Hof 's-Hertogenbosch, 17-03-2017, nr. 16/03494
ECLI:NL:GHSHE:2017:1069, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-03-2017
- Zaaknummer
16/03494
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:1069, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑03‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2671
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:3727, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 8:42 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NLF 2017/0673 met annotatie van
NTFR 2017/916 met annotatie van mr. J. Kastelein
Uitspraak 17‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM. Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend. Het Hof oordeelt dat deze handelwijze in strijd is met het bepaalde in artikel 8:42 Awb en volstaat thans met de laatste waarschuwing aan de Inspecteur. In koerslijst AutotelexPro zijn alleen BTW-auto’s opgenomen. Vaststaat dat marge-auto’s minder waard zijn dan BTW-auto’s en dat mag worden uitgegaan van de inkoopwaarde van een marge-auto als referentievoertuig, ook al is feitelijk sprake van een BTW-auto. Alsdan mag belanghebbende op de inkoopwaarde volgens de koerslijst AutotelexPro een aftrek in aanmerking nemen. Het Hof acht aannemelijk dat die aftrek in het onderhavige geval van een jong gebruikte auto uit het duurdere segment, tenminste 3,5% bedraagt, hetgeen tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03494
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2016, nummer BRE 15/4910, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 25 februari 2015, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 701 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Voorts is bij beschikking belastingrente ten bedrage van € 4 in rekening gebracht. Het daartegen gemaakt bezwaar is bij uitspraken van de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 301, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 500 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4.
Partijen hebben op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 februari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, de heren [A] en [B] , vergezeld door de gemachtigde van belanghebbende, de heer [C] , vergezeld van mevrouw [D] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E] en mevrouw [F] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft op 6 januari 2014 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een personenauto van het merk [automerk] , type [type] , met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). Het betreft een BTW-auto. De datum van eerste toelating (in Duitsland) is 15 april 2013. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 9.290. Bij de berekening van het te betalen bedrag heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de koerslijst XRAY, uitgaande van een BTW-auto (inkoopwaarde € 69.186).
2.2.
De Inspecteur heeft op 25 februari 2015 een naheffingsaanslag BPM opgelegd. De naheffing was materieel gebaseerd op een andere definitie van de auto. De Inspecteur heeft de verschuldigde BPM berekend op € 9.991, eveneens gebaseerd op de koerslijst XRAY, uitgaande van een BTW-auto (inkoopwaarde € 74.434).
2.3.
De historische nieuwprijs van de auto bedraagt € 108.130 en het bruto BPM-bedrag € 14.514.
2.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat bij een BTW-auto voor de berekening van de verschuldigde BPM mag worden uitgegaan van een marge-auto. Voor dat geval was tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag met € 400 diende te worden verminderd, uitgaande van een aftrek van 4% op de koerslijst van XRAY, BTW-auto.
2.5.
Volgens een koerslijst van AutotelexPro bedraagt de inkoopwaarde van de auto € 71.662.
2.6.
In een brief van 8 juni 2016 van de directeur van Autotelex BV is het volgende opgenomen:
“(…)
Hoe Autotelex haar waarden publiceert is niet afhankelijk van transacties.
Transacties zijn een deel van de informatie die Autotelex ontvangt en analyseert
Tezamen met andere marktinformatie bepalen wij een restwaarde met als uitgangspunt dat het een BTW auto is.
De redenen dat Autotelex uitgaat van BTW auto’s zijn:
-Alle lease personenauto’s zijn BTW auto’s
-Jonge dure personenauto’s, waar het verschil het grootst is, zijn ook vaker BTW auto’s
Restwaardetechnisch ziet het MARGE-BTW verschil er zo uit:
De handelaar zal voor een auto die vooral voor zakelijke klanten geschikt is (jong, duur) voor een MARGE auto aanzienlijk minder over hebben dan voor een BTW auto (zie Toelichting).
Hoe groot dit verschil moet zijn is naar eigen inzicht in te vullen.
Gezien de vele afhankelijkheden en het grijze gebied wanneer een auto niet alleen zakelijk, maar ook voor de particulier interessant is, is het voor Autotelex niet haalbaar gebleken hier een factor of formule aan te koppelen.
Uiteraard heeft Autotelex al veelvuldig aan “de handel” gevraagd hoe hier mee om te gaan, maar daar komt alles behalve een generiek te hanteren oplossing en blijft er alleen het gegeven over dat “een MARGE auto minder waard is dan een BTW auto”.
Gesteld dat Autotelex restwaarden (zowel de Handelswaarde als de Verkoopwaarde) gebaseerd zijn op BTW auto’s, zal de handelaar in het geval van een marge auto dus een aftrek op de Autotelex waarden kunnen toepassen.
Omdat hij dit zowel voor de Handelswaarde als voor de Verkoopwaarde toepast ontstaat er ook een lagere Verkoopwaarde, die dan weer aansluit bij de kleinere doelgroep voor deze categorie auto’s.
Toelichting:
Wil een zakelijke rijder een auto aanschaffen, dan is het voor hem onaantrekkelijk als het een MARGE-auto is, omdat hij hiervan de BTW niet kan aftrekken. Hij moet wel BTW afdragen bij verkoop maar alleen over de winst.
Om deze reden zal een zakelijke rijder alleen geïnteresseerd zijn in BTW-auto’s en zijn BTW auto’s dus meer waard voor een ondernemer die deze zakelijke klanten wil bedienen.
(…)”
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Mag ter bepaling van de verschuldigde BPM worden uitgegaan van de koerslijst AutotelexPro, rekening houdend met een correctie voor marge-auto en zo ja, hoeveel bedraagt die correctie dan?
- 2.
Leidt het feit dat de auto een ex-verhuurauto betreft tot een aftrek op de waarde volgens de koerslijst?
- 3.
Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd omdat niet kan worden nageheven ná het belastbare feit?
- 4.
Heeft de Rechtbank de vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar en beroep terecht op € 500 gesteld?
Belanghebbende is van mening dat de eerste, tweede en derde vraag bevestigend en de vierde vraag ontkennend moeten worden beantwoord.De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen hieraan het volgende toegevoegd:
De Inspecteur:
Bij de koerslijst XRAY kun je differentiëren naar marge-auto en BTW-auto. Omdat de ervaring leerde dat het verschil tussen XRAY BTW-auto en XRAY marge-auto tussen de 1% en 8% lag, zijn wij in diverse procedures een correctie van 4% op de koerslijst XRAY BTW-auto overeengekomen. Op die manier werd voorkomen dat steeds een nieuwe koerslijst XRAY marge-auto moest worden opgemaakt. Om praktische redenen zijn wij dus een aftrek van 4% overeengekomen. Echter dit geldt alleen voor de koerslijst XRAY, omdat het daar mogelijk is te differentiëren. Bij AutotelexPro kan dat niet, die lijst kent geen onderscheid tussen BTW‑auto’s en marge-auto’s. De directeur zegt ook in zijn brief dat hij daar geen factor aan kan koppelen. De koerslijst AutotelexPro is dus niet geschikt om te hanteren indien je uitgaat van een marge-auto. Dus belanghebbende mag uitgaan van ofwel de koerslijst XRAY BTW‑auto minus 4%, ofwel de koerslijst AutotelexPro maar dan zonder aftrek.
Belanghebbende:
Ik wens de in het hogerberoepschrift ingenomen stelling dat het feit dat de auto een ex‑verhuurauto betreft moet leiden tot een lagere waarde, te handhaven.
De Inspecteur draagt de bewijslast.
Een marge-auto van dit merk en type, met een dergelijk jonge leeftijd (nog geen acht maanden oud) is beduidend minder waard, ongeveer de helft van de BTW, derhalve 10,5%. Ik verdedig dus een aftrek van 10,5% op de koerslijst AutotelexPro.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Overwegingen vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft verzuimd binnen de door het Hof gestelde termijn een verweerschrift in te dienen. Evenmin is een verweerschrift ingediend nadat het Hof de Inspecteur heeft gewezen op dit verzuim. Pas na ontvangst van de uitnodiging voor de zitting heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend, aangeduid als ‘verweerschrift’. Het Hof heeft geconstateerd dat dit verzuim niet berust op een incidentele fout, maar dat dit structureel plaatsvindt in zaken betreffende de heffing van BPM. Belanghebbende heeft terecht zijn ongenoegen geuit over deze gang van zaken. Belanghebbende stelt – naar het Hof begrijpt – dat de Inspecteur aldus in strijd handelt met artikel 8:42 van de Awb en dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende terecht klaagt over de handelwijze van de Inspecteur. Het handelen van de Inspecteur is in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb. Uiteindelijk heeft de Inspecteur weliswaar met toepassing van artikel 8:58 van de Awb een stuk ingediend met een inhoudelijk verweer tegen het gestelde in het hogerberoepschrift, maar door deze handelwijze ontneemt de Inspecteur de wederpartij de mogelijkheid van het indienen van een conclusie van repliek en noodzaakt de wederpartij tot het op het allerlaatste moment nog indienen van nadere stukken als reactie op het “verweerschrift”. Voornoemd gedrag van de Inspecteur en de vervolgeffecten daarvan verstoren voorts de voorbereiding van het Hof. Het aldus handelen door de Inspecteur belemmert een efficiënte procesgang. Met een dergelijk gedrag miskent de Inspecteur zijn positie als professionele procespartij, in het bijzonder nu hij optreedt namens de overheid.
Het Hof volstaat op dit moment met een laatste waarschuwing aan de Inspecteur. In toekomstige zaken waarin dit gebeurt zal het Hof aan het handelen van de Inspecteur consequenties verbinden, bijvoorbeeld door middel van het toekennen van een proceskostenvergoeding, ongeacht de uitkomst van het geschil.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.3.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende in het onderhavige geval de keuze heeft om uit te gaan van de koerslijst XRAY BTW-auto minus een aftrek voor marge‑auto van 4% (conform een afspraak tussen partijen), dan wel van de koerslijst AutotelexPro zonder een aftrek in aanmerking te nemen. Belanghebbende wenst uit te gaan van de koerslijst AutotelexPro minus een aftrek voor marge-auto van 10,5%.
4.4.
Het Hof stelt het volgende voorop. Na het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, staat vast dat ter bepaling van de verschuldigde BPM mag worden uitgegaan van een marge‑auto als referentievoertuig, ook al is de auto feitelijk een BTW-auto. Niet in geschil is dat een marge-auto minder waard is dan een BTW-auto. Naar het oordeel van het Hof volgt uit de onder 2.6 opgenomen brief van de directeur van Autotelex BV, dat in de koerslijst AutotelexPro alleen BTW-auto’s zijn opgenomen. Vaststaat dat de koerslijst AutotelexPro, net als de koerslijst XRAY, een algemeen aanvaarde koerslijst betreft, die ook door de Belastingdienst wordt geaccepteerd.
4.5.
De in de vorige overweging neergelegde uitgangspunten kunnen naar het oordeel van het Hof tot geen andere conclusie leiden dan dat het een belanghebbende is toegestaan op de inkoopwaarde volgens de koerslijst AutotelexPro een aftrek in aanmerking te nemen, omdat mag worden uitgegaan van een marge-auto als referentieauto. Het andersluidende standpunt van de Inspecteur dient te worden verworpen.
4.6.
Vervolgens dient te worden bepaald hoe hoog de bedoelde aftrek in het onderhavige geval bedraagt.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 9.290 aan BPM op aangifte voldaan. De naheffingsaanslag is opgelegd naar een verschuldigde BPM van € 9.991. De Rechtbank heeft de verschuldigde BPM vastgesteld op € 9.591. Vaststaat dat bij een aftrek op de inkoopwaarde volgens de koerslijst AutotelexPro van tenminste 3,5%, de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Immers, de inkoopwaarde bedraagt dan 96,5% van € 71.662 is € 69.153; dat is 63,95% van de historische nieuwprijs van € 108.130; de verschuldigde BPM bedraagt dan 63,95% van de bruto BPM van € 14.514 is € 9.282 en dat is minder dan de op aangifte voldane BPM, zodat de naheffingsaanslag in dat geval moet worden vernietigd.
4.7.
Op basis van hetgeen partijen hebben aangevoerd en gezien het feit dat sprake is van een jong gebruikte auto (nog geen acht maanden oud) uit het duurdere segment, acht het Hof aannemelijk dat de bedoelde aftrek voor marge-auto in het onderhavige geval tenminste 3,5% bedraagt. Alsdan volgt uit hetgeen is overwogen in 4.6, dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
Vragen 2 en 3
4.8.
Gelet op de beantwoording van vraag 1, behoeven de vragen 2 en 3 geen beantwoording meer.
Vraag 4
4.9.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de proceskosten het volgende overwogen:
“2.10. De inspecteur (de heer [E] ) heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij op 19 januari 2016 aan de gemachtigde het voorstel heeft gedaan om de zaak te schikken. Daarbij is de toezegging gedaan de naheffingsaanslag ambtshalve te verminderen overeenkomstig de berekening van belanghebbende in geval onherroepelijk komt vast te staan dat uitgegaan mag worden van een marge-auto indien het een BTW-auto betreft. Ook heeft de inspecteur zich toen bereid verklaard het griffierecht alsmede de forfaitair bepaalde kosten voor het beroepschrift en (uiteindelijk ook) het bezwaarschrift te vergoeden. Belanghebbende heeft daarmee niet ingestemd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende enkel recht op een forfaitaire vergoeding voor het maken van kosten van rechtsbijstand voor het beroepschrift. Een vergoeding voor het bijwonen van de zitting vindt de inspecteur niet aan de orde omdat volgens hem een zitting in deze zaak volkomen onnodig is. Over de reden om geen vergoeding voor het door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift toe te kennen, heeft de inspecteur zich niet (expliciet) uitgelaten. De vraag of vergeleken mag worden met een marge-auto is eerst in de beroepsfase opgeworpen. De rechtbank neemt aan dat de inspecteur van mening is dat geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, hetgeen op grond van artikel 7:15 van de Awb een voorwaarde is voor een kostenvergoeding.
2.11.
De gemachtigde heeft ter zitting aangevoerd in deze zaak niet met het voorstel van de inspecteur te hebben ingestemd omdat hij die dag ook in andere zaken zitting had zodat hij dan toch bij de rechtbank was en een zaak meer of minder hem niks uitmaakt, dat inspecteur mevrouw [G] niet te vertrouwen is, dat hij nu weliswaar met de heer [E] te maken heeft, maar dat het probleem meer algemeen is en dat belanghebbende anders zo lang moet wachten op de BPM-teruggave van € 400. Bij een gegrondverklaring in beroep hoeft belanghebbende voor ontvangst van de teruggaaf bpm niet te wachten op het arrest van de Hoge Raad, zo heeft gemachtigde ter zitting aangevoerd. Belanghebbende bepleit primair een integrale vergoeding voor de kosten van de bezwaar- en de beroepsfase.
2.12.
De rechtbank zal eerst ingaan op de argumenten van gemachtigde over het nut van de zitting. Nu uitstel van betaling is verleend gaat laatstgenoemd argument (vervroeging van de bpm-teruggaaf) niet op. Ook eerstgenoemd argument (gemachtigde moest toch bij de rechtbank zijn) kan niet tot het oordeel leiden dat de zitting zinvol kon zijn. Met betrekking tot het overgebleven argument (problemen met name met mevrouw [G] ) overweegt de rechtbank dat de gemachtigde ter zitting de schijn heeft gewekt een persoonlijke vete met (in ieder geval) mevrouw [G] te willen uitvechten terwijl het enkel gaat om, althans die indruk heeft de rechtbank, uiteenlopende interpretaties van de uitleg en de toepassing van het (Unie)recht over kwesties waarover nog niet door de Hoge Raad of het Hof van Justitie is beslist. De rechtbank heeft er geen behoefte aan zich daarvoor te lenen.
2.13.
Het door de inspecteur voorafgaand aan de zitting gedane voorstel komt erop neer dat niet zou worden tegemoetgekomen aan het in bezwaar gedane verzoek om een integrale kostenvergoeding. Ook dit gegeven kan niet tot de conclusie leiden dat de zitting zinvol kon zijn. Het procesdossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor het toekennen van een hogere dan de forfaitaire kostenvergoeding. Het in beroep handhaven van het verzoek valt in de categorie ‘tegen beter weten in’.
2.14.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van de behandeling van het beroep ter zitting geen ander resultaat was te verwachten dan het door de inspecteur gedane voorstel. De rechtbank stelt voorop dat dat gegeven op zichzelf er niet aan in de weg staat dat aanspraak kan worden gemaakt op een vergoeding voor het maken van kosten van rechtsbijstand voor het bijwonen van de zitting. Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank anders in geval van bijkomende omstandigheden, zoals in deze procedure het geval is gelet op, het in onderlinge samenhang bezien van het vermelde in 2.12. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat instanties de tijd en energie beter kunnen besteden dan te verspillen aan de behandeling van een zaak als de onderhavige door de rechter.
2.15.
Gelet op een en ander ziet de rechtbank in de bijzondere omstandigheden van deze procedure reden om de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet te berekenen overeenkomstig de forfaitaire normen van artikel 2, eerste lid, van het Besluit en de daarbij behorende bijlage. Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, anders dan de inspecteur in deze procedure verdedigt, belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Het nageheven – en in bezwaar gehandhaafde – bedrag aan BPM bedraagt meer dan het laagste restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen. Dit is voldoende voor het oordeel dat de gedeeltelijke herroeping van de naheffingsaanslag is gebaseerd op een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Verder ziet de rechtbank reden om rekening te houden met de kosten van, in dit geval niet belanghebbende maar, de inspecteur voor het bijwonen van de zitting.
2.16.
Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op een vast bedrag, te weten op € 500 voor alle proceshandelingen verricht in bezwaar en beroep.”
4.10.
Het door de Inspecteur gedane “schikkingsvoorstel” vóór de zitting van de Rechtbank komt er op neer dat belanghebbende het beroep zou intrekken, waarbij de Inspecteur het griffierecht en de forfaitaire proceskosten zou vergoeden, onder de toezegging van de Inspecteur dat de naheffingsaanslag alsnog ambtshalve zou worden verminderd indien het arrest in een reeds bij de Hoge Raad aanhangige procedure betreffende de kwestie marge/BTW daartoe aanleiding zou geven. Naar het oordeel van het Hof staat het een belanghebbende vrij dit voorstel van de hand te wijzen, zeker gelet op de toenmalige stand van de jurisprudentie, die in het voordeel was van belanghebbende. Belanghebbende kan niet het recht worden ontzegd haar standpunt ter zitting te verdedigen en nader toe te lichten. Anders dan de Rechtbank, ziet het Hof in de afwijzing van het voorstel door belanghebbende geen bijzondere omstandigheden om de proceskosten op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag dat volgt uit toepassing van het forfaitaire puntensysteem van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.11.
Het Hof zal de vergoeding voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als volgt vaststellen.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 1 (punt) x € 246 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 246, en de tegemoetkoming in de kosten voor het beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990.
4.12.
Het Hof ziet geen reden tot vergoeding van werkelijk gemaakte kosten. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, alsmede de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslag, dienen te worden vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990. Ook hier ziet het Hof geen reden tot vergoeding van werkelijk gemaakte kosten. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- vernietigt de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 246, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.980.
Aldus gedaan op 17 maart 2017 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.