zal naar verwachting uiterlijk op 29 mei 2020 geconcludeerd worden.
Middel
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, lid 2, artikel 10, lid 8, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (BPM), juncto artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM (UR), en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 8, lid 3, van de UR, strijdig is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting
Hieronder zal ik aan de hand van een aantal invalshoeken belichten waarom de uitspraak van het Hof dat artikel 8, lid 3, van de UR in strijd is met artikel 110 VWEU mijns inziens geen stand kan houden.
Doelstelling BPM
De vraag of een regeling in strijd is met het Europese recht moet worden beantwoord aan de hand van de doelstelling van de desbetreffende regeling. Ook het antwoord op de vraag welk geval vergeleken moet worden met het voorliggende geval moet in dat licht beoordeeld worden.
Ik wil daarom benadrukken dat de onderhavige belasting niet ten doel heeft om invoer te belasten. De BPM is een bijzondere verbruiksbelasting (zie de considerans van de BPM, en TK 1992/93, 22 868, nr. 3 blz. 3). Belastingheffing is pas aan de orde op het moment dat iemand met een auto wil gaan gebruikmaken van de openbare weg. Voor motorrijtuigen waarmee geen gebruik wordt gemaakt van de weg, behoeft geen BPM te worden voldaan. Er is dan geen (voltooid) belastbaar feit1.. Dat geldt zowel voor vanuit het binnenland als vanuit het buitenland oorspronkelijk afkomstige motorrijtuigen.
Vanuit het licht van de doelstelling van de BPM bezien, moeten dus — anders dan het Hof in het onderhavige geval heeft gedaan — uitsluitend auto's waarmee gebruik gemaakt kan worden van de weg met elkaar vergeleken worden. De andere gevallen worden immers niet door de (doelstelling van de) BPM bestreken.
Belastbaar feit
Aangezien het gebruik maken van de weg in Nederland samen behoort te gaan met inschrijving in het kentekenregister, is voor het belastbare feit van de BPM bij deze registratie aangeknoopt (met een vangnet voor ongeregistreerde voertuigen die toch gebruik maken van de weg; zie artikel 1, lid 6, van de BPM).
De Wegenverkeerswet (WVW) bevat onder meer bepalingen ter verzekering van de veiligheid op de weg en ter bescherming van weggebruikers en passagiers (artikel 2, onderdelen a en b, van de WVW). Uitsluitend door de Dienst Wegverkeer (RDW) voor de weg goedgekeurde voertuigen kunnen ter registratie (inschrijving) in het kentekenregister worden aangenomen2. (artikel 48, lid 2, van de WVW).
Indien een vehikel in Nederland wordt ingevoerd dat niet ‘rijvaardig3.’ is, leidt dit dus niet tot een belastbaar feit voor de BPM. Er bestaat ook geen termijn waarbinnen door de eigenaar besloten moet worden wat er met het wrak gaat gebeuren. Het kan doorverkocht worden, verder ontmanteld, of opgeknapt. Het kan op dat moment niet succesvol worden aangeboden voor inschrijving in het register en van heffing van BPM4. kan dus ook geen sprake zijn. Indien iemand toch een dergelijk vehikel wil inschrijven wordt de aanbieder dan ook verzocht de aangifte BPM in te trekken.
Er is bij koop en verkoop van een autowrak dus geen sprake van een door de BPM geraakte handeling. Ook een grensoverschrijdende verkoop van een autowrak wordt niet door de BPM bestreken. Er is in het geval van koop van een autowrak dus ook geen sprake van een invoerheffing of maatregel van gelijke werking.
Het oordeel van het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat sprake is van een verschillende behandeling van handel in auto's met een WOK-status op de binnenlandse markt en auto's die met een WOK-status worden ingevoerd (onderdeel 4.6 van de uitspraak van het Hof), is mijns inziens dus niet correct.
Een WOK-auto is geen BPM-auto
Het Hof overweegt ten onrechte dat de heffing van BPM aangrijpt bij de aanwezigheid van een personenauto en dat ook een WOK-auto als zodanig is aan te merken (onderdeel 4.9 van de uitspraak van het Hof).
Hierboven heb ik al uiteengezet waarom dit oordeel van het Hof mijns inziens onjuist is. Ik wil hier nog nader ingaan op het gevolg dat het — de facto — belasten van de waarde van een WOK-auto zou hebben. De Inspecteur wijst erop dat de kosten die gemaakt moeten worden om een rijvaardige auto te krijgen dan aan de heffing van de BPM zouden worden onttrokken. Evenmin als je een bouwpakket zou kunnen laten registreren en tegen geringe waarde aan de BPM kunt onderwerpen en dan later — zonder aanvullende heffing van BPM — dat bouwpakket in elkaar kunt zetten totdat het een rijvaardig voertuig is.
Het Hof wijst er in antwoord op dat betoog op dat anders dan bij een bouwpakket in het onderhavige geval volgens de definitie van artikel 3, lid 1, aanhef, van de BPM, wel degelijk sprake is van een auto, aangezien elk voertuig met ten minste drie wielen en een motor als auto kwalificeert. Het begrip ‘auto’ in de Wet BPM levert echter nog geen belastbaar feit op, daarvan is pas sprake als er een voor de weg goedgekeurde auto is die gebruikt gaat worden. Het begrip ‘auto’ dient in de BPM alleen om het verschil met andere categorieën rijvaardige voertuigen te kunnen maken, niet om elk vehikel met een motor en drie wielen aan de BPM te onderwerpen. Ik kan me niet voorstellen dat het Hof ook van mening zou zijn dat mijn radiografisch bestuurbare autootje voor de BPM zou kunnen worden aangemeld, noch een gemotoriseerde kinderdriewieler. In zoverre verschilt het aanmelden van een autowrak dus niet van het aanmelden van een auto- bouwpakket. Het begrip ‘auto’ staat daar los van.
Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de regeling van het nieuwe derde lid van artikel 8 van de UR niet nader is toegelicht door de Minister (onderdeel 4.5 van de uitspraak van het Hof). Het is inherent aan het stelsel van de BPM dat aan de belasting worden onderworpen voertuigen die zijn toegelaten tot de openbare weg. Een vehikel dat daartoe niet wordt toegelaten vormt geen voor de BPM relevant voertuig.
Ook geen belemmering na herstel van een WOK-auto
Het Hof oordeelt dat het door de Rechtbank gegeven oordeel over de belemmerende werking van artikel 8, lid 2, van de UR, juist is (onderdeel 4.5 van de uitspraak van het Hof).
De Rechtbank hanteert echter mijns inziens een verkeerd referentiekader met haar oordeel dat er geen aanleiding is om de jurisprudentie over tot de weg toegelaten schadeauto's niet ook toe te passen op ingevoerde auto's met essentiële gebreken (onderdeel 4.9 van de uitspraak van de Rechtbank). Het cruciale verschil is immers dat het invoeren van auto's met essentiële gebreken geen belastbaar feit vormt voor de BPM en het invoeren van een tot de weg toegelaten schadeauto wel.
Het is dus niet zo dat uitsluitend voor de wegenverkeerswetgeving dit een relevant onderscheid is, zoals de Rechtbank vervolgt. Dit is ook een relevant verschil voor de BPM, aangezien het belastbare feit wordt gevormd door registratie van een tot de weg toegelaten auto.
De rest-BPM op een auto die altijd in Nederland is geweest, kan niet worden gesteld op het door de Rechtbank ten voorbeeld berekende bedrag. Voor een dergelijke auto is (ooit) in goedgekeurde staat BPM betaald. Daarna is een zware schade ontstaan waardoor geen gebruik gemaakt kan worden van de weg.
Wanneer ervoor wordt gekozen om de auto te herstellen tot rijvaardige staat en deze weer wordt toegelaten tot de openbare weg, dan is de rest-BPM te bepalen op het bedrag dat de auto op dat moment waard is. Niet op het fictieve bedrag van een eerdere staat waarin de auto niet rijvaardig was. Wanneer een auto in onderdelen wordt verkocht kun je ook geen fictieve rest-BPM voor de afzonderlijke onderdelen van iets wat eens een auto was bepalen.
Als iemand een auto die niet tot de weg is toegelaten heeft hersteld, dan kan deze worden aangemeld voor een toelatingskeuring bij de RDW. Vanaf dan is ofwel het oude kenteken weer geldig, ofwel er moet een kenteken worden aangevraagd.
Voor de BPM zijn niet rijdende auto's niet relevant en dus geen vergelijkingsmateriaal. Dat er wellicht handel plaatsvindt in deze auto's doet daar niet aan af, deze handel onttrekt zich aan de BPM, evenals de handel in fietsen of tafels. Van een ontmoediging van deze handel in het licht van artikel 110 VWEU is dan ook naar mijn mening geen sprake. Daarvoor is het verband tussen een eventuele latere heffing over een rijvaardige auto in herstelde staat en de eventuele eerdere invoer van een autowrak te indirect en te zwak.
Moment van registratie bepalend
Het Hof oordeelt in onderdeel 4.12 dat de andersluidende uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2019, nr. 18/00337, ECLI:NL:GHAMS:2019:87 en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, nr. 14/00632, ECLI:NL:GHARL:2016:4937 onjuist zijn, omdat weliswaar op het moment van registratie en heffing sprake is van een gelijke behandeling, maar dat de belemmering zich op een eerder moment afspeelt dan op het moment van de registratie. Dit oordeel kan ik niet goed volgen. Op welk eerder moment is er dan een (fiscale) belemmering? Er is dan immers geen heffing.
Ik ben het met deze twee gerechtshoven eens dat het moment waarop het belastbare feit zich voordoet, beslissend is. Dit geldt mijns inziens zowel voor de te maken vergelijking in het licht van artikel 110 VWEU, als voor de waardebepaling naar nationaal recht van de auto voor de heffing van BPM.
Deze opvatting stemt overeen met het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695. Uit dit arrest volgt dat de staat van een motorrijtuig voor de BPM is te beoordelen op het moment van de registratie (onderdeel 2.3.3 van het arrest). Uit dit arrest volgt ook dat de heffingsmaatstaf een objectief karakter heeft en dat een eventuele intentie van de belastingplichtige, niet relevant is voor de beoordeling van de staat van een voertuig (onderdeel 2.3.5 van het arrest). De intentie om een aangekocht voertuig met zeer zware schade te ontmantelen, door te verkopen of op te knappen, kan dus ook geen rol spelen.
De Rechtbank oordeelt in onderdeel 4.10 van haar uitspraak dan ook ten onrechte dat het in strijd is met het Unierecht om na herstel van een auto met essentiële schade ‘geen rekening te houden met de (waardevermindering als gevolg van) essentiële gebreken’. Van een waardevermindering is immers op dat moment geen sprake. En waarom bij de heffing rekening gehouden moet worden met een eerdere waardedaling ontgaat mij. Er wordt evenmin rekening gehouden met een voorafgaande hogere waarde van de auto. Beslissend is uitsluitend de waarde op het moment van de registratie.
Conclusie
Het Hof heeft bij de gemaakte vergelijking de doelstelling van de BPM en het aangrijpingspunt van het belastbare feit miskend. Er is geen sprake van een verschillende behandeling van vergelijkbare gevallen. Er is dus ook geen strijdigheid van artikel 8, lid 3, van de UR, met artikel 110 VWEU.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑03‑2021
Kamerstukken II, 1992-93, 22 868, nr. 3, blz. 39.
Inschrijving in het kentekenregister vindt slechts plaats indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de inschrijving wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg […].
Hiermee bedoel ik voertuigen die niet beschikken over de door de RDW vereiste goedkeuring voor toelating tot de weg, zoals auto's met essentiële gebreken in de zin van artikel 1, onderdeel u, van de WVW; Ik duid deze niet rijvaardige auto's ook wel aan als: autowrak. De term ‘schadeauto’ acht ik verwarrend, omdat auto's met niet-essentiële schade wel tot de weg worden toegelaten en dus aan de BPM kunnen worden onderworpen.
De eerder genoemde uitzondering voor het illegaal gebruik maken van de weg laat ik verder buiten beschouwing.
Uitspraak 26‑03‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00706
Datum 26 maart 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 januari 2020, nr. 18/00567, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank ZeelandWestBrabant (nr. BRE 17/742) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.B. Vriesema, heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht (hierna: de auto). De auto was zodanig ernstig beschadigd dat daarmee niet mocht worden deelgenomen aan het verkeer. De auto is op 1 juli 2014 voor het eerst toegelaten op de weg.
2.2
Belanghebbende heeft de auto naar Nederland overgebracht en deze op 12 januari 2015 – met het oog op het doen van aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) – laten taxeren naar de staat ervan op dat moment, dat wil zeggen zonder herstel van de hiervoor in 2.1 bedoelde schade.
2.3
Op 21 januari 2015 heeft belanghebbende met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister aangifte voor de bpm willen doen. Hij heeft de auto bij de RDW aangemeld voor identificatie en inschrijving in het Nederlandse kentekenregister. De RDW heeft vastgesteld dat de auto een schadevoertuig is in de zin van artikel 1, lid 1, letter u, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WvW) waarvoor een verbod geldt voor het rijden op de weg. De RDW heeft de auto daarom bij de inschrijving een zogenoemde Wachten op keuren-status (hierna: WOK-status) gegeven, hetgeen betekent dat met de auto niet mocht worden deelgenomen aan het verkeer in Nederland. Volgens belanghebbende heeft de RDW toen geweigerd hem een aangifteformulier voor de bpm te geven vanwege de aan de auto klevende essentiële gebreken .
2.4
Nadat de hiervoor in 2.3, laatste volzin, bedoelde essentiële gebreken waren hersteld, heeft de RDW de auto op 5 februari 2015 opnieuw gekeurd, vastgesteld dat de auto niet meer een schadevoertuig in vorenbedoelde zin was, en heeft zij de aan de auto gegeven WOK-status opgeheven. Op die dag is aan belanghebbende een aangiftebiljet uitgereikt om de voor de auto verschuldigde bpm te voldoen.
2.5
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een verschuldigd bedrag aan bpm van € 2.388. Bij de berekening van dit bedrag heeft belanghebbende een vermindering als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2015; hierna: de Wet BPM) in aanmerking genomen. Die vermindering (77,71 procent) heeft hij bepaald aan de hand van de bevindingen die zijn opgenomen in het hiervoor in 2.2 vermelde taxatierapport, dus naar de staat van de auto voordat de essentiële gebreken waren hersteld.
2.6
Na ontvangst van de hiervoor in 2.5 bedoelde aangifte heeft de Inspecteur de auto op 11 februari 2015 doen taxeren door de dienst Domeinen Roerende Zaken. Deze dienst heeft - met inachtneming van een waardeverminderend effect als gevolg van schade aan de auto - de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering gesteld op 35,46 procent. Naar aanleiding van deze taxatie heeft de Inspecteur volgens de tot de gedingstukken behorende brief van 8 maart 2016 belanghebbende aangekondigd een naheffingsaanslag in de bpm van € 4.524 te zullen opleggen en daarbij belanghebbende in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren vóór 22 maart 2016.
2.7
Nadat op 9 maart 2015 het hiervoor in 2.5 bedoelde bedrag van € 2.388 aan bpm was ontvangen, heeft de Inspecteur op 11 maart 2015 het zogenoemde fiscaal akkoord voor de auto aan de RDW gegeven. De auto is op 11 maart 2015 op naam van belanghebbende gesteld.
2.8
Op 28 april 2016 is de eerder aangekondigde naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt en zich onder meer op het standpunt gesteld dat de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering moet worden vastgesteld naar de staat waarin de auto verkeerde vóórdat de essentiële gebreken waren hersteld en dat hem op 21 januari 2015 uitreiking van het aangifteformulier voor de bpm niet had mogen worden geweigerd. De Inspecteur heeft dat bezwaar verworpen.
2.9.1
Voor het Hof was in het principaal hoger beroep van de Inspecteur in geschil (i) de uitleg van artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling BPM), en (ii) of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd op de grond dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM niet verenigbaar is met artikel 110 VWEU.
2.9.2
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM inhoudt dat ter zake van de registratie van een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken waardoor niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, de volledige bpm moet worden voldaan, dat wil zeggen zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering vanwege de gebruikte staat van het motorrijtuig.
2.9.3
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM niet verenigbaar is met het Unierecht. Daarbij is het Hof - in navolging van partijen - ervan uitgegaan dat er een handelsmarkt is voor schadevoertuigen met een WOK-status.Volgens het Hof vormt artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM een belemmering om voor een dergelijk schadevoertuig aangifte voor de bpm te doen vóórdat de essentiële gebreken daaraan zijn hersteld. Door deze belemmering en de wijze waarop de Belastingdienst en de RDW bij registratie en heffing samenwerken, kan, aldus het Hof, niet worden uitgesloten dat een uit een andere lidstaat overgebracht, gebruikt motorrijtuig wordt onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van gelijksoortige reeds in Nederland geregistreerde motorrijtuigen. Op een in Nederland geregistreerd motorrijtuig met een WOK-status rust immers het restant van de bij registratie geheven bpm waarvan de afschrijving is bepaald naar de staat van dat motorrijtuig met essentiële gebreken, terwijl voor een uit een andere lidstaat overgebracht, gebruikt motorrijtuig die vermindering pas mag worden bepaald en toegepast na herstel van de essentiële gebreken. De waardevermeerdering door het herstel van de essentiële gebreken werkt dus door in de uiteindelijk verschuldigde bpm, terwijl dat bij een in Nederland geregistreerd motorrijtuig met een WOK-status na herstel van de essentiële gebreken niet het geval is, zo overweegt het Hof.
2.9.4
Het Hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM wegens strijd met artikel 110 VWEU onverbindend moet worden verklaard. Het heeft de naheffingsaanslag vernietigd omdat belanghebbende in strijd met artikel 110 VWEU de mogelijkheid is ontnomen om voor de auto op 21 januari 2015 bpm op aangifte te voldoen met inachtneming van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering die was bepaald naar de staat waarin de auto op die dag verkeerde, dus met de daaraan klevende essentiële gebreken.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.9.3 en 2.9.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat de heffing van bpm aangrijpt bij de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland met een voor dat doel geschikt motorrijtuig dat aan de daartoe in Nederland gestelde wettelijke vereisten voor toelating op de weg voldoet. Dit brengt volgens het middel mee dat de door het Hof aangenomen verschillende behandeling van schadevoertuigen in vergelijkbare gevallen zich niet kan voordoen.
3.2
Bij de behandeling van het middel moeten doel en strekking van de bpm, alsmede de wijze waarop in verband daarmee de heffing van bpm in de wettelijke bepalingen is ingericht, in aanmerking worden genomen.
Doel en strekking van de bpm
3.3.1
De voltooiing van de interne markt op 1 januari 1993 heeft geleid tot invoering van de Wet BPM. Op grond van artikel 1, leden 2 en 4, van de Wet BPM wordt voor een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto bpm verschuldigd ter zake van de registratie ervan in het krachtens de WvW aangehouden kentekenregister dan wel, voor een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto die feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de WvW.
3.3.2
Uit de onderlinge samenhang van de hiervoor in 3.3.1 weergegeven belastbare feiten en de daarop in de parlementaire geschiedenis van de Wet BPM1.gegeven toelichting blijkt dat de heffing van bpm ter zake van de registratie van motorrijtuigen in het kentekenregister is bedoeld voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s waarmee wordt beoogd daadwerkelijk een aanvang te maken met het gebruik van de weg in Nederland. De wetgever heeft aangenomen dat de registratie van een motorrijtuig in het kentekenregister gericht zal zijn op gebruikmaking van de weg in Nederland. Hij heeft voor de heffing van bpm aansluiting gezocht bij de registratie in het kentekenregister omdat met die registratie de belastingplicht is omschreven voor alle motorrijtuigen die tot het Nederlandse wagenpark behoren, dit vanwege het in artikel 9 van de WvW neergelegde verbod om een motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee te rijden, zonder dat het van een kenteken is voorzien.2.Zo’n verbod geldt volgens de wegenverkeerswetgeving ook voor motorrijtuigen die als zodanig niet voldoen aan de (overige) wettelijke vereisten voor toelating op de weg.Uit dit een en ander moet worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld bpm te heffen voor motorrijtuigen die van de weg in Nederland gebruik (gaan) maken en wel naar de staat waarin zij verkeren op het tijdstip dat zij in overeenstemming met de WvW kunnen en mogen worden toegelaten op de weg in Nederland.
Registratie en voldoening van bpm
3.4.1
De wettelijke regeling met betrekking tot het Nederlandse kentekenregister, waaronder de procedure en de voorwaarden om een motorrijtuig in dat register te registreren met het oog op toelating op de weg, is neergelegd in de WvW en daarop gebaseerde regelingen. Registratie in het kentekenregister bestaat uit twee elementen en houdt in (1) dat voor een op chassisnummer en technische gegevens geïdentificeerd motorrijtuig een kenteken wordt opgegeven (inschrijving in het kentekenregister), en (2) dat het kenteken vervolgens van een datum wordt voorzien en het motorrijtuig op naam wordt gesteld (tenaamstelling).Uit artikel 2 van de Wet BPM volgt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de tenaamstelling van een motorrijtuig in het kentekenregister de voltooiing van de registratieprocedure betekent en dat op dat moment het belastbare feit voor de bpm zich voordoet.3.
3.4.2
De voor een motorrijtuig verschuldigde bpm moet worden betaald voordat het motorrijtuig wordt geregistreerd. De WvW voorziet erin dat de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister wordt geweigerd als de verschuldigde bpm niet is voldaan. Met het oog op dit laatste is in artikel 6, lid 2, letter a, onder 1°, en letter b, van de Wet BPM voorgeschreven dat de ter zake van de registratie van een personenauto of motorrijwiel verschuldigde bpm moet worden betaald voordat het motorrijtuig op naam wordt gesteld en dat de aangifte waarin dit bedrag wordt vermeld, gelijktijdig met de betaling van de bpm moet worden gedaan. Alleen in het in door artikel 8 van de Wet BPM bestreken geval kan van die wettelijke verplichting van betaling vooraf worden afgeweken. Dat geval doet zich hier niet voor.
3.4.3
Voor een niet-geregistreerd motorrijtuig geldt dat indien met dat voertuig gebruik gemaakt gaat worden van de weg door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de bpm op de voet van artikel 1, lid 6, van de Wet BPM wordt verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg. Artikel 6, lid 2, letter a, onder 3°, en letter b, van de Wet BPM schrijft voor dat ook dan de bpm moet worden betaald voordat het belastbare feit – de aanvang van het gebruik van de weg – zich voordoet en dat de aangifte gelijktijdig met de betaling moet worden gedaan.
3.4.4
De Wet BPM laat het aan de belastingplichtige over om voor een bepaald motorrijtuig de bpm te voldoen en de aangifte in te dienen, en eveneens om het tijdstip daarvan te bepalen.4.Aangenomen mag worden dat de belastingplichtige het verzoek om registratie van een motorrijtuig niet eerder doet dan nadat het besluit is genomen dat daarmee daadwerkelijk gebruik gaat worden gemaakt van de weg in Nederland en in verband daarmee voldaan gaat worden aan de krachtens de WvW gestelde vereisten voor toelating op de weg in Nederland.
Vaststelling heffingsgrondslagen naar tijdstip belastbare feit
3.5.1
De hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 beschreven verplichtingen brengen mee dat de belastingplichtige op het tijdstip van voldoen van de bpm het bedrag van de verschuldigde bpm moet hebben bepaald aan de hand van de heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop het door hem voorgenomen belastbare feit zal plaatsvinden, dat wil zeggen naar de verwachte staat waarin het motorrijtuig verkeert op het tijdstip van afronding van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg.5.Dit brengt mee dat de belastingplichtige is gehouden om op voorhand het verschuldigde bedrag aan bpm te bepalen (a) naar het tijdstip van voltooiing van de registratie dan wel van de aanvang van het gebruik van de weg, en (b) naar de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert. De inspecteur kan nadien de te weinig geheven belasting naheffen voor zover het bedrag dat is betaald minder is dan het bedrag dat behoorde te zijn betaald.6.
3.5.2
In artikel 10 van de Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde bpm wordt bepaald.7.Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. Deze vermindering is niet een heffingsgrondslag in de hiervoor in 3.5.1 bedoelde zin.De vermindering is de afschrijving van de waarde van de personenauto, uitgedrukt in een percentage van de catalogusprijs (inclusief bpm) op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen. De belastingplichtige dient bij de aangifte opgaaf te doen van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM in aanmerking genomen vermindering.
3.5.3
In artikel 10, lid 10, van de Wet BPM is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Nadere regels zijn neergelegd in onder meer artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM. In lid 3 van dat artikel is bepaald dat, indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, de vermindering bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM niet wordt vastgesteld dan nadat deze essentiële gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is volgens deze bepaling in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het Nederlandse kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring.Met artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM is erin voorzien dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering pas mag en kan worden bepaald op het tijdstip dat de essentiële gebreken zijn hersteld en naar de staat waarin het motorrijtuig zich dan bevindt. Pas dan zal de RDW het in verband met die essentiële gebreken opgelegde rijverbod opheffen, zodat met het motorrijtuig kan en mag worden deelgenomen aan het verkeer.Deze bepaling strookt met het doel en de strekking van de Wet BPM zoals hiervoor in 3.3.2 weergegeven, namelijk om bpm te heffen ter zake van uitsluitend motorrijtuigen die – volgens de uit de WvW voortvloeiende eisen – geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland.
3.5.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, volgt dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bewerkstelligt dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de volgens artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bpm wordt voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering.
3.5.5
Artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM valt binnen de delegatieruimte van artikel 10, lid 10, van de Wet BPM. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 10, lid 10, blijkt dat deze delegatiebepaling mede tot doel heeft nadere regels te doen opstellen om de Belastingdienst van de benodigde instrumenten te voorzien ter handhaving van de wettelijke bepalingen van de bpm en om fraude tegen te gaan, met name in gevallen waarin het voor de Belastingdienst in de praktijk onmogelijk is om een op individuele basis vastgestelde afschrijving van een motorrijtuig achteraf te controleren.8.De regeling van artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM past binnen de doelstelling van artikel 10 van de Wet BPM. Het ten tijde van de voldoening op aangifte moeten bepalen van de handelsinkoopwaarde van een motorrijtuig met essentiële gebreken naar de staat waarin het zal komen te verkeren na herstel van die essentiële gebreken, berust naar zijn aard op aannames die in de regel voor elk individueel motorrijtuig anders zijn. Voor motorrijtuigen met essentiële gebreken speelt daarbij in het bijzonder een rol dat zowel de aanwezigheid van die essentiële gebreken als het herstel daarvan ingrijpende invloed heeft op de handelswaarde. Door te bepalen dat de omvang van de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering van bpm niet eerder wordt vastgesteld dan nadat de essentiële gebreken daaraan zijn hersteld en het motorrijtuig met toestemming van de RDW kan en mag deelnemen aan het verkeer, wordt bereikt dat de Belastingdienst in staat wordt gesteld op een effectieve wijze te controleren of de belastingplichtige het werkelijke effect van het herstel van de in artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bedoelde essentiële gebreken op de afschrijving correct in aanmerking heeft genomen. Dit doel is legitiem en rechtvaardigt dat de belastingplichtige die niet met de voldoening van bpm wil wachten totdat de essentiële gebreken aan het motorrijtuig zijn hersteld, wordt verplicht de volgens artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bpm te voldoen zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering. Het betekent ook dat indien de belastingplichtige op de voet van artikel 3, lid 1, van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 de inspecteur verzoekt hem uit te nodigen voor het doen van aangifte bpm ter zake van de registratie van een schadevoertuig, de inspecteur aan dat verzoek gehoor moet geven.
3.5.6
Artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM kan, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.5 is overwogen, een belemmering zijn om voor een dergelijk motorrijtuig de verschuldigde bpm te voldoen vóórdat de essentiële gebreken daaraan zijn hersteld. Een dergelijke uitwerking van deze bepaling is echter niet disproportioneel, omdat (i) de Wet BPM beoogt om bpm te heffen ter zake van de registratie van motorrijtuigen die geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland, (ii) de belastingplichtige een (ingeschreven) motorrijtuig met essentiële gebreken niet mag gebruiken op de weg voordat die essentiële gebreken zijn hersteld, en (iii) de belastingplichtige het in eigen macht heeft om de essentiële gebreken te herstellen, en het daarmee ook in zijn macht heeft om het tijdstip te bepalen waarop hij het motorrijtuig zal (inschrijven en) tenaamstellen en naar aanleiding daarvan de verschuldigde bpm zal voldoen waarbij de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering in aanmerking kan worden genomen.
Toetsing aan artikel 110 VWEU
3.6.1
Volgens het middel heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de hiervoor in 3.4 en 3.5 weergegeven wettelijke procedure van heffing van bpm ter zake van de registratie van motorrijtuigen die vanuit een andere lidstaat naar Nederland zijn overgebracht met zodanige gebreken dat zij in het kentekenregister zijn aangemerkt als motorrijtuigen met een WOKstatus, niet in overeenstemming is met artikel 110 VWEU.
3.6.2
Artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Daarbij moet niet alleen worden gelet op het tarief maar ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten ervan.9.
3.6.3
Artikel 110 VWEU strekt in de kern ertoe te bewerkstelligen dat op gelijksoortige motorrijtuigen de bpm in gelijke mate drukt.10.Het is niet in strijd met artikel 110 VWEU om bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid te maken tussen motorrijtuigen die voldoen aan de wettelijke vereisten om te worden toegelaten op de weg en motorrijtuigen die niet aan die eisen voldoen, mits binnen de desbetreffende groep de registratiebelasting op gelijksoortige motorrijtuigen in gelijke mate drukt. Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het dan ook erop aan vast te stellen dat op een uit een andere lidstaat afkomstig motorrijtuig dat in Nederland gebruik gaat maken van de weg, niet méér bpm rust dan de bpm die wordt geacht te rusten op gelijksoortige motorrijtuigen die in Nederland gebruik maken van de weg.
3.6.4
Het is niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing. Het wettelijke systeem noch de praktijk in Nederland dwingt de belanghebbende om het motorrijtuig eerder te naam te stellen en bpm te voldoen dan op het moment waarop het motorrijtuig geschikt is (gemaakt) om te worden toegelaten tot gebruik van de weg in Nederland. Het is niet onredelijk om van de belastingplichtige die om uitreiking van een aangiftebiljet voor de bpm verzoekt, te verlangen dat deze het motorrijtuig eerst bij de RDW aanmeldt voor inschrijving in het kentekenregister en dat het voldoen van bpm pas mogelijk wordt wanneer de RDW het motorrijtuig heeft geïdentificeerd en daarvoor een kenteken heeft opgegeven.
3.6.5
Evenmin is met het Unierecht in strijd dat maatregelen worden getroffen ter controle en handhaving van de wettelijke bepalingen voor de heffing van een registratiebelasting en om misbruik en fraude tegen te gaan. In het licht van het doel dat met artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM wordt beoogd (zie hiervoor in 3.5.5), en in aanmerking nemende dat het in alle gevallen aan de belastingplichtige wordt overgelaten wanneer hij met het oog op gebruikmaking met dat motorrijtuig van de weg in Nederland een verzoek om registratie doet bij de RDW, is de door dat artikellid beoogde maatregel niet als een met het Unierecht strijdige, disproportionele heffing te beschouwen. Evenmin is de wijze waarop de Belastingdienst en de RDW in overeenstemming met de wet te werk gaan bij de registratie en de heffing van bpm in strijd met het Unierecht. In fiscaal opzicht staat niets eraan in de weg om dat motorrijtuig (pas) te doen registreren nadat de essentiële gebreken als bedoeld in artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM zijn hersteld. Aldus wordt met artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM nagestreefd dat de bpm - in overeenstemming met artikel 110 VWEU - in gelijke mate drukt op alle personenauto’s die in Nederland gebruik (kunnen) maken van de weg.
3.6.6
Niet valt in te zien waarom de wijze waarop artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM in de praktijk uitwerkt, de grensoverschrijdende handel in motorrijtuigen in strijd met artikel 110 VWEU beperkt of belemmert. Voor de toepassing van artikel 110 VWEU heeft, in een geval als dit, tot het moment waarop het belastbare feit van registratie of aanvang van gebruik van de weg zich voordoet, als gelijksoortig motorrijtuig op de Nederlandse handelsmarkt te gelden elk ander gebruikt motorrijtuig dat niet op de weg in Nederland aan het verkeer mag deelnemen. De onderlinge mededinging tussen dergelijke motorrijtuigen op de interne markt wordt niet in strijd met artikel 110 VWEU of in strijd met de Unierechtelijke verkeersvrijheden belemmerd of beperkt door het bestaan van een registratiebelasting als de bpm. Heffing van bpm is voor dergelijke uit het buitenland afkomstige motorrijtuigen niet aan de orde. Daarmee kan ook niet worden gesproken van bescherming van de handel in gebruikte motorrijtuigen met Nederlands kenteken die vanwege essentiële gebreken niet kunnen of mogen deelnemen aan het verkeer.Op die interne markt zal de heffing van bpm alleen in beeld komen bij handelaren die dergelijke motorrijtuigen willen aankopen om te kunnen bestemmen voor gebruik op de weg in Nederland, en dus met de bedoeling de essentiële gebreken ervan te herstellen. Ook dan geldt dat vanuit de interne markt bezien die aankoop plaatsvindt op een handelsmarkt van motorrijtuigen met essentiële gebreken waardoor deze niet op de weg in Nederland in gebruik kunnen of mogen worden genomen. Dat is niet dezelfde handelsmarkt als de markt van motorrijtuigen die dat wel kunnen of mogen. Bedacht moet worden dat vóórdat het hiervoor bedoelde herstel van essentiële gebreken heeft plaatsgevonden, het motorrijtuig niet in de door artikel 110 VWEU beschermde concurrentie kan treden met motorrijtuigen waarmee gebruik van de weg kan en mag worden gemaakt. Verder geldt dat ook een in Nederland geregistreerd motorrijtuig met essentiële gebreken pas weer gebruik mag gaan maken van de weg wanneer die gebreken zijn hersteld en met dat herstel de handelswaarde van dat motorrijtuig, inclusief de daarin verdisconteerde bpm-component, als gevolg van dat herstel is toegenomen tot een handelswaarde zonder essentiële gebreken. Het hiervoor in 2.9.2 weergegeven oordeel van het Hof over de onverenigbaarheid van artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM met artikel 110 VWEU geeft daarom in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.7
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.5 is overwogen, had na inschrijving van de auto op 21 januari 2015 in het kentekenregister belanghebbende op zijn verzoek moeten worden uitgenodigd om aangifte voor de bpm te doen. Dat in dit geval de door de Belastingdienst en de RDW gevolgde werkwijze ertoe heeft geleid dat belanghebbende op 21 januari 2015 de mogelijkheid is ontnomen om voor de auto op 21 januari 2015 bpm op aangifte te voldoen, vormt geen grond om de naheffingsaanslag te vernietigen omdat deze weigering geen nadelige gevolgen voor belanghebbende heeft gehad. Immers, zou belanghebbende, indien hij wel zou zijn uitgenodigd om aangifte bpm te doen, aangifte hebben gedaan en aansluitend de voor de auto verschuldigde bpm op aangifte hebben voldaan, dan was hij op grond van artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM ertoe verplicht geweest om de op grond van artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bpm te voldoen, zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering.
Slotsom
3.7.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.6.6 is overwogen, slaagt het in het principale beroep voorgestelde middel. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.7.2
Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, had de Rechtbank de naheffingsaanslag niet mogen vernietigen. In hoger beroep heeft de Inspecteur geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en vermindering van de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de belastingrente omdat hij erkent dat de handelsinkoopwaarde van de auto verder moet worden verlaagd tot € 23.720.Volgens het bij de Rechtbank ingediende verweerschrift heeft de Inspecteur bij zijn berekening van de hoogte van de afschrijving van de bpm rekening gehouden met de extra leeftijdskorting als gevolg van het verstrijken van de termijn tussen de datum van aangifte (5 februari 2015) en de datum waarop de tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden (11 maart 2015). Met inachtneming van het vorenstaande bedraagt de na te heffen bpm € 2.090.
4. Het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie
Aangezien het incidentele beroep kennelijk alleen is ingesteld voor het geval het principale beroep zou falen, maar dit geval zich niet voordoet, vervalt het beroep gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissing omtrent de proceskosten,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarbij de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente zijn vernietigd,
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.090, en
- vermindert de belastingrente in overeenstemming daarmee.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑03‑2021
Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 2-3.
Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 39 (toelichting op artikel 1 van de Wet BPM).
Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 39 (toelichting op de artikelen 1 en 2 van de Wet BPM).
Vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4.
Vgl. HR 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, rechtsoverweging 2.3.3.
Vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, rechtsoverweging 4.5.
Vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666, rechtsoverweging 3.2.2.
Vgl. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317, rechtsoverweging 3.1.4.
Vgl. HvJ 9 juni 2016, Vasile Budișan, C‑586/14, ECLI:EU:C:2016:421, punten 19, 20 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, rechtsoverweging 2.4.3.
Beroepschrift 16‑01‑2021
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/00706) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 januari 2020, nr. 18/00567, inzake [X] te [Z] betreffende de naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking belasting rente.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Vooraf
De motivering van het cassatieberoep in de onderhavige zaak met nummer 20/00708 is gelijk aan de thans eveneens ingediende motivering van mijn cassatieberoep in de zaak met nummer 20/00706. Het betreft cassatieberoepen tegen gezamenlijk behandelde zaken van gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Over het zelfde onderwerp is al aanhangig bij de Hoge Raad zaaknummer 19/00838. De belastingplichtige ging daar in beroep tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2019, nr. 18/00337, ECLI:NL:GHAMS:2019:87. In deze zaak zal naar verwachting uiterlijk op 29 mei 2020 geconcludeerd worden.
Middel
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, lid 2, artikel 10, lid 8, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (BPM), juncto artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM (UR), en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 8, lid 3, van de UR, strijdig is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting
Hieronder zal ik aan de hand van een aantal invalshoeken belichten waarom de uitspraak van het Hof dat artikel 8, lid 3, van de UR in strijd is met artikel 110 VWEU mijns inziens geen stand kan houden.
Doelstelling bpm
De vraag of een regeling in strijd is met het Europese recht moet worden beantwoord aan de hand van de doelstelling van de desbetreffende regeling. Ook het antwoord op de vraag welk geval vergeleken moet worden met het voorliggende geval moet in dat licht beoordeeld worden.
Ik wil daarom benadrukken dat de onderhavige belasting niet ten doel heeft om invoer te belasten. De BPM is een bijzondere verbruiksbelasting (zie de considerans van de BPM, en TK 1992/93, 22 868, nr. 3 blz. 3). Belastingheffing is pas aan de orde op het moment dat iemand met een auto wil gaan gebruikmaken van de openbare weg. Voor motorrijtuigen waarmee geen gebruik wordt gemaakt van de weg, behoeft geen BPM te worden voldaan. Er is dan geen (voltooid) belastbaar feit1.. Dat geldt zowel voor vanuit het binnenland als vanuit het buitenland oorspronkelijk afkomstige motorrijtuigen.
Vanuit het licht van de doelstelling van de BPM bezien, moeten dus — anders dan het Hof in het onderhavige geval heeft gedaan — uitsluitend auto's waarmee gebruik gemaakt kan worden van de weg met elkaar vergeleken worden. De andere gevallen worden immers niet door de (doelstelling van de) BPM bestreken.
Belastbaar feit
Aangezien het gebruik maken van de weg in Nederland samen behoort te gaan met inschrijving in het kentekenregister, is voor het belastbare feit van de BPM bij deze registratie aangeknoopt (met een vangnet voor ongeregistreerde voertuigen die toch gebruik maken van de weg; zie artikel 1, lid 6, van de BPM).
De Wegenverkeerswet (WVW) bevat onder meer bepalingen ter verzekering van de veiligheid op de weg en ter bescherming van weggebruikers en passagiers (artikel 2, onderdelen a en b, van de WVW). Uitsluitend door de Dienst Wegverkeer (RDW) voor de weg goedgekeurde voertuigen kunnen ter registratie (inschrijving) in het kentekenregister worden aangenomen2. (artikel 48, lid 2, van de WVW).
Indien een vehikel in Nederland wordt ingevoerd dat niet 'rijvaardig3.' is, leidt dit dus niet tot een belastbaar feit voor de BPM. Er bestaat ook geen termijn waarbinnen door de eigenaar besloten moet worden wat er met het wrak gaat gebeuren. Het kan doorverkocht worden, verder ontmanteld, of opgeknapt. Het kan op dat moment niet succesvol worden aangeboden voor inschrijving in het register en van heffing van BPM4. kan dus ook geen sprake zijn. Indien iemand toch een dergelijk vehikel wil inschrijven wordt de aanbieder dan ook verzocht de aangifte BPM in te trekken.
Er is bij koop en verkoop van een autowrak dus geen sprake van een door de BPM geraakte handeling. Ook een grensoverschrijdende verkoop van een autowrak wordt niet door de BPM bestreken. Er is in het geval van koop van een autowrak dus ook geen sprake van een invoerheffing of maatregel van gelijke werking.
Het oordeel van het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat sprake is van een verschillende behandeling van handel in auto's met een WOK-status op de binnenlandse markt en auto's die met een WOK-status worden ingevoerd (onderdeel 4.6 van de uitspraak van het Hof), is mijns inziens dus niet correct.
Een wok-auto is geen bpm-auto
Het Hof overweegt ten onrechte dat de heffing van BPM aangrijpt bij de aanwezigheid van een personenauto en dat ook een WOK-auto als zodanig is aan te merken (onderdeel 4.9 van de uitspraak van het Hof).
Hierboven heb ik al uiteengezet waarom dit oordeel van het Hof mijns inziens onjuist is. Ik wil hier nog nader ingaan op het gevolg dat het — de facto — belasten van de waarde van een WOK-auto zou hebben. De Inspecteur wijst erop dat de kosten die gemaakt moeten worden om een rijvaardige auto te krijgen dan aan de heffing van de BPM zouden worden onttrokken. Evenmin als je een bouwpakket zou kunnen laten registreren en tegen geringe waarde aan de BPM kunt onderwerpen en dan later — zonder aanvullende heffing van BPM — dat bouwpakket in elkaar kunt zetten totdat het een rijvaardig voertuig is.
Het Hof wijst er in antwoord op dat betoog op dat anders dan bij een bouwpakket in het onderhavige geval volgens de definitie van artikel 3, lid 1, aanhef, van de BPM, wel degelijk sprake is van een auto, aangezien elk voertuig met ten minste drie wielen en een motor als auto kwalificeert. Het begrip 'auto' in de Wet BPM levert echter nog geen belastbaar feit op, daarvan is pas sprake als er een voor de weg goedgekeurde auto is die gebruikt gaat worden. Het begrip 'auto' dient in de BPM alleen om het verschil met andere categorieën rijvaardige voertuigen te kunnen maken, niet om elk vehikel met een motor en drie wielen aan de BPM te onderwerpen. Ik kan me niet voorstellen dat het Hof ook van mening zou zijn dat mijn radiografisch bestuurbare autootje voor de BPM zou kunnen worden aangemeld, noch een gemotoriseerde kinderdriewieler. In zoverre verschilt het aanmelden van een autowrak dus niet van het aanmelden van een auto- bouwpakket. Het begrip ‘auto’ staat daar los van.
Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de regeling van het nieuwe derde lid van artikel 8 van de UR niet nader is toegelicht door de Minister (onderdeel 4.5 van de uitspraak van het Hof). Het is inherent aan het stelsel van de BPM dat aan de belasting worden onderworpen voertuigen die zijn toegelaten tot de openbare weg. Een vehikel dat daartoe niet wordt toegelaten vormt geen voor de BPM relevant voertuig.
Ook geen belemmering na herstel van een wok-auto
Het Hof oordeelt dat het door de Rechtbank gegeven oordeel over de belemmerende werking van artikel 8, lid 2, van de UR, juist is (onderdeel 4.5 van de uitspraak van het Hof).
De Rechtbank hanteert echter mijns inziens een verkeerd referentiekader met haar oordeel dat er geen aanleiding is om de jurisprudentie over tot de weg toegelaten schadeauto's niet ook toe te passen op ingevoerde auto's met essentiële gebreken (onderdeel 4.9 van de uitspraak van de Rechtbank). Het cruciale verschil is immers dat het invoeren van auto's met essentiële gebreken geen belastbaar feit vormt voor de BPM en het invoeren van een tot de weg toegelaten schadeauto wel.
Het is dus niet zo dat uitsluitend voor de wegenverkeerswetgeving dit een relevant onderscheid is, zoals de Rechtbank vervolgt. Dit is ook een relevant verschil voor de BPM, aangezien het belastbare feit wordt gevormd door registratie van een tot de weg toegelaten auto.
De rest-BPM op een auto die altijd in Nederland is geweest, kan niet worden gesteld op het door de Rechtbank ten voorbeeld berekende bedrag. Voor een dergelijke auto is (ooit) in goedgekeurde staat BPM betaald. Daarna is een zware schade ontstaan waardoor geen gebruik gemaakt kan worden van de weg.
Wanneer ervoor wordt gekozen om de auto te herstellen tot rijvaardige staat en deze weer wordt toegelaten tot de openbare weg, dan is de rest-BPM te bepalen op het bedrag dat de auto op dat moment waard is. Niet op het fictieve bedrag van een eerdere staat waarin de auto niet rijvaardig was. Wanneer een auto in onderdelen wordt verkocht kun je ook geen fictieve rest-BPM voor de afzonderlijke onderdelen van iets wat eens een auto was bepalen.
Als iemand een auto die niet tot de weg is toegelaten heeft hersteld, dan kan deze worden aangemeld voor een toelatingskeuring bij de RDW. Vanaf dan is ofwel het oude kenteken weer geldig, ofwel er moet een kenteken worden aangevraagd.
Voor de BPM zijn niet rijdende auto's niet relevant en dus geen vergelijkingsmateriaal. Dat er wellicht handel plaatsvindt in deze auto's doet daar niet aan af, deze handel onttrekt zich aan de BPM, evenals de handel in fietsen of tafels. Van een ontmoediging van deze handel in het licht van artikel 110 VWEU is dan ook naar mijn mening geen sprake. Daarvoor is het verband tussen een eventuele latere heffing over een rijvaardige auto in herstelde staat en de eventuele eerdere invoer van een autowrak te indirect en te zwak.
Moment van registratie bepalend
Het Hof oordeelt in onderdeel 4.12 dat de andersluidende uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2019, nr. 18/00337, ECLI:NL:GHAMS:2019:87 en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juni 2016, nr. 14/00632, ECLI:NL:GHARL:2016:4937 onjuist zijn, omdat weliswaar op het moment van registratie en heffing sprake is van een gelijke behandeling, maar dat de belemmering zich op een eerder moment afspeelt dan op het moment van de registratie. Dit oordeel kan ik niet goed volgen. Op welk eerder moment is er dan een (fiscale) belemmering? Er is dan immers geen heffing.
Ik ben het met deze twee gerechtshoven eens dat het moment waarop het belastbare feit zich voordoet, beslissend is. Dit geldt mijns inziens zowel voor de te maken vergelijking in het licht van artikel 110 VWEU, als voor de waardebepaling naar nationaal recht van de auto voor de heffing van BPM.
Deze opvatting stemt overeen met het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695. Uit dit arrest volgt dat de staat van een motorrijtuig voor de BPM is te beoordelen op het moment van de registratie (onderdeel 2.3.3 van het arrest). Uit dit arrest volgt ook dat de heffingsmaatstaf een objectief karakter heeft en dat een eventuele intentie van de belastingplichtige, niet relevant is voor de beoordeling van de staat van een voertuig (onderdeel 2.3.5 van het arrest). De intentie om een aangekocht voertuig met zeer zware schade te ontmantelen, door te verkopen of op te knappen, kan dus ook geen rol spelen.
De Rechtbank oordeelt in onderdeel 4.10 van haar uitspraak dan ook ten onrechte dat het in strijd is met het Unierecht om na herstel van een auto met essentiële schade ‘geen rekening te houden met de (waardevermindering als gevolg van) essentiële gebreken’. Van een waardevermindering is immers op dat moment geen sprake. En waarom bij de heffing rekening gehouden moet worden met een eerdere waardedaling ontgaat mij. Er wordt evenmin rekening gehouden met een voorafgaande hogere waarde van de auto. Beslissend is uitsluitend de waarde op het moment van de registratie.
Conclusie
Het Hof heeft bij de gemaakte vergelijking de doelstelling van de BPM en het aangrijpingspunt van het belastbare feit miskend. Er is geen sprake van een verschillende behandeling van vergelijkbare gevallen. Er is dus ook geen strijdigheid van artikel 8, lid 3, van de UR, met artikel 110 VWEU.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Onderwerp: incidenteel beroep in cassatie
Edelhoogachtbaar college,
Namens belanghebbende, [X] te [Z], dien ik bij deze beroep in cassatie in tegen de uitspraak van gerechtshof 's-Hertogenbosch d.d. 16 januari 2020 (18/00567).
Indien uw college de uitspraak van het gerechtshof bevestigt, dan staat daarmee tevens vast dat belanghebbende teveel belasting heeft afgedragen. Belanghebbende heeft het gerechtshof verzocht om deze teveel afgedragen bpm (€ 72) bij uitspraak aan belanghebbende toe te kennen. Het gerechtshof heeft in navolging van de rechtbank zich onbevoegd verklaard om hierover te beslissen (r.o. 4.17). Tegen dit oordeel richt zich het middel.
Vooropgesteld dat de staat in het licht van het Unierecht, specifiek artikel 110 VWEU, dient te waarborgen dat er niet teveel Bpm wordt geheven. Reeds dit gegeven brengt een bijzondere plicht voor de Inspecteur mee. Indien in een belastingprocedure alsdan vastgesteld wordt dát er in strijd met artikel 110 VWEU teveel belasting is afgedragen, dient dit teveel betaalde teruggegeven te worden.
Het doeltreffendheidbeginsel speelt hierbij een rol. In deze procedure is vast komen te staan dat belanghebbende teveel heeft afgedragen. Een ambtshalve verzoek om teruggaaf is niet met — voldoende- waarborgen omkleed. Een gang naar de civiele rechter (zoals overwogen door de rechtbank), nog daargelaten dat deze zichzelf naar belanghebbende meent onbevoegd behoort te verklaren, zal belanghebbende voor een vordering van slechts € 72 deze weg niet bewandelen.
Het rechtszekerheidsbeginsel staat er aan in de weg staat dat belanghebbende zelf bezwaar aantekent buiten de bezwaartermijn van zes weken. Dit wordt niet bestreden. De Inspecteur stelt in casu echter zelf de 'verschuldigde belasting' ter discussie, op een moment dat de bezwaartermijn voor belanghebbende inmiddels is verstreken. In het geval dat de Inspecteur de verschuldigde belasting, mede in het licht van artikel 110 VWEU, ter discussie stelt, behoeft het rechtzekerheidsbeginsel er niet aan in de weg te staan dat belanghebbende de verschuldigde belasting ook ter discussie stelt.21.
De vaststelling dat er in strijd met het Unierecht teveel belasting is afgedragen, zónder dat de rechter in dezelfde procedure de mogelijkheid heeft om de Inspecteur te veroordelen het in strijd met artikel 110 VWEU teveel betaalde terug te betalen, is naar belanghebbende meent een schending van het doeltreffendheidsbeginsel bij het waarborgen van artikel 110 VWEU.22.
Indien uw college het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond verklaard, dan staat daarmee vast, en zodanig is zowel bij de rechtbank als het gerechtshof ook niet bestreden, dat belanghebbende -in strijd het met Unierecht- € 72 teveel heeft afgedragen. Belanghebbende verzoekt uw college om in rechte vast te stellen dat de Staatssecretaris dit aan belanghebbende dient terug te betalen, inclusief rente daarover gerekend vanaf de datum van onverschuldigde betaling (5 februari 2015).
Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoekt belanghebbende uw college om:
De uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch d.d. 16 januari 2020 met kenmerk 18/00567 te vernietigen, behoudens de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht;
Primair: belanghebbende een teruggaaf bpm toe te kennen van € 72, met vergoeding van de rente daarover gerekend vanaf de datum van onverschuldigde betaling (5 februari 2015);
Subsidiair: de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof;
De proceskosten te vergoeden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑01‑2021
Inschrijving in het kentekenregister vindt slechts plaats indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de inschrijving wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg […].
Hiermee bedoel ik voertuigen die niet beschikken over de door de RDW vereiste goedkeuring voor toelating tot de weg, zoals auto's met essentiële gebreken in de zin van artikel 1, onderdeel u, van de WVW; Ik duid deze niet rijvaardige auto's ook wel aan als: autowrak. De term 'schadeauto' acht ik verwarrend, omdat auto's met niet-essentiële schade wel tot de weg worden toegelaten en dus aan de BPM kunnen worden onderworpen.
De eerder genoemde uitzondering voor het illegaal gebruik maken van de weg laat ik verder buiten beschouwing.
HvJ 3 september 2009, ECLI:EU:C:2009:506.
HvJ 14 december 1995, C-312/93, ECU:EU:C:1995:437.