Hof 's-Hertogenbosch, 14-07-2016, nr. 15/01177
ECLI:NL:GHSHE:2016:3001, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-07-2016
- Zaaknummer
15/01177
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:3001, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑07‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:6267, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2016/0724 met annotatie van
NTFR 2017/165 met annotatie van mr. N. ten Broek
Uitspraak 14‑07‑2016
Inhoudsindicatie
BPM. Uit het arrest HR 24 april 2015, nr. 14/04104, volgt dat, wil het gevolg van omkering en bewijslast intreden, de Inspecteur aannemelijk moet maken dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Naar het oordeel van het Hof is eerst sprake van ‘in relatieve zin aanzienlijk’ bij een percentage van 10 of meer. Nu in het onderhavige geval sprake is van een percentage van 8,1% kan niet worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De methode ‘koerslijst minus schade’ ter bepaling van de handelsinkoopwaarde is toegestaan. Het Hof gaat er van uit dat in de koerslijsten auto’s zijn opgenomen die in een gemiddelde staat verkeren; bijzondere vormen van schade zullen niet zijn verdisconteerd. Het Hof schat de schade op € 4.000 en brengt dit bedrag in mindering op de koerslijstwaarde.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01177
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 september 2015, nummer AWB 15/2781 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en de in rekening gebrachte belastingrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 december 2014, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 2.974 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Voorts is een verzuimboete van € 297 opgelegd en is € 102 aan belastingrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de in rekening gebrachte belastingrente gehandhaafd en de verzuimboete vernietigd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door de heer [B] , taxateur, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] en [E] .
1.5.
Belanghebbende heeft ter zitting foto’s overgelegd. Het betreffen voor een groot deel vergrote versies van foto’s die al tot de stukken van het geding behoren. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de foto’s.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft op 5 december 2013 aangifte gedaan van de door haar ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet BPM verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk [automerk] , [type] , [nummer 1] (hierna: de auto). De auto is afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie. Als datum eerste toelating heeft te gelden 1 maart 2013.
Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 33.540.
2.2.
Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende de auto laten taxeren middels fysieke opname op 5 december 2013 door de heer [B] voornoemd, die zijn bevindingen heeft vastgelegd in een taxatierapport (hierna: het taxatierapport). Op het moment van de taxatie had de auto 5.641 kilometers op de teller staan en was beschadigd.
Blijkens het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat (inclusief BTW en BPM) aan de hand van Eurotaxglass’s koerslijst bepaald op € 88.740, de reparatie- en herstelkosten middels een schadecalculatie op € 7.310,21 (inclusief BTW) en de taxatiewaarde in huidige staat (inclusief BTW en BPM) op € 81.430.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om de auto te laten hertaxeren door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te Soesterberg. Belanghebbende heeft de auto niet voor hertaxatie aangeboden.
2.4.
De Inspecteur heeft op 5 december 2014 de naheffingsaanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 2.974, uitgaande van de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat (inclusief BTW en BPM) van € 88.740, zoals bepaald aan de hand van de door belanghebbende overgelegde Eurotaxglass’s koerslijst. Bij de bepaling van de verschuldigde BPM heeft de Inspecteur het door belanghebbende opgevoerde schadebedrag van € 7.310 niet in aanmerking genomen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I . Is door belanghebbende de vereiste aangifte gedaan?
II. Is de door belanghebbende gehanteerde methode ‘koerslijst minus schadeaftrek’ een deugdelijke methode?
III. Heeft de Inspecteur terecht geen rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II bevestigend moeten worden beantwoord en vraag III ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Rechtbank verzuimd heeft belanghebbende een kostenvergoeding (1 procespunt) voor het horen in de bezwaarfase toe te kennen. Reeds om die reden is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur, en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag met € 1.208 tot € 1.766.De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, doch enkel vanwege het feit dat de Rechtbank verzuimd heeft belanghebbende een kostenvergoeding voor het horen in de bezwaarfase toe te kennen. Voor wat betreft de naheffingsaanslag en de in rekening gebrachte belastingrente concludeert de Inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I. Is door belanghebbende de vereiste aangifte gedaan?
4.1.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, met als gevolg dat omkering en verzwaring van de bewijslast heeft te gelden. Volgens de Inspecteur is de vereiste aangifte niet gedaan, omdat de aangegeven waarde exclusief BPM en BTW significant afwijkt van de door belanghebbende betaalde inkoopprijs. Een dergelijke grote afwijking duidt volgens de Inspecteur op een irreële aangegeven waarde. Voor zover dit een onjuiste vergelijkingsmaatstaf is, acht de Inspecteur het verschil tussen het aangegeven bedrag aan BPM van € 33.540 en het verschuldigde bedrag volgens de naheffingsaanslag van € 36.514, zijnde € 2.974, dermate groot, dat ook reeds om die reden de vereiste aangifte niet is gedaan. In dit verband wijst de Inspecteur erop dat genoemd verschil van € 2.974 groter is dan het verschil van € 2.101, dat de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083 (hierna ook: het arrest 14/04104), voldoende achtte om te concluderen tot het niet doen van de vereiste aangifte.
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat zij de vereiste aangifte wél heeft gedaan door stellig en zonder voorbehoud aangifte te doen en door zich te wenden tot een registertaxateur die aan alle regels voldoet.
4.3.
In het onder 4.1 vermelde arrest heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: belasting) geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).”
Naar het oordeel van het Hof heeft hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld ten aanzien van de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ook te gelden voor de aangifte BPM. Het Hof zal dan ook aan de hand van de rechtsoverwegingen in het hierboven vermelde arrest beoordelen of in het onderhavige geval de vereiste aangifte is gedaan.
4.4.1.
Uit het voormelde arrest 14/04104 volgt in de eerste plaats dat, wil het gevolg van de omkering en verzwaring van de bewijslast intreden, de Inspecteur aannemelijk moet maken dat de op basis van de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting.
4.4.2.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 81.430 en een daarover verschuldigde belasting van € 33.540. Volgens de Inspecteur bedraagt de handelsinkoopwaarde € 88.740 en de daarover verschuldigde belasting € 36.514. De vraag of de vereiste aangifte is gedaan, dient te worden beantwoord aan de hand van de voor de aangifte relevante gegevens. Daartoe behoren de handelsinkoopwaarde en de daarover berekende verschuldigde belasting. De factuurwaarde en de verhouding van de handelsinkoopwaarde ten opzichte van die factuurwaarde is in dat verband niet van belang. Het Hof zal de vraag of de vereiste aangifte is gedaan dan ook enkel beantwoorden aan de hand van de handelsinkoopwaarde en de daarover verschuldigde belasting.
4.4.3.
Het Hof is van oordeel dat het verschil tussen de volgens de aangifte BPM verschuldigde belasting en de veronderstellenderwijs werkelijk verschuldigde belasting van € 2.974, gelet op het arrest, alwaar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een verschil van€ 2.101 tussen de volgens de aangifte verschuldigde en de werkelijk verschuldigde belasting in absolute zin beschouwd aanzienlijk is, eveneens in absolute zin beschouwd aanzienlijk is.
4.4.4.
Uitgedrukt in een percentage bedraagt de volgens de aangifte verschuldigde belasting 91,9 % van de veronderstelde werkelijk verschuldigde belasting (33.540/36.514), ofwel: de belasting ter zake van de veronderstelde gebreken in de aangifte uitgedrukt in een percentage van de veronderstelde werkelijk verschuldigde belasting, bedraagt 8,1 % (2.974/36.514). Alhoewel de jurisprudentie van de Hoge Raad niet exact afbakent in welke gevallen sprake is van ‘in relatieve zin aanzienlijk lager dan de veronderstelde werkelijk verschuldigde belasting’, kan daaruit wel worden afgeleid dat bij 5,54 % (Hoge Raad 9 november 2012, nr. 11/04578, ECLI:NL:HR:2012:BY2665) en 7 % (Hoge Raad 13 september 2000, nr. 34 882, ECLI:NL:HR:2000:AA7068) geen sprake is van in relatieve zin aanzienlijk en bij 19 % (het arrest 14/04104) wel sprake is van in relatieve zin aanzienlijk. Naar het oordeel van het Hof dient, gegeven de zware gevolgen (omkering en verzwaring van de bewijslast), niet te snel worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Van in relatieve zin aanzienlijk zal naar het oordeel van het Hof dan in beginsel eerst sprake zijn bij een percentage van 10 % of meer. Nu het percentage in het hier aan de orde zijnde geval 8,1 % bedraagt, wordt naar het oordeel van het Hof niet voldaan aan de relatieve toets. Er is derhalve geen sprake van het niet doen van de vereiste aangifte.
4.4.5.
Het Hof overweegt ten overvloede als volgt. Uit het arrest 14/04104 volgt dat bij inhoudelijke gebreken niet alleen een relatieve en absolute toets moet worden aangelegd, maar dat ook beoordeeld dient te worden of belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte zich bewust moest zijn geweest dat zij tot een te laag bedrag aan belasting aangifte heeft gedaan (bewustheidstoets). In het onderhavige geval heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof mogen vertrouwen op de door haar aangestelde taxateur en de door de taxateur verrichte taxatie van het schadebedrag, waardoor naar het oordeel van het Hof niet is voldaan aan de bewustheidstoets, zodat ook om die reden geen sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte.
4.4.7.
Vraag I dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II. Is de door belanghebbende gehanteerde methode ‘koerslijst minus schadeaftrek’ een deugdelijke methode?
4.5.
Volgens de Inspecteur is het bepalen van de handelsinkoopwaarde aan de hand van een koerslijst in combinatie met het in aanmerking nemen van de feitelijk vastgestelde schade niet een methode die kan worden gerangschikt onder de in artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM toegestane methodes. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende dient te kiezen uit een waardering van de auto op basis van een fysieke opname (taxatierapport) óf een waardering op basis van een koerslijst.
4.6.
Ten aanzien van het door de Inspecteur onder 4.5 ingenomen standpunt oordeelt het Hof als volgt.
Bij de wijziging van artikel 8 Uitvoeringsregeling BPM bij ministeriële regeling van 22 januari 2007, nr. DV2007/40M, tot wijziging van de Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten en de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 2007, nr. 19, heeft de besluitgever een toelichting gegeven op de invoering van de feitelijke afschrijving als uitgangspunt voor de maatstaf van BPM-heffing. Voor zover te dezen van belang is in de toelichting (pagina 6) vermeld:
“In voorliggende wijziging wordt in de Uitvoeringsregeling BPM op de eerste plaats opgenomen welke bescheiden bij een BPM-aangifte moeten worden overgelegd ter onderbouwing van de feitelijke afschrijving. Dit zijn ofwel een afschrift van de gehanteerde passage uit een in de handel algemeen gebruikte koerslijst voor de verkoop in Nederland van handelaar aan particulier, ofwel een recent taxatierapport van een onafhankelijke taxateur. De inspecteur kan in dit geval overigens eveneens een taxatie laten uitvoeren ter verifiëring van het aangegeven belastingbedrag. Wanneer wordt gekozen voor toepassing van de werkelijke afschrijving, is de werkelijke afschrijving ook leidend. Ingevolge artikel 10, tweede en zesde lid, van de wet, zoals dit artikel luidt per 1 februari 2007, is het niet mogelijk op een later tijdstip alsnog terug te vallen op de forfaitaire afschrijvingstabel, ook niet wanneer zou blijken dat de werkelijke afschrijving lager is dan de afschrijving die uit de tabel voort zou vloeien.”
Het Hof leidt uit de toelichting af dat indien wordt gekozen voor de werkelijke afschrijving, later niet meer kan worden teruggevallen op de forfaitaire afschrijving. De beperking, die de Inspecteur wenst aan te brengen – het verbod om een mix te hanteren van een koerslijst en de feitelijk getaxeerde schade – volgt echter noch uit de tekst van de wet en Uitvoeringsregeling BPM, noch uit de toelichting op de Uitvoeringsregeling BPM.
4.7.
In aansluiting op het vorenstaande gaat het Hof er van uit dat de auto’s, waarvan de waarden de grondslag hebben gevormd bij de totstandkoming van koerslijsten, in een gemiddelde staat verkeren, dat enkel rekening is gehouden met normale slijtage en gebruikssporen, die inherent zijn aan de leeftijd van de auto, en dat bijzondere vormen van schade niet zijn verdisconteerd. Alsdan mag naar het oordeel van het Hof, nadat de handelswaarde aan de hand van een koerslijst is berekend, rekening worden gehouden met de afzonderlijke, feitelijk vastgestelde, extra waardevermindering als gevolg van bijzondere vormen van schade.
4.8.
Vraag II dient derhalve eveneens bevestigend te worden beantwoord.
Vraag III. Heeft de Inspecteur terecht geen rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade?
4.9.1.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om de auto te laten hertaxeren door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te Soesterberg. Belanghebbende is vanwege de tijd en kosten die hiermee gemoeid zijn, alsmede vanwege het feit dat de auto gedurende de rit naar Soesterberg niet verzekerd is tegen calamiteiten, en voorts omdat andere belastingplichtigen niet verzocht worden om zich in Soesterberg te melden, niet verschenen. Aangezien de Inspecteur niet in de gelegenheid is geweest om de auto te laten hertaxeren, heeft de Inspecteur met een waardevermindering wegens schade geen rekening gehouden en heeft hij de verschuldigde BPM bepaald op basis van de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat (inclusief BTW en BPM) van € 88.740, zoals bepaald aan de hand van de door belanghebbende overgelegde Eurotaxglass’s koerslijst.
4.9.2.
Alvorens nader in te gaan op vraag III zal het Hof de vraag beantwoorden of de uitnodiging door de Inspecteur (toonplicht) om de auto te laten hertaxeren als redelijk en proportioneel heeft te gelden.
4.9.3.
De Rechtbank heeft ter zake het volgende geoordeeld:
“Naar het oordeel van de rechtbank geeft de eerste volzin in artikel 10, achtste lid, van de Wet op de Bpm 1992 voldoende bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Daarin is immers in algemene zin bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van artikel 10, dus ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de vermindering. Anders dan belanghebbende acht de rechtbank de bepaling dat een auto moet worden getoond te Soesterberg ook proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. In hetgeen belanghebbende naar voren brengt ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen. Niet valt in te zien waarom belanghebbende wel in staat is een auto vanuit het buitenland naar Nederland te (laten) transporteren, maar het vervolgens op onoverkomelijke bezwaren stuit de auto ter controle naar Soesterberg te (laten) transporteren.”
4.9.4.
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daaraan nog toe dat het feit dat niet alle belastingplichtigen uitgenodigd worden om in Soesterberg te verschijnen, niet betekent dat belanghebbende, daartoe uitgenodigd, mag weigeren om te verschijnen. Het staat de Inspecteur vrij om, afhankelijk van de feitelijke situatie en de omstandigheden, belastingplichtigen al dan niet uit te nodigen voor een hertaxatie. Het feit dat, zoals de Inspecteur ter zitting heeft gesteld, belastingplichtigen die meer dan 150 kilometer moeten afleggen om zich in Soesterberg te melden (afstand van belanghebbendes vestigingsplaats tot Soesterberg is bijna 70 kilometer), door de Inspecteur worden bezocht voor een hertaxatie, in plaats van dat zij zich in Soesterberg dienen te melden, doet aan het vorenstaande niet af.
4.10.
Het feit dat de Inspecteur niet in de gelegenheid is gesteld om de auto te hertaxeren betekent naar het oordeel van het Hof niet dat de Inspecteur enkel om die reden voorbij kan gaan aan de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade. Nog steeds dient aan de hand van de door belanghebbende – op wie de bewijslast voor waardevermindering als gevolg van de schade rust – aangevoerde bewijsmiddelen, beoordeeld te worden of op de handelsinkoopwaarde van de auto, welke aan de hand van Eurotaxglass’s koerslijst is bepaald op € 88.740, een bedrag aan schade in mindering kan worden gebracht. Door het niet voldoen aan de toonplicht heeft belanghebbende haar bewijspositie wel enigszins verzwakt. Voor zover op basis van de getoonde foto’s niet of onvoldoende kan worden vastgesteld of een bepaalde schade is te kenschetsen als normale slijtage of gebruikssporen die inherent zijn aan de leeftijd van de auto, dan wel of sprake is van daarvan afwijkende bijzondere vormen van schade, zal het voordeel van de twijfel aan de Inspecteur dienen te worden verleend, omdat deze immers de mogelijkheid is onthouden om ter zake een feitelijk oordeel te vellen.
4.11.1.
Blijkens het taxatierapport bestaat de schade uit het ontbreken van de radio/navigatie, overmatige steenslag op de voorruit, bumper en motorkap, een schaafkras op de voorbumper, krassen op de hoek van de achterbumper, en het ontbreken van Nederlandse boekjes en Nederlandse software.
4.11.2.
Niet in geschil is dat een radio/navigatie tot de standaarduitrusting van de auto behoort. Als onderdeel van het taxatierapport is een foto opgenomen van een dashboard, waarin de radio/navigatie ontbreekt. Dat de radio/navigatie ontbreekt, is tevens door de taxateur verklaard in het taxatierapport. Tot de stukken van het geding behoort een factuur van een nieuw aangekocht navigatiesysteem; de factuurprijs bedraagt inclusief BTW € 1.815. Het navigatiesysteem is aangeschaft op 21 december 2013, ofwel 16 dagen na de invoer. Op de factuur is als referentie opgenomen ‘ [nummer 2] ’, zijnde het aan de auto toegekende kentekennummer. Tot de stukken van het geding behoort voorts een bankafschrift ten bewijze dat de hiervoor genoemde factuur is betaald.
4.11.3.
Uit het onder 4.11.2 vermelde, concludeert het Hof dat de auto zonder radio/navigatie is ingevoerd, en dat het ontbreken daarvan als een waardeverminderende schadepost dient te worden beschouwd. Anders dan belanghebbende stelt, bedraagt het schadebedrag en de waardevermindering naar het oordeel van het Hof echter niet € 2.930, zoals belanghebbende verdedigt, zijnde het bedrag dat kennelijk op de koerslijst voorkomt, maar het onder 4.11.2 vermelde bedrag van € 1.815.
4.11.4.
Voor wat betreft de schade aan het lakwerk en de carrosserie, en de ruitschade is aan de hand van de foto’s niet dan wel onvoldoende vast te stellen of sprake is van normale slijtage of gebruikssporen, die inherent zijn aan de leeftijd van de auto en die reeds verdisconteerd zijn in de Euroglass’s koerslijst, dan wel of sprake is van daarvan afwijkende bijzondere vormen van schade. Dat sprake is van enige schade, andere dan normale slijtage of gebruikssporen, komt het Hof niet onaannemelijk voor, maar het Hof is er niet van overtuigd dat het gehele door belanghebbende geclaimde schadebedrag als waardevermindering van de auto in aanmerking kan worden genomen.
4.11.5.
Met inachtneming van het overwogene in 4.10 tot en met 4.11.4 komt het Hof tot de conclusie, dat beide partijen de door hen voorgestane handelsinkoopwaarde en daarover verschuldigde belasting niet aannemelijk hebben gemaakt. Belanghebbende niet omdat zij zowel met betrekking tot de radio/navigatie als met betrekking tot de overige schade tot te hoge bedragen aan schade rekening heeft gehouden met een waardevermindering van de auto; de Inspecteur niet, omdat hij ten onrechte in het geheel geen rekening heeft gehouden met een waardevermindering van de auto in verband met de schade. Nu beide partijen de waardevermindering ten gevolge van de schade niet aannemelijk hebben gemaakt, zal het Hof, rekening houdende met de vaststaande feiten in het geding, hetgeen partijen hebben gesteld in de van hen afkomstige stukken en verder ter zitting hebben aangevoerd, de waardevermindering bepalen op in totaal € 4.000 inclusief BTW en de handelsinkoopwaarde bepalen op € 84.740.
4.12.
De verschuldigde BPM berekent het Hof, uitgaande van een historische nieuwprijs van de auto van € 188.263, een handelsinkoopwaarde van € 84.740, een werkelijke afschrijving van € 103.523, een bruto BPM van € 77.460, een werkelijk afschrijvingspercentage van afgerond 55 % (103.523/188.263) en een afschrijving van € 42.603, op € 34.857. Nu een bedrag op aangifte is voldaan van € 33.540, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot een bedrag van € 1.317.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 331, respectievelijk € 497, in totaal € 828, te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar en de proceskosten
4.15.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een vergoeding in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15.1.
Partijen zijn het erover eens dat de Inspecteur ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten van het hoorgesprek. Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) op 2 (punten) x € 246 x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 492.
4.15.2.
Als tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, kent het Hof, mede gelet op het bepaalde het Bpb, een vergoeding toe van 2 (punten) x € 496 x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 992.
4.15.2.
Als tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, kent het Hof, mede gelet op het bepaalde het Bpb, een vergoeding toe van 2 (punten) x € 496 x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 992.
4.15.3.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- -
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.317;
- -
vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 828 vergoedt, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal (€ 492 + € 992 + € 992 =) € 2.476.
Aldus gedaan op 14 juli 2016 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.