Vgl. artikel 10, leden 7 en 8, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling.
HR, 21-02-2020, nr. 18/02853
ECLI:NL:HR:2020:317
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2020
- Zaaknummer
18/02853
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:317, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2020; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑08‑2018
- Vindplaatsen
V-N 2020/11.15 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0565 met annotatie van Sacha Bothof
BNB 2020/64 met annotatie van B.A. van Brummelen
FED 2020/97 met annotatie van A.C. Breuer
NTFR 2020/532 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 21‑02‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/02853
Datum 21 februari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 23 mei 2018, nr. 16/00321, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/2242) betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Belanghebbende, handelaar in auto’s, heeft een bedrag van € 938 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van een op 19 februari 2014 gedane aangifte voor een uit een andere lidstaat van de Unie afkomstige, gebruikte personenauto (hierna: de auto) met het oog op het registreren ervan in het Nederlandse kentekenregister.
2.1.2
Belanghebbende heeft de vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2014; hierna: de Wet) bepaald op basis van een taxatie. Het bij de aangifte overgelegde taxatierapport vermeldt dat de auto is getaxeerd naar de staat waarin deze verkeerde bij opname door de taxateur op 17 februari 2014. In het taxatierapport is vermeld dat de auto schade heeft. De taxateur heeft de kosten van herstel van die schade gecalculeerd en als schade in het rapport opgenomen. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde van de auto geraamd op € 4.557. Dit bedrag heeft hij berekend door de handelsinkoopwaarde van een soortgelijke, in Nederland geregistreerde gebruikte personenauto in onbeschadigde staat (€ 12.871) te verminderen met het bedrag aan gecalculeerde schade (€ 8.314).
2.1.3
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: Domeinen) in opdracht van de inspecteur belanghebbende schriftelijk verzocht om de auto op 27 februari 2014 te tonen op de locatie van Domeinen in Soesterberg voor een controle van de aangegeven waarden. In de brief is belanghebbende erop gewezen dat hij op grond van artikel 10, lid 8, van de Wet en artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) verplicht is om de auto voor controle op die locatie te tonen (hierna: de toonplicht). Belanghebbende heeft bij brief van 20 februari 2014 aan de Inspecteur geschreven dat en waarom hij de auto niet zal tonen bij Domeinen. Belanghebbende heeft de auto niet getoond.
2.1.4
De Inspecteur heeft belanghebbende een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd. De vermindering van de verschuldigde bpm wegens de gebruikte staat van de auto heeft hij bepaald aan de hand van de in het taxatierapport vermelde handelsinkoopwaarde van een soortgelijke, in Nederland geregistreerde gebruikte personenauto in onbeschadigde staat. Omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de toonplicht, heeft de Inspecteur geen rekening gehouden met enige waardevermindering in verband met schade aan de auto.
2.2
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht heeft nageheven, en zo ja, of hij de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het Hof heeft die vragen bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof - voor zover in cassatie van belang - als volgt geoordeeld.
2.2.1
Volgens het Hof is de Staatssecretaris van Financiën als regelgever niet buiten de hem in artikel 10, lid 8, van de Wet gegeven delegatieruimte getreden voor zover hij in artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling heeft voorgeschreven dat de belastingplichtige het motorrijtuig moet tonen op een door de inspecteur aan te wijzen plaats.
2.2.2
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling, te weten dat de Belastingdienst van de belastingplichtigen verlangt dat zij het motorrijtuig komen tonen op een voor de desbetreffende belastingplichtige meest nabij gelegen, voor dit doel gebruikte locatie van Domeinen in Nederland (gelegen in Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk), in beginsel proportioneel is en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd.
2.2.3
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, de beslissing van de Inspecteur om vast te houden aan de toonplicht, ondanks de door belanghebbende in de hiervoor in 2.1.3 bedoelde brief van 20 februari 2014 daartegen geuite bezwaren, niet onredelijk is geweest. Volgens het Hof is deze beslissing niet genomen in strijd met het Unierecht noch in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het evenredigheidsbeginsel.
2.2.4
Wat betreft de bewijsrechtelijke gevolgen van het niet-voldoen aan de toonplicht heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat op belanghebbende de last rust te bewijzen dat de aan de hand van een koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde moet worden verminderd in verband met schade aan de auto. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, die door het verzuim van belanghebbende de auto niet heeft kunnen schouwen en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal en de gespecificeerde schadecalculatie, acht het Hof niet aannemelijk dat sprake is van schade aan de auto. De door belanghebbende vermelde beschadigingen en gebreken aan de auto heeft het Hof aangemerkt als normale slijtage waarmee al rekening is gehouden in de koerslijstwaarde.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1
Middel 1 is gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
3.1.2
In artikel 10 van de Wet is geregeld hoe bpm voor gebruikte personenauto’s moet worden bepaald. Die regeling houdt in dat bij de berekening van de belasting een vermindering moet worden toegepast. Deze vermindering is de afschrijving, uitgedrukt in een percentage van de catalogusprijs (inclusief bpm) op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen. De belastingplichtige dient bij de aangifte opgaaf te doen van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van die afschrijving. Verder is bepaald dat in dit verband bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld. In die nadere regels kan een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving.
In artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling heeft de Staatssecretaris van Financiën bepaald dat de inspecteur, met het oog op een juiste toepassing van artikel 10 van de Wet, kan bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat te tonen op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip.
3.1.3
De belastingplichtige die ervoor kiest de afschrijving van het motorrijtuig vast te stellen aan de hand van een individuele waardebepaling door middel van taxatie, moet het gebruikte taxatierapport bij de aangifte voegen1.. Om de bij de aangifte gedane opgaaf van gegevens en de bij die aangifte toegepaste afschrijving effectief te kunnen controleren heeft de inspecteur de mogelijkheid gekregen om het motorrijtuig te controleren in de staat waarin het zich op het tijdstip van het doen van aangifte bevond en om dat motorrijtuig zo nodig opnieuw te taxeren. Met het oog op het uitvoeren van die controle en die (her)taxatie heeft de wetgever in artikel 10, lid 8, van de Wet voorgeschreven dat het motorrijtuig hiervoor in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden gedurende een bij ministeriële regeling vastgestelde termijn.
3.1.4
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 10, lid 8, van de Wet blijkt dat de wetgever met deze bepaling onder meer het probleem heeft willen ondervangen dat het voor de Belastingdienst in de praktijk onmogelijk is om een op individuele basis vastgestelde afschrijving van een motorvoertuig achteraf te controleren, met name in gevallen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de voldoening op aangifte met een beroep op de staat waarin het motorvoertuig ten tijde van het doen van de aangifte zou hebben verkeerd.2.Hieruit moet worden afgeleid dat de delegatiebepaling mede tot doel heeft nadere regels te doen opstellen om de Belastingdienst van de benodigde instrumenten te voorzien ter handhaving van de wettelijke bepalingen van de bpm en fraude tegen te gaan. De in artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling neergelegde bevoegdheid die de inspecteur in staat stelt om met het oog op een snelle en effectieve controle door de Belastingdienst de plaats en het tijdstip van de controle van het desbetreffende motorrijtuig te bepalen, past binnen die doelstelling.Het is verder in algemene zin toelaatbaar dat de inspecteur bij of krachtens wettelijke regeling de bevoegdheid heeft de plaats en het tijdstip van een belastingcontrole te bepalen. Hoewel de wetgever in artikel 10, lid 8, van de Wet niet heeft vastgelegd dat de controle plaatsvindt op een door de inspecteur aan te wijzen plaats, valt de in artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling neergelegde bevoegdheid van de inspecteur daarom binnen de delegatieruimte van artikel 10, lid 8, van de Wet. Middel 1, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt.
3.2.1
De middelen 2 en 3 zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Middel 2 betoogt dat de verplichting om het motorvoertuig voor controle over te brengen naar een locatie van Domeinen in strijd is met artikel 34 VWEU respectievelijk het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Die verplichting is volgens het middel niet proportioneel aan de nagestreefde doelstellingen, en voldoet vanwege de daarmee gemoeide tijd en kosten volgens het middel ook niet aan het Unierechtelijke vereiste van subsidiariteit. Middel 3 betoogt dat deze verplichting evenzeer in strijd is met het nationale evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4 Awb.
3.2.2
Het staat de lidstaten vrij om met het oog op een juiste en doelmatige heffing van een nationale belasting verplichtingen aan belastingplichtigen op te leggen, mits deze verplichtingen geen inbreuk maken op het Unierecht. Noch artikel 34 VWEU noch het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel of het subsidiariteitsvereiste verzet zich in algemene zin tegen een nationale bepaling als artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling. Evenzeer laat het Unierecht in zijn algemeenheid toe dat een belastingcontrole ter handhaving van de wettelijke bepalingen van een nationale belasting ook voor de belastingplichtige kosten meebrengt. Dit zou alleen anders zijn indien het voor de belastingplichtige daardoor onmogelijk of uiterst moeilijk is om zijn uit het Unierecht voortvloeiende rechten uit te oefenen.3.
3.2.3
Het Hof heeft de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen over de aanvaardbaarheid van de toonplicht in het kader van een controle van een bpm-aangifte gebaseerd op hetgeen de Inspecteur - onweersproken - voor het Hof heeft meegedeeld en toegelicht over het door hem gevoerde beleid. Dit controlebeleid houdt het volgende in. Ieder belastingkantoor waar bpm-aangiften worden gedaan, selecteert per week tien aangiften - in de regel aangiften waarbij gebruik is gemaakt van individuele taxatie van het voertuig - om de staat van het motorvoertuig te doen controleren. De controles vinden plaats op drie locaties van Domeinen, verspreid over Nederland. Deze locaties zijn ingericht met de benodigde hulpmiddelen om deze controles goed uit te voeren door daartoe aanwezig gekwalificeerd personeel. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt voor belastingplichtigen die meer dan 150 kilometer enkele reis moeten reizen om te voldoen aan de toonplicht, en in het geval van bijzondere omstandigheden, mits deze tijdig kenbaar zijn gemaakt. De inspecteur kan dan eventueel een schouw op locatie uitvoeren zonder de hiervoor bedoelde hulpmiddelen, aldus het Hof.Anders dan de middelen 2 en 3 betogen, kan niet worden geoordeeld dat de Inspecteur in redelijkheid niet tot toepassing van het hiervoor weergegeven controlebeleid heeft kunnen besluiten noch dat dit beleid vanwege de voor de belastingplichtige daarmee gemoeide kosten en tijd ten opzichte van het nagestreefde doel disproportioneel is. Dit geldt evenzeer bij beoordeling van dit controlebeleid vanuit een Unierechtelijk perspectief.
3.3.1
Middel 4 is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat het Hof heeft miskend dat aan het aan belanghebbende gedane verzoek om de auto te tonen niet een belangenafweging ten grondslag ligt, althans niet een afweging die voor belanghebbende kenbaar en/of inzichtelijk is gemaakt.
3.3.2
In deze zaak is het hiervoor in 2.1.3 bedoelde verzoek om de auto te tonen kennelijk gedaan in overeenstemming met het hiervoor in 3.2.3 weergegeven controlebeleid. In de door het middel bestreden oordelen ligt besloten het oordeel van het Hof dat de Inspecteur ervan mocht uitgaan dat handelen overeenkomstig dit beleid in het geval van belanghebbende voor belanghebbende geen gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen. Tot een verdergaande toets was het Hof niet gehouden. Voor het overige kan dit oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk. Middel 4 faalt daarom.
3.4.1
Middel 6 is gericht tegen het hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof dat het aan belanghebbende is om de relevante factoren aannemelijk te maken op basis waarvan de bpm wordt vastgesteld. Het middel klaagt specifiek erover dat het niet aan belanghebbende is om aan te tonen dat bepaalde waardeverminderende aspecten van de auto niet al zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde.
3.4.2
Vooropgesteld wordt dat de belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm is uitgegaan van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en die stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen, bij betwisting de last heeft te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben gehad.4.Verder heeft het Hof terecht geoordeeld dat de Inspecteur niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan doordat hij heeft nagelaten te voldoen aan een oproep van de Inspecteur om het motorrijtuig op een bepaalde plaats en een bepaald tijdstip te tonen. Zoals ook het Hof heeft overwogen, volgt uit de wettelijke systematiek niet dat het beschikbaar houden van het motorrijtuig een integraal deel uitmaakt van het doen van aangifte. De Wet bevat ook niet een bepaling die op het gebied van het leveren van bewijs gevolgen verbindt aan het niet voldoen aan de toonplicht. Het Hof heeft dan ook terecht, en anders dan de Inspecteur voorstond, de op belanghebbende rustende bewijslast niet verzwaard.
3.4.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, geven de hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordelen van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de bewijslast. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel 6 faalt.
3.5
De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑02‑2020
Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 6, blz. 7, 9 en 10.
Vgl. HvJ 7 april 2011, Tatu, C-402/09, ECLI:EU:C:2011:219, punt 46, HvJ 14 april 2015, Manea,C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216, punten 38 tot en met 40, en HvJ 9 juni 2016, Vasile Budişan, C-586/14, ECLI:EU:C:2016:421, punt 29.
HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rechtsoverweging 2.3.3.
Beroepschrift 22‑08‑2018
Onderwerp: Beroepschrift in cassatie
Edelhoogachtbaar college,
Als gemachtigde van belanghebbende, [X] gevestigd aan [a-staat1] [Z] bied ik u bij deze de aanvulling op het ingestelde beroep aan tegen de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 23 mei 2018 met kenmerk 16/00321.
1. Aangedragen middelen
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan op basis van de werkelijke waarde van het voertuig, middels een taxatierapport ingevolge artikel 10, zevende lid, Wet BPM jo artikel 8, vierde lid, aanhef en onder b, Uitvoeringsregeling Wet bpm. Hierbij heeft een deskundige het voertuig fysiek beoordeeld, waarvoor belanghebbende de kosten van dit onderzoek heeft gedragen. Belanghebbende heeft van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DDRZ)1. een oproep ontvangen om het voertuig in Soesterberg te tonen om de betreffende ambtenaren op deze manier de aannemelijkheid van de taxatie te kunnen laten beoordelen. Deze oproep is telefonisch toegelicht, waarbij belanghebbende zelf reeds te kennen heeft gegeven niet in Soesterberg te kunnen komen, gezien de technische mankementen.
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[22 AUG. 2018]
[Behandelaar:]
Belanghebbende heeft vervolgens op de oproep per e-mail, ontvangen van DDRZ, een reactie gestuurd en kenbaar gemaakt niet in Soesterberg te zullen verschijnen om genoemde redenen, waarvan het Hof er enkele heeft weergegeven onder 2.5. Hierop is enige reactie van DDRZ of de Inspecteur verder uitgebleven.
Onaangekondigd komen er twee ambtenaren bij belanghebbende op bezoek. Het voertuig was op dat moment niet op de plaats alwaar de twee ambtenaren stonden. Blijkens het rapportage opvolgonderzoek —pas overgelegd ter zitting— stond daarin niets vermeld over de locatie alwaar het voertuig wel stond; er is géén navraag gedaan naar het voertuig.
Het Hof overweegt als volgt:
‘4.9
De Inspecteur heeft gebruik gemaakt van zijn op artikel 8, achtste lid, UR-BPM gebaseerde bevoegdheid om belanghebbende te verzoeken de auto in ongewijzigde staat op 6 februari 2014 bij DDRZ te Soesterberg te tonen. Naar het oordeel van het Hof geeft de eerste volzin in artikel 10, achtste lid, Wet BPM de Inspecteur de bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door hem aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Daarin is immers in algemene zin bepaald dat bij ministeriële regeling nadereregels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van artikel 10, dus ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de vermindering. Artikel 8, achtste lid, UR-BPM is dan ook niet in strijd met hogere regelgeving en dus verbindend.
4.10
Het Hof acht de bepaling dat een motorrijtuig moet worden getoond te Soesterberg in beginsel proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. In dit verband heeft de Inspecteur desgevraagd toegelicht dat ieder BPM-kantoor per week aan de hand van een benchmarkanalyse uit een grote hoeveelheid aangiften tien aangiften — in de regel aangiften waarin gebruik gemaakt wordt van een individuele taxatie — selecteert waarvan de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DDRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. De maximale afstand is 150 kilometer enkele reis. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd (gekwalificeerd personeel van DDRZ, goede verlichting, beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur). Ingeval de geselecteerde belastingplichtige bijzondere omstandigheden aanvoert, kan de Inspecteur eventueel een schouw op locatie laten uitvoeren. Deze wordt dan gedaan door medewerkers van de Belastingdienst, zonder de genoemde hulpmiddelen. Op grond van deze toelichting acht het Hof de schouw door DDRZ geschikt voor het doel waartoe het dient, namelijk controle van de aangifte.
4.11
Belanghebbende maakt gebruik van de mogelijkheid voor de auto een individuele taxatie uit te voeren en zo de BPM op maat en zo gunstig mogelijk te berekenen. Mede gelet op de omstandigheid dat de auto al een reis vanuit het buitenland heeft gemaakt, kan een uitnodiging de auto in Soesterberg te tonen (enkele reis 78 kilometer) bij afwezigheid van bijzondere omstandigheden niet als een disproportionele belasting worden gezien. Het gaat te ver om, zoals belanghebbende kennelijk bepleit, de voordelen van zijn keuze geheel aan belanghebbende te laten toekomen terwijl de Belastingdienst de hieruit voortvloeiende kosten moet maken. Het Hof merkt op dat belanghebbende in zijn reactie op de uitnodiging algemene bezwaren heeft geuit en geen persoonlijke of bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. Belanghebbende heeft de Inspecteur in zoverre de kans ontnomen een goede belangenafweging te maken tussen de schouw in Soesterberg en een schouw op locatie bij belanghebbende. Het feit dat niet alle belastingplichtigen uitgenodigd worden om in Soesterberg te verschijnen, betekent niet dat belanghebbende, daartoe uitgenodigd, mag weigeren om te verschijnen. Het staat de Inspecteur vrij om, afhankelijk van de feitelijke situatie en de omstandigheden, belastingplichtigen al dan niet uit te nodigen voor een hertaxatie (vgl. Hof 's‑Hertogenbosch 14 juli 2016, nr. 15/01177, ECLI:NL:GHSHE:2016:3001). Naar het oordeel van het Hof was de beslissing van de Inspecteur om belanghebbende uit te nodigen de auto in Soesterberg te tonen gelet op alle feiten en omstandigheden niet onredelijk.
Het Hof voegt hieraan toe dat drie medewerkers van de Belastingdienst een onaangekondigd bezoek aan belanghebbende hebben gebracht om de auto te schouwen. De auto stond op dat moment 3,5 kilometer verder geparkeerd. Belanghebbende heeft de medewerkers niet spontaan op de hoogte gesteld dat zij de auto konden schouwen op een dichtbij gelegen plek. Het Hof zal aan deze mislukte poging tot een schouw geen verdere gevolgen verbinden voor de bewijslastverdeling tussen partijen. Gelet op de inhoud van de rapportage opvolgonderzoek die van dit bezoek is opgemerkt en die pas ter zitting van het Hof is overgelegd, is belanghebbende niet geschaad in zijn procesbelangen.’
Het hof plaats bovenstaand onder de bewijslastverdeling. Onder 4.15 overweegt het hof onder ‘Toepassing van normale regels van stelplicht en bewijslast’ nog dat ‘belanghebbende de auto in weerwil van een daartoe gedaan verzoek, niet in Soesterberg aan de Inspecteur heeft getoond’. Onder 4.18 overweegt het hof nog dat de Inspecteur ‘door het verzuim van belanghebbende de auto niet heeft kunnen schouwen’.
Het Hof verbindt aan het feit dat belanghebbende het voertuig niet in Soesterberg heeft getoond de consequentie dat de bewijslast van belanghebbende wordt verzwaard, of althans de stelplicht van de Inspecteur wordt verlicht.
Als middelen draag ik aan:
Middel 1Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 10, lid 8 Wet bpm, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de Staatssecretaris niet buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden door in artikel 8, lid 8 Uitvoeringsregeling bpm op te nemen dat de Inspecteur een plaats aan kan wijzen.
Middel 2Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald het proportionaliteitsen evenredigheidsbeginsel in het kader van het Unierecht, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat het tonen van het voertuig bij Domeinen Roerende Zaken evenredig en proportioneel is tot het te dienen doel en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel.
Middel 3Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald het proportionaliteitsen evenredigheidsbeginsel in het kader van het nationaal recht, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat het tonen van het voertuig bij Domeinen Roerende Zaken evenredig en proportioneel is tot het te dienen doel.
Middel 4Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 8, lid 8 Uitvoeringsregeling bpm jo artikel 10, lid 8 Wet bpm, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de Inspecteur een belangenafweging heeft gemaakt, althans dat belanghebbende de Inspecteur de mogelijkheid heeft ontnomen een belangenafweging te maken.
Middel 5Schending van het recht en/of verzuim van vormen, artikel 8, lid 8 Uitvoeringsregeling bpm, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat het belanghebbende kan worden aangerekend dat het voertuig niet bij belanghebbende aanwezig was, althans dat belanghebbende niet ‘spontaan’ melding heeft gemaakt van de locatie van het voertuig.
Middel 6Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat het eerst aan belanghebbende is om de relevante factoren aannemelijk te maken op basis waarvan de belasting wordt vastgesteld.
2. Toelichting op de middelen
Middel 1 Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 10, lid 8 Wet bpm, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de Staatssecretaris niet buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden door in artikel 8, lid 8 Uitvoeringsregeling bpm op te nemen dat de Inspecteur een plaats aan kan wijzen.
Artikel 10, lid 8 Wet bpm:
‘Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarbij kan de vermindering, bedoeld in het tweede lid, worden verhoogd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b, en g. Voorts kan daarbij een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden voor controle met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid.’
Het hof heeft in r.o. 4.9 als volgt overwogen:
‘Naar het oordeel van het Hof geeft de eerste volzin in artikel 10, achtste lid. Wet BPM de Inspecteur de bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door hem aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Daarin is immers in algemene zin bepaald dat bij ministeriële regeling nadereregels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van artikel 10, dus ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de vermindering.’
Bij de aanpassing van artikel 10, lid 8 Wet bpm is het volgende overwogen:
‘Naar aanleiding van de wijziging in het onderhavige wetsvoorstel van de vergunningsregeling om achteraf per tijdvak BPM-aangifte te doen, heeft de Belastingdienst aandacht gevraagd voor een verwant probleem bij de individuele aangifte voor gebruikte motorrijtuigen. Ook in die situatie speelt namelijk dat het niet mogelijk is om een op individuele basis vastgestelde afschrijving achteraf te controleren. In de praktijk komt het echter voor dat bij de aangifte een evenwichtige afschrijvingsmethode wordt gebruikt die niet noodzaakt tot het instellen van een nadere controle, waarna in de bezwaar- of beroepfase wordt overgestapt op een dan niet meer controleerbare andere afschrijving. Daarom wordt expliciet in de wet opgenomen dat gegevens die niet zijn gebruikt voor het vaststellen van de aangegeven afschrijving en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, in een later stadium niet alsnog kunnen worden gebruikt voor het wijzigen van de aangegeven afschrijving. In het verlengde van deze aanpassing wordt verder expliciet in de wet opgenomen dat bij ministeriële regeling een termijn kan worden vastgesteld waarbinnen de auto in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden met het oog op de controle van de toegepaste afschrijving. Dit is alleen van belang indien aangifte wordt gedaan op basis van de individuele afschrijving van de auto. Gedacht kan worden aan enkele dagen tot, in uitzonderlijke gevallen, een week, te rekenen vanaf het tijdstip van de aangifte.’2.
Met deze aanpassing is beoogd om de Inspecteur een gedegen controlemogelijkheid te bieden. Derhalve dienen de gegevens waarop een belastingplichtige een beroep doet bij aangifte te zijn toegevoegd en wordt de Staatssecretaris een mogelijkheid geboden om een termijn te bepalen waarin het voertuig in ongewijzigde staat gehouden dient te worden, met het oog op een fysieke controle. Deze termijn is vastgesteld op zes werkdagen.
Noch op grond van artikel 10, lid 8 Wet bpm zelf, noch op grond van deze toelichting, komt de Staatssecretaris de bevoegdheid toe om een ‘aan te wijzen plaats’ te stellen.
Indien er ook een aan te wijzen plaats beoogd zou zijn, dan dient dit weloverwogen tot stand te zijn gekomen en niet ‘tussen neus en lippen door’. Het betreft immers een relatief vergaande bevoegdheid.
In het kader van artikel 5:19 Awb zijn expliciete regels gesteld ten behoeve van de bevoegdheden om voertuigen nader te onderzoeken. Hierbij is overwogen:
‘De wetgever heeft een specifieke regeling noodzakelijk geacht, omdat deze relatief vergaande bevoegdheden met betrekking tot vervoermiddelen met meer uitdrukkelijke waarborgen dienen te worden omringd.’3.
Indien de wetgever erkent dat de onderzoeksbevoegdheden met betrekking tot vervoermiddelen relatief vergaand zijn, waardoor een expliciete regeling noodzakelijk is geacht, dan had de wetgever dit ook in het kader van de bevoegdheden tot het onderzoeken van voertuigen, welke voertuigen bij invoer zijn aangegeven met een taxatierapport ten behoeve van de bpm aangifte. De Staatssecretaris is echter slechts de mogelijkheid gegeven tot het stellen van een termijn.
Daar komt bij dat de bpm aangiften die met een taxatierapport worden ingediend én waarop ook de controlemogelijkheid ziet, de facto voertuigen uit het buitenland zijn. In dat geval had de wetgever bij deze relatief vergaande inbreuk weloverwogen een ‘aan te wijzen plaats’ in de wet opgenomen. Hoewel bpm immers een binnenlandse belasting betreft, is het toch onderhevig aan het Unierecht.
Aldus is de Staatssecretaris buiten zijn gedelegeerde bevoegdheid getreden door ook een ‘aan te wijzen plaats’ in de Uitvoeringsregeling bpm op te nemen. Het hof heeft dan ook in het kader van de bewijslastverdeling het niet verschijnen te Soesterberg ten onrechte aan belanghebbende toegerekend.
Middel 2 Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald het proportionaliteitsen evenredigheidsbeginsel in het kader van het Unierecht, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat het tonen van het voertuig bij Domeinen Roerende Zaken evenredig is en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel.
In dit kader heeft het hof als volgt overwogen:
‘4.10
Het Hof acht de bepaling dat een motorrijtuig moet worden getoond te Soesterberg in beginsel proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. In dit verband heeft de Inspecteur desgevraagd toegelicht dat ieder BPM-kantoor per week aan de hand van een benchmarkanalyse uit een grote hoeveelheid aangiften tien aangiften — in de regel aangiften waarin gebruik gemaakt wordt van een individuele taxatie — selecteert waarvan de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DDRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. De maximale afstand is 150 kilometer enkele reis. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd (gekwalificeerd personeel van DDRZ, goede verlichting, beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur). Ingeval de geselecteerde belastingplichtige bijzondere omstandigheden aanvoert, kan de Inspecteur eventueel een schouw op locatie laten uitvoeren. Deze wordt dan gedaan door medewerkers van de Belastingdienst, zonder de genoemde hulpmiddelen. Op grond van deze toelichting acht het Hof de schouw door DDRZ geschikt voor het doel waartoe het dient, namelijk controle van de aangifte.
4.11
(…) Het gaat te ver om, zoals belanghebbende kennelijk bepleit, de voordelen van zijn keuze geheel aan belanghebbende te laten toekomen terwijl de Belastingdienst de hieruit voortvloeiende kosten moet maken.’
Zoals ook reeds bij het hof opgemerkt, betwist ik een controle op de aangifte allerminst. Echter dient een dergelijke controle wel te voldoen aan de rechtsbeginselen, waaronder aldus het evenredigheidsen proportionaliteitsbeginsel.
Het evenredigheidsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel zijn —vanzelfsprekend— ook reeds voor het Hof van Justitie aan bod gekomen. Opgemerkt dient te worden dat de bestreden maatregel in casu —fysieke controle van het voertuig— vrijwel uitsluitend plaatsvindt bij de eerste registratie van een gebruikt voertuig, wat nagenoeg énkel maar voertuigen betreft afkomstig uit een andere lidstaat. Bij aankoop van een gebruikt, reeds in Nederland geregistreerd voertuig zal deze controle immers niet plaatsvinden. Bij een ‘nieuw’ voertuig is een fysieke controle evenmin benodigd. En voor zover er wel een enkele situatie zou bestaan, waar niet al reeds de forfaitaire tabel verplicht is gesteld,4. dan zijn deze dermate beperkt in aantal, dat de controle maatregel de facto nog steeds ziet op voertuigen afkomstig uit andere lidstaten.
Bij invoer van een gebruikt voertuig kan men met deze maatregel te maken krijgen. Mede gezien de aanzienlijk hoge kosten die op een belastingplichtige drukken als gevolg van deze maatregel, specifiek voor wat betreft het tonen bij DDRZ, kan het de handel in gebruikte voertuigen uit een andere lidstaat potentieel belemmeren.
Ik citeer:
- ‘5.
Overwegende dat iedere handelsregeling der Lid-Staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren, als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen is te beschouwen;’5.
Het een en ander klemt des te meer aangezien belanghebbende het uitoefenen van zijn recht om naar werkelijke waarde zijn belasting aan te kunnen geven (artikel 110 VWEU), hiermee aanzienlijk lastiger wordt gemaakt.
Ook controlehandelingen, zoals in casu, vallen onder de werking van artikel 34 VWEU. Het is immers zo dat dergelijke controles van voertuigen tijdrovend en kostbaar zijn voor het individu, met name wanneer deze op een andere locatie plaatsvinden dan op de locatie alwaar het voertuig staat.
De bestreden maatregel is dan ook onderhevig aan het Unierecht en zijn rechtspraak en is in casu in strijd met artikel 34 VWEU.
Ik citeer:
- ‘35.
Het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, vereist dat handelingen van de communautaire instellingen niet verder gaan dan geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, de minst belastende moet worden gekozen, en de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan de nagestreefde doelstellingen (arresten van 13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 13; 5 oktober 1994, Crispoltoni e.a., C-133/93, C-300/93 en C-362/93, Jurispr. blz. I-4863, punt 41; 5 mei 1998, National Farmers' Union e.a., C-157/96, Jurispr. blz. I-2211, punt 60, en 12 juli 2001, Jippes e.a., C-189/01, Jurispr. blz. I-5689, punt 81).’6.
In dit licht wijs ik op het volgende:
‘Duidelijk is immers dat een maatregel niet voldoet aan het subsidiariteitsvereiste als er andere maatregelen of besluiten mogelijk waren geweest waardoor het doel ook kon worden bereikt, maar waardoor de individuele belangen minder zwaar zouden worden aangetast. Het concreet genomen besluit was dan kennelijk niet noodzakelijk om de nagestreefde doelstellingen te realiseren.
Hoewel dit vereiste veel concreter is dan dat van noodzakelijkheid is het in de praktijk vrij lastig toepasbaar. Het is voor een rechter niet eenvoudig om te achterhalen of er alternatieven bestonden die voor het individu minder belastend zouden zijn. Nog lastiger wordt het als de eis wordt gesteld dat het alternatief even doeltreffend moet zijn. Een dergelijke beoordeling is nog wel doenlijk als wordt gekeken naar één specifieke doelstelling die met een maatregel wordt nagestreefd en naar één specifiek individueel belang dat wordt aangetast, maar in besluitvorming speelt zich meestal niet af op een tweedimensionaal vlak.’7.
In casu is zeer eenvoudig vast te stellen of er minder belastende maatregelen genomen kunnen worden om de beoogde doelstelling —het fysiek controleren van het voertuig— op een minder ingrijpende wijze te doen plaatsvinden, waar het alternatief even doeltreffend is. De keuze bestaat immers tussen het fysiek controleren alwaar het voertuig reeds staat, óf het individu verplichten om het voertuig naar een nadere locatie te laten verplaatsten, met inherent aan dit laatste een aanzienlijk grotere tijdsinvestering en aanzienlijke kosten voor het transport en een bevoegd chauffeur.
De alternatieve maatregel is dan ook eenvoudig vast te stellen: een controle op de plaats waar het voertuig staat. Het alternatief is evenzo doeltreffend.
Administratieve of uitvoeringstechnische redenen om de controle op locatie te verrichten, mogen géén argument zijn.
- ‘26.
In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de verdragsbepalingen op het gebied van het vrije verkeer en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkele aanknoping hebben met een van de situaties die het gemeenschapsrecht op het oog heeft, en waarvan alle elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen (arresten van 28 januari 1992, Steen, C-332/90, Jurispr. blz. I-341, punt 9; 16 januari 1997, USSL nr. 47 di Biella, C-134/95, Jurispr. blz. I-195, punt 19; 5 juni 1997, Uecker en Jacquet, C-64/96 en C-65/96, Jurispr. blz. I-3171, punt 16, en 2 juli 1998, Kapasakalis e. a., C-225/95–C-227/95, Jurispr. blz. I-4239, punt 22)
(…)
- 44.
Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, moet worden opgemerkt dat de lidstaten (…) stellig mogen streven naar vereenvoudiging en coördinatie van die regels. Hoe wenselijk dit laatste echter ook moge zijn, het kan niet rechtvaardigen dat de rechten die particulieren ontlenen aan de bepalingen van het Verdrag waarin hun fundamentele vrijheden zijn verankerd, worden aangetast.
- 45.
Hetzelfde geldt voor de tweede rechtvaardigingsgrond waarop de verwijzende rechter doelt. Overwegingen van administratieve aard kunnen immers een afwijking door een lidstaat van de regels van gemeenschapsrecht niet rechtvaardigen. Dit beginsel geldt te meer, wanneer de betrokken afwijking erop neerkomt, dat de uitoefening van een der fundamentele vrijheden van het gemeenschapsrecht wordt verhinderd (arrest van 4 december 1986, Commissie/Duitsland, 205/84, Jurispr. blz. 3755, punt 54).’8.
Tot slot herhaal ik kort nog de uitspraak van het Hof van Justitie.9. Ik citeer:
- ‘46.
Voorts was de Roemeense regering terecht van mening dat de waardeverminderings criteria betreffende de toestand en de uitrusting van het voertuig slechts juist kunnen worden toegepast indien een deskundige dit voertuig individueel onderzoekt, en dat de belastingplichtige de kosten van het deskundig onderzoek moeten dragen opdat er niet te vaak deskundige onderzoeken zouden worden gevoerd, zodat het ingestelde systeem niet administratief en financieel wordt belast.’
Belanghebbende heeft een deskundige het voertuig individueel laten onderzoeken én draagt reeds de kosten van dit onderzoek. Waar het Hof aldus opmerkt dat het te ver zou gaan om de ‘voordelen van zijn keuze’ geheel aan belanghebbende toe te laten komen, mist dit feitelijke grondslag. Belanghebbende komt immers niet alle voordelen van zijn keuze toe, welke keuze overigens een recht op grond van het Unierecht betreft.
‘Betwiste registratiebelasting’
Bij de vraag of de maatregel —tonen op locatie bij DDRZ— evenredig en proportioneel is en voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel, dient ook de ‘betwiste registratiebelasting’ in ogenschouw genomen te worden. Ook aan dit aspect is het Hof voorbij gegaan.
In wijs op het arrest van het Hof van Justitie van 20 september 2007.10. Ik citeer kort:
- ‘53.
Vastgesteld moet worden dat een dergelijk recht de eigenaar van een voertuig er slechts van kan weerhouden om beroep in te stellen bij een bezwarencommissie indien dit een aanzienlijk aandeel van het bedrag van de betwiste registratiebelasting vertegenwoordigt.’
[Onderstreping, TV]
De vraag is nu wat dan de ‘betwiste’ registratiebelasting betreft. Daarbij merk ik alvast op dat de te maken kosten niet de gehele betwiste registratiebelasting hoeven te betreffen. Een ‘aanzienlijk deel’ hiervan is al voldoende.
Het is bestendige jurisprudentie van uw college dat de Inspecteur in eerste instantie de relevante factoren kenbaar dient te maken, op basis waarvan de verschuldigde belasting berekend wordt.11. Immers is slechts dan vast te stellen dat er, zelfs niet in één enkel geval, niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op de gelijksoortige, reeds geregistreerde voertuigen.
Uw college heeft reeds in het arrest uit 2006 kenbaar gemaakt op welke wijze de Inspecteur aan zijn Unierechtelijke verplichtingen kan voldoen:
‘De Inspecteur kan wat betreft het waardeverloop van laatstbedoelde auto's die gegevens eventueel verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd.’12.
De koerslijstwaarde, die niet in geschil is geweest, is derhalve het uitgangspunt. De ‘betwiste’ registratiebelasting betreft derhalve het verschil tussen de belasting op grond van de koerslijswaarde en de belasting op grond van het bij aangifte gevoegde taxatierapport.
De —te hoge— naheffing zoals die is opgelegd, bedroeg € 1.707. De kosten om te Soesterberg te geraken zijn begroot op € 525 voor de oplegger met bijbehorende kosten, en een nader bedrag aan personeelskosten.13. De te maken kosten betreffen een ‘aanzienlijk deel’ van de ‘betwiste registratiebelasting’.
In casu, en bij bpm aangiften in zijn algemeenheid, is dus reeds op voorhand duidelijk wat de eventuele ‘extra’ belastingopbrengst betreft én behoort het de Inspecteur ook duidelijk te zijn dat aan het transporteren van het voertuig aanzienlijke kosten zijn verbonden, in tegenstelling tot een schouw op locatie alwaar het voertuig staat.
Dat belanghebbende reeds enige tijd en energie kwijt is aan de controle, is op zichzelf het punt niet. Indien —bijvoorbeeld— een boekenonderzoek wordt verricht door de Belastingdienst dient een belastingplichtige immers ook kosten te maken voor het beschikbaar stellen van ruimte en personeel. Een belastingplichtige zal echter niet met zijn gehele boekhouding náár een nader aan te wijzen locatie behoeven te komen. Het is evident dat het eenvoudiger is om het onderzoek uit te voeren op de locatie alwaar de boekhouding aanwezig is.14. Waarom wordt het onderzoek in casu ook niet uitgevoerd op de locatie alwaar het voertuig aanwezig is?
Dat er zich situaties voor zouden kunnen doen waarbij niet op voorhand duidelijk is wat de ‘extra belastingopbrengst zou zijn, zoals in bovengenoemd boekenonderzoek, doet niets af aan het feit dat het in casu zonder meer wél duidelijk is, en in het kader van Bpm aangiften in zijn algemeenheid duidelijk zal zijn, zoals valt af te leiden uit jurisprudentie, zoals reeds hierboven aangehaald.15.
Evenredigheid en subsidiariteit
Het uiteindelijk doel van de maatregel, is het fysiek schouwen van het voertuig om zodoende vast te kunnen stellen of het bij aangifte gebruikte taxatierapport aannemelijk is, althans of er een juiste ‘werkelijke waarde’ is aangegeven.
Het gaat om het feit dat dit doel op verschillende wijzen kan worden behaald. Uiteraard zal belanghebbende in casu ook bij een controle op de locatie alwaar het voertuig staat, óók enige tijd kwijt zijn. Dat gegeven wordt ook niet betwist, is in het verleden ook nimmer betwist bij de controles op de locatie waar het voertuig stond en zal ook niet betwist worden.
Echter komen bij een controle te Soesterberg, naast de extra tijd, ook nog aanzienlijke hoge kosten in beeld om het voertuig te transporteren. Immers is een geldig kenteken nog niet beschikbaar, nog daargelaten dat het voertuig niet zelfstandig over de weg kon rijden gezien de technische gebreken. De énige manier is derhalve om een —dure— oplegger te huren én iemand die een rijbewijs heeft om met een dergelijke oplegger te rijden.
Voor het uiteindelijk doel is dan ook niet gekozen voor de maatregel die het minst ingrijpend is voor de belastingplichtige, terwijl er een eenvoudig alternatief is.
De belangen van de door de Belastingdienst ingeschakelde derde partij —DDRZ—, mogen in dit kader overigens géén rol spelen. Het gaat om de belangen van de belastingplichtige en het belang van het beoogde doel.16.
Echter merk ik, hopelijk ten overvloede, wel nog op dat waar de Inspecteur bij het Hof (pagina 2 proces-verbaal) heeft opgemerkt dat het deze derde, DDRZ, ‘extra (reis)tijd’ zou kosten om op locatie te schouwen, daar tegenover staat dat belanghebbende niet enkel (reis)tijd kwijt is, maar daarnaast tevens aanzienlijke kosten voor het regelen van transport én een daartoe gekwalificeerd chauffeur kwijt zou zijn. Daarbij kunnen de ambtenaren van DDRZ ook een route plannen waarin ze meerdere voertuigen achter elkaar opnemen. De taxateurs die de rapportages opstellen ten behoeve van de aangifte werken eveneens in het hele land en rijden ook een logische route, evenals voorheen de door de Belastingdienst ingeschakelde derden, CED en Dekra, hebben gedaan.
En dat de Belastingdienst wil zien of een ingediende aangifte terecht is, betwist ik —nogmaals— op géén enkele wijze. Wel betwist ik de wijze waarop men wil zien of het een en ander terecht is, hiermee doelend op de plaats alwaar het voertuig getoond dient te worden. Het hof heeft aldus miskend dat de maatregel van het tonen van het voertuig, specifiek op een ‘nader aan te wijzen plaats’, in casu te Soesterberg, niet voldoet aan het evenredigheids- en subsidiariteitsbeginsel.
Middel 3 Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald het proportionaliteitsen evenredigheidsbeginsel in het kader van het nationaal recht, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat het tonen van het voertuig bij Domeinen Roerende Zaken evenredig en proportioneel is tot het te dienen doel.
Wellicht ten overvloede merk ik ten eerste op dat de ‘toonplicht’, voor zover het al geen besluit zou zijn als bedoeld in artikel 1:3 Awb, op grond van artikel 3:1, lid 2 Awb onderhevig is aan het evenredigheidsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel.
Indien middel 2 niet zou slagen, dan wijs ik er op dat het nationale evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel, zoals in de rechtspraak van het Hof van Justitie tot stand is gekomen, van invloed is op het nationale evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel.
De invoer van gebruikte voertuigen en de daarmee samenhangende maatregelen zijn onderhevig aan, althans onder invloed van het Unlerecht, waardoor een intensievere toetsing ook in het nationale evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel toegepast dient te worden.
De A-G van uw college heeft reeds in 1996 overwogen, en ik citeer:
‘De grondregel dat belangen van de burgers niet meer mogen worden aangetast dan strikt noodzakelijk is en dat het bestuur dus telkens naar een oplossing dient te zoeken waarbij die aantasting zo gering mogelijk is, geldt voor alle overheidshandelen. Beschikt de administratie over verschillende wettelijke mogelijkheden om op situaties te reageren, dan brengt de eis van minimale belangenaantasting mee, dat zij in haar besluitvorming de mogelijkheid van een minder bezwarende maatregel betrekt. Een behoorlijke afweging vergt dat het bestuursorgaan moet volstaan met de het minst belastende oplossing welke gegeven de ontstane situatie als adequaat zou kunnen worden aangemerkt. De grondregel vormt een aanknopingspunt als moet worden beoordeeld of een beleidscriterium niet een te vér gaande inbreuk op de belangen van burgers maakt en bij beantwoording van de vraag of een belangenafweging in concreto (niet) getuigt van een evidente onderwaardering van het individuele belang. Waar in de jurisprudentie en de literatuur een ‘evenredig’, een ‘evenwichtige’, een ‘redelijke’, en een ‘materieel zorgvuldige’ belangenafweging wordt verlangd, is de grondregel van minimale belangenaantasting telkens verondersteld. Het fundamentele beginsel van ‘de minste pijn’ dient dan ook geëerbiedigd te worden.’17.
In het kader van de ‘extra belastingopbrengst’ verwijs ik allereerst naar hetgeen reeds hierboven bij het tweede middel is opgemerkt onder ‘betwiste registratiebelasting’. Het een en ander dient hier als ingelast beschouwd te worden. Daarbij wijs ik er op dat ook Feteris opmerkt dat de ‘extra belastingopbrengst’ meegewogen dient te worden.
Daarnaast dient ook gekeken te worden of de Inspecteur de controle niet op een andere, minder belastende wijze, kan uitvoeren. Zo merkt Feteris op:
‘Een inbreuk op het evenredigheidsbeginsel zou zich dan ook voor kunnen doen wanneer de inspecteur een hoeveelheid werk van de belastingplichtige verlangt die niet in een redelijke verhouding staat tot de extra belastingopbrengst die het onderzoek de schatkist zou kunnen opleveren. Hetzelfde geldt wanneer veel inspanningen worden verlangd van de belastingplichtige, terwijl de kans zeer gering is dat daaruit fiscaal relevante informatie naar voren komt. Ook het beginsel van subsidiariteit kan een rol spelen: had de fiscus dezelfde gegevens ook kunnen krijgen via een andere methode die voor de betrokken veel minder bezwaarlijk zou zijn?’18.
Uit de Parlementaire Geschiedenis, bij artikel 5:13 Awb als lex specialis van artikel 3:4 Awb, blijkt het volgende:
‘Voort vloeit uit het evenredigheidsbeginsel voort dat de toezichthouder zijn bevoegdheid op de voor de burger minst belastende wijze dient uit te oefenen. (…) Voorts wordt zo buiten twijfel gesteld dat de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit ten aanzien van de uitoefening van alle aan een toezichthouder toekomende bevoegdheden, dus ook in de gevallen waarbij de clausule in bijzondere wetsbepalingen thans niet expliciet is opgenomen. (…) Om eventuele twijfel weg te nemen over de toepasselijkheid op de uitoefening van toezicht van de algemene norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderhavige artikel [artikel 5:13 Awb, TV] van belang. Daarnaast noodzaakt de aard van de handelingen in kwestie -feitelijk handelen dat rechtstreeks ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van de burger -tot een zekere aanscherping van die algemene norm.’19.
En voor zover artikel 5:13 Awb niet van toepassing is, is het een en ander wel bruikbaar als ‘inspiratiebron’.20.
Daarbij merk ik tevens op dat de Inspecteur de belastingplichtige niet uitsluitend met het oog op het eigen gemak van de fiscus op hoge kosten jagen.21. Het regelen van vervoer en het inhuren van personeel, nog los van eventuele verletkosten, zijn dermate hoge kosten in verhouding tot de mogelijke naheffing BPM, dat deze kosten onevenredig hoog zijn en enkel met het oog op het ‘eigen’ gemak. Overigens mogen de belangen van de door de Belastingdienst ingeschakelde derde partij — DDRZ in dit kader geen rol spelen. Het gaat immers om het te dienen doel en de direct daarbij betrokken belangen.
Zo heeft ook de Nationale Ombudsman in het kader van het evenredigheidsvereiste het volgende opgemerkt:
- ‘6.
Het evenredigheidsvereiste houdt in dat bestuursorganen voor het bereiken van een doel een middel aanwenden dat voor de betrokkenen niet onnodig bezwarend is en dat in evenredige verhouding staat tot dat doel.
Het evenredigheidsbeginsel impliceert dat de gemeenten, bij de werkzaamheden ten behoeve van het bijhouden van de gemeentelijke basisadministratie, die werkwijzen dienen te kiezen die voor een burger het minst bezwarend zijn en die zo weinig mogelijk inbreuk maken op hun persoonlijke levenssfeer.’22.
Dat de controle van voertuigen een relatief vergaande bevoegdheid betreft, volgt ook uit artikel 5:19 Awb, waarin expliciete regels zijn gesteld ten behoeve van de bevoegdheden om voertuigen nader te onderzoeken. Hierbij is overwogen:
‘De wetgever heeft een specifieke regeling noodzakelijk geacht, omdat deze relatief vergaande bevoegdheden met betrekking tot vervoermiddelen met meer uitdrukkelijke waarborgen dienen te worden omringd.’23.
Als commentaar bij dit artikel is nog opgemerkt:
‘De toezichthouder is bevoegd om van de bestuurder (of schipper) te vorderen dat hij zijn vervoermiddel naar een door de toezichthouder aangewezen plaats overbrengt. Voor deze bevoegdheid geldt het evenredigheidsbeginsel in versterkte mate. Is het niet mogelijk om te volstaan met de vordering tot stilhouden van het vervoermiddel, dan pas kan de vordering om het vervoermiddel naar een andere plaats over te brengen gerechtvaardigd zijn.’24.
Wat dit alles gemeen heeft, is dat er télkens gezocht moet worden naar een maatregel die het minst belastend is voor een belastingplichtige (subsidiariteit) én dat de extra belastingopbrengst die dit zou kunnen opleveren in verhouding dient te staan tot de inspanningen en te maken kosten (proportionaliteit).
Nogmaals, een controlemogelijkheid op zichzelf sta ik allerminst in de weg. Het gaat uiteindelijk om de controle van het voertuig, zoals het Hof ook constateert. Het controleren van het voertuig kan op meerdere wijzen plaatsvinden. En daar wringt nu de schoen, aangezien niet is gekozen voor de minst belastende wijze die de Inspecteur ter beschikking staat.
Vervolgens merk ik op dat artikel 8, lid 8 Uitvoeringsregeling Bpm de Inspecteur hierbij een discretionaire bevoegdheid geeft, wat impliceert dat de Inspecteur hier per geval een belangenafweging dient te maken, met inachtneming van onder meer het evenredigheids- en proportionaliteitsbeginsel.
Happé heeft geannoteerd bij een uitspraak van de Hoge Raad van 30 september 2011, waarbij hetgeen is opgemerkt ook in deze casus toepassing is.25. Ik citeer:
- ‘3.
(…) Bij zo'n keuze dient de inspecteur op grond van het eerste lid van art. 3:4 Awb de rechtstreeks bij zijn besluit betrokken belangen af te wegen. Het tweede lid schrijft voor dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van dat besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met dat besluit gediend zijn. Anders gezegd: uit art. 3:4, lid 2 Awb volgt dat de inspecteur met zijn besluit zo weinig mogelijk schade mag veroorzaken. Het materiële zorgvuldigheidsbeginsel, dat in het algemeen de door het bestuursorgaan te maken belangenafweging regardeert, spitst zich aldus toe op het evenredigheidsbeginsel.
(…)
Uitdrukkelijk stelt de Hoge Raad dat de inspecteur bij het maken van zijn keuze, ambtshalve vermindering of nadere voorlopige aanslag, het belang van het rentenadeel voor de belastingplichtige had moeten meewegen. Dit rentenadeel kwalificeert volgens de Hoge Raad per definitie als een onevenredig nadeel in de zin van 3:4, lid 2 Awb. Tegenover dit nadeel voor de belastingplichtige staat immers het corresponderende belang — ook in kwantitatieve zin — dat de gemeenschap heeft bij betaling van een lagere rentevergoeding. Daarmee steekt de rechter een stokje voor een handelwijze die eenzijdig de budgettaire belangen van de schatkist dient en bovendien tegen de geest van de wettelijke regeling van de heffingsrente ingaat.
(…)
- 5.
Aparte aandacht verdient de verdedigingslinie van de staatssecretaris. Deze is weinig magistratelijk. Zij is zeer formeel, om niet te zeggen formalistisch. (…) Bij nadere beschouwing lijkt het standpunt van de staatssecretaris vooral te zijn ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen: het automatiseringssysteem van de Belastingdienst is er niet op ingericht. Het systeem gaat altijd over tot het verminderen van de reeds opgelegde aanslag. Kortom: hiermee lijkt de staatssecretaris de wereld op zijn kop te zetten. De wet moet zo worden uitgelegd dat zij past bij de door de Belastingdienst gekozen inrichting van het geautomatiseerd systeem. Dit komt dus in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
(…)
- 6.
Een van de operationele doelstellingen van de Belastingdienst luidt: ‘efficiëntie en soepele uitvoering van de massale processen’. Dat dient, zo maakt de Hoge Raad in de heffingsrente-arresten duidelijk, wel met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te gebeuren. Het materiële zorgvuldigheidsbeginsel en in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel zijn beginselen waarmee de Belastingdienst terdege rekening heeft te houden.’
Keuze tussen maatregelen — het alternatief
De Inspecteur heeft de keuze tussen het voertuig op de locatie schouwen alwaar het voertuig reeds staat, óf de belastingplichtige ertoe verplichten om het voertuig náár, in casu, Soesterberg te (laten) brengen, welk voertuig nog niet over de weg kan en mag rijden gezien het ontbreken van een geldig kenteken, met alle extra ‘inspanningen’ en aanzienlijke kosten van dien.
De controle op de plaats alwaar het voertuig reeds staat, is evident die maatregel die de minste belangenaantasting met zich brengt, ofwel de maatregel die de minste belasting met zich meebrengt voor het individu.
Het een en ander klemt des te meer, in verband met het volgende. Voorheen heeft de Belastingdienst gebruik gemaakt van —eveneens— derden om de controles uit te laten voeren, te weten CED en Dekra.26. Zo heeft de Inspecteur ook nog voor het Hof 's‑Hertogenbosch aangegeven, zie onder 3.2, van de uitspraak en ik citeer kort:
‘Vroeger, toen hertaxatie nog plaatsvond door taxateurs van CED en Dekra, werden de belastingplichtigen op locatie bezocht. Nu gebeurt dat door capaciteitsproblemen nauwelijks meer.’27.
Deze partijen kwamen altijd —terecht— nár het voertuig toe. Deze wijze van controleren heeft, behoudens inhoudelijke bezwaren op de taxaties zélf, nimmer bezwaren opgeleverd.
Nu heeft de Belastingdienst er zélf voor gekozen om een andere derde partij in te schakelen, DDRZ, die, zoals althans is gesteld, wegens capaciteitsproblemen niet langer naar de voertuigen toe komen.
Zo heeft de Inspecteur voor het Hof verklaard:
‘[De gemachtigde van de Inspecteur] voegt daaraan toe dat hij niet weet of het mogelijk is voor DDRZ om op locatie te schouwen. Het gebeurt in ieder geval niet of nauwelijks. Hij vermoedt dat daaraan onder meer capaciteitsproblemen ten grondslag liggen.’
(Proces-verbaal pagina 2)
‘Voor zover hem bekend werd vroeger vaker op locatie geschouwd. In verband met capaciteitsproblemen bij DDRZ is dat steeds minder geworden.’
((Proces-verbaal pagina 3)
Niet alleen zijn er partijen beschikbaar die naar de voertuigen toe kunnen komen, de Belastingdienst schakelt zélf een partij in die, wegens gestelde capaciteitsproblemen niet langer naar de voertuigen toe kunnen komen. Belastingplichtigen mogen van deze capaciteitsproblemen, die de Belastingdienst door zijn keuze voor DDRZ geheel aan zichzelf heeft te wijten, niet de dupe worden.
Of zoals Happé heeft opgemerkt:
‘Kortom: hiermee lijkt de staatssecretaris de wereld op zijn kop te zetten. De wet moet zo worden uitgelegd dat zij past bij de door de Belastingdienst gekozen inrichting van het geautomatiseerd systeem [of in casu de keuze voor de derde partij, DDRZ]. Dit komt dus in strijd met het evenredigheidsbeginsel.’
Ten overvloede — ‘Noodzaak’ voor controle op locatie DDRZ ontbreekt
Het een en ander klemt des te meer, aangezien DDRZ stelt het hele land als werkgebied te hebben.28. Met 13,5 fte énkel voor het uitvoeren van de ‘extra taak’ van het hertaxeren bij bpm taxaties én 2.000 dossiers per jaar (wat zeer grofweg overeenkomst met tien controles per dag, zie ook r.o. 4.10), valt overigens niet in te zien waar de ‘capaciteitsproblemen’ nu precies zitten.29. Mede gezien het feit dat er geen vacatures openstaan, mag aangenomen worden dat deze 13,5 fte zijn vervuld.30.
Niet valt in te zien waarom men in dat geval niet naar de belastingplichtige toe kan komen. Zelfs met de helft aan fte's, zou DDRZ de opdracht van de Belastingdienst naar behoren uit moeten kunnen voeren.
De redenen dat de controles van DDRZ op de locatie van DDRZ verricht zouden moeten worden, ligt schijnbaar in het volgende gezien hetgeen voor het Hof is verklaard en weergegeven in overweging 4.10:
- —
Gekwalificeerd personeel: personeel is zeer eenvoudig náár het voertuig te verplaatsen, evenals de controle van de boekhouding zeer eenvoudig is te verrichten alwaar de boekhouding aanwezig is. Gekwalificeerd personeel zit niet aan de grond verankerd en is in de regel dan ook niet lastig te verplaatsten. Mede gezien het feit dat er 13,5 fte beschikbaar is voor tien controles per dag, valt niet in te zien waarom men niet náár het voertuig kan komen.
- —
Goede verlichting: hiermee valt te denken aan zogenoemde ‘rijdbare lichtbakken’ die naast een voertuig worden geplaatst om zodoende de beschadigingen goed waar te kunnen nemen en goed op de foto te krijgen. Van dergelijke ‘lichtbakken’ is bij DDRZ géén sprake. Ik wijs op de foto's in de bijlage bij dit beroepschrift waarin een greep is genomen uit de taxaties die op de locatie van DDRZ zijn verricht. Hierop is enkel te zien dat het voertuig tussen enkele schotten wordt geplaatst, waarbij géén ‘lichtbakken’ of andere ‘goede verlichting’ aanwezig is.
De hal zelf waarin deze schotten worden geplaatst, betreft een normale, eenvoudige hal zonder ‘goede verlichting’, althans geen verlichting die ergens anders niet aanwezig is, of waar buitenlicht voor onder doet.
En zelfs wanneer goede verlichting wel een argument zou zijn, dan zou het gegeven dat de taxatie op locatie van het voertuig plaatsvindt, met als gevolg dat bepaalde beschadigingen minder goed zichtbaar zouden zijn, voor rekening en risico van de belastingplichtige kunnen komen.
- —
De beschikbaarheid van ‘alle benodigde apparatuur en programmatuur’: zoals ook reeds voor het Hof kenbaar gemaakt, is het mij nog steeds volstrekt onduidelijk wat hiermee wordt bedoeld. Dit aspect is dan ook betwist.
Voor zover het ‘programmatuur’ zou betreffen waarin de rapportages worden verwerkt, valt niet in te zien waarom de programmatuur bij het voertuig aanwezig behoort te zijn. Ook bij taxaties op locatie, evenals bij de taxatie ‘tussen de schotten’ is deze programmatuur niet direct aanwezig. Na het maken van de foto's, op locatie bij het voertuig of in de hal bij DDRZ, worden deze foto's op de computer verwerkt middels ‘programmatuur’. Feit is dat dit —wederom— geen steekhoudend argument is om de controle noodzakelijk bij DDRZ te verrichten.
Voor wat betreft de ‘apparatuur’ merk ik op dat ook dit aspect mij nog steeds niet duidelijk is. Het enige waar men aan zou kunnen denken, is een lakdiktemeter of een profieldiktemeter. Op de foto's die DDRZ heeft gemaakt, zoals een aantal als bijlage meegestuurd ter illustratie, is dan ook géén enkele apparatuur te zien en gezien de locatie van de schotten, is hier ook geen enkele apparatuur aanwezig. Enkel is sporadisch een ‘centimeter’ gebruikt om de grootte van beschadigingen weer te geven. Een lakdiktemeter, profieldiktemeter én een ‘centimeter’ zijn zeer eenvoudig mee te nemen en kunnen dan ook géén argument zijn om het voertuig noodzakelijk bij DDRZ te komen tonen.
Kortom: de argumenten die het Hof zijn voorgehouden, zijn op zichzelf al geen reden om de controle noodzakelijk op locatie van DDRZ te verrichten, ze zijn daarnaast evident onjuist.31.
Tot slot wijs ik hierbij op het feit dat elke taxateur van voertuigen, zowel in het kader van bpm-taxaties, maar ook in het kader van overige taxaties, náár een voertuig toekomt. Dit is ook hetgeen de door de Belastingdienst voorheen ingeschakelde partijen —CED en Dekra— altijd hebben gedaan.
Middel 4 Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 8, lid 8 Ur bpm jo artikel 10, lid 8 Wet bpm, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de Inspecteur een belangenafweging heeft gemaakt, althans dat belanghebbende de Inspecteur de mogelijkheid heeft ontnomen een belangenafweging te maken.
Artikel 8, lid 8 Ur bpm zoals van toepassing ten tijde van de aangifte stelt:
‘De inspecteur kan, met het oog op een juiste toepassing van artikel 10 van de wet, bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen.’
Het Hof heeft in dit kader overwogen:
‘4.11
(…) Mede gelet op de omstandigheid dat de auto al een reis vanuit het buitenland heeft gemaakt, kan een uitnodiging de auto in Soesterberg te tonen (enkele reis 78 kilometer) bij afwezigheid van bijzondere omstandigheden niet als een disproportionele belasting worden gezien. (…) Het Hof merkt op dat belanghebbende in zijn reactie op de uitnodiging algemene bezwaren heeft geuit en geen persoonlijke of bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. Belanghebbende heeft de Inspecteur in zoverre de kans ontnomen een goede belangenafweging te maken tussen de schouw in Soesterberg en een schouw op locatie bij belanghebbende. (…) Het staat de Inspecteur vrij om, afhankelijk van de feitelijke situatie en de omstandigheden, belastingplichtigen al dan niet uit te nodigen voor een hertaxatie (vgl. Hof 's‑Hertogenbosch 14 juli 2016, nr. 15/01177, ECLI:NL:GHSHE:2016:3001). Naar het oordeel van het Hof was de beslissing van de Inspecteur om belanghebbende uit te nodigen de auto in Soesterberg te tonen gelet op alle feiten en omstandigheden niet onredelijk.’
Op grond van artikel 8, lid 8 Ur bpm heeft de Inspecteur een discretionaire bevoegdheid, wat impliceert dat de Inspecteur hier per geval een belangenafweging dient te maken. De Inspecteur dient, ten behoeve van de controlemogelijkheid, inzicht te geven in deze belangenafweging; hoe is immers te controleren of er een juiste afweging gemaakt is indien hier geen enkel inzicht in bestaat?
Het Hof heeft dit miskend. Wat is immers de afweging die de Inspecteur heeft gemaakt? Dit blijkt nergens uit. Het Hof overweegt enkel dat ‘mede gelet op de omstandigheid dat het voertuig een reis vanuit het buitenland heeft gemaakt’ de belangenafweging juist is geweest, althans niet als onevenredig gezien kan worden.
Met het Unierecht in het achterhoofd houdende, merk ik op: omdat een voertuig afkomstig is uit het buitenland, heeft de Inspecteur dús een —juiste— belangenafweging gemaakt? Dit impliceert aldus dat de Inspecteur nimmer enige belangenafweging dient te maken, zodra het voertuig uit het buitenland komt.
Het argument zelf dat het voertuig reeds uit het buitenland komt, kan daarbij niet dienen. Nog daargelaten dat het voertuig vanwege de technische schade niet langer zelfstandig over de weg kón rijden.
Indien het Hof bedoelt dat een reis van ‘slechts’ 78 kilometer dermate gering is, dan blijft staan dat belanghebbende nog los van de tijdsinvestering en energie, nog steeds aanzienlijke kosten dient te maken, aangezien het voertuig niet zelfstandig over de weg gebracht kan worden. Alvast vooruitlopend: indien het een geringe afstand betreft, valt evenmin in te zien waarom DDRZ niet náár het voertuig toe kan komen.
Ik vooronderstel dan ook dat het hof hiermee doelt op de kosten die belanghebbende reeds heeft gemaakt om het voertuig uit het buitenland te halen, waardoor de extra kosten om het voertuig in Soesterberg te tonen gering zouden zijn. Voor wat betreft deze kosten die belanghebbende reeds heeft gemaakt om het voertuig hier in Nederland te krijgen, mis ik het belang hiervan. Dit laat zich als volgt verduidelijken.
Het gaat uiteindelijk om de vraag wat het voertuig waard is om zodoende vast te stellen hoeveel bpm belanghebbende dient af te dragen. Belanghebbende staat, na de reeds gemaakte kosten om het voertuig in Nederland te krijgen, voor de keuze hoe zijn aangifte in te dienen. Dát is het moment wat van belang is en niet hetgeen zich daaraan voorafgaand heeft afgespeeld. Op grond van het Unierecht dient men naar werkelijke waarde de belasting te kunnen berekenen; dit is bestendige jurisprudentie. Het is het recht van belanghebbende om naar werkelijke waarde zijn belasting te berekenen.
Nu mag een controle maatregel niet zodanig ingericht worden dat het recht van belanghebbende om naar werkelijke waarde aangifte te doen, volledig teniet wordt gedaan, doordat de Inspecteur belanghebbende ertoe aanzet om aanzienlijk hoge kosten te maken. Een belastingplichtige dient immers wel een effectieve mogelijkheid te hebben om naar werkelijke waarde zijn aangifte in te dienen. Indien een belastingplichtige immers wordt geconfronteerd met kosten die dermate hoog zijn, waardoor men er niet langer voor kiest om naar werkelijke waarde aangifte te doen, wordt hiermee belanghebbende's Unierechtelijk verkregen recht praktisch onmogelijk gemaakt.
In dit licht wijs ik kort nog op een uitspraak van het Hof van Justitie.32. Ik citeer:
- ‘46.
Voorts was de Roemeense regering terecht van mening dat de waardeverminderings criteria betreffende de toestand en de uitrusting van het voertuig slechts juist kunnen worden toegepast indien een deskundige dit voertuig individueel onderzoekt, en dat de belastingplichtige de kosten van het deskundig onderzoek moeten dragen opdat er niet te vaak deskundige onderzoeken zouden worden gevoerd, zodat het ingestelde systeem niet administratief en financieel wordt belast.’
Belanghebbende heeft een deskundige het voertuig individueel laten onderzoeken én draagt reeds de kosten van dit onderzoek. Waar het Hof aldus opmerkt dat het te ver zou gaan om de ‘voordelen van zijn keuze’ geheel aan belanghebbende toe te laten komen, mist dit feitelijke grondslag.
Belanghebbende heeft immers reeds kosten gemaakt. Echter wordt belanghebbende nu verplicht om nóg meer kosten te maken, welke kosten tevens buiten disproportioneel zijn.
Ten tweede heeft het Hof beslist dat belanghebbende de Inspecteur ‘de kans heeft ontnomen om een goede belangenafweging te maken’ tussen de schouw in Soesterberg en een schouw op locatie, omdat er algemene bezwaren kenbaar zijn gemaakt op de uitnodiging van DDRZ, aldus het Hof.
Vooropgesteld dat belanghebbende reeds bij het telefonische onderhoud, wat aan de oproep per e-mail is voorafgegaan, te kennen heeft gegeven niet naar Soesterberg te kunnen komen. Belanghebbende heeft dus wel degelijk zijn eigen ‘persoonlijke en bijzondere’ omstandigheden kenbaar gemaakt.
Daarbij gaat het Hof wederom voorbij aan het gegeven dat de Inspecteur reeds op voorhand bij het bepalen van een plaats en tijdstip al een belangenafweging dient te maken. De Inspecteur heeft niet éénmaal contact met belanghebbende opgenomen om de mee te weten belangen aan te horen.
De Inspecteur heeft aldus niet eens een poging gedaan om een gedegen belangenafweging te maken, wat —nogmaals— ook nergens uit blijkt.
Ten derde merk ik op dat de Inspecteur überhaupt géén enkele belangenafweging kan maken. De Inspecteur heeft geen enkele invloed bij het bepalen van een termijn en plaats, of zoals bij gerechtshof 's‑Hertogenbosch reeds is aangegeven:
‘3.2
(…) De werkwijze van Domeinen is dat auto's ‘at random’ worden opgeroepen. De meeste auto's worden niet gehertaxeerd. Er worden 2 auto's per backoffice opgeroepen, dus in totaal 10 per dag. Vroeger, toen hertaxatie nog plaatsvond door taxateurs van CED en Dekra, werden de belastingplichtigen op locatie bezocht. Nu gebeurt dat door capaciteitsproblemen nauwelijks meer. Maar het is aan Domeinen om te bepalen hoe zij hun werkzaamheden inrichten. De Inspecteur kan niet eisen dat Domeinen de belastingplichtigen bezoekt.’33.
En zo heeft de Inspecteur ook in casu voor het Hof verklaard (pagina 2 proces-verbaal):
‘[De gemachtigde van de Inspecteur,[…]] benadrukt dat DDRZ niet door de Belastingdienst wordt aangestuurd en dat de leiding van DDRZ bepaalt hoe de hertaxaties worden vormgegeven. (…) Hoe die afweging precies wordt gemaakt, weet hij niet. Hij neemt aan dat de reisafstand daarbij een grote rol speelt. Het werkproces verloopt aldus dat het BPM-kantoor een voertuig aanmeldt bij DDRZ. De hertaxatie speelt zich vervolgens buiten het gezichtsveld van de Belastingdienst af. DDRZ neemt telefonisch contact op met de aangever voor het maken van een afspraak. Hij erkent dat in artikel 8, achter lid, Uitvoeringsregeling BPM staat dat het motorrijtuig dient te worden getoond op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip. Dit is echter uitbesteed aan DDRZ.’
(onderstreping, TV)
De Inspecteur vervolgt op pagina 3:
‘[De gemachtigde van de Inspecteur,[…]] vervolgt dat hij niet weet welk beleid DDRZ op dit punt hanteert. Hij kan alleen constateren wat DDRZ doet. Het is hem opgevallen dat DDRZ soms op locatie schouwt, indien er op die locatie meerdere voertuigen staan. Het is aan de leiding van DDRZ om te bepalen op welke wijze de hertaxatie wordt vormgegeven. Dat is niet iets waar de BPM-kantoren bij betrokken zijn. Waarschijnlijk wordt bij DDRZ een kosten-batenanalyse gemaakt. (…)
Desgevraagd herhaalt [de gemachtigde van de Inspecteur, […]] dat hij DDRZ niet kan opdragen op locatie te schouwen. (…)
[De gemachtigde van de Inspecteur, […]] herhaalt dat de Belastingdienst een contract heeft gesloten met DDRZ. Indien zijn manager DDRZ zou opdragen op locatie te schouwen, zou de leiding van DDRZ waarschijnlijk reageren met de opmerking dat het in dat geval niet mogelijk is de afgesproken aantallen te halen.’
Waar de Uitvoeringsregeling bpm énkel de Inspecteur een discretionaire bevoegdheid geeft tot het bepalen van een plaats en tijdstip, wordt dit geheel aan een derde partij overgelaten, die zonder meer niet de bevoegdheid hiertoe heeft, nog los van de vraag in hoeverre deze partij een belangenafweging maakt.
Kort samenvattend dient de conclusie te luiden dat het hof ten onrechte stelt dat de Inspecteur überhaupt een belangenafweging heeft gemaakt, gezien het feit dat dit in zijn geheel aan een derde — DDRZ — wordt overgelaten. De Inspecteur kán aldus geen belangenafweging gemaakt hebben, bij het bepalen van een tijdstip en plaats. Slechts heeft de Inspecteur ‘at random’ of ‘op basis van uitwerpcriteria’ geselecteerd welk voertuig er gecontroleerd dient te worden; de aan te wijzen plaats en tijdstip wordt geheel aan DDRZ overgelaten. Het Hof heeft miskend dat er door de Inspecteur geen belangenafweging gemaakt kan zijn gemaakt en dus ook niet is gemaakt.
En waar er ‘een belangenafweging’ gemaakt zou zijn, blijkt nergens uit wat deze afweging is geweest. Echter dient de Inspecteur (en dus niet DDRZ) hier wel enig inzicht in te geven, om te kunnen controleren of er wel een juiste afweging is gemaakt. Het enkele feit dat het voertuig reeds uit het buitenland komt, maakt nog niet dat de afweging om het voertuig —in casu— te Soesterberg op te roepen een juiste afweging is geweest. Dit zou immers impliceren dat er bij de controle van voertuigen afkomstig uit het buitenland geen enkele belangenafweging meer hoeft plaats te vinden. Ook dit heeft het Hof miskend.
Belanghebbende kan tot slot de Inspecteur de mogelijkheid niet hebben ontnomen tot het maken van een belangenafweging, aangezien de Inspecteur dit reeds bij voorbaat al dient te doen. Daarbij heeft de Inspecteur zich op geen enkele wijze vergewist van de belangen die mee zouden kunnen spelen, nog los van het feit dat enkele belangen bij voorbaat kenbaar hadden moeten zijn. Ook dit heeft het Hof miskend.
Middel 5 Schending van het recht en/of verzuim van vormen, artikel 8, lid 8 Uitvoeringsregeling bpm, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat het belanghebbende kan worden aangerekend dat het voertuig niet bij belanghebbende aanwezig was, dan wel dat belanghebbende niet ‘spontaan’ melding had gemaakt van de locatie van het voertuig.
Op grond van artikel 8, lid 8 Uitvoeringsregeling dient de Inspecteur een plaats en tijdstip aan te wijzen, alwaar het voertuig getoond dient te worden. DDRZ heeft belanghebbende opgeroepen om in Soesterberg te verschijnen op een door DDRZ gekozen tijdstip en plaats.
De Inspecteur heeft op géén enkel moment aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat belanghebbende thuis bezocht zou worden en op welk tijdstip. Het Hof overweegt nu:
‘4.11
(…) Het Hof voegt hieraan toe dat drie [twee, […] medewerkers van de Belastingdienst een onaangekondigd bezoek aan belanghebbende hebben gebracht om de auto te schouwen. De auto stond op dat moment 3,5 kilometer verder geparkeerd. Belanghebbende heeft de medewerkers niet spontaan op de hoogte gesteld dat zij de auto konden schouwen op een dichtbij gelegen plek. Het Hof zal aan deze mislukte poging tot een schouw geen verdere gevolgen verbinden voor de bewijslastverdeling tussen partijen.’
Het hof plaatst bovenstaand onder de bewijslastverdeling. Onder 4.15 overweegt het hof onder ‘Toepassing van normale regels van stelplicht en bewijslast’ dat ‘belanghebbende de auto in weerwil van een daartoe gedaan verzoek, niet in Soesterberg aan de Inspecteur heeft getoond’. Onder 4.18 overweegt het hof nog dat de Inspecteur ‘door het verzuim van belanghebbende de auto niet heeft kunnen schouwen’.
Het wordt belanghebbende derhalve aangerekend dat hij het voertuig niet klaar had staan, althans dat belanghebbende niet ‘spontaan’ had medegedeeld dat het voertuig dichtbij stond. Het Hof mag dit echter niet aan belanghebbende toerekenen.
Belanghebbende is opgeroepen om op een donderdag te verschijnen en laat weten niet te kunnen komen. Overigens heeft belanghebbende tijdens de telefonische kennisgeving van de toonplicht reeds te kennen gegeven niet te kunnen komen, vanwege de onmogelijkheid om met het voertuig te rijden (kapotte injectoren en geen andere —kostbare— vervoersmogelijkheid). Vervolgens verneemt belanghebbende hierop niets meer. Echter staan er op een ander tijdstip dan in eerste instantie afgesproken, te weten op vrijdag, onaangekondigd twee ambtenaren op de stoep. Hoe kán iemand tegengeworpen krijgen dat hij de controle zelf frustreert, indien hij niet eens wist dat er een controle plaats zou vinden?
Indien de Inspecteur had laten weten náár het voertuig toe te komen, had belanghebbende er zorg voor kunnen dragen dat het voertuig voor de Inspecteur beschikbaar was. Het maken van een afspraak ten behoeve van de controle behoort tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nogmaals, hoe kan iemand immers tegengeworpen krijgen dat hij de controle frustreert, indien hij niet eens wéét dat er een controle volgt?
De Inspecteur heeft op grond van artikel 8, lid 8 UR Bpm een discretionaire bevoegdheid tot het stellen van ‘aan te wijzen plaats en tijdstip’. Domeinen heeft een plaats aangewezen, te weten Soesterberg en een tijdstip, te weten ‘donderdag’. De Inspecteur heeft überhaupt geen enkele plaats en tijdstip aangewezen, laat staan ‘Nijmegen’ en ‘vrijdag’.
Nu de Inspecteur géén gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid, althans niet voor zover het op een andere plaats en ander tijdstip betreft dan in eerste instantie is aangewezen, kan het belanghebbende ook niet worden tegengeworpen dat hij ‘de controle zelf gefrustreerd’ zou hebben.
Het kan belanghebbende dan ook niet worden aangerekend dat het voertuig op dat moment niet aanwezig was.
Het Hof rekent het belanghebbende vervolgens aan dat belanghebbende niet ‘spontaan’ melding had gemaakt van het gegeven dat het voertuig dichtbij stond. Dit is de omgekeerde wereld.
Zo stelt artikel 47 Awr bijvoorbeeld dat een belastingplichtige ‘desgevraagd’ informatie dient te verschaffen. Dit houdt in dat een belastingplichtige niet ‘spontaan’ informatie behoort te verschaffen. Uit niets blijkt dat de Inspecteur heeft gevraagd naar het voertuig.
De twee ambtenaren die bij belanghebbende ‘op bezoek’ zijn geweest, zijn, zoals belanghebbende heeft ervaren en zoals de Inspecteur ter zitting voor het Hof heeft verklaard, niet zozeer gericht op een daadwerkelijke controle van het voertuig, maar om het ‘aangiftegedrag’ te bespreken.34.
Dat de ambtenaren er niet zoveel aan gelegen was om het voertuig te ‘schouwen’, blijkt tevens uit het feit dat de ambtenaren niet eens hebben gevraagd wáár het voertuig stond. Uit het —pas ter zitting bij het Hof— overgelegde ‘Rapportage opvolgonderzoek’ blijkt immers niet dat de ambtenaren hier naar hebben gevraagd. Indien ze hier wel naar gevraagd zouden hebben, had men ofwel alsnog naar het voertuig kunnen gaan, of had men in de rapportage melding gemaakt van het feit dat het voertuig 3,5 kilometer verderop stond. Uit de opgestelde rapportage blijkt niets van dit alles.
‘Bij onderzoeken door de belastingdienst behoort de belastingplichtige voldoende en duidelijk geïnformeerd te worden.’35. De Inspecteur heeft het bezoek niet aangekondigd waarmee een afspraak dan ook niet is gemaakt, laat staan bevestigd. Het was belanghebbende dan ook op géén enkele wijze duidelijk, laat staan voldoende duidelijk, dat er een controle zou plaatsvinden. Het Hof heeft dit miskend.
Middel 6 Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit met zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat het eerst aan belanghebbende is om de relevante factoren aannemelijk te maken op basis waarvan de belasting wordt vastgesteld.
Het Hof gaat voorbij aan álle waardeverminderende aspecten, omdat deze, volgens de Inspecteur, reeds in de koerslijstwaarderingen zit verdisconteerd. Zo overweegt het Hof:
‘4.18
(…) Dit geldt ook voor de lekkende injectoren die vervangen dienen te worden. een motorrijtuig meteen kilometrage vergelijkbaar met die van de auto vertoont slijtage aan alle onderdelen. (…) Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van meer dan normale slijtage.
4.18
Belanghebbende heeft aangevoerd dat Nederlandse verzekeraars eisen dat een motorrijtuig van dit type wordt voorzien van een alarminstallatie klasse III. Belanghebbende is voor de koerslijst (XRAY) uitgegaan van een prijs waarin geen alarminstallatie is begrepen. De auto is dus vergeleken met referentieauto's zonder alarminstallatie klasse III. Dit heeft tot gevolg dat er geen aanleiding is de kosten van het aanbrengen van deze alarminstallatie in mindering te brengen op de handelsinkoopwaarde.’
Hetgeen het Hof hier overwogen is volstrekt onbegrijpelijk. Daarbij stelt het Hof blijkens deze overwegingen dat het eerst aan belanghebbende zou zijn om de relevante factoren aan te tonen. Immers behoort belanghebbende aan te tonen dat bepaalde factoren afwijken ten opzichte van de koerslijstwaarderingen.
De Belastingdienst stelt zich inmiddels standaard op het standpunt dat er ‘allerlei’ soorten auto's in de koerslijstwaarderingen zijn verwerkt, of zoals in casu voor het Hof is verklaard:
‘In de koerslijst zijn allerlei auto's verdisconteerd. Zowel auto's die van een oude dame zijn geweest, als auto's waarin sportief is gereden.’
(Proces-verbaal, pagina 8)
In het kader van de alarm klasse wordt eveneens het volgende opgemerkt:
‘[De gemachtigde van de Inspecteur] heeft begrepen dat Nederlandse verzekeringsmaatschappijen om een alarm vragen. (…)
[De gemachtigde van de Inspecteur] voegt daaraan toe dat auto's die via de officiële importeur Nederland binnenkomen waarschijnlijk over een alarm beschikken en auto's die via de parallelimport binnenkomen niet. De koerslijst is een verzameling van beide categorieën.’
(Procesverbaal, pagina 11)
Zo blijkt tevens verder uit het proces-verbaal in casu, waarin drie raken zijn behandeld voor het Hof, dat de inspecteur eenvoudigweg stelt dat ‘zware sporen van gebruik .c.q. lichte schade’ in de koerslijst verdisconteerd zit. Beschadigingen aan het interieur eveneens. Achterstallig onderhoud komt nu eenmaal voor.
Voor het Hof 's‑Hertogenbosch wordt deze lijn ook zonder gene doorgezet. Ik citeer:
‘3.2
- —
Een koerslijstwaarde is een gemiddelde van alle auto's, dus ook van huurauto's.’36.
Zo worden in casu ook ‘lekkende injectoren’ weggezet als ‘normaal’, althans zou dit in de koerslijstwaardering verdisconteerd zitten.
Kortom: aangezien het voorkomt dat voertuigen nu eenmaal beschadigd raken, of technisch niet in orde zijn, is de koerslijstwaardering óók gebaseerd op deze vooronderstelling.
Wat stelt een koerslijstwaardering nog voor wanneer deze kan zien op zowel een auto in perfecte staat, technisch in orde, welke niet verhuurd geweest, mét een alarm klasse en zonder enige beschadiging, maar tegelijkertijd —schijnbaar— ook kan zien op een auto met achterstallig onderhoud, afkomstig uit de verhuur, met technische gebreken, ingevreten vogelpoep en zonder alarm. Dat is een waardering zónder enige betekenis.
Dit maakt al direct duidelijk dat een koerslijst uitgaat van bepaalde normen. Het betreft ook een waardering van een auto met ‘normale gebruikssporen’, waarbij een aantal aspecten zijn vastgesteld om tot een waardering te kunnen komen. Je kunt géén waardering afgeven wanneer er zo veel variabelen een rol zouden spelen, zoals de Inspecteur kennelijk meent.
Een koerslijst moet ook gebaseerd zijn op de waardering van ofwel een BTW, ofwel een margevoertuig. Dit terwijl beide voertuigen in Nederland worden verhandeld. Het feit dat er wordt gehandeld in een grote variëteit aan verschillende voertuigen, houdt dan ook niet per definitie in dat de koerslijst waardering is gebaseerd op deze grote variëteit.37.
In casu is de koerslijst van X-Ray gehanteerd, waardoor ik op deze koerslijst zal ingaan.
X-Ray dient uit te gaan van bepaalde normen om een waardering af te kunnen geven. X-Ray heeft allereerst een handelsplatform, waarop —inderdaad— een veelvoud aan verschillende voertuigen worden verhandeld. Hier zitten voertuigen met en zonder schade tussen, voertuigen met en zonder een onbekende onderhoudshistorie, zowel met als zonder een alarmklasse, et cetera.
Het X-Ray taxatieteam past vervolgens op basis van kennis, ervaring en hetgeen in de markt speelt, een correctie toe om zodoende de waardering af te kunnen geven voor een voertuig in onbeschadigde staat. Deze waardering is gebaseerd op bepaalde normen en wordt niet afgegeven op basis van uiteenlopende aspecten. Een waardering zonder ‘normen’ is van geen enkele waarde.
X-Ray vermeldt ook bij elke koerslijst het volgende:
‘bepaling van de XRAY (koerslijst)waarde* van een specifieke auto is oa gebaseerd op de volgende factoren: Courantheid, Leeftijd, km stand, kleur, fabrieksopties en historie. Schadevrij en technisch goede conditie is voorwaarde. Normale gebruikssporen afhankelijk van leeftijd en km stand zijn ingecalculeerd. De waarde van de elektronische koerslijst voor niet schadevoertuigen reflecteert daarmee de daadwerkelijke waarde in het economisch verkeer.’
Eenieder begrijpt, althans zou behoren te begrijpen, dat een auto met lekkende injectoren technisch niet in goede conditie verkeert.
Inmiddels heeft X-Ray zelf verklaard welke aspecten in de koerslijst verdisconteerd zitten, en welke niet. X-Ray stelt hierover onder meer:
‘Onderstaande tabel geeft de maximaal toelaatbare waarde van de acceptabele gebruiksschade in relatie tot leeftijd en km stand weer. Gebruikersschade boven de bedragen uit onderstaande tabel vallen derhalve niet meer onder acceptabele gebruiksschade. [Tabel]
De tabel beperkt zich tot optische gebruikersschade en slijtagesporen aan interieur en exterieur. Technische slijtage en/of gebreken en achterstallig onderhoud zijn uitgesloten.
De gegevens zijn tot stand gekomen in nouw overleg met het XRAY taxatieteam, daarnaast is eigen expertise en gebruikerservaringen van XBS veilig platform medebepalend.’38.
Niet alleen dient de Inspecteur ‘de benodigde gegevens te verstrekken omtrent de aannames die in het concrete geval een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de maatstaf van heffing’, de koerslijsten geven zelf al voldoende duidelijk weer waar men de waardering op baseert.
Het Hof heeft de bewijslast voor de van belang zijnde factoren nu ten onrechte bij belanghebbende neergelegd.
Het is echter éérst aan de Inspecteur om gegevens in te brengen waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane bpm zich verhoudt tot het restant aan bpm dat nog drukte op vergelijkbare voertuigen.39. Het is hierbij noodzakelijk dat een belastingplichtige kennis kan nemen van alle specifieke criteria die een rol hebben gespeeld, opdat het belanghebbende duidelijk is op welk(e) punt(en) een te leveren tegenbewijs zinvol i; de enkele mogelijkheid tot het bieden van tegenbewijs is onvoldoende.40. Uw college heeft het een en ander nogmaals herhaald, en ik citeer kort:
‘(…) in het licht van het hiervoor overwogene [rust] op de inspecteur de verplichting ter zake van dit afschrijvingspercentage de benodigde gegevens te verstrekken omtrent de aannames die in het concrete geval een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de maatstaf van heffing, zodat het de betrokken belanghebbende duidelijk kan zijn op welk(e) punt(en) een door hem te leveren tegenbewijs, gebaseerd op één of meer waarde bepalende kenmerken van de desbetreffende auto, al dan niet zinvol is. (…)’41.
Indien de Inspecteur nérgens mee komt, dan geldt het volgende. Zo volgt uit de noot bij het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006.42.
- ‘5.
(…) In plaats daarvan komt het mij voor dat door het niet ter kennis brengen van de bedoelde criteria de ‘ondoorzichtigheid’ van de verminderingsregeling als gegeven moet worden aanvaard. Hierdoor verschuift de bewijslast ten gunste van belastingplichtige en gaat deze op de Staat der Nederlanden drukken.’
Voor zover de Inspecteur meent dat bepaalde door belanghebbende weergegeven waardeverminderende aspecten reeds in de koerslijst zijn verdisconteerd, ligt de bewijslast hiervan bij de Inspecteur. Dit heeft het Hof miskend.
Daarbij is het oordeel van het Hof volstrekt onbegrijpelijk en kan gezien de evidente feiten —technisch mankement, tevens de reden dat het voertuig niet náár DDRZ kon rijden— niet in stand blijven. Immers is een voertuig met een technisch mankement, niet technisch in orde.
3. Jurisprudentie
Evenredigheid en proportionaliteit in het kader van oproep DDRZ
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft in het kader van de vraag of de oproep om te Soesterberg te verschijnen wel evenredig en proportioneel is, als volgt beslist:
‘4.7
Wel is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur bij het uitoefenen van zijn controlerecht — in dit geval het bepalen van de locatie, waar de auto moet worden getoond — rekening dient te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het verbod van willekeur. Belanghebbende heeft gewezen op het beleid van de Inspecteur inhoudende dat belastingplichtigen die meer dan 150 kilometer moeten afleggen om zich op een door de Inspecteur aan te wijzen locatie te melden, door de Inspecteur worden bezocht op hun bedrijfslocatie, in plaats van dat zij zich op de locatie van Domeinen dienen te melden. De Inspecteur heeft de laatste stelling van belanghebbende op zich niet bestreden. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of de genoemde afstand van 150 kilometer een enkele reis betreft (Inspecteur), dan wel retour (belanghebbende). Belanghebbende is gevestigd op een afstand van ca. 92,3 km van Soesterberg.
Zoals overwogen in 4.6, acht het Hof de in artikel 8, lid 8 van de Uitvoeringsregeling BPM gegeven regels in algemene zin toelaatbaar. Dat laat evenwel onverlet dat die regels in een individueel geval disproportioneel kunnen uitwerken. Zulks is naar het oordeel van het Hof in de onderhavige situatie het geval. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag is opgelegd van € 1.576, welke naheffingsaanslag door de Rechtbank is verminderd tot € 868. Belanghebbende heeft gesteld dat het tonen van de auto op de locatie Soesterberg betekent dat hij voor het transport van de auto een oplegger moet huren, waarvoor de kosten € 525 bedragen, alsmede een niet nader gespecificeerd bedrag aan personeelskosten. Het Hof is van oordeel dat de kosten die belanghebbende moet maken om de auto op de locatie van Soesterberg te tonen, afgezet tegen de hoogte van de naheffingsaanslag verhoudingsgewijs dermate hoog zijn, dat het disproportioneel moet worden geacht om belanghebbende op te roepen om de auto in Soesterberg te tonen.’43.
(Zaak is aanhangig bij uw college onder kenmerk 18/02169)
Zo hebben rechtbank Noord-Nederland en rechtbank Noord-Holland overwogen:
‘Het voorgaande sluit naar het oordeel van de rechtbank overigens niet uit dat het in individuele gevallen voor belastingplichtigen onevenredig belasting kan zijn om een auto, ter zake waarvan aangifte voor de BPM is gedaan, op een locatie van DRZ te tonen om controle van de aangifte door de Belastingdienst mogelijk te maken. De voor de belastingplichtige nadelige gevolgen van de oproep om naar Soesterberg te komen, moeten immers wel in verhouding staan tot het doel dat daarmee wordt gediend (vgl. artikel 3:4, tweede lid, van de Awb).’44.
4. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoek ik uw college, namens belanghebbende:
- —
De uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2018 met kenmerk 16/00321 te vernietigen, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- —
De zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof;
- —
De inspecteur te veroordelen in de proceskosten in cassatie.
Hoogachtend,
Bijlagen (per post):
- —
Proces-verbaal zitting 24 april 2018
- —
Foto's locatie DDRZ, Soesterberg
- —
Foto's afkomstig uit rapportage DDRZ
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑08‑2018
Kamerstukken II, 2011/12, 33 004, nr. 6, p. 7.
Kamerstukken II, 1996/97, 25 280, nr. 3, p. 42.
Zie bijvoorbeeld het verschil bij ombouw van een bestelauto naar een personenauto; Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:832 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5904.
HvJ 11 juli 1974, 8–74, ECLI:EU:C:1974:82 (Dassonville).
HvJ 12 januari 2006, C-504/04, ECLI:EU:C:2006:30.
HvJ 26 januari 1999, C-18/95, ECLI:EU:C:1999:22.
Hvj 7 april 2011, ECLI:EU:C:2011:219 (Tatu).
HvJ 20 september 2007, C-76/04 (Commissie/Griekenland).
Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:AE4811; Hoge Raad 22 september 2006, ECLI:HR:NL:AY8649; Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8063; Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822.
Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:AE4811, r.o. 4.
Immers mag niet eenieder met een oplegger mét hierop een voertuig rijden.
Zie: M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 76; met verwijzing naar Hoge Raad 7 mei 1930, B. 4734 en Hoge Raad 18 april 2003, ECLINL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268.
Uit de bijlage bij de oproep om te verschijnen bij Domeinen, ‘Toelichting toonplicht’, blijkt dat een naheffing opgelegd kan worden bij het niet verschijnen op basis van de koerslijstwaarde. Dit is tevens in overeenstemming met rechtspraak van uw college, zie Hoge Raad 18 maart 2016, ELCLI:NL:HR:2016:422.
T&C Awb, Belangenafweging; evenredigheidsbeginsel bij: Algemene wet bestuursrecht, Artikel 3:4 [Belangenafweging/evenredigheidsbeginsel], punt 3, sub c.
Conclusie A-G Hoge Raad 29 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1817, onderdeel IV, sub D.
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 255.
Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 141 en p. 142.
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 255, voetnoot 53.
Nationale Ombudsman 9 juni 2008, 2008/086.
Kamerstukken II, 1996/97, 25 280, nr. 3, p. 42.
Hoge Raad 30 september 2011, nr. 10/02171, ECLI:NL:HR:2011:BP3080, BNB 2012/69, m. nt. R.H. Happé.
Zie ook de vele procedures in het verleden: o.a. Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:820; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640 (op die dag is in ongeveer 60 zaken uitspraak gedaan waarin CED, dan wel Dekra een hertaxatie heeft verricht); Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 6 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1530; Gerechtshof Den Haag 3 april 2015 ECLI:NL:GHDHA:2015:949.
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 5 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1541.
https://m.domeinenrz.nl/over ons, laatst bezocht 14 augustus 2018.
‘Beleidsdoorlichting 2017 Domeinen Roerende Zaken Artikel 7 Beheer Materiele Activa’, Domeinen Roerende Zaken, november 2017, p. 15.
https://www.domeinenrz.nl/over ons/vacatures , laatst bezocht op 15 augustus 2018.
In een andere zaak aanhangig bij uw college, 18/02169, blijkt uit de overgelegde foto's zelfs dat de taxateur van belanghebbende in het buitenlicht staat met ‘slechts’ een telefoon om het voertuig te taxeren.
Hvj 7 april 2011, ECLI:EU:C:2011:219 (Tatu).
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 5 april 2018, ECU:NL:GHSHE:2018:1541.
Proces-verbaal, pagina 5.
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 257.
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 5 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1541.
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 17 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1069.
Deze tabel zit in het koerslijstprogramma verwerkt, derhalve geen verwijzing naar een bron. Indien de Staatssecretaris hier belang aan hecht, is een uitdraai van een voertuig in de koerslijst met deze toelichting te overleggen.
Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:AE4811, r.o. 4.
Hoge Raad 22 september 2006, ECLI:HR:NL:AY8649, r.o. 3.3.
Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8063, r.o. 3.2.
Noot van G.J. van Slooten bij arrest van de Hoge Raad 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8649.
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 5 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1541.
Rechtbank Noord-Nederland 23 februari 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:665; rechtbank Noord-Holland 7 juli 2017, HAA 15/4596.